You are on page 1of 8

Waarom

ik geen christen ben.

Deze lezing werd op 6 maart 1927 door Bertrand Russel uitgesproken in het stadhuis van Battersea,
onder auspiciën van de Zuid-Londense afdeling van de National Secular Society.

Oorspronkelijke titel: “Why I am not a Christian, and other essays on religion and related subjects”
Uitgever:
George Allen & Unwin Ltd.,Londen (1957)

Zoals uw voorzitter u heeft verteld zal ik vanavond spreken over het onderwerp Waarom ik geen
christen ben. Misschien zou het goed zijn, allereerst trachten vast te stellen, wat men met het woord
‘christen’ bedoelt. Tegenwoordig wordt dit woord door een groot aantal mensen erg gemakkelijk
gebruikt. Er zijn mensen die er slechts iemand mee bedoelen die poogt goed te leven. In die betekenis
veronderstel ik dat er in alle sekten en geloofsovertuigingen christenen zouden zijn; maar ik geloof
niet dat dit de juiste betekenis van het woord is, alleen al omdat het zou impliceren dat alle mensen die
geen christenen zijn – alle boeddhisten, confucianen, mohammedanen etcetera – niet pogen goed te
leven. Met een christen bedoel ik niet een mens, die tracht fatsoenlijk te leven zoals zijn verstand hem
ingeeft. Ik ben van mening dat men een min of meer vast omlijnd geloof moet hebben voordat men het
recht heeft zich christen te noemen. Tegenwoordig heeft het woord lang niet meer zoveel inhoud als in
de dagen van Augustinus en Thomas van Aquino. In die tijd wist men wat iemand bedoelde, als hij zei
een christen te zijn. Men aanvaarde een hele verzameling geloofsovertuigingen, die met grote
nauwkeurigheid waren opgesteld en men geloofde elke letter van die geloven met de volle kracht van
zijn overtuiging.
Heden ten dage ligt dit allemaal een beetje anders. De betekenis die wij aan het woord
Christendom hechten is wat vager geworden. Ik geloof echter dat er twee punten zijn die van werkelijk
belang zijn voor ieder die zichzelf een christen noemt. Het eerste is van dogmatische aard – namelijk
dat men in God en in onsterfelijkheid moet geloven. Als men hierin niet gelooft, vind ik niet dat men
zich met recht een christen kan noemen. En ten tweede, zoals de naam reeds aangeeft , moet men
bovendien op de een of andere manier in Christus geloven. De mohammedanen, bijvoorbeeld, geloven
ook in god en in onsterfelijkheid, en toch zullen zij zich geen christenen noemen. Ik vind dat men op
z’n allerminst het geloof moet hebben dat Christus, als Hij niet goddelijk was, in elk geval de beste en
wijste mens was. Als men zelfs dat al niet van Christus gelooft, vind ik niet dat men enig recht heeft
zich een christen te noemen. Natuurlijk bestaat er een andere betekenis die u kunt vinden in
Whitaker’s Almanack en in aardrijkskundeboeken, waarin de wereldbevolking wordt verdeeld in
christenen, mohammedanen, boeddhisten, afgodsaanbidders etcetera; in die betekenis zijn wij allen
christenen. De aardrijkskundeboeken rekenen ons allemaal daartoe, maar dat is een zuiver
aardrijkskundig begrip, dat wij naar mijn mening kunnen negeren. Dus denk ik dat, als ik u vertel
waarom ik geen christen ben, ik u twee verschillende dingen duidelijk zal moeten maken; en ten
tweede, waarom ik niet geloof dat Christus de beste en wijste mens was, alhoewel ik Hem een zeer
grote mate van morele goedheid toeken. Zonder de succesvolle inspanningen van ongelovigen in het
verleden, zou ik een dergelijke, rekbare definitie van het Christendom als deze niet hebben kunnen
geven. Zoals ik al zei hield het woord in oude tijden veel meer in. Het hield bijvoorbeeld ook het
geloof in de hel in. Tot nog maar zeer kort geleden was het geloof in het eeuwige hellevuur een
wezenlijk aspect van het christelijk geloof. Zoals u weet is het in dit land niet langer meer een
wezenlijk punt, door een beslissing van de Privy Council, een beslissing waarvan de aartsbisschoppen
van Canterbury en York zich distantieerden; maar in dit land wordt ons geloof vastgesteld door de wet
en dus kon de Privy Council de mening van Hunne Excellenties opzij schuiven en was het geloof in de

1
hel niet langer noodzakelijk voor een christen. Dientengevolge zal ik er niet op aandringen dat een
christen in de hel moet geloven.
De vraag naar het bestaan van God is een grote en ernstige vraag. Als ik zou trachten er op een
bevredigende wijze antwoord op te geven, zou ik u hier moeten houden totdat het Koninkrijk kome,
zodat u mij zult moeten excuseren als ik haar op een wat beknopte wijze benader. U weet natuurlijk
dat de katholieke kerk als dogma heeft vastgelegd dat het bestaan van God kan worden bewezen door
het natuurlijk licht der rede. Dat is een nogal merkwaardig dogma, maar het ìs een van de dogma’s der
katholieken. Ze moesten het invoeren omdat de vrijdenkers op een gegeven ogenblik de gewoonte
aannamen te zeggen dat er allerlei bewijzen waren, die het bestaan van God op zuiver verstandelijke
gronden tegenspraken, maar natuurlijk wisten zij, door hun geloof, dat God werkelijk bestond. De
bewijzen en de redenen werden breed uitgemeten en de katholieke kerk begreep dat zij hier een einde
aan moest maken. En dus legde zij vast dat het bestaan van God kan worden bewezen door het
natuurlijk licht der rede en zij moest de stellingen welke haar godsbewijs moesten leveren
aannemen.Er zijn natuurlijk nogal wat van deze bewijzen, maar ik zal er slechts een paar behandelen.
Misschien is het bewijs van de eerste oorzaak het eenvoudigst en gemakkelijk te begrijpen.
(Men beweert dat alles wat we in deze wereld zien een oorzaak heeft, en als men steeds verder
teruggaat in de keten van oorzaken, moet men terechtkomen bij een eerste oorzaak en aan die eerste
oorzaak geeft men de naam van God.) Ik veronderstel dat dit bewijs tegenwoordig weinig gewicht
meer in de schaal legt, omdat in de eerste plaats het begrip oorzaak veranderd is. De filosofen en
wetenschapsmensen hebben zich in het begrip oorzaak verdiept en sindsdien heeft het lang niet meer
de levenskracht die het gehad heeft; maar afgezien daarvan, kan men begrijpen dat het bewijs dat er
een eerste oorzaak moet zijn geen enkele waarde kan hebben. Ik moet zeggen dat, toen ik nog jong
was en ik mij ernstig met deze problemen bezig hield, ik het bewijs van de eerste oorzaak lange tijd
aanvaard hebt, tot ik op een dag, op achttienjarige leeftijd, John Stuart Mills Autobiografie las en
daarin deze zin vond: ‘Mijn vader leerde me dat de vraag: ‘wie heeft mij gemaakt?’ niet beantwoord
kan worden omdat hij onmiddellijk de volgende vraag: ‘Wie heeft God gemaakt?’ opwerpt.’
Deze simpele zin toonde me de onwaarachtigheid aan in het bewijs van de eerste oorzaak en zo denk
ik er nog steeds over. Als alles een oorzaak moet hebben, dan moet God ook een oorzaak hebben. Als
er ook maar iets kan zijn zonder oorzaak, kan dat net zo goed de wereld zijn als God, zodat het bewijs
geen enkele deugdelijkheid kan hebben. Het is precies van dezelfde aard als de mening van de hindoe,
dat de wereld op een olifant rust en de olifant op een schildpad en als men hem vraagt: ‘Hoe zit dat
dan met die schildpad?’ zegt de Indiër: ‘Laten we het over iets anders hebben’. Het bewijs houdt echt
niet meer in. Er is geen reden waarom de wereld niet zou kunnen zijn ontstaan zonder een oorzaak,
noch is er anderzijds enige reden voor waarom zijn niet altijd zou hebben bestaan. Het denkbeeld dat
alles een begin moet hebben is in feite te wijten aan de beperktheid van ons voorstellingsvermogen.
Misschien hoef ik daarom geen tijd meer te verspillen aan het bewijs van de eerste oorzaak.
Verder is er een zeer algemeen bewijs uit de natuurwet. Gedurende de hele achttiende eeuw
was dat een graag gebruikt bewijs, vooral onder invloed van Sir Isaac Newton en zijn kosmogonie. De
mensen zagen de planeten volgens de wet van de zwaartekracht rondom de zon bewegen en zij
dachten dat God deze planeten het bevel had gegeven zich precies in die richting te bewegen en dat zij
het daarom zo deden. Dat was natuurlijk een geschikte en eenvoudige uitleg die hen de moeite
bespaarde verder te zoeken naar verklaringen voor de wet van de zwaartekracht.Heden ten dage
verklaren we de wet van de zwaartekracht op de nogal ingewikkelde manier die Einstein ingang heeft
doen vinden. Ik ben niet van plan u een verhandeling te geven over de wet van de zwaartekracht zoals
deze door Einstein is geïnterpreteerd, omdat ook dat weer enige tijd zou kosten; in ieder geval heeft
men nu niet meer die natuurwet die men had in het stelstel van Newton, waarin de natuur zich om een
reden die niemand kon begrijpen, op gelijkvormige wijze voordeed. We weten nu dat een groot aantal
dingen die we als natuurwetten beschouwen in werkelijkheid door de mens gemaakte conventies
waren. We weten dat zelfs in de meest afgelegen diepten van de kosmos en meter nog altijd honderd
centimeter is. Dat is zonder twijfel een erg opmerkelijk feit maar men kan het nauwelijks een
natuurwet noemen. En een groot aantal zaken, die als natuurwetten werden beschouwd, zijn van
dezelfde aard. Als u zich anderzijds de tijd zou gunnen iets meer te weten te komen van hoe atomen
zich in werkelijkheid gedragen, zult u merken dat zij veel minder ondergeschikt zijn aan de wet dan de
mensen dachten en dat de wetten die u wel vindt statische gemiddelden zijn, gelijk aan die welke uit
het toeval ontstaan. Zoals we allemaal weten bestaat er een wet, dat, als u twee dobbelstenen gooit, u

2
ongeveer een op de zesendertig maal dubbel zes krijgt en we beschouwen dat niet als een bewijs dat de
dobbelstenen volgens een vast schema neerkomen; integendeel, als de uitkomst elke keer dubbel zes
zou zijn, zouden we denken dat er sprake was van een vast schema. De natuurwetten zijn wat een
groot aantal van hen betreft van gelijke aard. Zij zijn statistische gemiddelden zoals die, welke zouden
voortspruiten uit de kansberekening, en dat maakt de hele zaak van de natuurwetten veel minder
indrukwekkend dan vroeger het geval was. Geheel afgezien van de tegenwoordige stand van de
wetenschap, die morgen zou kunnen veranderen, is het hele denkbeeld dat de natuurwetten een
wetgever impliceren te wijten aan een verwarring tussen natuurwetten en door de mens gemaakte
wetten. Door de mens gemaakte wetten leggen de mensen imperatief een bepaald gedrag op, waaraan
men al dan niet kan gehoorzamen; maar natuurwetten zijn een beschrijving van hoe de dingen zich in
werkelijkheid gedragen en omdat zij niets anders zijn dan een zuivere beschrijving van wat zij in feite
doen, kan men niet aanvoeren dat er iemand moet zijn die ze gezegd heeft dat te doen, omdat, zelfs
verondersteld dat er iemand was, men geconfronteerd wordt met de vraag; ‘Waarom heeft God juist
deze natuurwetten uitgevaardigd en geen andere?’
Als men zegt dat Hij het eenvoudig deed omdat het Hem welgevallig was en zonder enige
reden, moet u tot de conclusie komen dat er iets is dat niet ondergeschikt is aan de wet en is uw reeks
van natuurwetten onderbroken. Als u, evenals meer rechtzinnige theologen, zou zeggen dat God voor
alle wetten, die Hij uitvaardigde een reden had om juist deze wetten in plaats van andere te geven –
welke reden natuurlijk het scheppen van het beste universum was, alhoewel men dit zo beschouwd
nooit zou zeggen – als er een reden was voor de wetten die God gaf, dan was God zelf ondergeschikt
aan de wet en dus komt men er niet verder mee met God als bemiddelaar te beschouwen. In
werkelijkheid heeft men een wet buiten een voorafgaande aan de goddelijke edicten en beantwoordt
God niet aan het doel, omdat Hij niet de uiteindelijke wetgever is. Om kort te gaan: dit hele bewijs
over de natuurwetten heeft u niets meer van de kracht die het gehad heeft. Ik reis door de eeuwen heen
in mijn beoordeling van de bewijzen. De bewijzen die zijn gebruikt voor het bestaan van god
veranderen in de loop van de tijd van karakter. Aanvankelijk waren het harde, intellectuele bewijzen
die bepaalde, zeer duidelijke onwaarachtigheden in zich hadden. Tegenwoordig staan ze in
intellectueel opzicht minder in aanzien en worden ze meer en meer aangetast door een soort
moraliserende vaagheid.
De volgende stap in dit proces brengt ons bij het bewijs uit de doelgerichtheid. U kent
allemaal het bewijs uit de doelgerichtheid: alles in de wereld is precies zo gemaakt dat we in de wereld
kunnen leven en als de wereld maar een klein beetje anders was zouden we er niet in kunnen leven.
Dát is het bewijs uit de doelgerichtheid. Soms wordt er een nogal merkwaardige uitleg aan gegeven: er
wordt bijvoorbeeld beweerd, dat konijnen een witte staart hebben teneinde een gemakkelijker doelwit
te zijn. Ik weet niet hoe konijnen deze toepassing zouden beschouwen. Het is een gemakkelijk bewijs
voor parodieën. U kent allen Voltaires opmerking dat de neus opzettelijk zo ontworpen is dat men er
een bril op kan dragen. Er is gebleken dat een dergelijke parodie de plank heus niet zo ver misslaat als
in de achttiende eeuw mag hebben geleken, omdat we sedert de tijd van Darwin heel wat beter
begrijpen waarom levende wezens zijn aangepast aan hun omgeving. Het is niet zo dat hun omgeving
zo gemaakt is dat zij geschikt voor hen was, maar dat zij zich langzamerhand naar hun omgeving
hebben gevoegd en dat is de basis van de aanpassing. Hier is geen enkel bewijs van doelgerichtheid.
Als men dit bewijs uit de doelgerichtheid nader beschouwt, is het zeer verbazingwekkend dat
de mens kan geloven dat deze wereld, met alles wat erin is, met al zijn fouten, de beste zou zijn die de
almacht en alwetendheid in miljoenen jaren heeft kunnen maken. Ik kan dit werkelijk niet geloven.
Denkt u dat, als u almacht en alwetendheid was verleend en miljoenen jaren om uw wereld te
perfectioneren, u niets beters zou kunnen maken dan de Ku-Klux-Klan of de fascisten? Als u
bovendien de gewone wetten van de wetenschap aanvaardt, zult u moeten aannemen dat het menselijk
leven en het leven in het algemeen op deze planeet na verloop van tijd zal uitsterven: dit is een fase in
het verval van het zonnestelsel; in een bepaalde fase in het verval ontstaan onder andere zekere
temperatuursgesteldheden die geschikt zijn voor protoplasma, en de duur van het hele zonnestelsel is
er slechts voor korte tijd leven mogelijk. U kunt de maan beschouwen als iets wat de aarde staat te
wachten: een dood, koud en levenloos ding.
Men heeft mij gezegd dat een dergelijke zienswijze deprimerend is en er zijn mensen die soms
tegen u zullen zeggen dat als zij dit zouden geloven zij niet in staat zouden zijn verder te leven. Geloof
dit niet, want dat is allemaal onzin. Niemand maakt zich werkelijk druk over wat er over miljoenen

3
jaren zal gaan gebeuren. Zelfs als men denkt dat men zich hier werkelijk om bekommert houdt men
zichzelf voor de gek. Men is bezorgd over iets veel aardsers, of misschien alleen maar over een slechte
spijsvertering; maar niemand wordt echt werkelijk ongelukkig bij de gedachte aan iets dat deze wereld
over miljoenen en miljoenen jaren zal overkomen. En daarom, ofschoon het natuurlijk een somber
dankbeeld is om te veronderstellen dat het leven zal uitsterven – tenminste ik geloof dat we het zo
mogen stellen, hoewel ik, als ik soms overdenk wat de mensen met hun leven doen, tot de conclusie
kom dat het bijna een troost is – wordt het leven er niet droevig door gemaakt. Het zorgt er alleen maar
voor dat men zijn aandacht op andere zaken richt.
Nu bereiken we een volgend stadium in, wat ik zal noemen, de intellectuele afdaling die de
theïsten hebben gemaakt in hun bewijsvoeringen, en komen we bij wat de morele bewijzen voor het
bestaan van God worden genoemd. U weet natuurlijk allemaal dat er in vroeger tijden drie
intellectuele bewijzen voor het bestaan van God waren, die alle drie door Immanuel Kant in zijn
Kritiek van de zuivere rede werden weerlegd; maar hij had deze bewijzen nog niet weerlegd of hij
ontwierp een nieuw, een moreel bewijs en dat overtuigde hem volkomen. Hij was als zovele mensen:
in intellectuele aangelegenheden was hij sceptisch, maar in morele aangelegenheden geloofde hij
onvoorwaardelijk in de regels die hem met de paplepel waren ingegeven.
Dit illustreert waar de beoefenaars van de psycho-analyse zo de nadruk op leggen: dat onze
allervroegste contacten een oneindig veel sterkere indruk op ons maken dan die in latere jaren.
Zoals ik al zei, ontwierp Kant een nieuw moreel bewijs voor het bestaan van God, en dat was
in verschillende vormen bijzonder populair gedurende de negentiende eeuw. Het heeft vele vormen.
Zo stelt men dat er geen goed of kwaad zou zijn indien God niet bestond. Ik zal me er nu niet mee
bezighouden of er verschil bestaat tussen goed en kwaad; dat is een andere vraag. Het punt waar ik me
mee bezighoud is, dat men zich, als men volkomen overtuigd is van het verschil tussen goed en
kwaad, voor het volgende geplaatst ziet : is dat verschil onderworpen aan Gods fiat, of niet. Als het er
aan onderworpen is, dan bestaat er voor God Zelf geen verschil tussen goed en kwaad en heeft het
geen zin meer te zeggen dat God goed is. Als men stelt, zoals de theologen, dat God goed is, moet men
ook stellen dat goed en kwaad een betekenis hebben die onafhankelijk is van Gods fiat, omdat Gods
besluiten goed zijn en niet slecht, onafhankelijk van het feit alleen dat Hij ze gemaakt heeft. Als men
dat gaat stellen, zal men moeten zeggen dat het niet alleen door God kwam dat goed en kwaad
ontstonden, maar dat zij er logischerwijze in beginsel al waren voordat God er was. Als u dat zou
willen zou u natuurlijk kunnen zeggen dat er een opperste godheid was, die opdrachten uitdeelde aan
de God die deze wereld heeft gemaakt, of u zou de theorie van sommige gnostici kunnen overnemen –
een theorie die ik dikwijls een zeer plausibele heb gevonden – dat deze wereld die allemaal kennen
eigenlijk door de duivel is gemaakt op een ogenblik waarop God niet keek. Hier is een heleboel voor
te zeggen en het is mijn zaak niet om dit te weerleggen.
Verder is er nog een andere, zeer merkwaardige vorm van het morele bewijs en wel dat er
gesteld wordt dat het bestaan van God nodig is teneinde rechtvaardigheid in de wereld te brengen. In
het deel van het universum dat wij kennen, bestaat groot onrecht en vaak lijdt de goede en gedijt de
slechte, en men weet nauwelijks wat van beide het meest ergerlijke is; maar als men over het geheel
genomen rechtvaardigheid in het universum zal gaan krijgen, moet men een toekomstig leven
veronderstellen om de harmonie van het leven hier op aarde weer te herstellen. En dus stelt men dat er
een God moet zijn en dat er een hemel en een hel moet zijn, opdat er op de lange duur
rechtvaardigheid zal wezen. Dat is een zeer merkwaardig bewijs. Als men de zaak uit
wetenschappelijk oogpunt bekijkt zou men zeggen: alles wel beschouwd ken ik slechts deze wereld. Ik
weet niets van de rest van het universum maar voorzover men ook maar enigszins kan redetwisten
over waarschijnlijkheden zou men zeggen dat deze wereld waarschijnlijk een redelijk voorbeeld is en
dat als er hier onrecht is, er tekenen zijn die erop wijzen dat er ergens anders ook onrecht is. Stel dat u
een kist sinaasappelen krijgt en u bij het openen merkt dat de bovenste rot zijn, dan zult u niet zeggen:
de onderste lagen moeten goed zijn, om de harmonie te herstellen. U zou zeggen: vermoedelijk is de
hele partij slecht, en zo redeneert een wetenschapsmens in werkelijkheid over het universum. Hij zal
zeggen: hier in deze wereld vinden we een hoop onrecht en wat dat aangaat is dit een reden om te
veronderstellen dat rechtvaardigheid geen vaste regel is in de wereld, dus levert dit een moreel bewijs
tegen en niet ten gunste van een godheid. Natuurlijk weet ik dat de intellectuele bewijzen waarover ik
het nu heb gehad de mensen niet wezenlijk beroeren. Wat de mens in feite beweegt in God te geloven
is helemaal geen enkel intellectueel bewijs. De meeste mensen geloven in God, omdat hen dat van

4
jongs af is bijgebracht en dat is de voornaamste reden! Verder meen ik, dat de reden die vervolgens het
meest belangrijk is het verlangen naar veiligheid is, een soort gevoel dat er een grote broer is die voor
je zal zorgen. Dat beïnvloedt in grote mate het verlangen van de mens naar een geloof in God.
Ik ga nu een paar woorden zeggen over een onderwerp dat ik dikwijls niet geheel voldoende
vind behandeld door de rationalisten, en dat is de vraag of Christus de beste en wijste mens was. Het
wordt over het algemeen als vanzelfsprekend aangenomen dat we het hier allemaal mee eens zijn. Dat
ben ik niet. Ik geloof dat er een behoorlijk aantal punten zijn waarmee ik het heel wat meer eens ben
met Christus dan belijdende christenen. Ik geloof niet dat ik helemaal met Hem mee kan gaan, maar
op bepaalde punten kan ik veel verder met Hem meegaan dan zij. U zult zich herinneren dat Hij zei:
‘Ik zeg u, de boze niet te weerstaan, doch wie u een slag geeft op de rechterwang, keer hem ook de
ander toe.’ Dat is geen nieuwe leer of een nieuw beginsel. Het werd ongeveer vijf-of zesduizend jaar
voor Christus gebruikt door Lao-Tze en Boeddha, maar het is geen beginsel dat de Christenen in
werkelijkheid accepteren. Ik twijfel er niet aan dat bijvoorbeeld de tegenwoordige minister-president
(Stanley Baldwin) een zeer oprecht christen is, maar ik zou niemand van u aanraden naar hem toe te
gaan en hem op de wang te slaan. Ik denk dat u zult merken dat deze tekst naar zijn mening in
figuurlijke zin was bedoeld.
Dan is er nog een punt dat ik voortreffelijk vind. U zult zich herinneren dat Christus heeft
gezegd: ‘Oordeel niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.’ Ik geloof niet dat u bij de gerechtshoven van
christelijke landen zult ondervinden dat dit beginsel opgeld doet. Ik heb in mijn leven nogal wat
rechters gekend die zeer oprechte christenen waren en geen van hen meende dat hij in strijd met de
Christelijke beginselen handelde bij zijn uitspraken. Verder heeft Christus gezegd: ‘Geef hem,die van
u vraagt, en wijs hem niet af, die van u lenen wilt.’ Dat is een heel goed beginsel.
Uw voorzitter heeft u eraan herinnerd dat wij niet bijeengekomen zijn om over politiek te
praten, maar ik moet toch even opmerken dat het bij de laatste algemene verkiezingen ging om de
vraag hoe wenselijk het is hem die van u wil lenen af te wijzen, zodat men wel moet veronderstellen
dat de liberalen en de conservatieven van dit land bestaan uit mensen die het niet eens zijn met de les
van Christus, omdat zij die bij die gelegenheid bepaald erg nadrukkelijk afwezen.
Er is een andere stelregel van Christus waar volgens mij veel waars in schuilt, maar ik heb niet
ontdekt dat zij onder een aantal van onze christelijke vrienden erg populair is: ‘Indien gij volmaakt
wilt zijn, ga heen, verkoop uw bezit en geef het aan de armen.’ Dat is een uitstekende stelregel, maar
zoals ik al zei, hij wordt niet veel in praktijk gebracht. Ik beschouw dit allemaal als goede regels
hoewel ze een beetje moeilijk zijn na te leven. Ik zeg niet dat ik ze zelf naleef, maar wel beschouwd
ligt dat niet helemaal hetzelfde als voor een christen.
De uitmuntendheid van deze stelregels erkennend, kom ik bij bepaalde punten, waaruit
volgens mij niet de allesovertreffende wijsheid, noch de allesovertreffende goedheid van Christus,
zoals de Evangeliën hem afschilderen, kan worden opgemerkt; en hierbij wil ik de geschiedkundige
vraag dan nog buiten beschouwing laten. Geschiedkundig gezien is het helemaal twijfelachtig of
Christus ooit heeft bestaan, en als Hij al heeft bestaan weten we niets over Hem, zodat ik de
geschiedkundige vraag, die een zeer moeilijke is, buiten beschouwing laat. Ik houd me bezig met
Christus zoals Hij verschijnt in de Evangeliën en als ik die letterlijk neem vind ik daarin een aantal
dingen die niet van grote wijsheid getuigen. In de eerste plaats was Hij er beslist van overtuigd dat
Zijn tweede komst zou plaatsvinden in wolken van heerlijkheid voor de dood van alle mensen die in
die tijd leefden. Er is een groot aantal teksten die dat bewijzen. Zo zegt Hij bijvoorbeeld: ‘Gij zult niet
alle steden van Israël zijn rondgekomen, voordat de Zoon des mensen komt.’ Verder zegt Hij: ‘Er zijn
sommigen onder degenen, die hier staan, die de dood voorzeker niet zullen smaken, voordat zij de
Zoon des mensen hebben zien komen in Zijn koninklijke waardigheid’ en er zijn een groot aantal
passages waarin het duidelijk is dat Hij geloofde dat Zijn tweede komst tijdens het leven van velen, die
toen leefden, zou geschieden. Dat was het geloof van Zijn eerste volgelingen en het was de basis voor
een groot gedeelte van Zijn zedelijke leer. Toen Hij zei: ‘Maakt u dan niet bezorgd voor de dag van
morgen’, en meer van dit soort uitspraken kwam dit grotendeels omdat Hij dacht dat de tweede komst
erg spoedig zou zijn en dat alle gewone aardse zaken er niet op aankwamen. Ik heb werkelijk enkele
christenen gekend die geloofden, dat de tweede komst nabij was. Ik heb een predikant gekend, die zijn
gemeenteleden zeer beangstigde door hen te vertellen dat de tweede komst inderdaad zeer nabij was,
maar zij werden erg gerustgesteld toen zij merkten dat hij bomen in zijn tuin plantte. De vroege
christenen geloofden het werkelijk en zij onthielden zich van dat soort zaken als bomen in hun tuin

5
planten, omdat zij van Christus het geloof aannamen dat de tweede komst nabij was. In dat opzicht
getuigde Hij duidelijk niet van zo’n grote en zeker niet van een allesovertreffende wijsheid.
Nu komt men bij de morele problemen. Naar mijn mening is er een zeer ernstige fout in
Christus’ morele karakter en dat is dat Hij in de hel geloofde. Ik geloof niet dat iemand die werkelijk
zeer menselijk is kan geloven in eeuwigdurende afstraffing. Zoals de Evangeliën beschrijven geloofde
Christus werkelijk in eeuwigdurende afstraffing en vindt herhaaldelijk een wraakgierige woede tegen
de mensen die niet naar Zijn prediking wilde luisteren – een houding die niet ongewoon is bij
predikers, maar die enigszins afbreuk doet aan allesovertreffende uitmuntendheid. U vindt die houding
bijvoorbeeld niet bij Socrates. U merkt dat hij heel vriendelijk en wellevend is tegen over de mensen
die niet naar hem wilden luisteren; en naar mijn mening is het veel waardiger voor een wijsgeer die
gedragslijn te volgen dan die van verontwaardiging. U herinnert zich waarschijnlijk allemaal nog wel
de woorden van Socrates toen hij stervende was en de dingen die hij gewoonlijk zei tegen mensen die
het niet met hem eens waren.
U zult vinden dat Christus in het Evangelie zegt: ‘Slangen, adderengebroed, hoe zult gij
ontkomen aan het oordeel der hel?’ Dat werd gezegd tegen mensen die Zijn prediking niet
waardeerden. Volgens mij is dat echt niet de beste toon, en er wordt nog heel wat meer gezegd over de
hel. Bijvoorbeeld natuurlijk de bekendste tekst over de zonde tegen de Heilige Geest: ‘Spreekt iemand
tegen de Heilige Geest, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze wereld, noch in de
toekomende.’ Die tekst heeft een onuitsprekelijke hoeveelheid ellende in de wereld veroorzaakt, omdat
allerlei mensen zich hebben ingebeeld dat zij de zonde tegen de Heilige Geest hadden bedreven en
dachten dat hen noch in deze wereld, noch in de volgende wereld die zou komen, zou worden
vergeven. Ik geloof echt niet dat iemand met een nogal vriendelijke aard een dergelijke vrees en angst
in de wereld zou hebben gebracht.
Verder zegt Christus: ‘De Zoon des mensen zal Zijn engelen uitzenden en zij zullen uit Zijn
koninkrijk verzamelen al wat tot zonde verleidt én hen, die ongerechtigheid bedrijven, en zij zullen
hen in de vurige oven werpen; daar zal geween zijn en tandengeknars’, en Hij gaat door over het
geween en tandengeknars. Het komt in het ene vers na het andere voor en het is voor de lezer heel
duidelijk dat er een zeker genoegen schuilt in deze beschouwing over geween en tandengeknars, want
anders zou het niet zo dikwijls voorkomen. Verder herinnert u zich natuurlijk allemaal het verhaal over
de schapen en de bokken; hoe Hij bij de tweede komst de schapen van de bokken zal scheiden en
tegen de bokken zal zeggen: ‘Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur.’ Hij vervolgt:
‘En dezen zullen heengaan in het eeuwige vuur.’ Dan zegt Hij weer: ‘Indien uw hand u tot zonde
verleidt, houw haar af. Het is beter, dat gij verminkt ten leven ingaat, dan dat gij met twee handen ter
helle vaart, in het onuitblusbare vuur, waar hun worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust.’ Hij
herhaalt dit ook diverse malen. Ik moet zeggen dat ik deze leerstelling, dat het helle vuur een
afstraffing is voor zonde, een wrede leerstelling vind het is een leerstelling die de wreedheid in de
wereld bracht en de wereld generaties van wrede martelingen heeft gegeven; en Christus uit de
Evangeliën, als u Hem kunt aanvaarden, zoals Zijn kroniekschrijvers Hem afbeelden, zou hiervoor
zeker gedeeltelijk verantwoordelijk moet worden gesteld.
Er zijn nog andere dingen van minder belang. Bijvoorbeeld het geval van de Dadareense
zwijnen, waarbij het beslist niet erg vriendelijk was tegenover de varkens de boze geesten in hen te
laten en ze de heuvel af te laten rennen in de zee. U moet er hierbij aan denken dat Hij almachtig was
en er voor kon hebben gezorgd dat de boze geesten gewoon weggingen; maar Hij verkoos ze naar de
varkens te sturen. En dan is er dat merkwaardige verhaal over de vijgenboom, waar ik me altijd nogal
het hoofd heb gebroken. U herinnert zich wat er met de vijgenboom gebeurde. ‘Hij was hongerig. En
toen Hij van verre een vijgenboom zag, die bladeren had, ging Hij daarheen om te zien, of Hij er ook
iets aan vinden zou. En er bij gekomen, vond Hij slechts bladeren; want het was de tijd niet voor
vijgen. En Hij antwoordde en zei tot hem: Nooit ete meer iemand vrucht van uw eeuwigheid! ... En
Petrus ...zeide tot Hem: Rabbi, zie, de vijgenboom, die Gij vervloekt hebt, is verdord.’ Dit is een zeer
merkwaardig verhaal, omdat het niet de juiste tijd van het jaar was voor vijgen en daar toch werkelijk
de boom niet de schuld kon geven. Ik kan er zelf niet toe komen Christus noch wat wijsheid betreft,
noch wat Zijn deugden betreft net zo hoog te achten als andere mensen die ik uit de geschiedenis ken.
Ik denk dat ik dezen Boeddha en Socrates boven Hem stel.
Zoals ik hiervoor al heb gezegd, geloof ik niet dat de werkelijke reden waarom de mens de
godsdienst aanvaardt iets te maken heeft met de bewijsvoeringen. Zij aanvaarden de godsdienst op

6
emotionele gronden. Er is dikwijls gezegd dat het erg verkeerd is de godsdienst aan te vallen omdat de
godsdienst de mens deugdzaam maakt. Dat is mij ook gezegd; ik het niet gemerkt. U kent natuurlijk de
parodie op dat bewijs in Samuel Butlers boek Erewhon Revisted. U zult zich herinneren dat in dit boek
een zekere Higgs voorkomt die in een afgelegen land komt en, nadat hij daar enige tijd heeft
doorgebracht, in een ballon uit dat land ontsnapt. Twintig jaar later komt hij in dat land terug en vindt
daar een nieuwe godsdienst, waarin hij onder de naam van ‘Zonnenkind’ wordt aanbeden, en er wordt
gezegd dat hij ten hemel is gevaren. Hij ontdekt dat het feest van de Hemelvaart weldra zal worden
gevierd en hij hoort de professoren Hanky en Panky tegen elkaar zeggen dat zij de man Higgs nooit
hebben gezien en dat zij hopen dat dit ook in het geloof zal gebeuren; maar zij zijn de hogepriesters
van het geloof in het Zonnekind. Hij is erg verontwaardigd, en hij gaat naar ze toe en zegt: ‘Ik ga al
deze onzin aan de kaak stellen en de mensen van Erewhon vertellen dat ik het alleen maar was, de man
Higgs en dat ik omhoog ging in een ballon.’ Maar ze zeggen tegen hem: ‘Dat moet je niet doen, want
alle zeden van deze stad zijn aan deze mythe verbonden en als de mensen eenmaal weten dat je niet
ten hemel bent gevaren zulle ze allemaal slecht worden’; en zo wordt hij overtuigd en verdwijnt in
stilte.
Dat is het denkbeeld – dat we allemaal slecht zullen zijn als wij niet trouw blijven aan de
christelijke godsdienst. Het komt me voor dat de mensen die trouw zijn gebleven voor het merendeel
buitengewoon slecht zijn. U zult dit merkwaardige feit opmerken, dat hoe intenser de godsdienst in
welke periode ook is geweest en hoe grondiger het dogmatisch geloof, hoe groter de wreedheid is
geweest en hoe erger de stand van zaken. In de zogeheten eeuwen van geloof, toen de mensen
werkelijk de christelijke godsdienst in al zijn volledigheid geloofden, had de Inquisitie plaats met haar
martelingen, werden duizenden ongelukkige vrouwen als heksen verbrand; en werd uit naam van de
godsdienst elke wreedheid op allerlei soorten mensen gedreven.
Als u om u heen kijkt in de wereld zult u merken dat elk klein beetje vooruitgang in het
menselijk gevoel, elke verbetering in het strafrecht, elke stap naar de vermindering van oorlogen, elke
stap naar een betere behandeling van de gekleurde rassen, of elke verlichting van de slavernij, elke
morele vooruitgang die in de wereld heeft plaatsgehad, consequent is bestreden door de
georganiseerde kerken van de wereld. Ik zeg zeer opzettelijk dat de christelijke godsdienst, zoals zij is
georganiseerd in haar kerken de voornaamste vijand van de morele vooruitgang in de wereld is
geweest en nog steeds is.
U mag denken dat ik te ver ga, als ik dat zeg. Ik geloof niet dat ik dat doe. Neem één feit. Ik
hoop dat u me zult vergeven dat ik het noem. Het is geen plezierig feit, maar de kerken noodzaken
iemand feiten te berde te brengen die niet plezierig zijn. Veronderstel dat in de wereld waarin we
vandaag leven een onervaren meisje getrouwd is met een syfilislijder, in dat geval zegt de katholieke
kerk; ‘Dit is een onverbreekbaar sacrament, jullie moeten voor het leven samen blijven.’ En door de
vrouw mag geen enkele stap ondernomen worden om zichzelf te behoeden voor het geboren laten
worden van kinderen die aan syfilis lijden. Dat zegt de katholieke kerk. Ik zeg dat dit een
duivelachtige wreedheid is, en niemand wiens natuurlijke sympathieën niet zijn verdraaid door
dogma’s, of wiens morele aard niet volkomen ongevoelig is geworden voor het besef van het lijden,
kan volhouden dat het goed en juist is dat een dergelijke stand van zaken wordt gehandhaafd.
Dit is slechts één voorbeeld. Er zijn een groot aantal manieren waarop op dit ogenblik de kerk,
door haar nadruk op wat zij de zedenleer verkiest te noemen, allerlei mensen onverdiend en onnodig
lijden oplegt. En zoals we weten is zij in belangrijke mate nog steeds een bestrijder van elke
vooruitgang en elke verbetering, die tot doel heeft het lijden in de wereld te verminderen, omdat zij
heeft verkozen een bepaalde bekrompen serie gedragsregels te bestempelen als zedenleer, een serie
regels die niet te maken heeft met het menselijk geluk, vindt zij dat dat helemaal niets met de zaak te
maken heeft. ‘Wat heeft het menselijk geluk te maken met zeden? De bedoeling van de zeden is niet
de mens gelukkig te maken.
Ik geloof dat godsdienst in de eerste plaats en in hoofdzaak is gebaseerd op vrees. Het is
gedeeltelijk de angst voor het onbekende, en zoals ik al heb gezegd, gedeeltelijk het verlangen te
voelen dat men een soort oudere broer heeft die ons in al onze zorgen moeilijkheden zal bijstaan.
Vrees is de basis van de gehele zaak – vrees voor het mysterieuze, vrees voor de vernietiging, vrees
voor de dood. Vrees is de oorzaak van de wreedheid en het is dus geen wonder dat wreedheid en
godsdienst hand in hand zijn gegaan. Dit komt omdat angst de grondslag van deze twee dingen is. In
deze wereld kunnen we de dingen nu een beetje beginnen te begrijpen en een beetje eigen maken met

7
behulp van de wetenschap die zich stap voor stap met geweld een weg heeft gebaand door de
christelijke godsdienst, door de kerken en door het verzet van al de oude stelregels heen.
De wetenschap kan ons helpen over deze laffe angst, waarin de mensheid gedurende zo vele generaties
heeft geleefd, heen te komen. De wetenschap kan ons leren, en ik geloof dat onze eigen herten ons
kunnen leren, niet langer meer om ons heen te kijken naar denkbeeldige steun, niet langer
bondgenoten in het hemelruim te verzinnen, maar liever te kijken naar onze eigen pogingen hier
beneden om deze wereld tot een geschikt oord te maken om in te leven, inplaats van het oord dat de
kerken er in al de voorbije eeuwen van hebben gemaakt.
We moeten op onze eigen benen staan en de wereld eerlijk beschouwen – haar goede kanten,
haar slechte kanten, jaar schoonheid en haar lelijkheid; neem de wereld zoals zij is, en wees er niet
vang voor. Verover de wereld door het verstand en niet alleen door slaafs onderworpen te zijn aan de
vrees die zij inboezemt. Het hele begrip God is een begrip dat de vrije mens geheel onwaardig is.
Als men de mensen zichzelf in de kerken hoort vernederen en hoort zeggen dat zij ellendige zondaren
zijn, en meer van dat soort dingen, lijkt dit verachtelijk en onwaardig voor zichzelf respecterende
menselijke wezens. We dienen op te staan en de wereld recht in het gezicht te kijken. We dienen het
beste wat we kunnen van de wereld te maken, en als ze niet zo goed is als we wensen, zal zij nog
steeds beter zijn dan wat die anderen er in al die eeuwen van hebben gemaakt. Een goede wereld heeft
kennis, vriendelijkheid en moed nodig; zij heeft niet aan een hunkering vol spijt naar het verleden, of
aan een vrije intelligentie die geketend is door woorden, die lang geleden door onwetende mensen zijn
geuit. Zij heeft een onbevangen blik en een open geest nodig. Zij heeft geloof in de toekomst nodig en
niet een voortdurend achterom kijken naar een verleden dat dood is, en dat naar we vertrouwen, ver
zal worden overtroffen door de toekomst die ons verstand kan scheppen.

You might also like