Professional Documents
Culture Documents
1
Hoofdstuk 1
Economische - = allocatieve efficiëntie: wanneer de toewijzing van
schaarse middelen via de manier van het economisch motief is geregeld.
Dwz wanneer de toewijzing van middelen zodanig is geregeld dat de
belangrijkste doelen eerst gerealiseerd worden.
Behoeften: verlangens van de mens waaraan hij slechts kan voldoen door
het inzetten van schaarse middelen noemt de econoom behoeften.
Substituten
2
Hoofdstuk 1
Natuurlijk leefmilieu
Antivervuilingsbeleid
Investeringen
Ondernemerschap
4
Hoofdstuk 1
Bedrijfskolom: Als een product een hele reeks van productieprocessen
heeft doorlopen, voor zover dat deze in verschillende bedrijven
plaatsvinden, spreekt men van een bedrijfskolom. + figuur 1-4
OF = de hele reeks van productieschakels (die in verschillende bedrijven
plaatsvinden) die een product heeft doorlopen van de eerste producenten
tot finale consumptie
Toegevoegde waarde: de door de productie in een bepaalde schakel
toegevoegde waarde is derhalve gelijk aan de afzet aan de volgende
schakel verminderd met de inzet van half afgewerkte producten van de
vorige schakel. +figuur 1-5 output van de volgende schakel vermindert
met de input van de vorige schakel
5
Hoofdstuk 1
Naturaruil: goederen tegen goederen ruilen.
Inflatie: ontwaarding van het geld, bijgevolg nemen de prijzen van alle
producten toe.
Promessen: …
6
Hoofdstuk 1
Gedisconteerd handelspapier: Daaronder verstaat men
handelsvorderingen die handelaars naar de regels van het handelsrecht
ten opzichte van hun cliënten opmaken en die zij voor de vervaldatum aan
de banken tegen liquide middelen overdragen.
Geldvoorraad (van een land): het totaal van chartaal en giraal geld in
handen van niet-scheppende huishoudingen.
Liquiditeitenmassa
Krediet- of geldmultiplicator: het getal waarmee men een initieel
gelddeposito moet vermenigvuldigen om de maximale hoeveelheid giraal
geld te bekomen, die het bankwezen met een gegeven liquiditeitsquote
daaruit kan creëren.
Geldcreatie
Geldsubtitutie
Metalen standaard: metaal als financieel activum vormde de basis van het
geldstelsel
Monometallisme: geldstelsel met slechts munten uit één soort metaal. (vb
goud)
Wet van Gresham: het verschijnsel waarbij men het slechte (wettelijke
overgewaardeerde) geld (*) massaal aanmuntte om zo winst te maken,
aangezien de betrokken munten voor hun wettelijke waardeverhouding
moest worden aanvaard.
Bad money always drives good money out
bad = wettelijk overgewaardeerd (nominale waarde > metaalwaarde)
=> bleef alleen in omloop achter + aanmunten (*)
good = wettelijk ondergewaardeerd (nominale waarde < metaalwaarde)
=> achterhouden / omsmelten voor transacties in metaalwaarde in het
buitenland
7
Hoofdstuk 1
Pasmunt: wettelijk betaalmiddel voor kleine bedragen, niet brij
aanmuntbaar.
Oppotting: wanneer een huishouding zijn gespaarde geld liever bij zich
houdt ivp het uit te lenen.
Buiten balans activiteiten: activiteiten die een bank doet buiten zijn
gewone werk, zoals begeleiden van financieringen of financieel advies
geven.
Spaarbanken
Zakenbanken
Holdings
Institutionele beleggers
Collectieve beleggingsfondsen
Trade-off
Free-riders
Corporatisme: de staat oefent slecht een beperkt aantal functies uit, maar
werden de belangrijkste economische beslissingen genomen door
9
Hoofdstuk 1
corporaties: het functioneel samenwerken van werkgevers en werknemers
uit een bepaalde sector in een hiërarchisch geordende beroepsgroep.
In praktijk leidde dit soms tot fascisme, daarom nu in ongebruik.
Collectieve voorzieningen
Heffingen
10
Hoofdstuk 1
Bullionisme: oudste vorm van het mercantilisme, probeert vooral dmv
wetten en verbodsbepalingen het toevloeien van metaal te stimuleren.
Deductieve theorie: men vertrekt van een algemeen beginsel en leidt daar
door gebruik van de logica bijzondere oordelen uit af.
12
Hoofdstuk 1
Verifiëren: het confronteren van voorspellingen met de werkelijkheid.
Analytische statistiek: houdt zich vooral bezig met de vraag hoe men
rationele beslissingen kan nemen in situaties van onzekerheid.
13
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2.
14
Hoofdstuk 2
Bruto-investeringen: de bruto-investeringen van de bedrijven en de
overheid zijn de ontvangsten voor de bedrijven. De bedrijven realiseren
deze investeringen en worden hiervoor door andere bedrijven en de
overheid vergoed.
Inkomensoptiek: Het betreft het totaal van gedurende een jaar aan de
eigen productiefactoren betaalde productieve inkomens. Dit nationaal
inkomen wordt verdiend door de gezinnen, de bedrijven en de overheid.
Netto productie
+ afschrijvingen
= bruto productie
Bruto product:
15
Hoofdstuk 2
Optelmethode: de productieve vergoedingen (waaronder ook de
gereserveerde winst) van de in het bedrijf tewerkgestelde
productiefactoren op te tellen, verhoogd met de afschrijvingen.
Impliciete deflator: door deling van het nationaal product van een bepaald
jaar tegen werkelijke prijzen door het nationaal product van datzelfde jaar
in constante prijzen.
Nationaal product 2000 in werkelijke prijzen 2000 x 100
Gezondheidsindex
16
Hoofdstuk 2
Binaire koopkrachtpariteiten: Voor een bepaalde munt kan men bij
eenzelfde product de verschillende bedragen vergelijken in de
verschillende koersen, waardoor men de verhoudingen kan bepalen.
17
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
18
Hoofdstuk 3
Rationele onwetendheid: komt voor wanneer de kosten van de info
verzameling zo groot zijn dat de netto baten van het handelen zeer klein
zou zijn vb stemmen oplossingen : impulsief gedrag, gewoonte,
conformisme.
Satisfying behaviour: de mens streeft niet maximale maar voldoende
rationaliteit na.
19
Hoofdstuk 3
Kosten: in geld uitgedrukte waarde voor die activiteit noodzakelijke inzet
aan economische middelen.
20
Hoofdstuk 3
Zeer lange periode: het heel institutionele kader waarin de onderneming
moet produceren kan veranderen.
Zero sum spelen= wat de een verliest is gelijk aan wat de andere wint
Non zero sum spelen: wat de ene verliest is niet noodzakelijk gelijk aan
wat de andere wint.
Pay off matrix: een matrix die voor elke combinatie van handelen van de
spelers aantoont wat voor elk van hun de winst of verlies is
23
Hoofdstuk 3
Hoofdstuk 4.
24
Hoofdstuk 4
Consumptie, consumptieve uitgave: De op een bepaald moment verrichte
consumptieve uitgave voor de aankoop van de duurzame
consumptiegoederen moet over hun levensduur gespreid worden om de
jaarlijkse consumptie te meten. Die wordt daarbij berekend als de som van
de afschrijvingen en de omwille van de consumptieve uitgaven jaarlijks
gederfde interest.
Giffeneffect: Arme mensen zullen bij stijging van de prijs van het meest
benodigde goed, besparen op het voor hen minder benodigde goed, zodat
25
Hoofdstuk 4
ze dit kunnen compenseren met meer van het meest noodzakelijkste
goed. (vb. brood en vlees)
Giffengoederen: een prijsdaling leidt voor die goederen tot een afname
van de aangekochte hoeveelheid en een prijsstijging tot een toename
ervan.
Nominaal inkomen:
Reëel inkomen:
Wet van Engel: een toename van het inkomen et de consument er soms
toe aan belangrijke wijzigingen in de samenstelling van zijn
26
Hoofdstuk 4
consumptiepakket aan te brengen, afhankelijk van zijn
preferentiestructuur.
27
Hoofdstuk 4
Totaal nut: de mate waarin de consument door het consumeren van een
aantal eenheden van het betrokken goed zijn behoeftebevrediging
verhoogt.
Eerste wet van Gossen: stelt dat bij toename van het aantal
geconsumeerde eenheden, het marginale nut ervan afneemt. Met andere
woorden, het totale nut kent een degressief stijgend verloop.
Tweede wet van Gossen: het marginale nut van de laatste geldeenheid die
de consument aan de onderscheiden goederen uitgeeft, moet gelijk zijn.
Anders: de egalisatie van het grensnut van het geld in al zijn
bestedingsmogelijkheden.
28
Hoofdstuk 4
Nominale veiligheid: betreft de zekerheid dat men na afloop van de
beleggingstermijn het belegde geld nominaal terugkrijgt. Die veiligheid
hangt zowel af van de financiële sterkte en de betrouwbaarheid van de
huishouding die kapitaal vraagt, als van de natuur van het
beleggingsobject zelf.
29
Hoofdstuk 4
Hoofdstuk 5
Risicodragend kapitaal: kapitaal dat men ter beschikking stelt van een
onderneming dat verloren kan gaan bij slechte resultaten.
30
Hoofdstuk 5
Coöperatieve vennootschap (CV): samengesteld uit een veranderlijk aantal
vennoten met veranderlijke inbrengen in geld of andere werkelijke
inbrengen. De aandelen zijn niet overdraagbaar+ geen enkel ander soort
effect mag worden uitgegeven.
Vermogen: totaal aan middelen waarover de onderneming voor haar
activiteiten kan beschikken.
Management buy-out: de manager van het bedrijf biedt zich aan als
kandidaat –overnemer.
31
Hoofdstuk 5
Gifpil: een bepaling die de bestaande aandeelhouders het recht geeft om
grote hoeveelheden additionele aandelen tegen een bepaalde prijs aan te
kopen wanneer een outsider een bepaald percentage van het uitstaande
kapitaal in handen krijgt.
Privatisering:
Ruime betekenis: het geheel van maatregelen die erop gericht zijn de
publieke sector meer volgens privaat –economische principes van
bedrijfsvoering te doen werken.(8 soorten);
Enge betekenis: gehele of gedeeltelijke verkoop van de staatsparticipatie
in overheidsbedrijven aan de particuliere sector ( 2 methodes).
Solvabiliteit = EV
balanstotaal
34
Hoofdstuk 5
Prijszetter: onderneming kan wel prijs zelf bepalen op de markten van
haar in- en output. Dit wel onder bepaalde constrains (die afhankelijk zijn
van vraag en gedrag van die markten).
35
Hoofdstuk 5
Productie-isoquante: de grafische weergave van al de mogelijke
combinaties van productiefactoren, waarmee een zelfde productieniveau
kan worden bekomen.
Interne interest: interest die bij actualisatie de som van de geschatte in-
en uitgaande kasstromen (NGW) gelijk stelt aan 0.
36
Hoofdstuk 5
Terugverdientijd = paybackmethode: hierbij wordt geschat in hoeveel tijd
het project zichzelf terugbetaald. Hoe korter de periode, hoe beter (in
ieder geval korter dan de normale afschrijvingsperiode)
Management: de leiding van een bedrijf, moet zorgen voor het goed
functioneren en het vervullen van de bestuurstaken.
37
Hoofdstuk 5
Marketing: impliceert keuze van productassortiment, distributiemethode,
promotiemiddelen en prijs.
38
Hoofdstuk 5
Corporate governance (vennootschappelijke besturing): Regels van
“deugdelijk bestuur”. Daarin gaat men na door welke mechanismen de
interactie tussen de diverse stakeholders wordt geregeld zodanig dat
duidelijk wordt wie van hen in welke mate baat vindt bij de
ondernemingsbeslissingen en eventuele bijsturingnoden aan het licht
komen.
39
Hoofdstuk 5