Professional Documents
Culture Documents
Basisconcepten in de sociologie; wat is sociologie? In de laatste 150 jaar zijn er veel veranderingen geweest die de mogelijkheden van de mensheid 'breder' heeft gemaakt (sociale zekerheid, democratie, homohuwelijk, etc.). Er is echter ook een contrabeweging en er zijn 'onopgeloste problemen'; werkeloosheid, het milieu, Irak... Anthony Giddens' definitie: De studie van sociologie is een bevrijdende ervaring: sociologie vergroot onze sympathie en onze verbeelding, ze geeft nieuwe perspectieven op de grondslagen van ons eigen gedrag en verdiept ons begrip voor culturele achtergronden die afwijken van onze eigen culturele wortels. Als men een sociologisch vraagstuk neemt, zijn er een aantal stappen die men onderneemt om tot een antwoord en/of verklaring te komen. Er is de factual question (what happened? - wat is er gebeurd? Feiten), de comperative question (did this happen everywhere? - gebeurde dit overal? Mondiaal, landelijk of regionaal?), de developmental question (has this happened over time? wat is het patroon over de afgelopen tijd? Was het altijd al zo?) en de theoretical question (what underlies this phenomenon? - waarom is het zo? Wat zijn de onderliggende factoren?). Om modernisering te begrijpen moeten we ook kijken naar de drie begrippen die het belangrijkst zijn binnen modernisering: sociale cohesie, identiteit en (on)gelijkheid: ze hebben een driehoeksverhouding en staan sterk met elkaar in verband.
Modernisering: transformatie van de samenleving van de standenmaatschappij naar de industrile maatschappij. Alle veranderingen die de overgang tot stand hebben gebracht. Er zijn zowel spectaculaire als minder zichtbare veranderingen. De minder zichtbare zijn niet minder belangrijk, ze liggen alleen minder aan de oppervlakte; neem bijvoorbeeld het ontstaan van de natiestaten. Is modernisering een problematisch begrip? 'modernisering' betekent voor veel sociologen iets anders, het is dus vrijwel niet te omschrijven omdat er zo veel interpretaties zijn (bijvoorbeeld die van Sartre, die legt zijn focus vooral op individualisering). associatie met een geloof in vooruitgang (zowel endogeen als evolutionair) het is ideologisch geladen (moderniseringsschool) Modernisering in sociologisch perspectief sociologie: de wetenschap die het samenleven van mensen in grotere of kleinere sociale verbanden bestudeert en de studie van de manier waarop mensen de problemen van het samenleven kunnen oplossen. De rol van sociologen in de problemen binnen de modernisering zijn het analyseren waar de problemen vandaan komen, wat de onderliggende factoren zijn en waar de oplossing ligt. De oplossing van zulke problemen moet gebracht worden door een nieuw stel van regels, een institutie. Het proces wat ons daar brengt is institutionalisering. Dit kunnen daadwerkelijk geschreven regels (wetgeving en politiek) zijn, maar ook normen en waarden; ongeschreven wetten. Deze zullen dus
aangepast moeten worden naar de nieuwe institutie. Sociale orde zal gegarandeerd worden door mensen die de huidige normen en waarden opvolgen. Een institutie is een complex van geschreven en ongeschreven regels die het gedrag van mensen en hun onderlinge relaties rond een bepaald facet van het sociale leven reguleren. Institutionalisering is het proces waarbij zulke regels ontstaan en hun neerslag vinden in standaardgedragspatronen (bijvoorbeeld het arbeidsbestel). Modernisering vanuit sociologisch perspectief is het maatschappelijk veranderingsproces waarbij de instituties tot stand zijn gekomen (insitutionalisering) die kenmerkend zijn voor de moderne samenleving. Dit kan zowel een pr-moderne of een niet Westerse samenleving zijn. Binnen het proces van modernisering zouden we het ontstaan van natiestaten, de opkomst van de markteconomie, de urbanisatie en secularisering als het ontstaan van zulke nieuwe instituties kunnen aanduiden. Hoofddimensies van modernisering Differentiatie splitsing van een oorspronkelijk homogeen geheel in delen met een eigen karakter en samenstelling en met een eigen functie ten opzichte van dat geheel. Bijvoorbeeld: taakdifferentiatie (personen krijgen in toenemende mate specifieke taken en fincties toegewezen) en systeemdifferentiatie (functies die voorheen binnen een samenlevingsverband werden gecombineerd gaan zich verzelfstandigen en worden aan aparte sociale structuren gekoppeld). Taakdifferentiatie is op individueel niveau, systeemdifferentiatie ligt op een hoger niveau. Commodificatie het feit dat allerlei menselijke activiteiten en de resultaten daarvan veel meer dan vroeger worden afgemeten aan het geld dat ze opbrengen. Ze worden 'waren'. Het hangt nauw samen met de grotere werkingskracht van markten en met de steeds toenemende rol van het geld. Rationalisatie het ordenen en systematiseren van de werkelijkheid met de bedoeling haar voorspelbaar en beheersbaar te maken. Denken en handelen onderworpen aan berekening, beredenering en beheersing. Er heerst rede in plaats van dogma of traditie. Het proces van rationalisatie gaat hand in hand met het proces van secularisering. Sociale cohesie en structuur Sociale structuur is de betrekkelijk duurzame en geordende relatie tussen de onderdelen van een samenlevingsverband (personen, groepen, organisaties, partijen, instituties) waardoor deze als het ware aan elkaar gebonden zijn tot n samenlevingsverband. Er moet ets zijn wat de verschillende delen van de samenleving tot een dicht verband samenhoud; dat maakt het een sociale structuur. Bijvoorbeeld een productieproces: er zijn mensen die werken, die verschillende rollen hebben en verschillende taken hebben. Uiteindelijk hebben ze n specifiek product als resultaat. Structureel functionalisme sociaal systeem alle onderdelen van een samenlevingsverband zijn functioneel met elkaar verbonden en leveren een bijdrage aan het functioneren van het geheel. De verbanden moeten dus op een functionele basis zijn. Als er geen functionele basis is, is er geen sociaal systeem. Dan is het 'slechts' een sociaal verband. functie de uitwerking van een sociaal verschijnsel op andere sociale verschijnselen. De functionaliteit maakt het verschil tussen een sociale structuur en een sociaal systeem. Religie is bijvoorbeeld een belangrijke functie in de samenleving, het is geintegreerd in de samenleving en het benvloed de manier waarop mensen zich gedragen. Sociale cohesie en structuur, 2 sociale structuur is opgebouwd uit sociale posities en rollen: een sociale positie is de plaats die iemand inneemt in een veld van sociale interacties, een sociale rol de verwachtingen en
voorschriften die horen bij een bepaalde positie. We conformeren aan deze structuren. Door internalisering hebben we ons de regels eigen gemakt dus we ervaren ze als een zelfgekozen richtlijn voor ons gedrag. Daarbuite heeft de maatschappij macht in de vorm van sociale controle. Hoewel dit wetten kunnen zijn, kunnen het ook normen en waarden zijn (dus: ongeschreven). Deze normen en waarden delen we, daardoor ontstaat sociale cohesie: we zijn onderling afhankelijk, maar omdat we dezelfde normen en waarden hebben ontstaat er een soort natuurlijke orde. Identiteit en cultuur Identiteit kan twee kanten op werken: het is zowel het beeld wat men als groep of persoon wil afgeven, maar ook het beeld wat men van de groep heeft of als buitenstaander ervaart. De persoonlijke identiteit is nauw met het collectieve zelfbeeld verbonden. De cultuur is het geheel van veronderstellingen, opvattingen, waarden, normen en de materile uitdrukking ervan die in de samenleving of in een groep gedeeld en overgeleverd worden. De kern hiervan zijn basisveronderstellingen over de menselijke natuur en het universum: veronderstellingen over wat is en wat niet is. Binnen een cultuur kan een eigen identiteit ontstaan, als het volk gemeenschappelijke normen en waarden gent op deze basisveronderstellingen erop nahoud: aan deze groep geven deze normen en waarden hulp om een specifieke doelstelling te verwezenlijken. waarden: doeleinden of gedragspatronen die een groep of de samenleving nastrevenswaardig acht. normen: vertaling van waarden in concrete gedragsregels, vaak in de vorm van geboden en verboden. Een meer formeel element van het ideaal: iets meer vertaald in regeltjes. Sociale (on)gelijkheid: wat is het? Sociale (on)gelijkheid is de ongelijke verdeling van schaarse en hooggewardeerde zaken in de samenleving, zoaals kennis, inkomens, vermogen, opleidingskansen, gezag en privileges en de ongelijke waardering en behandeling van personen op grond van hun maatschappelijke positie en levensstijl. Binnen deze verdeeldheid bestaat (of ontbreekt) sociale mobiliteit: het bewegen tussen verschillende 'klassen' met betrekking tot deze goederen. Sociale ongelijkheid is gebaseerd op het principe dat mensen binnen de samenleving n specifieke rol hebben, en hierin zijn ze niet gelijk. Een verschil in kansen, of andere rollen (mama vs. papa). Macht en machtsbronnen Weber stelt dat macht het vermogen van personen of groepen om het gedrag van anderen te benvloeden, ook al druist dat in tegen de wensen en belangen van die anderen is. Machtsbronnen zijn het bezit van schaarse goederen, kennis of bijvoorbeeld het hebben van een ideologie (bijvoorbeeld Hitler). Relatieve autonomie en sociale verandering Sociale verschijnselen bezitten een relatieve autonomie, onafhankelijk van de bedoelingen en wilsbeschikkingen van individuen. Als er binnen de structuur en cultuur van het samenlevingsverband dingen veranderen spreekt men over sociale verandering. Binnen de modernisering was er de vrees dat de samenleving in verschillende kanten uiteen zou vallen en er dus een einde zou komen aan de sociale cohesie. Een van de redenen hiervoor zou de opkomende individualisering zijn: binnen de sociale relaties vonden veranderingen plaats en mensen verworven meer zelfstandigheid en keuzevrijheid (en de focus kwam dus meer op het individu te liggen en minder op het collectief). Er zijn echter toch krachten die de samenleving bij elkaar houden. Economen en utilitaristen geloven dat er een zeker wederzijdse afhankelijk of wederzijds eigenbelang is waarom sociale cohesie toch voort blijft bestaan. Binnen een conflictmodel dwingt men deze cohesie af door dwang of macht. Toch zijn er vaak ook gedeelde waarden en normen waardoor men verbonden is en er een zeker saamhorigheidsbesef en solidariteit heerst. Modernisering en sociale ongelijkheid
Binnen de samenleving is er sociale stratificatie, dit zijn sociale lagen die meer of minder scherp van elkaar afgebakend zijn. Hierover zijn twee visies: de theorie van de industrile prestatiemaatschappij gelooft dat imands positie in de maatschappij gebaseert is op zijn prestaties binnen de maatschappij. De theorie van de klassenmaatschappij spreekt dit echter tegen: men gelooft dat de positie sociaal erfelijk is en je dus een plek in de maatschappij krijgt door geboorte, niet door je prestaties. De grote maatschappelijke veranderingen hebben een grote invloed gehad op het zelfbeeld en -besef van groepen en individuen. Deze leiden hun identiteit onder andere uit hun positie in de samenleving (in welke klasse zich bevinden, een goed voorbeeld hiervan is solidariteit tussen de arbeiders). Ook nationalisme is een steeds belangrijkere invloed op de gekozen identiteit: met de opkomst van de natiestaat gingen mensen meer en meer zichzelf als burgers van een stad zien in plaats van inwoners van een bepaald dorpje of stadje. Individualisering doet juist weer af aan dit gevoel dat iedereen deel uitmaakt van een groep.
dat door zo'n contract af te sluiten het probleem van sociale cohesie is opgelost. Het probleem van orde in de samenleving noemt men het Hobbesiaanse probleem van de orde. Moraalfilosofen (Hume, Fergusson, Smith) verwerpen de contracttheorie. Ze zijn van mening dat de samenleving bestaat uit de resultaten van menselijk handelen; dit is niet gelijk aan doelbewust handelen. Fergusson stelt dat de samenleving louter een product van menselijk handelen is, hier is geen design voor. Sociale verschijnselen zijn een resultaat van het streven naar het verbeteren van de eigen situatie. Fergusson stelde ook dat de Civil Society spontaan en ongepland was, maar dreigende krachten heeft zoals het streven naar verbeteren van de eigen situatie. Ook Adam Smith was een Schote moraalfilosoof; hij spreekt over de maatschapelijke kracht van het menselijk egosme. Zo kunnen mensen meer producten produceren in een kortere tijd -> specialisatie mensen gaan zich in 1 richting specialiseren en zorgt voor een nog hogere productiviteit op -> markten meer producten op de markt-> competitie -> verschillen tussen mensen in termen van inkomen etc-> sociale ongelijkheid Franse philosophes Voor de Franse revolutie: intellectuelen betogen rationele kennis (secularisatie, individualisatie), maar er is veel onwetendheid. Er zijn veel sociale problemen, waar na kritisch onderzoek actie tegen zou kunnen worden ondernomen. Onder invloed van Verlichting: een proces van van rationalisatie en secularisatie: de maatschappij heeft zelf wetmatigheid, niet God. Montesquieu - samenleving is een product van menselijk handelen binnen gegeven omstandigheden. Er is een zoektocht door Montesquieu naar wetmatige samenhang, maar er zijn volgens hem geen universele wetten: daarvoor is de samenleving te divers (het is een product van mensen binnen bepaalde omstandigheden). Er zijn verschillende soorten samenlevingen, afhankelijk van verschillende factoren, zowel fysiek (geografisch, klimaat) of sociaal (religie, wetgeving, cultuur). Verschillende combinaties van deze verschillende factoren zorgen voor verschillende vormen van sociale orde. L'Esprit des lois: de factoren bepalen de politiek en het juridisch bestel. Samenlevingen kunnen veschillende regeringsvormen hebben op basis van deze factoren: republiek, despotisme of monarchie. De beste is afhankelijk van de verschillende specifieke omstandigheden. Rousseau meent dat de mens vervreemd is van de oorspronkelijke natuurtoestand, de mens is beroofd van de natuurlijke vrijheid en is gedwongen samen te leven in afhankelijkheid. De sterken organiseren zich, wat tot een absolutistische staat leidt: de samenleving leid dus tot corruptie.. De Volont Gnrale is de natuurlijke verbondenheid tussen alle mensen samen: het overstijgt de wil van alle mensen. Het zijn voor iedereen geldende rincipes, uit gemeenschappelijke belangen voortgevloeid. Het sociale contract vraagt onderwerping aan deze regels. Rousseau vs. Hobbes Het sociale contract vraagt onderwerping aan regels die afgeleid zijn uit het algemaan belang. Rousseau gaat uit van de 'consensuswaarden' (consensus over de algemene waarden) en het consensusmodel, hierin volgen Comte en Durkheim hem. Hobbes heeft het over de dwangstaat en benadrukt het conflictmodel, met onderwerping aan een overheid of staat. Navolging vind hij hierin bij Spencer en Marx. Condorcet handhaaft een op de natuurwet georinteerde maatschappijtheorie en gelooft sterk in het evolutionisme. De samenleving wordt voorbewogen door immanente krachten (sociaaleconomische krachten). Via studie wordt het mogelijk hier op in te grijpen. Hij beschrijft negen statia van de samenleving met een tiende in de nabije toekomst; deze stadia zijn gemarkeerd door opmerkelijke sprongen in kennis (technologisch, economisch, culturele vooruitgang, etc.). Dit alles is gerealiseerd door mensen: er is geen goddelijk plan.
In deze tijden is er ook een groeiende behoefte in sociaal onderzoek vanaf de zeventiende eeuw. In deze tijd bleef het onderzoek nog bepaald tot feitelijke informatie (belastingen en militie bijvoorbeeld), maar in de achttiende en negentiende eeuw was er een groeiende complexiteit in de samenleving en een groeiend bewustwording over de sociale kwestie (de sociale problemen werden erkend), er vond steeds meer empirisch onderzoek plaats. Door deze verwetenschappelijking wordt de informatie steeds gedetailleerder en ontdekt men een zekere stabiliteit in de samenleving ontdekt. Deze gedetailleerde informatie gebruikte men om problemen te kunnen aanpakken of steun in de samenleving te winnen. Adolphe Quetelet misdaden; hij heeft alle data rondom misdaden in Belgi verzameld om zo het probleem aan te pakken De predisciplinaire maatschappij in de negentiende eeuw In deze tijd is sociologie nog niet gevestigd als discipline met zijn eigen institutionele arrangementen (dit kwam pas aan het einde van de negentiende eeuw): daarom is ze predisciplinair. Saint-Simon, Comte en Spencer richten zich nu nog op de gevestigde en prestigevolle natuurwetenschappen, dit is een gevolg van de verwetenschappelingen van de sociologie. Saint-Simon - hij was de eerste die de samenleving als een industrile samenleving ziet en stelt de industrialisatie als de nieuwe sociale orde. De mensen zijn hierin verdeeld tussen de productieven (de werkenden) en de niet-productieven: de bovenlaag in de samenleving, die niet werkt. De nieuwe samenleving is gebaseerd op wetenschap en industrie (empirie en observatie industrialisatie, transformatie etc.), geleid door de meest bekwame inzake wetenschap en industrie. De productieven zijn niet langer onderdanen, maar medewerkers. De staat verliest dus haar centrale rol, medewerkers worden gerangschikt volgens prestatieprincipes: ze zijn dus niet gelijk. Sociale ongelijkheid bijft: mensen krijgen meer of minder, mensen kunnen meer of minder of mensen zijn meer of minder actief. Hij spreekt hier over een Meritocratie: mensen worden naar prestatie beloont. Saint-Simon is de eerste positivistische socioloog. Positivisme is gebaseerd op waarneembare feiten (zeer concreet), sterk geloof in vooruitgang van de mensheid (bijvoorbeeld industrialisatie) en het hebben van een reformistische in plaats van revolutionaire instelling. Zijn opvolger hierin is Comte (en dus niet de vader van het positivisme zoals vaak gesteld wordt). Comte - Comte was een leerling van Saint Simon. Hij was werkzaam rond de tijd van de Franse Revolutie. Na de revolutie is de oude samenleving verdwenen, maar een nieuwe, betere maatschappelijke orde is er nog niet: er is dus chaos en maatschappij. Het algemeen doel is verbetering van de maatschappij, de middelen zijn het samengaan van de contradictie van orde en vooruitgang. Comte zag het positivistische beeld van Saint-Simon als de betrouwbare basis waarop de verbetering van de samenleving concreet gebouwd kon worden: observatie, expiriment, vergelijking en historische kennis zijn dus belangrijk. Comte's wet van de vooruitgang (ook wel de wet van de drie stadia van het menselijk denken, gebruikt om de sociale realiteit te verklaren) was hierin belangrijk. Eerst bereikte men het theologische stadiom waarin het bovennatuurlijke wordt gebruikt om de sociale realiteit te verklaren, hierna komt het metafysissche stadium, waar meer dingen die 'bestaan' in de realiteit worden gebruikt om de sociale realiteit te verklaren. Tenslotte is er het positief station waar mensen en sociologen en positivisme gebruiken om de sociale realiteit te verklaren. Deze wet ordent ook de wetenschappen: als meest simpele theologie (bereikt alle stadia), meest complexe sociologie (bereikt slechts n stadium). Comte zag de taak van sociologie als het doorgronden en formuleren van de wetten die de sociale werkelijkheid beheersen. wetten sociale statica - wetten der sociale orde. Alle delen van de samenleving zijn als organen, zonder elkaar kunnen ze niet voortbestaan. Op basis van consensus vormen ze een geheel. De gezin is in dit stelsel de hoeksteen en voorkomt egosme en bevorderd
solidariteit. De staat moet hierin de eenheid bevorderen en suboptimalisering vermijden. wetten sociale dynamica - wetten der vooruitgang: vooruitgang was een ontwikkeling van de orde, de industrile samenleving is een overgangsfase naar de positivistische samenleving (na de overgang van standenmaatschappij naar industrile samenleving). De sociologie staat in diesnt van de politiek: maatschappelijke verandering en reorganisatie moet gestuurd en begeleid worden door sociologen, aangezien zo'n overgang met veel strijd en sociale problemen gepaard gaat. Spencer koppelt 'natuurlijke selectie' aan evolutionisme. De samenleving kent verschillende ontwikkelingsstadia; deze zijn gestaag, rechtlijnig en oplopend volgens de principes van de evolutionaire selectie: de survival of the fittest. De evolutietheorie van darwin ziet hij als de manier om de samenleving te interpreteren. Hij vergelijkt de samenleving dus met het menselijk lichaam, we worden onafhankerlijker, maar ook meer afhankelijk (door onder meer schaalvergroting en integratie): while they increase in size, they increase in structure. Hij doelt hiermee dus ook op systeemdifferentiatie. Bevolkingsgroei schaalvergroting systeemdifferentiatie taakdifferentiatie toenemende integratie Spencer voorziet twee soorten samenlevingen, op basis van complexiteit en subsysteemvorming. Ten eerste de militaire maatschappij. Hierbinnen is niet echt complexe functionele differentiatie, ze wordt gedomineerd door een centrale staat en een rigide statushirarchie. Sociale samenwerking is er verplicht en wordt afgedwongen. Ten tweede is er de industrile maatschappij: deze is meer complex en gedifferentieerd, er is een variteit van onafhankelijke organisaties en religies. De systemen en delen (individuen en de samenleving) verkeren in een wankel evenwicht: de krachten van de markt zijn de enige die vrij moeten functioneren. Er wordt niet ingegrepen, wat sociale ongelijkheid als gevolg heeft en past in het evolutionisme: survival of the fittest. Spencer is tegen ingrijpen in de economie, dit verstoord immers het evenwicht. Dit noemt men het laissez-faire principe. Saint-Simon, Comte en Spencer zijn de eerste om een nieuw samenlevingstype te beschrijven: die van de gendustrialiseerde samenleving. Wetenschap en techniek worden als voertuigen van de samenleving gezien. Dit samenlevingstype is een meritocratie; we gaan van ascription naar achievement. Deze samenleving is veel meer open, er is daardoor sociale ongelijkheid. Saint-Simon ziet technocraten deze samenleving leiden, Comte gelooft in een belangrijke rol voor de sociologen. Saint-Simon en Comte benadrukken ook het gevaar van desintegratie, er is noodzaak aan morele integratie (zowel gezin als staat); hierin ligt een duidelijke taak voor de sociologie. Spencer benadrukt het individualisme en een kleine rol voor de staat.
de concurrentiestrijd, het streven naar winst en investeringen: kleine bedrijven zullen ten onder gaan en er komen steeds minder, maar des te groter, bedrijven. Er zal teveel geproduceerd worden (overproductie) waardoor men in crises terecht komt die leidt tot een vicieuze cirkel: de lonen worden lager, er wordt veel geautomatiseerd, er komt een lagere koopkracht en dit alles zorgt voor werkeloosheid, waardoor er een steeds groter proletariaat is, wat steeds armer wordt. Marx stelt dat de revolutie pas mogelijk is na de bewustwording: de klasse-an-Sich (een toestandsklasse) wordt de klasse-fr-sich (een mentaliteitsklasse) de massa arbeiderst wordt een georganiseerde en politiek bewuste klasse. Nadat deze bewustwording plaats heeft gevonden is de tijd rijp voor de overgang. Eerst is er de dictatuur van het proletariaat, een tussenfase waarin de arbeiders de burgers met geweld onder de duim moeten houden. Hierna volgt het communisme: een klassenloze samenleving. De mens is niet langer gevangen in een eigen geschapen communistisch systeem, de productiefactoren zijn van iedereen: er is nu ware emancipatie en de er is geen vervreemding. Filosofische uitgangspunten Marx spreekt over historisch materialisme, dit houdt in dat in de geschiednis concrete verhoudingen alleen wijzigen aan de hand van veranderingen in de productieverhoudingen. Laeyendekker zegt hierover dat de geschiedenis niet te begrijpen is als je materile belangen buiten beschouwing laat. Hiermee verschilt Marx sterk met de denkbeelden van Hegel, Hegel was vrij idealistisch en stelde dat de geschiedenis der mensheid het volwassen worden van een idee is (de tijdsgeest). Marx stelde hier tegenover dat de studie der samenleving gebaseerd moest zijn op werkelijkheden, niet ideen, hiermee was hij meer materialistisch. Hij deelde de tijd in in verschillende fases, beginnende bij een antieke fase, een feodale fase, een kapitalistische en tenslotte een communistische fase. Hier sloot ook zijn dialectische methode op aan: volgens Marx had elke fase in de geschiedenis zijn eigen tegenkrachten. Uiteindelijk ontstaat dan een nieuwe fase waarin deze tegenstrijdigheden zijn opgeheven. Hierin volgt hij duidelijk Hegel, die van mening was dat evolutie drie stadia had: these, antithese en synthese. Hiermee bedoelde hij dat een situatie (een these) tegenstrijdigheden opriep (antithese) en deze uiteindelijk worden overwonnen in de synthese en het geheel naar een hoger level getild wordt. Maar Hegel paste deze theorie vooral toe op idealen, Marx was continu op zoek naar concrete tegenstrijdigheden die wijzen op de toekomstige verandering. De dialectiek van Marx is de benadering van sociale werkelijkheid (en sociale verandering) met het oog voor de wisselwerking tussen elementen, en meer oog voor frictie, conflict, spanning en discontinuteit (uit posivistische hoek te benaderen als een oorzaak/gevolg). In de dialectiek neigt men echter meer naar de onderliggende samenhang van feiten te kijken, niet -zoals in het positivisme- naar de waarneembaarheid ervan. Marx en de huidige sociologische agenda Hoewel Marx nogsteeds een grote inspirator voor zowel de politiek als economen is, kan men stellen dat Marx' denkbeelden niet zijn uitgekomen. Als je kijkt naar Marx' Arbeidswaardeleer, zie je dat arbeid natuurlijk niet de enige factor is die meedraagt aan de toegevoegde waarde van een product en dus niet per definitie te goedkoop is. Ook machines en goede organisatie verhogen de productie. Ook lijkt het zo te zijn dat het kapitalisme minder hard wordt: de opkomst van de verzorgingsstaat bracht een dusdanige sociale zekerheid met zich mee en de economie is 'socialer' door vakbonden en regulering. Alleen op mondiaal niveau zou men een grotere kloof waar kunnen nemen; grote bedrijven verplaatsen hun productie naar lage-lonen landen om hier hun producten te produceren (waardoor er zeker in West-Europa een kleinere 'klassieke arbeidersklasse' is, aangezien we zo'n grote dienstensector hebben). Hier gaat de concentratie van het kapitaal dus gewoon door. Ook door de opkomst van de tertiaire en quartaire sector is er een meer pluriforme klassenverhouding en ernaast is er nog verregaande sociale nivellering. Kortom, het kapitalisme wat we nu kennen is niet te vergelijken met het kapitalisme in de tijd van Marx; we kennen nu weer (een groeiende) middenklasse. Hoewel de verschillen door klassen veel kleiner zijn geworden, zijn ze zeker nog aanwezig. Er is nogsteeds een groot verschil tussen de levenkansen en -verwachtingen van de kinderen van respectievelijk fabrieksarbeiders en politici. De verschillen zijn tegenwoordig
iets minder gebaseerd op het wel of niet hebben van productiemiddelen, maar des te meer op de sociaal-economische status die iemand (of zijn ouders) heeft; opleiding, beroepen en gezondheidszorg spelen bijvoorbeeld mee. Ook de vervreemding is vandaag nog actueel, hoewel ze andere vormen aanneemt dan in Marx' tijd: tegenwoordig spreken we van stress. Blauner meent dat de moderne vervreemding uit vier dimensies bestaat. Ten eerste is er machteloosheid, men heeft het idee dat hij of zij geen invloed heeft op het productieproces en dat het onpersoonlijk is. Ook voelt men een zekere zinloosheid, de eigen daden hebben geen relatie meer met iets wat hun aan het hart gaat. Hierdoor raakt men in een isolement: de eigen waarden en motivaties staan compleet los van die van de maatschappij. Tenslotte is er zelfvervreemding, wat je doet heeft geen waarde meer, alleen op de lange termijn. Blauner over vervreemding en technologie. Er is echter wel wat kritiek op zijn theorie, hij zou te simplistisch zijn.
zelfmoorden. De anomietheorie van Merton Het anomiebegrip van Merton houdt het geloof in dat toch de meerderheid via de legitieme (ofwel aanvaarde) weg de gemeenschappelijke 'dromen' (geld of macht) na kan streven, hoewel studies laten zien dat dit niet zo is. Veel mensen koesteren ambities die ze niet waar kunnen maken, dit leidt tot spanningen. Merton weet met zijn typologie (zie handboek blz. 125) anomie aan sociale ongelijkheid te binden. Godsdienst Volgens Durkheim moet men, om de rol van godsdienst in de ontwikkelde samenleving te begrijpen, de primitieve samenlevingen en hun reliegies begrijpen. In een hoog ontwikkelde samenleving is alles zo verweven, daarentegen is in een primitieve samenleving het nog in de puurste vorm. Dit is het sociaal-evolutionistisch redeneren. Het is dus ook mogelijk dat er op veel plekken tegelijk grote ontwikkelingen zijn, dus niet alles is te vergelijken.
samenleving. De ideale bureaucratische ambtenaar is zakelijk, neutraal en ongevoelsmatig. Kritiek op deze benadering is dat het kan leiden tot slechte behandeling van persoonlijke gevallen: buitensluiten van het affectief handelen maakt het systeem 'gelijk' voor iedereen, maar het is ook deshumaniserend (denk hierbij ook aan de vervreemding van Marx). Merton stelt dat mensen het doel uit het oog raken door verknochting met 'het boekje' en 'de regels'. Oorsprong van rationalisatie: de protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme Het burgerlijke-bedrijvenkapitalisme is het ideaaltype, dit is ontwikkeld om zoveel mogelijk winst te maken, wat bereikt wordt door een rationele bedrijfsvoering (geldhonger is een universele menselijke trek). Er is niet een streven naar zoveel mogelijk winst, maar naar telkens opnieuw winst: rentabiliteit. Men handelt dus zo efficint mogelijk, georienteerd op de vrije markt. De bedrijven zijn strict gescheiden van de huishoudens en hun boekhouding, bedrijven hebben een strict rationele boekhouden met duidelijke kenmerken van de bureaucratie. Weber en Marx hebben vrij veel gemeen. Ze benadrukken beide de vrije markt, de formeel vrije arbeiders, het winststreven en de toename van de arbeidsproductiviteit van de concurrentiestrijd. Een belangrijk verschil is dat Weber als belangrijkste onderdeel om ontwikkeling in het systeem de rationalisatie benoemt. Marx daarentegen ziet het bezit van productiemiddelen als belangrijkste. Volgens weber is het kapitalisme, mede door het proces van rationalisatie, niet te stoppen. Marx meenst dat het bezit zal vergemeenschappelijken. Het staatssocialisme in de Sovjet Unie wordt vaak gezien als de bevestiging van Webers' theorie. Standen, klassen en partijen Weber beschouwt rationalisatie als een onbestuurd proces met een soor niemand beheerste dynamiek. Er ontstonden nieuwe klassen: religieuze specialisten met een andere mindset, de vroege kapitalisten en een nieuwe houding in de politiek (rationalisering in machtsuitoefening). De Wirtschaft & Gesellschaft was een al ouder onderscheid, het gaf de gelaagdheid van de samenleving weer door middel van afkomst, wat we kennen van het feodaal stelsel.er was echter behoefte aan een nieuwere indeling: als proletariaat en bourgeoisie (Marx). Klasse is verbonden aan de economische levenssfeer, ze worden meer zichtbaar als men zich meer op de markt gaat orinteren. Een klasse is dus een laag die bestaat uit mensen die een soortgelijke economische positie innemen. Marx deelt klassen in op basis van het wel of niet bezitten van productiemiddelen, waardoor er slechts twee klassen zijn: bezitters en niet-bezitters. Weber daarentegen deelt mensen in op positie in het economische leven en levenskansen, hierdoor ontstaat een veelvoud van klassen. De klassensstructuur in de moderne samenleving is gedifferentieerd, door deze diversiteit hoeft er dus ook geen gemeenschapsgevoel te bestaan. Standen zijn groepen die volgens de terminologie van Weber aanspraak maken op eer: ze claimen maatschappelijk aanzicht op basis van hun hoge geboorte, beroep of (langdurige) studie. Ze manifesteren dit aanzien door een bepaald taalgebruik, manier van kleden en bepaalde sociale codes. Dit leidt tot sociale sluiting, want vaak wordt er ook binnen eigen kring gehuwd. Binnen de machtsuitoefening is de rationalisering bij partijen veel verder voortgeschreden: partijen zijn een goed georganiseerde politieke formatie die uit zijn op een aandeel van de staatsmacht en dit zo efficient en planmatig mogelijk proberen na te streven. Vaak zijn al deze vormen gemixt: iemand met veel sociaal aanzien heeft vaak ook veel economische middelen en politieke macht, maar als er een snelle politieke ontwikkeling is wil het voorkomen dat een groep mensen snel opklimmen tot een hogere klasse, maar (nog) niet tot een hoge stand behoren of politiek aanzien genieten, een voorbeeld hiervan zijn de nouveau riches. Vaak wordt Webers' model opgevat als een poging het oude, ndimensionale model te verwerpen en een nieuw, driedimensionaal model te introduceren waar macht, klasse en status los van elkaar staan. Pierre Bourdieu maakte onderscheid tussen economisch, sociaal en cultureel kapitaal (La Distinction), hij meende dat mensen zich profileerde in hun alledaagse dingen door de keuzes die ze maakten. Ambivalenties in Webers' sociologie
Weber was een pionier in het 'methodologisch individualisme', dit is het streven om elke sociologische uitspraak te verleiden naar de handelingen van het individu. In zijn meer sibstantile bijdragen lag de focus echter op macro-sociologie en was het dus niet altijd mogelijk om te herleiden naar het individu. Ook waren zijn politieke standpunten soms strijdig met zijn sociologische theorie: hoewel hij voorstander was van rationeel-legaal gezag, was hij ook degene die schreef over de onmenselijkheid van de bureaucratie van de overheid: de ijzeren kooi waarin we allemaal gevangen zitten.
n staat los te zien, daarom spreekt men binnen de sociologie niet over staatsvorming maar over statenvorming. Centralisering van de staatsmacht In de Middeleeuwen was Europa op politiek vlak compleet gefragmenteerd: er waren ontelbare graafschappen met daarin naar autonomie strevende leenheren en onderdanen die ook graag zelfstandig wilden worden. Na de dertiende eeuw was er een sterkere bevolkingsgroei en werd grond schaarser met als gevolg machtsaaccumulatie en centralisatie. Een concurrentie- en eliminatiestrijd (Elias spreekt over monopoliemechanisme) leidt tot een belastings- en geweldsmonopolie van n vorst. Door de ontwikkeling van de geldeconomie werd zo'n centralisatie mogelijk: er was sprake van een schaalvergroting, men kon meer belasting innen en een groter ambtenarenapparaat en een groter leger opbouwen. Ook een verandering van de militaire technieken droeg hier aan bij. In de zestiende en zeventiende eeuw begon de ontwikkeling van natiestaten die we nu nog kennen (Nederland, Zweden): de vroege moderne staten. Ze hadden een groot aaneengesloten gebied, een sterk en stabiel geweldsmonopolie en een ongedeelde soevereiniteit. Binnen de staat zelf was er echter nog veel lokaal gezag (met uiteindelijk in 1789 de Franse Revolutie met als resultaat de sterk gecentraliseerde staat en het verontpersoonlijking van gezag). Juridisering Juridisering is de ontwikkeling waarbij wetten belangrijker worden in het ontwikkelen van de staatsmacht. De regering streeft naar legitimiteit en gebruiken hier wetten (de legitimering van machtsuitoefening) bij als instrument. In de zeventiende en achttiende eeuw was er een verschuiving van traditioneel naaar rationeel-legaal gezag (met tussenpozes waar charismatisch gezag de boventoon voert): Engeland voert de boventoon met een wetgevende macht in de zeventiende eeuw. Ook de ontwikkeling van burgerrechten zijn onderdeel van zo'n deling van de machten: in de achttiende eeuw wordt voor het eerst onderscheid gemaakt tussen de 'staat' en de 'burgerlijke maatschappij'. Dit weerspiegelt de uitbreiding van de markteconomie, het was namelijk voornamelijk de bourgeoisie die opkwam voor de wettelijk gefundeerde staat. De Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring was er een goed voorbeeld van, deze was echter alleen geldig voor blanken. Bureaucratisering Het traditioneel staatsapparaat is geen rationeel-legale legitimering, want ambtenaren waren vaak persoonlijk afhankelijk van de heerser. Een duidelijke afbakening van hun werkzaamheden ontbrak, iets wat makkelijk leidde tot corruptie. Door moderne bureaucratisering raakte het ambt het persoonsgebonden en flexibele karakter kwijt, wat leidde tot een regulering van dwang- en bezitsmiddelen: alles loopt via stricte regels. Bureaucratie en rationeel-legaal gezag zijn dus sterk met elkaar verbonden. De staatsbureaucratie breid zich over de jaren flink uit, tot de verzorgingsstaat in de jaren zestig en zeventig. Centralisatie, juridisering en bureaucratisering zijn aspecten van de verdichting van afhankelijkheidsbtrekkingen binnen het staatsverband. Natievorming In het begin van de negentiende eeuw waren veel gebieden verenigd als eenheidsstaat, maar in het dagelijks leven waren ze slechts los met elkaar verweven. Er vond echter een proces van commercialisering, industrialisering en schaalvergroting plaats, waardoor de autarkische en gesoleerde gebieden ontsloten, er betere en snelle transportmogelijkheden kwamen en er meer vertrouwen in een nationale munt, wat de baan vrijmaakte voor een grote markteconomie. Door centralisering, juridisering en bureaucratisering ontstond een groter eenheidsgevoel, wat natuurlijk de natievorming goed hielp. Er werd nationale pers opgericht, en deze pers bereikte door de verbeterde comminucatiemogelijkheden steeds meer mensen. De eerste landelijke verenigingen en politieke partijen werden opgericht, iets wat bijdroeg aan een nationale cultuur: n taal,
gemeenschappelijke tradities en normen en waarden. Dit proces noemt men culturele homogenisering. De nationale identiteit werd opgebouwd door het onderwijs met vakken als geografie en vaderlandse geschiedenis. Nationale symbolen als vlaggen en volksliederen werden steeds vaker gebruikt om de nationale identiteit uit te dragen. Deze symboliek en propaganda hing samen met de concurrentie van de Europese lidstaten, ze hadden het gevoel dat ze hun nationale trots hoog moesten houden. Veel van deze tradities zijn echter niet echt: ze zijn ontwikkeld als symbool van eenheid maar worden gepresenteerd als tradities van oudsher. Men noemt dit invented traditions. Ernst Geller: 'nationalism is primarily a political principle, which holds that the political unit and the national unit should be congruent' de opkomst van het nationalisme is dus nauw verbonden met de moderniseringsprocessen. Staatsnationalisme: dit is een vorm van nationalisme voornamelijk gericht op 'de natiestaat'. De natie is pas primair als de burgers voldoende wetten, gebruiken en normen kennen. Een goed voorbeeld hiervan is Frankrijk na de revolutie. Cultuurnationalisme: cultuurnationalisme dfinieert een natie als primair als de burgers een gemeenschappelijke cultuur hebben. Een goed voorbeeld hiervan is Duitsland; het nationalisme werd er gestimuleerd door cultuur, bijvoorbeeld het volkslied (Deutschland ber alles) en andere geschriften (broeders Grimm). Etnisch nationalisme: komt vooral voor in Centraal en Oost-Europa, het is in extreme racistisch, aangezien het zich in geheel baseert op rassen (je hoort bij een volk door het bloed dat je hebt). In de tweede helft van de 19e eeuw krijgt dit etnische nationalisme een beetje een romantische en militante vorm, iets wat ook overwaait naar West-Europa door de toenemende spanningen tussen natiestaten. De climax van het nationalisme komt in de wereldoorlogen: er is niet aleen 'legitiem' geweld tegen andere staten, maar ook genocide tegen minderheden. Na de tweede wereldoorlog krijgt nationalisme over het algemeen een meer liberaal en gematigd karakter. Democratisering Democratisering is het proces van verminderen van politieke ongelijkheid waarbij steeds meer mensen bij de besluitvorming worden betrokken. Het is ook de toenemende mate van gelijke rechten voor burgers, ongeacht afkomst, sexe of godsdienst. Het staatsburgerschap kreeg hierdoor vorm. Ook het ontstaan van een parlementair stelsel is een trend. Als tegenwicht voor de vorsten breiden ze hun wetgevende en controlerende macht uit. Het vergaren van deze gelijkheid ging niet vanzelf, er waren veel burgerlijke revoluties. Toch zijn er nogsteeds elitetheorien: elke bestaande maatschappij zou toch verdeeld zijn in klassen. Verklaringen voor het ontstaan van de parlementair-democratische staatsvorm Hintze het feodale stelsel is een functie van de politieke versplintering en hadden een tweezijdige machtsrelatie. Na centralisatie van de macht gingen mensen zich verenigen in vergaderingen en legden hiermee de basis voor het parlementaire stelsel. Moore commercialisering van de landbouw maakt vrijere contractuele verhouddingen mogelijk, waardoor ook grootgrondbezitters belang kregen bij een goed lopende geldeconomie. Zowel grondbezitters als stedelijke burgerij hadden belang bij imperking van de vorstelijke macht, hoewel hun belangen sterk uiteen liepen. Tocqueville centralisering van de staatsmacht ontnam de lokale macht en werkte zo democratisering in de hand. Daarbij worden de standsverschillen steeds kleiner: democratisering moet worden gezien als een onderdeel van een grotere maatschappelijke egalisering, dit wil dus zeggen een verkleining van de ongelijkheid. Elias stelde dat in een complexe samenleving de hogerere standen gedwongen zijn rekening te houden met de lagere klassen. Deze functionele democratie slaat dan later om naar een institionele democratie. Volgens Lenski en Dahl heeft ook de industrialisering grote invloed gehad op de democratisering; het onderwijspeil gaat omhoog en er komt een grotere vakbondsmacht: de lagere klassen worden zo mondiger en dwingen meer gelijke rechten (en plichten) af. Lipset hij ziet een correlatie tussen welvaart en democratie: welvaartsgroei is een voorwaarde
voor democratie. De middenklasse wordt groter, de lage klasse voorzichtiger (ze hebben immers nu wl dingen te verliezen) en de elite meer bereid om de macht te delen. Ook verdeeldheid binnen de politieke elite kan zorgen voor meer democratie: de leiders van verschillende ideologien zullen op zoek gaan naar meer aanhang; zo vind er een gestage uitbreiding van het kiesrecht plaats en was dit een direct gevolg van een politieke concurrentiestrijd. Buiten alle interne stimulanten is ook de concurrentie tussen natiestaten een drijvende kracht achter modernisering; de staatsorganisatie werd ingezet als middel om het volk te mobiliseren voor nationale doeleinden. De staat legde steeds meer maatregelen op (leer- en dienstplicht), maar in ruil hiervoor kregen burgers meer rechten op. De democratie werd dus gebruikt als legitimering van alle rechten en plichten binnen de staat. Internationalisering Hoewel door de technologische en comminucatieve ontwikkelen het proces van internationalisering in een stroomversnelling is gekomen, is het een historisch proces: mensen zijn over de tijd heen tussen steeds grotere gebieden banden gaan voelen. Hoewel mensen vroeger hoogstens met hun eigen stad of dorp een band hadden, zijn we nu verenigd als land en tegenwoordig zelfs steeds meer als continent (Europa). Het beleid van de natiestaat is steeds meer afgestemd op het internationale, wat haar ook steeds overbodiger maakt. Zo zijn er steeds meer internationale en supranationale organisaties die bindende wetten en regels hebben. Ook het geweldsmonopolie ligt steeds meer in de handen van zulke bedrijven (VN). In Europa draagt men tegenwoordig steeds vaker het Euronationalisme uit, iets wat veel weg heeft van het nationalisme in de negentiende eeuw. Zo zijn hier het Eurovision Songfestival, EK's en de Europese vlag invented traditions. Zulke internationalisering roept vaak tegenbewegingen op. Deze zijn niet enkel ontstaan uit angst om de eigen identiteit te verliezen, maar ook uit een behoefte aan meer interdependentienetwerken.
VAN
HET
Marx sprak in zijn theorie over het laissez-faire kapitalisme, Weber en Durkheim daarentegen schrijven over het begin van het georganiseerde kapitalisme, de opkomst van grootbedrijven, maar ook de eerst staatsinterventies en de organisatie van arbeiders. Met de industrialisatie is er een verandering in de productietechtniek die zorgt voor een verbreiding van het fabriekssysteem. Mechanisatie en arbeidsverdeling gaan hier hand in hand. Arbeiders verliezen zo hun bewegingsvrijgheid en zelfstandigheid. Marx stelt dat het fabriekssysteem zorgt voor een verbreiding van de loonarbeid. Dit kan dus alleen als er grote groepen arbeiders zijn die niet in het bezit zijn van productiemiddelen. Ze zijn gedwongen hun arbeidskracht aan te bieden en hierdoor krijgt 'de arbeidsmarkt' een centrale plaats in het industrile arbeidsbestel. In de tijd van de industrialisering werd het bereik van de arbeidsmarkt vergroot, voornamelijk door de deregulering van de markt: alle regels uit de tijd van de gildenn worden afgeschaft, er gold zelfs een 'coalitieverbod': werknemers mochten zich niet organiseren, want dit zou de vrije markt verstoren. Met de industrile revolutie komt er een sterke scheiding tussen werken en wonen, waardoor het huishouden zijn functie als productie-eenheid verliest. Wat is daarna de plek van de vrouw? Comte stelt dat de vrouw het altrustische in de mens belichaamt en haar plek binnen het gezin en huishouden was. Dit was echter pure theorie want de nood aan mankracht dreef hen in de negentiende eeuw al naar de fabriek. Snel daarna volgde de drang om getrouwde vrouwen uit het arbeidsproces te werken. In Nederland begon de industrile revolutie pas laat en bleven (getrouwde) vrouwen vaak al thuis. Verandering in de arbeidsorganisatie: rationalisatie Werkgevers doen veel moeite om hun productie zo geod mogelijk te stroomlijnen en een uitgekiend beloningssysteem te ontwerpen, dit is de rationalisatie binnen het arbeidsproces die ook wel bekend staat als 'scientific management' en later Taylorisme. Taylor staat bekend voor zijn wetenschappelijke bedrijfsvoering. Leiders van snel groeiende bedrijven wisten vaak niks van de productie zelf, dit lieten ze vaak over aan de fabrieksarbeiders die vaak hun eigen agenda hadden. Zo bleef de productie beperkt tot wat de arbeiders, gezien hun loon, als redelijk achtte. Om te streven naar efficintie moest men dus bekend zijn met het proces zelf om zo een poging te doen om het kennismonopolie van de arbeider te doorbreken. Het algemene principe om de efficintie te halen was het scheiden van denken en doen ('planning & execution'). De arbeiders werd precies verteld wat en hoe ze moesten doen, hun taakautonomie was zo verdwenen. Standaardisering wordt bereikt door een gedetailleerde werkomschrijving. Door arbeidsdeling worden de handelingen alsmaar simpeler en van kortere duur: werknemers worden meer vervangbaar en zijn een radertje in een machine geworden. Arbeiders zijn echter geen machines en hebben eigen ideen en een eigen wil; Taylor opperde dat persoonlijk en direct toezicht nodig was om ze in toom te houden. Daarnaast was er een beloningssysteem op basis van prestatie. Kritiek hierop was dat hij een 'economisch mensbeleid' voerde: hij ging uit van het slechtste in de mens. Hij hecht geen waarden aan de behoeften van mensen (erkenning, opgenomen zijn in groepsverband) en hij heeft geen oog voor te ver doorgevoerde arbeidsdeling en de gevolgen ervan: zelfvervreemding en gevoelens van machteloosheid. Men komt zo in een negatieve vertrouwensspiraal: het werk wordt tot in de kleinste details omschreven en men wordt continu op de vingers gekeken. De kern van het 'taylorisme' is dus het vergroten van de efficincy (doelrationaliteit), kwantificering en het vergroten van de voorspelbaarheid van arbeid. De bijdrage van Ford Ford paste voor het eerst het lopendebandprincipe consequent toe als basis voor het herinrichten van
de productieorganisatie: the work moves, the worker does not. Zo werd er dus een soort massaarbeider gecreerd door extreme standaardisering. Dit had een enorm arbeidsverloop als gevolg, vier keer per jaar moest het gehele arbeidersbestand vervangen worden. Ook had de uitval van n schakel enorme gevolgen: het hele productieproces lag plat. Om het verloop te bevechten deelde Ford bonussen uit, dit deed hij echter alleen aan 'geschikte' trouwe arbeiders: bij voorkeur mannen met gezinsplicht. Hij nam dit erg serieus, er was een hele afdeling om allerlei persoonlijke informatie over de arbeiders bij te houden: het 'sociological department'. Hij vond nog een manier om arbeiders aan zich te binden, hij bood ze onder aandere ook goedkope leningen aan. Fordisme is de visie die Ford had op de arbeid: massaproductie is verbonden met massaconsumptie, hier wordt voor gezorgd door sterke vakbonden, sociale zekerheid en een keyniaanse economie (massaconsumptie blijft op peil). Zo was men hard bezig met iets wat men de strategie van autonomiedestructie noemt, zo volledig mogelijk het gedrag van de arbeider beheersen. Ook hoofdarbeid werd gerationaliseerd: er kwamen fabriekachtige typkamers, waardoor ook dit werk iets weg had van massaproductie. Men heeft echter nogsteeds geschoolde arbeiders in dienst en geeft deze stukken meer vrijheid voor het uitvoeren van hun taken. Hoewel ze ook aan standaardisering en arbeidsverdeling doen, is men er veel terughoudender mee: Friedman's responsible autonomy beschijft dat goed opgeleide werknemers een grote mate van zelfstandigheid krijgen in de verwachting dat ze er goed mee om zullen gaan. De professionele bureaucratie wordt dan ook beschreven als een combinatie van taylorisme, fordisme en de zorg voor de goed geschoolde arbeiders ('white collar'). Collectivistering en institutionalisering van de arbeidsverhoudingen De arbeidsverhoudingen zijn de relatie tussen werknemers en werkgevers. Ze hebben tegengestelde verlangen, maar zijn toch op elkaar aangewezen. Na de afschaffing van het coalitieverbod gingen werknemers zich organiseren en werd zo'n overeenkomst een goed iets. Deze organisatie van de werknemers was erg belangrijk. De arbeiders met een speciaal vakgebied hadden het lastig en verenigde zich in de beroepsbond. Hiermee konden ze de aanwerving van nieuwe vaklieden in eigen hand houden en waren ze gebaseerd op het principe van exclusiviteit. In Europa en in de VS was er de industrie- of bedrijfsvakbond, dit waren grote groepen minder geschoolde arbeiders die zich hierin organiseerde. Deze nieuwe bonden berusten op het principe van inclusiviteit: het doel was het opbouwen van massa-organisaties. Tegenwoordig zijn de vakbonden veel meer gentegreerd in het arbeidsbestel: ze zijn niet pers tegen het tayloristische model, als de voordelen ervan maar tot uiting komen aan de werknemers. Tegenwoordig gaat de discussie ook minder over de arbeidstaakbeheersing en meer over de arbeidsvoorwaardebeheersing (CAO). Nu ook de CAO's door 'representatieven' bindend zijn, is duidelijk hoe de arbeidsverhoudingen genstitutionaliseerd zijn: het contact tussen werkgevers en werknemers ligt vast, gaat in vaste banen en staat in teken van regels en afspraken. Het historisch compromis tussen arbeid en kapitaal hield niet zo lang stand als gehoopt, maar er was nogsteeds een overlegeconomie bereikt. De arbeidsmarkt: organisatie en regulering 'organisering en regulering' houdt in dat arbeiders tot op zekere hoogte nog beschermd worden tegen de krachten van de markt. Toen werkgevers als Ford zich gingen beseffen dat de binding van werknemers aan een bedrijf ook voordelen had, ontstond er een zekere interne arbeidsmarkt: werknemers kregen een bepaalde voorrang op functies binnen het eigen bedrijf (privileges, promoties). De overheid deed ook aan interventie: ten eerste beschrermde ze de arbeidsmarkt, ten tweede speelde ze een rol in het werkloosheidsvraagstuk: er was steeds minder geloof in het liberaal principe dat de markt de werklozen wel reguleert. Deze ontwikkelingen werden ook gekenmerkt door de opkomst van een zeker burgerlijk beschavinsoffenfief, die gepaard ging met de opkomst van de huishoudideologie: men ging geloven in een zeker kostwinnersprincipe; de uitkering die men als werkloze kreeg hing er van af of iemand al dan niet kostwinner is.
Op weg naar een postmodern arbeidsbestel In de opkomst van het 'postmoderne' arbeidsbestel ontstonden nieuwe organisatieprincipes: taylorisme wordt steeds meer als log en inefficient beschouwd. Er kwamen nieuwe productieconcepten: de door tayloristen te ver uitgesplitste productieconcepten worden weer samengevoegd, de productie wordt ook geflexibiliseerd. Ook de collectivisering en instutionalisering zijn op hun retour en wordt er gepleit voor een meer flexibele arrbeidsmarkt. Als gevolg hiervan doet men steeds minder aan internalisering en steeds meer aan externalisering.
De integratie van de arbeidersklasse De theorie over de verburgerlijking van de arbeidersklasse stelt dat onder invloed van de toenemende welvaart de gewoonten van de arbeiders meer en meer op die van de middenklasse gingen lijken. Door toename van economische groei en opkomst van de verzorgingsstaat gaat de consumptiemogelijkheid van de arbeider omhoog; hierdoor gaat het consumptiepatroon steeds meer op dat van de middenklasse lijken. Ook de werkzaamheden veranderen: een moderne fabrieksarbeider is meer een 'toezichthouder' over dure apparatuur dan een handenarbeider. Door meer mobiliteit verdwijnen de traditionele arbeidersdorpen; in nieuwe wijken en tuinsteden wonen arbeirdersklasse en middenklasse door elkaar. De traditionele arbeiderscultuur (veel contact met buren/collega's, overlappende sociale kringen) verdwijnt, hier komt een meer individuele en op prestatie gerichte instelling voor in de plaats. Nieuwe voorstellingen over sociale ongelijkheid Van Heek spreekt over beroepenstratificatie: beroep en prestige. Niet klassen, maar beroepen staan hierin centraal. Niet langer geboorte, maar de beroepskeuze bepaalt de plek in de maatschappij beroepsprestige is volgens hem de sleutel. Volgens Saint-Simon bepalen de bijdrage aan de samenleving en het nut de plek in de maatschappij. Kritiek op de beroepsprestigestratificatie: wat zegt beroepsprestige nu eigenlijk over de sociale ongelijkheid in een moderne industrile samenleving? Men is van mening dat sociale ongelijkheid zich meer uit in manier van handelen: convivium & connubium. Na de oorlog was er echter ook plaats voor prestige en andere zaken: daardoor moet men tegenwoordig meer kijken naar multidimensionale modellen van sociale ongelijkheid. Als een individu in de samenleving op verschillende ladders op verschillende posities staat, noemt men dit statusdiscrepanties. Dit is ook het ideaal van de open samenleving: de standen zijn niet langer duidelijk en van elkaar gescheiden. Pogingen tot het herwaarderen van het klassenbegrip Segmentering van de arbeidsmarkt In de jaren vijftig en zestig ontstaat de theorie van de dubbele arbeidsmarkt: er is een primair segment met best goede werkzekerheid en een secundair segment met geen of weinig stabiele werkgelegenheid. Het primaire segment is een product van internalisering: grote bedrijven bieden meer werkzekerheid aan werknemers die zij verantwoordelijk achten. Hierdoor komt een vicieuze cirkel op gang; mensen in het secundaire segment zijn vaker werloos en hebben minder kans op vast werk. Deze scheiding loopt dwars door de traditionele scheiding heen, er zijn ongeschoolde arbeiders met werkzekerheid. In het primaire segment komt mobiliteit op de dubbele arbeidsmarkt meestal voor als wissels binnen een bedrijf, hoewel er een zekere grens bestaat, voor sommige functies heb je nou eenmaal diploma's nodig. Er is ook een zekere seksegregatie: er is een concentratie van vrouwen in 'vrouwenberoepen'. Bij verticale/functiesegregatie wordt er vanuit gegaan dat vrouwen minder lang op de arbeidsmarkt blijven, daarom maken ze minder vaak deel uit van het primaire segment en wordt investeren in scholing 'risky' bevonden. Bij horizontale/beroepensegregatie kiezen vrouwen in hun jeugd vaak voor bepaalde opleidingen in de verzorgende sfeer, die keuze is moeilijk om te draaien. Gender is hierbij de culturele definitie van het geslacht. Ook in het onderwijs is er ongelijkheid, er is zels de reproductiethese die stelt dat onderwijs de ongelijkheid in stand houd: onderwijs leidt tot een plek in het arbeidsbestel. Dit leidt tot stratificatie, wat erna volgt is wederom onderwijs (voor kinderen). Het culturele kapitaal, dus wat je van huis uit meekrijgt telt nogsteeds zwaar met onderwijskansen: elitekinderen doen het dus doorgaans beter dan kinderen uit de onderste lagen. Een nieuwe variant op het klassenbegrip Goldthorpe stelt dat klassen beroepscategorien zijn met een overeenkomstige markt- en werksituatie. Marktsituatie is de hoogte en de bron van inkomen, economische zekerheid, mogelijkheden tot verbetering van de economische positie. Werksituatie is de positie van de categorien binnen de economische gezaghoudingen, mate van autonomie bij de uitoefening van de
taken. Goldthorpe neemt niet sociaal aanzien maar werkgelegenheidsverhoudingen als uitgangspunt: klasse is weer een economisch begrip. De Service Class stelt zich geheel in dienst van de organisatie, belast zich met bestuur. Ze ontfermen zich over beheer en strategische taken en ontvangen hierbij een passende ruimere beloning. Aan de onderkant zijn de arbeiders ook verdeeld over twee klassen: er zijn te duidelijke verschillen (inkomen, werkzekerheid) tussen semi- en ongeschoolde arbeiders. De middenmassa is niet goed van elkaar te onderscheiden, hier bevinden zich chefs met weinig autonomie, handarbeiders met veel autonomie, etc... Conclusie Hoewel er meer mobiliteit is, blijven scheidingslijnen behouden, door de ontwikkeling kwam er 'room at the top': groei van de sevice class. Ook kansen voor kinderen zijn gelijk gebleven. Op basis van omstandigheden en kansen valt het bestaan van klassen moeilijk te ontkennen, dit wil echter niet zeggen dat de interpretatie van het consumptie- en gedragspatroon hetzelfde is als dat van de standen en klassen in de negentiende eeuw relatief gezien.
midden en laag niveau. Ander kritiek op Bell is zijn analyse van de verplaatsing van werkgelegenheid: er was meer sprake van expansie (met als gevolg meer banen in de dienstensector) dan van verplaatsing van secundair naar tertiair en kwartair niveau. De enige sector die cht kleinder wordt is de primaire: daarvoor in de plaats is er meer werkgelegenheid in de secundaire en tertiaire / kwartaire sector. Bell acht ook de ontwikkeling van de industrile naar de postindustrile samenleving net zo revolutionair als de industrile revolutie, terwijl alle elementen voor de postindustrile samenleving al aanwezig zijn in de industrile samenleving. Bij de agrarische samenleving was de kwaliteit wl beduidend minder dan bij de industrile. Een laatste punt van kritiek is dat Bell zich teveel beweegt rond het 'primaat van de economie': hij stelt het primaat van de onderbouw boven de bovenbouw, hij heeft geen oog voor de cultuur. Hij trekt de gangbare opvattingen in de industrile samenleving verder door, hij heeft weinig oog voor vernieuwing (want de rol van wetenschap en techniek en de merocratische samenleving waren reeds door de eerste sociologen genoemd als een kenmerk voor de moderne samenleving). The cultural contradictions of Capitalism Volgens deze theorie bestaat de maatschappij uit drie domeinen: het economische domein dat draait om functionele rationaliteit en efficientie en het hebben van een kapitalistische instelling. Daarnaast is er ook het politieke domein wat draait om gelijkheid: het voor de wet gelijk zijn, gelijke kansen, enzovoorts. Tenslotte is er ook het culturele domein wat draait om de ontplooiing van het individu. Bij deze domeinen horen ook verschillende levensstijlen: binnen het economische domein leeft men sober en zuinig, daarentegen bij het culturele domein draait het om fun morality en instant gratification. Kan er wel een kapitalistische samenleving bestaan met zulke tegenstrijdigheden? Er ontstaat een enorm spanningsveld en later een verschuiving van productie naar consumptie. Een wereld of geen wereld: de postnatiestaat Societies are plainly nation-states zei Giddens. Sociologisch onderzoek beschouwt een maatsschappij slechts binnen de grenzen van een natiestaat. Door mondialisering en 'ontfunctionalisering' van de staat worden zulke sociologische onderzoeken van minder betekenis. Het sociale en culturele lijkt daarentegen langer gebonden aan landsgrenzen dan de studieobjecten van economie en politiek. Recent worden er wel meer vergelijkende of comperatieve onderzoeken gedaan; verschijnselen binnen verschillende natiestaten worden met elkaar vergeleken. De natiestaat staat hierin echter nog wel altijd centraal. Mondialisering wordt hier beschouwd als transnationalisering, maar wat is het eigenlijk? Door moderne comminucatietechnieken en nieuwe media is de wereld in ons bewustzijn kleiner geworden, we ervaren onze aarde als een 'global village'. Binnen de sociologie betekent het het ontstaan van veelvuldige sociale verbanden die uitstijgen boven het niveau van de natiestaat: wereldburgers. De mondialisering gaat verder an alleen een grotere mobiliteit van arbeid, kennis en kapitaal, maar ook de verspreiding van opvattingen, levensstijlen, midaad en drugs: ze overstijgen alleaal steeds meer de nationale staten. Er is steeds minder onderscheid tussen wat er zich binnen en buiten de staat afspeelt, dit verschil is ook steeds minder relevant. Giddens stelde dat mondialisering het proces is waardoor lokale omstandigheden steeds minder invloed hebben op iemands leven. Bijvoorbeeld internationale concurrentie op allerlei markten. Meer abstract gezegd: er is een toenemende reikwijdte van tijd en plaats: omstandigheden en gebeurtenissen op een plaats hebben sneller en meer impact op iemands leven op een andere plaats. In de mondialisering als sociologisch vraagstuk draait het om wat de drijvende krachten zijn in dit proces: men vergelijkt hier monocausaliteit met een multicausaal proces. Wallerstein's theorie stelt monocausaliteit vast: het mondialiseringsproces valt te begrijpen als het universeel en mondiaal worden van het kapitalistische systeem. De val van het communisme gaf hieraan een extra impuls. Hij meent dat deze mondialisering gepaard gaat met een groeiend verzet: enerzijds is er integratie, maar anderzijds fragmentatie en instabilisatie als gevolg van dit verzet. Uiteindelijk volgt er een ineenstorting van het kapitalisme, maar dit is nog verre toekomstmuziek. Gilpin spreekt van een permissive global order (permissive betekent min of meer tolerant): er zal n dominante staat 'wereldorde' garanderen, dit zal een vrij liberale staat zijn die
dit, als gevolg van de tolerantie, zonder al teveel verzet bewerkstelligd. Giddens daarentegen ziet meer een multicausaal proces. Er zijn vier dimensies: moderne kapitalistische economie, mondiale militaire orde, internationale arbeidsdeling en het systeem van natiestaten. Uiteraard zijn er ook contradicties in het mondialiseringsproces: er is een grote interne dynamiek in het mondialiseringsproces, de klassieken duiden dit aan als de motor van verandering. Maar in tegenstelling tot bij de klassieken (Marx) worden er geen uitspraken gedaan over de toekomst. De eerste contradictie is die van homogenisering en differentiatie: er is een 'mondiaal geworden levensstijl' (McDonaldisering), architectuur lijkt op elkaar (vinexwijken), maar ook zijn er wijdverspreide mensenrechren (als positieve noot :-)). daarentegen zijn ook veel lokale en nationale tradities nu wijdverspreid en wereldberoemd. Tegenstrijdigheid rondom universalisme en de particularisatie vond vooral plaats bij rechten. Sommige zijn hetzelfde over de hele wereld (mensenrechten), hier wordt ook op toegezien dat ze door iedereen gerespecteerd worden. Andere rechten gelden echt alleen in bepaalde culturen. Kritiek op de universaliteit is dat het slechts een weerspiegeling is van de westerse cultuur. Ook de angst de eigen identiteit en cultuur te verliezen toet het nationalisme aanwakkeren. De laatste tegenstrijdigheid is die van concentratie en netwerkvorming. Enerzijds bevorderd mondialisering een proces van concentratie van macht, kennis, informatie, geld, etcetera. Dit gebeurt door de ontwikkeling van transnationale bedrijven en ondernemingen. Anderzijds geeft mondialisering ruimte aan organisaties om van de onderkant te opereren (Amnesty, Greenpeace). Er ontwikkelen zich dus twee typen onderneming: de klassieke (macht in pyramidevorm) en het 'open netwerk'. Scenario's voor een wereldmaatschappij In het simpelste scenario is de wereldmaatschappij het verlengde van de natiestaat: een verzorgingsstaat op wereldniveau. Dit is echter onwaarschijnlijk, er is namelijk nog geen een ontwikkeling in die richting te bespeuren. Sklair stelt dat de maatschappij een soort 'laatkapitalisme' zal kennen gekenmerkt door n open marktsysteem, hoge mate van zelfregulering en een groot vertrouwen in de markt, dat de markt alle problemen wel zal oplossen. Politiek speelt hierin slechts een secundaire rol. Belangrijkste politiek mondiaal orgaan is de G7. Belangrijkste actoren zijn de grote multinationals en kapitaal wordt weer machtiger: arbeid blijft teveel nationaal georganiseerd. Interne spanning is de strijd van de multinationals in strijd om monopolie. Gilpin daarentegen ziet meer in een conglomeraat van natiestaten. Natistaten zijn altijd belangrijk geweest, er is geen reden om aan te nemen dat dit gaat veranderen. Alle veranderingen richting 'one worldism' zijn slechts van marginale betekenis: de echte macht ligt nogsteeds bij de natiestaten. Er is nog geen groeiende interdepentie, de wereld is zelfs nog monder interdepend dan voor de eerste wereldoorlog: op wereldniveau heerst anarchie. Conflicten en onzekerheid voeren de boventoon. De laatste jaren zijn er weer meer en meer conflicten waar de wereldgemeenschap niet goed weet hoe ze moet optreden: nationalism is alive and well!. Perlmutter bekijkt het mondialiseringsproces vooral vanuit een cultureel perspectief: de wereld kent tegenwoordig steeds meer gedeelde waarden, processen en structuren. Mondiale interdependeties worden snel groter, ze ontwikkelen en verdiepen. Belangrijkste is: mondialisering wordt meer en meer onomkeerbaar. Deze mondialisering moeten we echter niet verwarren met verwesterlijking, het westen zal zelfs meer en meer invloeden uit andere culturen gaan overnemen. Er is ook een zeker regionalistisch scenario. Er is dan wel geen wereldregering, maar eentje voor een regio. Neem bijvoorbeeld de EU. Zo'n regionale regering bied zwakke landen de kans om een groot machtsblok te vormen of een vuist te maken. Een proces als dat van de europeanisering zorgt echter ook voor donkere kanten, er zijn op mondiaal niveau bijvoorbeeld verscherpte tegenstellingen. Een tweede scenario in deze richting is het functionalistisch model: de essentie hiervan houdt in dat men problemen probeert op te lossen door functionele organisaties. Dus voor veiligheidskwesties is er de VN, gezondheid behoort de WHO toe, cultuur UNESCO, etcetera...