You are on page 1of 39

Hoofdstuk 1

Fellow feeling: het vermogen om zich in te leven in de gevoelens van


anderen daarom blijft het economisch handelen binnen een moreel kader.

Waardeparadox: goederen kunnen een lagere gebruikswaarde hebben,


maar toch is de ruilwaarde er hoger van (vb. diamant en water).

Klassieke leer: de klassieke economisten gebruikten het criterium van de


materiële rijkdom om het domein van hun wetenschap af te bakenen.
Menselijke activiteiten konden volgens hen slechts het onderwerp van een
economische studie vormen, wanneer ze verband hielden met materiële
rijkdom. Later verruimden de economen hun studieobject om rekening te
kunnen houden met dienstverleningen.

Economie: de economie behoort tot de sociale wetenschappen, zij


bestudeert het handelen van de mens in groepsverband. Zoals de andere
sociale wetenschappen heeft zij slechts betrekking op een bepaald aspect
van dit menselijk handelen: in het geval van de economie betreft dat het
menselijk handelen in situaties van schaarste.

Economische wetenschap: bestudeert hoe mensen individueel en in groep


omgaan met schaarste, hoe mensen rationeel omgaan met die schaarste,
welke instituties er zijn ontstaan in onze maatschappijn om het hoofd te
bieden aan die schaarste.

Schaarste: schaarste ontstaat doordat mensen geconfronteerd worden


met enerzijds een beperkte hoeveelheid middelen, die evenwel alternatief
aanwendbaar zijn, en anderzijds een veelheid van doelstellingen waarvoor
die middelen kunnen worden gebruikt.

Opportuniteitskosten: aan iedere keuze zijn nadelen verbonden, de kosten


van deze nadelen noemt men opportuniteitskosten (in concreto de waarde
van het belangrijkste alternatieve doel) aan iedere keuze zijn voordelen
verbonden aan bepaalde objectieven voldaan is baten maar die keuze
impliceert ook nadelen de ingezette middelen zijn niet meer voor andere
doeleinden bruikbaar de kost van deze nadelen noemt men de
opportuniteitskost= de waarde waar het belangrijkste alternatief doel dat
niet meer realiseerbaar is wegens het wegvallen van de middelen

Economisch motief: met de beschikbare, schaarse middelen moet een


maximale welvaart worden nagestreefd. (oplossen van het ecoomisch
keuzeprobleem)

Productie: wanneer schaarse middelen worden gecombineerd om er


goederen en diensten mee te realiseren, ontstaat productie.

Besteden: men spreekt van besteden wanneer de mens goederen en


diensten aanwendt voor het vervullen van zijn behoeften

1
Hoofdstuk 1
Economische - = allocatieve efficiëntie: wanneer de toewijzing van
schaarse middelen via de manier van het economisch motief is geregeld.
Dwz wanneer de toewijzing van middelen zodanig is geregeld dat de
belangrijkste doelen eerst gerealiseerd worden.

Technische efficiëntie: één bepaalde doelstelling wordt met een minimum


aan middelen gerealiseerd.

Micro-economie: bestudeert het economische keuzeprobleem vanuit het


oogpunt van een bepaalde huishouding of een bepaald goed.

Macro-economie: heeft eerder betrekking op de analyse van de door


aggregatie van micro-economische gegevens ontstane data.

Meso-economie: duidt eerder op de bedrijfs-, sectorale of regionale


economische analyse.

Behoeften: verlangens van de mens waaraan hij slechts kan voldoen door
het inzetten van schaarse middelen noemt de econoom behoeften.

Substituten

Nut: wanneer de econoom doelt op de concrete behoeftebevrediging, als


gevolg van het aanwenden van een bepaald goed bij de consumptie, door
een bepaalde persoon in een bepaalde omstandigheid, spreken we van
nut.
 resultaat van het aanwenden goed voor consumptie

Nuttigheid: het vermogen van goederen en diensten om in een behoefte


direct of indirect te voorzien.
 algemene eigenschap van het goed

Welvaart: de mate waarin behoeften met behulp van schaarse middelen


(geprijsd/ongeprijsd en immaterieel/materieel) worden bevredigd.

Welzijn: heeft een ruimer karakter dan welvaart en impliceert OOK


bevrediging van verlangens die geen beslag leggen op schaarse middelen.

Productiefactoren: de schaarse middelen die ter beschikking staan om


goederen en diensten te produceren.

Arbeid: de menselijke activiteit bij het produceren.

Bevolkingspiramide: verdeelt de totale bevolking van een land in


verschillende leeftijdscategorieën. De omvang van de verschillende
leeftijdsgroepen wordt voorgesteld door verticaal gekantelde rechthoekige
blokdiagrammen met dezelfde basis.

2
Hoofdstuk 1
Natuurlijk leefmilieu

Milieufuncties (inputfunctie, ruimtescheppende functie, woonfunctie,


recreatieve functie, afvalontvangende functie)

Ruimtelijke milieuschaarste: impliceert dat de natuurlijke ruimte te kort


schiet om te voldoen aan als de functies die de samenleving wil benutten.

Kwantitatieve milieuschaarste: impliceert dat de hoeveelheid van een


bepaalde milieucomponent te gering is om aan alle voorgenomen
functieaanspraken te kunnen voldoen.

Kwalitatieve milieuschaarste: impliceert dat de milieufuncties indirect via


een verandering in de kwalitatieve eigenschappen van een
milieucomponent met elkaar rivaliseren.

Antivervuilingsbeleid

Kapitaal: een afgeleide productiefactor van natuur en arbeid, die ontstaat


door investeringen.

Kapitalistische maatschappij: door samenbrengen van arbeid en milieu


ontstaat er goederen die indirect tot de behoeftebevrediging nuttig zijn vb
gebouwen en wegen die de mogelijkheid bieden om op termijn op grote
school te produceren

Investeringen

Vervangingsinvesteringen: dienen om versleten kapitaalgoederen te


vernieuwen. (technisch / economisch)

Uitbreidingsinvesteringen: vergroten de kapitaalgoederenvoorraad.

Afschrijvingen: geven aan met hoeveel de bestaande kapitaalgoederen


van het bedrijf naar het oordeel van de bedrijfsleiding, in de loop van het
jaar in waarde zijn verminderd. (Men kan ze beschouwen als een deel van
de brutowinst dat moet gereserveerd worden om de
vervangingsinvesteringen te financieren.)

Investeren: geld aanwenden met een productieve bestemming

Desinvesteren: een vermindering van de investeringen.

Sparen: afzien van aankoop van consumptiegoederen of schenkingen aan


derden teneinde van hun vermogen.

Vermogen: het totaal van de roerende en onroerende bezittingen,


verminderd met de schulden.
3
Hoofdstuk 1
Diepte-investering: een combinatie van vervangings-en
uitbreidingsinvestering. Bestaande kapitaalgoederen worden vervangen
door nieuwe kapitaalgoederen, die evenwel omwille van de technische
vooruitgang een hogere productiecapaciteit bezitten.

Breedte-investering: de omvang van de bestaande kapitaalgoederen


neemt toe met hetzelfde soort kapitaalgoederen als voorheen.

Bruto-investering: de som van netto-investeringen en


vervangingsinvesteringen.

Netto-investering: omvatten naast de nieuwe kapitaalgoederen ook de


voorraadwijzigingen.

Immateriële kapitaalvorming: dit is het opbouwen van sociale instituties


(vb. het rechtssysteem), welke latere economische activiteit in een land
immers vergemakkelijken.

Ondernemerschap

Duurzame goederen: goederen waarbij herhaald gebruik is mogelijk.

Niet-duurzame goederen: goederen die men slechts eenmaal kan


gebruiken.

Investeringengoederen: duurzaam of niet duurzaam, duurzaam


investeringsgoed= kapitaalgoederen, niet duurzame: grondstoffen
hulpmaterialen.

Consumptiegoederen: goederen die dienen voor consumptie

Individuele goederen: hun nut is in hoge mate exclusief. Alleen de


eigenaar die voor de goederen betaald heeft of de daartoe door hem
gemachtigde persoon kan de goederen gebruiken en kan zich ten volle het
nut toe-eigenen.

Collectieve goederen: verscheidene personen genieten tegelijkertijd van


het nut van het betrokken goed, zonder dat de consumptie van de ene, de
consumptie van de andere hindert (non-rivaliteit), ook niet-betalende
consumenten kunnen of worden niet van de consumptie uitgesloten (non-
exclusiviteit).

Finale goederen: vergen geen verdere verwerking, zij zijn onmiddellijk


dienstig als consumptie of kapitaalgoed.

Intermediaire goederen: vergen verdere verwerking.

4
Hoofdstuk 1
Bedrijfskolom: Als een product een hele reeks van productieprocessen
heeft doorlopen, voor zover dat deze in verschillende bedrijven
plaatsvinden, spreekt men van een bedrijfskolom. + figuur 1-4
OF = de hele reeks van productieschakels (die in verschillende bedrijven
plaatsvinden) die een product heeft doorlopen van de eerste producenten
tot finale consumptie
Toegevoegde waarde: de door de productie in een bepaalde schakel
toegevoegde waarde is derhalve gelijk aan de afzet aan de volgende
schakel verminderd met de inzet van half afgewerkte producten van de
vorige schakel. +figuur 1-5 output van de volgende schakel vermindert
met de input van de vorige schakel

Waardeketen: systematisch in kaart brengen en analyseren van de


activiteiten waarmee toegevoegde waarde wordt gecreëerd.

Primaire processen: grondstoffen en/of halffabrikaten door inzet arbeid en


kapitaal omgezet tot producten of diensten  ingaande en uitgaande
logistiek, marketing en verkoop

Secundaire processen: faciliteren primaire processen  technologische


ontwikkeling, HRM, infrastructuurbeleid

Specialisatie: ieder produceert slecht een klein gedeelte of niets voor


zichzelf van de voor hun behoeftebevredigende benodigde goederen, (en
leveren meestal hun productiefactoren aan een aparte productieve
eenheid, zij ontvangen in ruil daarvoor een productief inkomen en met dat
productief inkomen kunnen zij dan voor hun behoeftebevredigende zaken
aanschaffen.)

Gezinnen: de economische huishoudingen die in de eerst plaats het


consumeren tot doel hebben, zij stellen productiefactoren ter beschikking.

Productief inkomen: de vergoeding die mensen krijgen voor het ter


beschikking stellen van hun productiefactoren (in een bedrijf)

Niet productief inkomen: gelden of voordelen in natura die zij ontvangen


van andere huishoudingen, zonder een tegenprestatie te leveren in de
vorm van productie of verkoop

Bedrijven: al de huishoudingen waarin de productiefactoren samenwerken


om goederen en dienstverleningen te produceren met het oog op de
verkoop ervan.

Overheid: de instellingen die door politiekambtelijke besluitvorming


worden beheerd, zij stelt collectieve goederen (bijna) gratis ter
beschikking, ook vaardigt zij de regelgeving uit.

Moderne ruileconomie: netwerk gebaseerd op ruiltransacties

5
Hoofdstuk 1
Naturaruil: goederen tegen goederen ruilen.

Geld: algemeen aanvaard ruilmiddel tussen goederen

Prijs: de in geld uitgedrukte ruilwaarde van een goed.

Numeraire functie van het geld: waardemeter

Inflatie: ontwaarding van het geld, bijgevolg nemen de prijzen van alle
producten toe.

Geld(hoeveelheid): een algemeen aanvaard tussengoed in de ruil.

Omloopsnelheid: het aantal keren dat een geldeenheid gemiddeld van


eigenaar verwisseld gedurende een jaar.

Klassieke kwantiteitswet: M .V=P. T


Waarbij M= geldhoeveelheid
V = de omloopsnelheid
P = het algemene prijspeil
T = de hoeveelheid verhandelde diensten en goederen
gedurende een bepaalde periode

Chartaal geld: metalen munten en algemeen aanvaarde papieren biljetten


waarvan de overheid zich het emissiemonopolie heeft voorbehouden.

Giraal geld: zichtrekeningen bij banken waarmee deze


betalingsopdrachten uitvoeren door gireren of overschrijven.

Quasi geld = secundaire liquiditeiten: termijnrekeningen of andere


financiële activa die snel, zonder groot koersverlies en met weinig kosten
in geld kunnen worden omgezet.

Wisselbrief: een financieel document (handelsvordering) opgemaakt


volgens de regels van het handelsrecht, waarbij een bepaalde persoon aan
een ander persoon de opdracht geeft tegen een bepaalde tijd een
bepaalde som te betalen aan de trekker of aan diens order. De betrokkene
accepteert de wisselbrief. Die vormt een kredietinstrument. Ligt aan de
brief een handelstransactie ten grondslag dan spreekt met van een
handelswisselbrief. Financiële wisselbrieven daarentegen worden door een
financiële instelling op zichzelf getrokken en vormen louter een
kredietinstrument.

Promessen: …

Verdisconteren: handelsvorderingen aan de banken tegen liquide


middelen overdragen. De bank zelf disconteert het betrokken
handelspapier.

6
Hoofdstuk 1
Gedisconteerd handelspapier: Daaronder verstaat men
handelsvorderingen die handelaars naar de regels van het handelsrecht
ten opzichte van hun cliënten opmaken en die zij voor de vervaldatum aan
de banken tegen liquide middelen overdragen.

Geldvoorraad (van een land): het totaal van chartaal en giraal geld in
handen van niet-scheppende huishoudingen.

Liquiditeitenmassa
Krediet- of geldmultiplicator: het getal waarmee men een initieel
gelddeposito moet vermenigvuldigen om de maximale hoeveelheid giraal
geld te bekomen, die het bankwezen met een gegeven liquiditeitsquote
daaruit kan creëren.

Liquiditeitsquote (LQ): geeft de verhouding weer van de kasmiddelen op


de onmiddellijk opvraagbare tegoeden, die de banken willen in acht
nemen om aan een mogelijke vraag van het publiek tot omzetting van
giraal geld in chartaal geld te kunnen voldoen. Hoe kleiner de
liquiditeitsquote, hoe groter de multiplicator.

Geldcreatie

Geldsubtitutie

Metalen standaard: metaal als financieel activum vormde de basis van het
geldstelsel

Monometallisme: geldstelsel met slechts munten uit één soort metaal. (vb
goud)

Bimetallisme: geldstelsel met munten uit twee metalen. + wettelijke


waardeverhouding

Wet van Gresham: het verschijnsel waarbij men het slechte (wettelijke
overgewaardeerde) geld (*) massaal aanmuntte om zo winst te maken,
aangezien de betrokken munten voor hun wettelijke waardeverhouding
moest worden aanvaard.
Bad money always drives good money out
 bad = wettelijk overgewaardeerd (nominale waarde > metaalwaarde)
=> bleef alleen in omloop achter + aanmunten (*)
 good = wettelijk ondergewaardeerd (nominale waarde < metaalwaarde)
=> achterhouden / omsmelten voor transacties in metaalwaarde in het
buitenland

Standaardmunt: algemeen aanvaarde munt

Tekenmunt: munt met beperkte betaalfunctie

7
Hoofdstuk 1
Pasmunt: wettelijk betaalmiddel voor kleine bedragen, niet brij
aanmuntbaar.

Representatief papiergeld: papieren bewijs dat een deposito van


metaalgeld van gelijke waarde vertegenwoordigde.

Fiduciair papiergeld: papieren bewijs dat steunde op vertrouwen. Een


bankier gaf meer bewijzen uit dan dat de voorraad aan edele metalen
vertegenwoordigde, daar het metaal slechts in kleine mate terug werd
opgevraagd.

Conventioneel papiergeld: bij massale omzettingen van papiergeld,


konden de banken niet aan de vraag voldoen. De overheid legde dan op
dat het betrokken papier binnen haar grondgebied door iedereen tegen
een gedwongen koers verplicht als ruilmiddel moest worden aanvaard.

Goudkernstandaard = goudstaafstandaard: inwisselbaarheid waarbij men


minimum het equivalent van één goudstaaf aankopen.

Goudspeciesstandaard: inwisselbaarheid waarbij alle biljetten tegen


munten omwisselbaar zijn

Papieren standaard: niet-inwisselbare biljetten met verplichte koers

Autofinanciering = zelffinanciering: wanneer huishoudingen hun eigen


investeringen financieren met eigen spaargeld (zonder lenen dus)

Renterisico: het risico dat de winstmarge wordt aangetast wanneer er zich


rentewijzigingen voor doen, veroorzaakt door verschil in looptijd en
verschil in rentegevoeligheid.

Duration: gewogen gemiddelde looptijd van alle geactualiseerde en


toekomstige kosten die uit een portefeuille vloeien.

Securisatie = vertiteling: betrokken leningen worden niet gefinancierd met


bancaire middelen maar er worden daarvoor speciale financiële effecten
geschept + ze worden door de bank direct op de vermogensmarkt
geplaatst.

Gelscheppende = algemene banken

Oppotting: wanneer een huishouding zijn gespaarde geld liever bij zich
houdt ivp het uit te lenen.

Buiten balans activiteiten: activiteiten die een bank doet buiten zijn
gewone werk, zoals begeleiden van financieringen of financieel advies
geven.

Investmentbanks: een bank gespecialiseerd in het financiering van


industriële processen ontstaan in US of Duitsland.
8
Hoofdstuk 1
Merchantbanks: gespecialiseerd in het afhandelen van financiële
verrichtingen.

Spaarbanken

Zakenbanken

Durfkapitaal = venture capital: kapitaal verschaffen voor nieuwe


beloftevolle maar risicovolle ondernemingen.

Holdings

Institutionele beleggers

Collectieve beleggingsfondsen

Openbare kredietinstelling: bank waarvan de overheid de macht in handen


heeft.

Branchevervaging: financiële instellingen breiden hun activiteiten uit en


fusioneren zodat ze aan de mensen een globaal pakker kunnen aanbieden
tegen een lagere prijs.

Economische orde = economische organisatie: het toekennen van


beslissingsrechten en het op elkaar afstemmen van de betrokken
beslissingen.

Pareto-efficiency: betekent dat het niet mogelijk is door reallocaties van


productiefactoren en/of goederen de totale welvaart van de
volkshuishouding te verbeteren.

Productiemogelijkhedencurve: Hiermee duidt men de verschillende


combinaties van goederen aan, die maximaal kunnen worden gerealiseerd
bij een Pareto-efficiënte inzet van productiegoederen.

Trade-off

Markteconomie: de allocatie van productiefactoren en van producten


steunt op het prijsmechanisme. Potentiële kopers (vragers) en potentiële
verkopers (aanbieders) vinden elkaar in een algemeen ruilsysteem (markt)
voor goederen en productiefactoren.

Commons: gemeenschappelijke weigronden, oceanen, ozonlaag,…

Free-riders

Corporatisme: de staat oefent slecht een beperkt aantal functies uit, maar
werden de belangrijkste economische beslissingen genomen door

9
Hoofdstuk 1
corporaties: het functioneel samenwerken van werkgevers en werknemers
uit een bepaalde sector in een hiërarchisch geordende beroepsgroep.
In praktijk leidde dit soms tot fascisme, daarom nu in ongebruik.

Gemengde economie: een combinatie van marktallocatie en


overheidsingrijpen.

Collectieve voorzieningen

Heffingen

Centraal geleide economie = planeconomie: een centrale


overheidsinstelling bepaalt het verloop van het economische leven.

Imperatieve planning: een strak planningsysteem waarin de overheid


dwingende richtlijnen aan de bedrijven oplegt.

Indicatieve planning: planning die een prognose bevat van de toekomstige


economische activiteit waaruit eventueel algemene richtlijnen voor de
private sector worden afgeleid.

Contractuele planning: de overheid sluit contracten af met de private


sector. (overheidssteun <--> planobjectief)

Kapitalisme: marktmechanisme waarbij de productiefactoren in private


handen zijn.

Collectivisme: de eigendom van de productiefactoren is collectief, van de


staat of van coöperaties.

Communisme: ‘ideale’ maatschappij, waarbij alle goederen in


gemeenschappelijk bezit zijn en worden verdeeld volgens de behoeften. +
vergoeding productiefactoren staat niet in relatie tot prestaties

Socialisme: het algemene belang is de drijfveer in het economische leven.


In de marxistische leer ook de tussenfase bij de omvorming naar het
communisme.

Liberalisme: het individueel belang is de drijfveer in het economische


leven.

Transitieproblematiek: hoe een communistische, centraal geleide


economie omvormen tot een markteconomie? (bevat 5 luiken + 2
manieren)

Mercantilisme: verdedigt een geheel van maatregelen om de welvaart van


de staat te vergroten, vooral door zoveel mogelijk edele metalen in het
eigen land te verwerven. Dit resulteert in een veralgemeend
protectionisme.

10
Hoofdstuk 1
Bullionisme: oudste vorm van het mercantilisme, probeert vooral dmv
wetten en verbodsbepalingen het toevloeien van metaal te stimuleren.

Maritiem mercantilisme: legt de nadruk op het verwerven van een


handelsoverschot. Het afvloeien van edele metalen kan ook voordelig zijn,
daardoor wordt er veel belang gehecht aan het uitbouwen van een eigen
handelsvloot.

Fysiocratie: ontstaat in Frankrijk als reactie op de verwaarlozing van de


mercantilisten van de landbouw. Privé-eigendom van gronden wordt
verdedigd om de vruchtbaarheid op peil te houden. Om de landbouw te
stimuleren wordt vrije prijsvorming, gebaseerd op de kostprijzen,
aangemoedigd.

Laisser-faire: een economie waarbij men overtuigd is van de voordelen


van de individuele vrijheid bij het economische handelen en van de
concurrentie op de markt.

Methodologisch individualisme: onderzoeksmethode waarbij de analyse


van het collectief economisch handelen is gebaseerd op een analyse van
de gedragingen van de individuen waaruit de collectiviteit ontstaat.

Radicaal subjectivisme: alle economische relaties zijn het gevolg van


menselijke keuzen, die in wezen subjectief zijn.

Causaal genetisme: nadruk op het essentiële ipv op functionele relaties, zij


wijzen pogingen om economische relaties in wiskundige vorm te gieten af.

Non-sciëntisme: het mechanisch en onkritisch toepassen van


onderzoeksmethoden uit de positieve wetenschappen op sociale
problemen.

Pigou-effect: Dalende prijzen tijdens een depressie verhogen de reële


waarde van de kasvoorraden en stimuleren aldus de macro-economische
vraag en om op die manier de tewerkstelling weer op niveau te brengen.

Institutionalisme: losse verzameling van auteurs, die zich op gegeven


tijdstippen scherp afzetten tegen het dominante neoklassieke denken van
hun tijd.

Positieve economie (theorie): beschrijft en verklaart hoe en waarom


bepaalde economische handelingen plaatsvinden.

Normatieve economie: geeft aan hoe economische beslissingen moeten


gebeuren, rekening houdend met bepaalde waarderingsoordelen.

Doeltreffendheid: bereikt de betrokken maatregel daadwerkelijk het


beoogde doel?

Efficiëntie: gebeurt dat op een kostenminimaliserende manier?


11
Hoofdstuk 1
Politieke haalbaarheid: komt de betrokken maatregel tegemoet aan de
preferenties van de politieke beleidsmakers?

Uitvoerbaarheid: wat zijn de bestuurlijke kosten?

Inductieve theorie: ontstaat vanuit de feiten zelf en trekt daar verbanden


(correlaties) uit, deze worden gekenmerkt door lags (vertragingen in het
optreden van de invloed van de ene variabele op de andere).

Deductieve theorie: men vertrekt van een algemeen beginsel en leidt daar
door gebruik van de logica bijzondere oordelen uit af.

Economische wet: veel voorkomende verbanden tussen economische


variabelen of veel voorkomende gedragingen van economische
huishoudingen. Dit is niet een in alle omstandigheden en voor alle mensen
geldende relatie.

Variabelen: statistisch-operationele definiëring van economische


concepten.

Endogene variabelen: worden verklaard binnen de theorie zelf.

Exogene variabelen: beïnvloeden de endogene, maar staan zelf buiten de


theorievorming.

Positivistische methodologie = positivistisch economisch onderzoek:


steunt op het construeren van wiskundige modellen. Economische beelden
zijn vereenvoudigde beelden van de werkelijkheid, ze steunen op
hypothesen.

Heuristische aannamen: werken simplificerend ten aanzien van de


werkelijkheid. Een aantal factoren blijven buiten beschouwing. Ceteris
paribus! + later …

Domeinaannamen: beperken de theorie tot een bepaald deel van de


werkelijkheid.

Verwaarloosbaarheidsaannamen: schakelen bepaalde factoren uit, omdat


ze verwaarloosbaar klein zijn.

Ceteris paribus: vermelding indien een aantal factoren buiten


beschouwing zijn gelaten.

Statische relaties: legt verbanden tussen variabelen op hetzelfde tijdstip.

Dynamische relaties: legt verbanden tussen variabelen, maar houdt


rekening met de invloeden die door verschillende periodes heen zijn waar
te nemen.

12
Hoofdstuk 1
Verifiëren: het confronteren van voorspellingen met de werkelijkheid.

Falsifiëren: zoeken naar feitenmateriaal dat de theorie tegenspreekt.

Beschrijvende statistiek: het louter samenvatten en beschrijven van de


data.

Statistiek: cijfergegevens verzamelen, observeren en groeperen in


betekenisvolle categorieën.

Analytische statistiek: houdt zich vooral bezig met de vraag hoe men
rationele beslissingen kan nemen in situaties van onzekerheid.

Econometrie: houdt zich bezig met het statistisch falsifiëren van de


voorspellingen uit de mathematische modellen. Dit gebeurt op basis van
de statistiek.

Wiskunde economie: mathematisch formaliseren van economische


theorieën dmv vergelijkingen tussen economische grootheden.

13
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2.

Eigen ingezetenen: alle economische eenheden die een permanent


belangencentrum in een land hebben.

Vreemde ingezetenen: alle economische eenheden die een permanent


belangencentrum in een ander land hebben.

Economische kringloop: financiële stromen van de ene economische


huishouding naar de andere

Imputeren: de monetaire waarde van een transactie ramen.

Nationale boekhouding: geheel van rekeningen waarbij alle financiële


transacties als een uitgave of ontvangst op een rekening worden geboekt.

Productieve inkomens: dit is het inkomen uit bezoldigde arbeid, de


opgenomen bedragen zijn de brutokosten voor de WG.

Niet-productieve inkomens: bevat de interest op de overheidsschuld, de


uitkeringen van de RSZ, andere inkomensoverdrachten vanwege de
overheid (studiebeurzen, bouwpremies,…) en inkomensoverdrachten van
het buitenland.

Beschikbaar gezinsinkomen: wat na de betaling van de overgedragen


inkomens en de directe belastingen nog overblijft van de totale
gezinsontvangsten.

Overgedragen inkomens: het betreffen inkomens waartegenover geen


tegenprestatie staat in de vorm van het ter beschikking stellen van
productiefactoren.

Accijnzen: indirecte belasting op bepaalde producten (vervaardigd in


binnen of buitenland)

Invoerrechten: belastingen op invoergoederen, deze drukken niet op


dezelfde goederen van binnenlandse oorsprong.

BTW (=Belasting op Toegevoegde Waarde)

Nettobesparingen: verhogen het vermogen, waardoor kapitaalvorming


mogelijk wordt en dwz dat er ruimte vrijkomt om te investeren.

Brutobesparingen: het saldo van de ontvangsten en uitgaven van de


bedrijven, bestaan uit de nettobesparingen en de afschrijvingen.

Netto-investeringen: zijn gelijk aan de eigenlijke uitbreidingsinvesteringen


vermeerderd met de toename en verminderd met de afname van de
bedrijfsvoorraden.

14
Hoofdstuk 2
Bruto-investeringen: de bruto-investeringen van de bedrijven en de
overheid zijn de ontvangsten voor de bedrijven. De bedrijven realiseren
deze investeringen en worden hiervoor door andere bedrijven en de
overheid vergoed.

Productie tegen factorprijzen VS – tegen marktprijzen

Productieoptiek: het optellen van de productie in de loop van het jaar. De


productie die binnen de gezinnen wordt gerealiseerd komt voor
statistische raming niet in aanmerking.

Inkomensoptiek: Het betreft het totaal van gedurende een jaar aan de
eigen productiefactoren betaalde productieve inkomens. Dit nationaal
inkomen wordt verdiend door de gezinnen, de bedrijven en de overheid.

Bestedingsoptiek: In de bestedingsoptiek raamt men de economische


activiteit aan de hand van de bestedingen:
A. De binnenlandse bestedingen zijn gelijk aan de gezinsconsumptie, de
overheidsconsumptie en de investeringen
B. De totale bestedingen omvatten de binnenlandse bestedingen en de
export van goederen en diensten door de Belgische bedrijven

Toegevoegde waarde: De TW van een bedrijft vormt de eigenlijke


productie van het bedrijf in kwestie. Dit kan netto of bruto berekend
worden naargelang men er de afschrijvingen bijtelt.

Productie tegen factorkosten


+ indirecte belastingen
- subsidies
= Productie tegen marktprijzen

Netto productie
+ afschrijvingen
= bruto productie

Nationaal product = netto product: de som van de door de ingezeten


productiefactoren gerealiseerde finale goederen en diensten.

Bruto product:

Binnenlands product: heeft betrekking op de binnen de grenzen van een


land gerealiseerde finale goederen en diensten zowel door de eigen
productiefactoren als door de buitenlandse productiefactoren die in de
binnenlandse productieve sectoren van het land in kwestie tewerkgesteld
waren.

Aftrekmethode: de output verminderen met de input.

15
Hoofdstuk 2
Optelmethode: de productieve vergoedingen (waaronder ook de
gereserveerde winst) van de in het bedrijf tewerkgestelde
productiefactoren op te tellen, verhoogd met de afschrijvingen.

Nationaal inkomen: productieve inkomen van de gezinnen plus de


productieve inkomens van de bedrijven plus de productieve inkomens van
de overheid.
Overheidsconsumptie: de aankopen van goederen en diensten bij de
andere sectoren, vermeerderd met de in de overheidssector gerealiseerde
bruto toegevoegde waarde.

Bruto toegevoegde waarde van de overheid


+ overheidsaankopen van goederen en diensten
- overheidsaankopen van goederen en diensten
= overheidsconsumptie

In/uitvoer sensu stricto: in/uitvoer in de enge betekenis van het woord,


export/import van goederen en diensten.

In/uitvoer sensu lato: dit veronderstelt dat men respectievelijk de


productieve inkomens ontvangen door de buitenlandse productiefactoren
werkzaam in het eigen land en de productieve inkomens door de eigen
ingezetenen verdiend in het buitenland incorporeert.

Financiële rekeningen: geven inzicht in de diverse vormen waarlangs het


sparen (het vermogensaanbod- met de vermogensvraag wordt verzoend.

Nominaal product: in courante, werkelijke of lopende prijzen.

Reëel product: in constante prijzen.

Impliciete deflator: door deling van het nationaal product van een bepaald
jaar tegen werkelijke prijzen door het nationaal product van datzelfde jaar
in constante prijzen.
Nationaal product 2000 in werkelijke prijzen 2000 x 100

Nationaal product 2000 in constante prijzen 1990

Consumptieprijsindex: de verhouding tussen de kostprijs van de in het


basisjaar bepaalde indexkorf in 1998 en de kostprijs van de indexkorf in
het basisjaar. De consumptieprijsindex overschat de inflatie gedeeltelijk
omdat de index onvoldoende corrigeert voor kwaliteitsverbeteringen,
substitutie-effecten en het ontbreken van nieuwe producten in de in het
basisjaar bepaalde indexkorf.

Gezondheidsindex

Koopkrachtpariteiten: het aantal eenheden van verschillende munten


waarmee men in de onderscheiden landen eenzelfde goederenpakket kan
kopen.

16
Hoofdstuk 2
Binaire koopkrachtpariteiten: Voor een bepaalde munt kan men bij
eenzelfde product de verschillende bedragen vergelijken in de
verschillende koersen, waardoor men de verhoudingen kan bepalen.

Globale koopkrachtpariteiten: Door aggregatie op basis van gewogen


gemiddelden ontstaan globale koopkrachtpariteiten, die men kan
beschouwen als wisselkoersen die gecorrigeerd zijn voor de verschillen in
koopkracht.

Human development index

Primaire, secundaire, tertiaire en quartaire sector:


Primaire sector: landbouw, jacht, bosbouw en visserij.
Secundaire sector: de be-en verwerkende nijverheid
Tertiaire sector: diensten
Quartaire sector: de productie van de overheid en de gezondheidszorg.

Zwarte economie: om belastingen te ontduiken, worden bepaalde


economische bedrijvigheden niet aan de officiële instanties aangegeven
en kunnen ze bijgevolg niet in het nationaal product worden opgenomen

17
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3

Methodologisch individualisme: Meest wezenlijke kenmerk van de


economische analysemethode. De basisentiteit is het individu, het is het
individu die beslist welke doeleinden hij in zijn leven zal nastreven, die
zich een oordeel vormt over de beperkingen die aan zijn mogelijkheid tot
handelen worden opgelegd. Hij is in staat zelfstandig te kiezen, waarbij hij
zo goed mogelijk wensen en mogelijkheden probeert te verzoenen.

Sociologisch holisme: de groep primeert voor de sociologen als analyse-


eenheid van het groepsgedrag boven het individuele gedrag.
Groepsgedrag is voor de econoom daarentegen de aggregatie van
individueel gedrag via bepaalde coördinatiemechanismen.

Economische psychologie: nagaan hoe preferenties ontstaan, bestuderen


van invloed van reclame, omgeving en leeftijd.

Homo economicus hypothese: daaronder verstaat men drie kenmerken


van het menselijk handelen: - de autonomie van de individuele
preferenties
- de bekwaamheid om coherente keuzen te maken
(rationaliteit)
- het welbegrepen eigenbelang als drijfveer van het menselijk
handelen.

Rationaliteit: impliceert coherentie van keuze. De mens wordt


verondersteld de mogelijkheid te bezitten om:
- de alternatieven waar te nemen en te onderscheiden die omgeving
hem biedt om zijn behoeften te bevredigen
- er de beste vorm van behoeftebevrediging uit te kiezen

Marginale beslissing: De Homo Economicus vergelijkt hierbij voor een


bepaalde handeling de marginale kosten en de marginale baten MB < MK
=> activiteit inkrimpen
MB > MK => activiteit uitbreiden
MB = MK => activiteitsniveau optimaal

Structurele beslissing: vooraleer een bepaalde handeling de moeite loont,


moeten bij het optimale activiteitsniveau de totale baten de totale kosten
overtreffen, zodat de betrokken handeling effectief een
welvaartsverhoging impliceert.

Aanbod: bereidheid tot verkopen

Vraag: goederen waarvoor vele bereidheid is tot kopen

Opportuniteitskosten: netto voordelen die wegvallen door dat door dat


door een bepaalde keuze het beste alternatief niet meer kan gerealiseerd
worden.

18
Hoofdstuk 3
Rationele onwetendheid: komt voor wanneer de kosten van de info
verzameling zo groot zijn dat de netto baten van het handelen zeer klein
zou zijn vb stemmen oplossingen : impulsief gedrag, gewoonte,
conformisme.
Satisfying behaviour: de mens streeft niet maximale maar voldoende
rationaliteit na.

Feedback: een ex-post-evaluatie.

Evenwicht : wanneer het bekomen resultaat van de beslissing voldoet aan


de verwachte behoeftebevrediging (bij kosten en baten)

Specialisatie: het zicht toeleggen op één of een beperkt aantal taken.

Trade-off: vele keuzeproblemen hebben geen alles-of-niets-karakter, er is


substitueerbaarheid van alternatieven.

Productiviteit: geeft onder de vorm van een verhouding van de


gerealiseerde productie tot de inzet van de productiefactoren die tot deze
productie hebben geleid.

Fysische productiviteit: in teller gerealiseerde producten in fysisch


eenheden opnemen

Geldproductiviteit: in teller monetaire waarde van de betrokken producten


opnemen.

Productiefunctie: geeft om mathematische wijze de relatie weer tussen de


output van een productieproces en de inzet van productiefactoren.

Gemiddelde productiviteit: is gelijk aan de verhouding van de


gerealiseerde productie tot de inzet van de productiefactoren die tot deze
productie hebben geleid.

Marginale productiviteit: de verhouding tussen de verandering van de


productie en een – in principe infinitesimaal kleine – wijziging van de inzet
van productiefactoren.

Factorelasticiteit van de productie: verhouding tussen de relatieve


wijziging in de gerealiseerde productie en de – in principe infinitesimaal
kleine – relatieve verandering in de inzet van de productiefactor die deze
productiewijziging veroorzaakte. Met deze maatstaf duidt men de
gevoeligheid aan van de productie voor veranderingen in de inzet van
productiefactoren.

Onkosten: (> productiekosten) = ondoelmatige offers bij productie


betrokken

19
Hoofdstuk 3
Kosten: in geld uitgedrukte waarde voor die activiteit noodzakelijke inzet
aan economische middelen.

Interne kosten: de kosten die in de boekhouding van de (producerende)


economische huishouding tot uiting komt.

Externe kosten: kosten die niet door de veroorzakende activiteit worden


gedragen als gevolg van het gebrekkig functioneren van het juridische
systeem van eigendomsrechten. Ze komen veel voor in relatie met het
leefmilieu.

Sociale kosten: interne en externe kosten samen


Directe kosten: zijn onmiddellijk toerekenbaar aan één bepaald soort
producten.

Indirecte kosten: niet onmiddellijk toerekenbaar aan één bepaald soort


producten.

Constante kosten: ondergaan geen verandering bij wijziging in de


productie. Bij toename van de productie dalen de gemiddelde constante
kosten. Deze berekent men door de constante kosten te delen door het
aantal gerealiseerde producten.

Variabele kosten: wijzigen naargelang de productie.

Totale kosten: de som van de variabele en constante kosten

Marginale kosten: de verhouding van de toename van de totale kosten op


een (in principe infinitesimaal kleine) toename van de productie.
Wiskundig zijn de marginale kosten gelijk aan de eerst afgeleide van de
totale of variabele kostenfunctie.

De-vervuiler-betaalt principe: wie vervuilt, betaalt.

De-gebruiker-betaalt principe: de consument betaalt.

Zeer korte periode: de productieomvang kan niet worden gewijzigd.


Eventuele schommelingen in de vraag dienen door voorraadwijzigingen te
worden opgevangen.

Korte periode: de productie kan slechts veranderen door verandering van


de variabele productiefactor arbeid. De omvang van de productiefactor
kapitaal daarentegen wordt als constant beschouwd. Het opstarten van
nieuwe investeringen vergt immers de nodige tijd.

Lange periode: tijdens die periode kan de productie veranderen door


verandering in alle productiefactoren. Dit houdt dan in dan de combinatie
van productiefactoren kan variëren. De productiefactoren kunnen worden
vervangen door elkaar.

20
Hoofdstuk 3
Zeer lange periode: het heel institutionele kader waarin de onderneming
moet produceren kan veranderen.

Wet van de toe – en afnemende productiviteit (KT): geldt in de korte


periode en legt de nadruk op de relatie tussen vaste en variabele
productiefactoren als determinerend element voor productiviteit en
productiekosten. Zolang de totale productie progressief stijgt, neemt de
marginale productiviteit toe. Wanneer de totale productie degressief
begint te stijgen, neemt de marginale productiviteit af.

Positieve schaaleffecten: impliceren dat als de dimensie van de


economische activiteit, gemeten aan de omvang van de
kapitaalgoederenvoorraad, toeneemt, de productie ook stijgt. Negatieve
schaaleffecten komen zelden voor.

Progressieve schaaleffecten: wanneer de productie meer dan evenredig


stijgt met de toename van de schaal.

Degressieve schaaleffecten: treden op wanneer de toename van de schaal


leidt tot een minder dan evenredige stijging van de gerealiseerde
productie.

Interne schaaleffecten: ontstaan door toename van de schaal van één


enkel bedrijf.

Externe schaaleffecten: door toename van de totale bedrijfssector.

Leereffecten: naarmate producenten meer ervaring krijgen met het


productieproces slagen zij erin een grotere productiviteit te bereiken door
betere beheersing van de vaste kosten, meer effectieve
arbeidsorganisatie, grotere specialisatie, betere productie - en marketing,
meer organisatie, daling van de voorraadkosten.

Scope effecten: die treden op als de gemiddelde productiekosten na


verscheidene goederen lager zijn wanneer zij gezamenlijk worden
geproduceerd door een producent dan wanneer zij ieder afzonderlijk door
een ander productiehuishouding worden voortgebracht.

Comparatieve productiviteit: dit principe stelt dat huishoudingen zich


moeten specialiseren in de activiteit die zij comparatief het meest
productief kunnen verrichten en dat zij de andere taken die zij comparatief
minder kunnen vervullen moeten afstoten naar andere huishoudingen die
bij het verrichten van die andere taken comparatief de hoogste
productiviteit aan de dag leggen.

Productiemogelijkhedencurve: weergave van de comparatieve


productiviteit

Indifferentiecurve: geeft de combinaties weer van de twee goederen die


éénzelfde welvaartsniveau verschaffen.
21
Hoofdstuk 3
Marginale substitutievoet in de productie en in de consumptie:
- In de productie =>de verhouding tussen de zeer kleine wijziging in de
productie van het ene goed (consumptiegoederen) als gevolg van een
infinitesimaal kleine wijziging in de productie van het andere goed
( kapitaalgoederen).
- In de consumptie => de verhouding tussen de wijziging in de
hoeveelheid van de ene soort goederen die nodig is om een infinitesimaal
kleine verandering in de consumptie voor de andere soort goederen op te
vangen en het welvaartsniveau te behouden.

Marktmechanisme: berust op vrijwillige en wederzijds voordelige ruil


tussen twee partijen. Daardoor onderscheiden markttransacties zich van
bijv. diefstal of giften.

Objectieve ruilwaarde: wordt in een geldeconomie weergegeven door de


prijs. Het is dus de waarde waartegen op de markt geruild wordt.

Subjectieve ruilwaarde: de waarde die de marktpartij zelf aan de geruilde


goederen hecht.

Marktevenwicht: de prijs zorgt voor een evenwicht tussen de


verwachtingen van de vragers en aanbieders.
Arbitrage: het verhandelen van goederen of financiële activa tussen
markten met de bedoeling voordeel te halen uit de prijsverschillen
ertussen.

Strategie: wat zijn de mogelijke acties van spelers.

Zero sum spelen= wat de een verliest is gelijk aan wat de andere wint
Non zero sum spelen: wat de ene verliest is niet noodzakelijk gelijk aan
wat de andere wint.

Pay off matrix: een matrix die voor elke combinatie van handelen van de
spelers aantoont wat voor elk van hun de winst of verlies is

Mini maxi strategie : je neemt de slechtste van de beste beslissingen

Maxi min: je neemt de beste van de slechtste strategie

Max maxi: je neemt de beste van de beste ( zeer optimistisch)

Chicken game: zie boek

Eenmalig spel: spel dat je 1 maal spelt

Repetitief spel: spel dat je meerdere keren na elkaar speelt

Sequentiële spelen: spelen doen opeenvolgend aan elkaar hun zetten.


Zodat ze de zet van de andere kennen alvoorens hun eigen zet te doen.
22
Hoofdstuk 3
Gelijktijdige spelen: spelers doen gelijktijdig hun zet , zonder te weten wat
de andere doet.

23
Hoofdstuk 3
Hoofdstuk 4.

Terugplooiende arbeidsaanbodcurve: loonstijgingen leiden tot een daling


van het aantal uren aangeboden arbeid omdat personen hun maximaal
nagestreefde inkomen bereikt hebben.

Vermogen: het geheel van bezittingen van die huishouding vermeerderd


met de vorderingen op andere huishoudingen, de zgn. activa, en
verminderd met de schulden van die huishoudingen, de zgn. passiva.

Substitutie-effect van de arbeid: door de loonstijging verbetert de


afruilmogelijkheid tussen vrije tijd en arbeidstijd.Het wordt dus
interessanter om vrije tijd door arbeid te substitueren.

Inkomenseffect van de arbeid: door de loonstijging verbetert de


inkomenspositie van het gezin bij eenzelfde arbeidstijd. Het gezin kan
deze welvaartstoename opnemen onder de vorm van verhoogde materiële
consumptie en onder de vorm van additionele vrije tijd. Dit heeft een
afremmend effect op het aanbod van de arbeid.

Spaar – en consumptiecurven: geeft het mathematische verband weer


tussen de determinanten van sparen (consumeren) en de daaruit
voortvloeiende spaarbedragen (consumptiebedragen).

Marginale spaarquote: de verhouding tussen de toename van de


besparingen en de – in principe infinitesimaal kleine – toename van het
beschikbare gezinsinkomen, die daaraan ten grondslag lag.

Marginale consumptiequote: verhouding van de toename van de


consumptie op de - in principe infinitesimaal kleine - toename van het
beschikbare gezinsinkomen, die tot de toename van de consumptie leidde.

Gemiddelde consumptiequote: de verhouding weer van de totale


consumptie op het daarbij horende beschikbare gezinsinkomen.

Gemiddelde spaarquote: de verhouding van de totale besparingen op het


beschikbare gezinsinkomen.

Autonome consumptie en autonome ontsparing: de autonome consumptie


het gedeelte van de consumptie dat niet afhangt van de omvang van het
beschikbare gezinsinkomen. Met andere woorden, het is het
minimumbedrag dat het gezin zou consumeren zelfs indien het
gezinsinkomen volledig wegviel. De autonome consumptie is dus slecht
mogelijk door een autonoom ontsparen voor hetzelfde bedrag.

Geïnduceerde consumptie en geïnduceerd sparen: hangen af van de


omvang van het beschikbare gezinsinkomen. Bepalend daarvoor is de
grootte van de marginale consumptie –en de marginale spaarquote.

24
Hoofdstuk 4
Consumptie, consumptieve uitgave: De op een bepaald moment verrichte
consumptieve uitgave voor de aankoop van de duurzame
consumptiegoederen moet over hun levensduur gespreid worden om de
jaarlijkse consumptie te meten. Die wordt daarbij berekend als de som van
de afschrijvingen en de omwille van de consumptieve uitgaven jaarlijks
gederfde interest.

Levenscyclushypothese: de mens streeft over zijn totale leven heen geen


vermogensaccumulatie na. Voor het individuele gezin fungeert het sparen
door de verschillende levensfasen heen als een buffer tussen consumptie –
en inkomensstroom.

Het permanente inkomen: de jaarlijkse opbrengst die ieder individu


berekent op de door hem geschatte geactualiseerde waarde van het
menselijke en niet-menselijke kapitaal waarover hij beschikt.

Transitoir inkomen: de afwijking tussen het huidige en het permanente


inkomen.

Pal- of ratcheteffect: zolang de consumenten menen dat hun


inkomensdaling slechts tijdelijk is, doen zij omwille van de sociale druk al
het mogelijke om hun consumptiepeil op het voorgaande niveau te
houden.

Tijdsvoorkeur: meeste mensen verkiezen huidige consumptie boven


toekomstige consumptie.

Vraagfunctie: geeft de wiskundige relatie weer tussen de van een goed A


gevraagde hoeveelheid en de vraagdeterminerende factoren.

Vraagschaal: geeft in tabelvorm weer hoeveel een consument bereid is


van een bepaald goed te kopen tegen diverse hypothetische prijzen, in de
veronderstelling dat alle andere vraagdeterminanten constant blijven.

Monetaire vraag: het bedrag dat de consument bereid is bij diverse


hypothetische prijzen aan de aankoop van een goed te spenderen, in de
veronderstelling dat alle andere vraagdeterminanten constant blijven.

Individuele vraag, collectieve vraag: door aggregatie van de individuele


vraagcurven bekomt men de collectieve vraag.

Speculatieve vraag: prijsstijging zet de consument aan tot extra aankopen,


juist omdat hij in de toekomst een nog hogere prijsstijging verwacht.

Vebleneffect: bij prijsstijging worden goederen meer verkocht, juist om de


medeburgers te tonen dat men zich dure producten kan veroorloven.

Giffeneffect: Arme mensen zullen bij stijging van de prijs van het meest
benodigde goed, besparen op het voor hen minder benodigde goed, zodat

25
Hoofdstuk 4
ze dit kunnen compenseren met meer van het meest noodzakelijkste
goed. (vb. brood en vlees)

Vraagcurve: wanneer men de vraagschaal grafisch voorstelt, bekomt men


de vraagcurve.

Consumentensurplus: is gelijk aan het verschil tussen het totale monetaire


nut verbonden aan de aankoop van een aantal eenheden van een goed en
de ervoor betaalde som.

Prijselasticiteit van de vraag: is gelijk aan de relatieve verandering in de


gevraagde hoeveelheid van een bepaald goed gedeeld door de –in
principe infinitesimaal kleine –relatieve verandering in de prijs van het
betrokken goed, die tot de hoeveelheidwijziging aanleiding gaf, waarbij
alle andere vraagdeterminderende factoren gelijk blijven.

Puntelasticiteit: hiervan spreekt men als de berekening van de elasticiteit


op een oneindig kleine wijziging in de prijs berust.

Boogelasticiteit: in de praktijk is het dikwijls niet mogelijk met


infinitesimaal kleine prijswijzigingen te werken, omdat dat veronderstelt
dat men de prijsvraagfunctie in wiskundige vorm voldoende accuraat kan
vastleggen. Dan berekent men de boogelasticiteit.

Substitutie-effect: bestaat uit de vervanging van de relatief duurder


geworden producten door relatief goedkopere producten en kan
vastgesteld worden op de vraagcurve bij constant reëel inkomen.

Inkomenseffect: geeft de wijzigingen in de gevraagde hoeveelheid weer


veroorzaakt door de wijziging in het reële inkomen, die op haar beurt een
gevolg was van de prijswijziging, maar nu in de veronderstelling dat de
prijsverhoudingen ongewijzigd blijven.

Participatie-effect: treedt op wanneer consumenten, die voordien aan


andere goederen voorrang gaven, door een prijsdaling aangelokt, het
goed beginnen aan te kopen.

Veblengoederen: de goederen worden meer gevraag naarmate de prijs


stijgt.

Giffengoederen: een prijsdaling leidt voor die goederen tot een afname
van de aangekochte hoeveelheid en een prijsstijging tot een toename
ervan.

Nominaal inkomen:

Reëel inkomen:

Wet van Engel: een toename van het inkomen et de consument er soms
toe aan belangrijke wijzigingen in de samenstelling van zijn
26
Hoofdstuk 4
consumptiepakket aan te brengen, afhankelijk van zijn
preferentiestructuur.

Inkomenselasticiteit: geeft de verhouding weer tussen de relatieve


wijziging in de gevraagde hoeveelheid van een goed en de –in principe
infinitesimaal kleine –relatieve verandering in het (beschikbaar) inkomen
die de vraagwijziging veroorzaakte.

Inferieure goederen: de vraag daalt naarmate het budget van de


consument toeneemt, omdat hij ze substitueert door duurdere goederen,
waaraan hij een hoger nut toekent, maar die hij zich met het lager
inkomen niet kon veroorloven. De inkomenselasticiteit bij inferieure
goederen is derhalve negatief.

Substitutiegoederen: vormen alternatieven voor het bevredigen van een


bepaalde behoefte. Wanneer derhalve de prijs van het ene product
toeneemt, stijgt de consumptie van het andere product omdat het in prijs
toegenomen goed wordt vervangen door het thans relatief goedkopere.

Complementaire goederen: gezamenlijke consumptie van de beide


goederen is noodzakelijk met het oog op het bekomen van een bepaald
nut. Daling in de consumptie van het ene goed, bijvoorbeeld als gevolg
van een prijsstijging, leidt derhalve automatisch tot een afname van de
consumptie van het andere product, zij het niet noodzakelijk met dezelfde
intensiteit.

Kruisprijselasticiteit: geeft de gevoeligheid weer van de gevraagde


hoeveelheid van een goed voor de prijswijziging van andere producten. Zij
is gelijk aan de verhouding tussen de relatieve wijziging van de gevraagde
hoeveelheid van het ene goed en de –in principe infinitesimaal kleine –
relatieve prijswijziging van een ander goed, die tot de wijziging in de
gevraagde hoeveelheid van het eerst aanleiding gaf.

Bandwagoneffect: consumenten met opvallend consumptief gedrag


(trendsetter) en mensen die deze nieuwe consumptietrends willen volgen.
Zodra de nieuwe consumptietrend algemeen verspreid is, gaan de
trendsetters nieuwe consumptievormen ontwikkelen om zich opnieuw van
de rest van de bevolking te differentiëren.

Conspicuous consumption: opvallend consumptief gedrag met de


bedoeling afgunst op te wekken.

Positionele goederen: bepaalde goederen ontlenen hun waarde juist aan


het feit dat slechts enkelen ze kunnen bezitten.

Marginaal of grensnut: de wijziging die optreedt in het totale nut van de


consument wanneer hij één –in principe infinitesimaal kleine –eenheid aan
zijn consumptie toevoegt.

27
Hoofdstuk 4
Totaal nut: de mate waarin de consument door het consumeren van een
aantal eenheden van het betrokken goed zijn behoeftebevrediging
verhoogt.

Eerste wet van Gossen: stelt dat bij toename van het aantal
geconsumeerde eenheden, het marginale nut ervan afneemt. Met andere
woorden, het totale nut kent een degressief stijgend verloop.

Tweede wet van Gossen: het marginale nut van de laatste geldeenheid die
de consument aan de onderscheiden goederen uitgeeft, moet gelijk zijn.
Anders: de egalisatie van het grensnut van het geld in al zijn
bestedingsmogelijkheden.

Indifferentiecurve: zij geven de combinaties van twee of meer goederen


weer, die naar oordeel van de consument hem eenzelfde totaal nut
verschaffen.

Marginale substitutieverhouding in de preferenties: geeft weer hoeveel


eenheden van een goed B een consument bijkomend moet consumeren
om het verlies van een –in principe infinitesimaal kleine –eenheid van
product A te compenseren en het totaal nut constant te houden.

Marginale substitutieverhouding op de markt: wordt weergegeven door de


helling van de budgetrechte en wordt bepaald door de prijzen (-Pa/Pb),
geeft de marginale substitutieverhouding op de markt weer.

Budgetlijn: geeft de diverse combinaties weer van twee goederen die de


consument zich maximaal kan aanschaffen met een bepaald budget.

Expansiepad: veranderingen in het beschikbaar inkomen komen tot uiting


als budgetvariaties, grafisch worden zij weergegeven onder de vorm van
parallelle verschuivingen van de budgetlijn en leiden tot nieuwe optima,
het zogenaamde expansiepad.

Beleggingsstrategie: de keuze tussen de diverse financiële activa.

Liquiditeit: heeft betrekking op de mate waarin, de snelheid waarmee en


de kosten waartegen men het uitgezette kapitaal weer in kasgeld kan
omzetten.

Transactiemotief: betreft de hoeveelheid geld die men aanhoudt om de


lopende uitgaven te financieren.

Voorzorgsmotief: is ingegeven door de vrees voor onverwachte uitgaven.

Speculatiemotief: heeft betrekking op de optimale allocatie van uitgaven


en beleggingen in de tijd, inspelend op de schommelingen in prijzen en
interesten.

28
Hoofdstuk 4
Nominale veiligheid: betreft de zekerheid dat men na afloop van de
beleggingstermijn het belegde geld nominaal terugkrijgt. Die veiligheid
hangt zowel af van de financiële sterkte en de betrouwbaarheid van de
huishouding die kapitaal vraagt, als van de natuur van het
beleggingsobject zelf.

Reële veiligheid: de zekerheid dat men na de beleggingstermijn minimaal


de aanvankelijk uitgezette hoeveelheid koopkracht kan behouden.
Daarvoor zijn het rendement en de inflatie bepalende variabelen.

Rendement van een belegging: hieraan zijn twee aspecten verbonden.


Enerzijds wordt het bepaald door het inkomen dat de belegging oplevert.
Anderzijds is het rendement ook de resultante van de waarde-evolutie van
het betrokken financiële activum.

Gemeenschappelijk beleggingsfonds: gespecialiseerde instellingen die de


spaarmiddelen van kleine beleggers globaliseren en die de aldus
gevormde gemeenschappelijke beleggingsportefeuille volgens een
bepaalde beleggingsstrategie beheren

29
Hoofdstuk 4
Hoofdstuk 5

Bedrijf: economische eenheden die hoofdzakelijk tot doel hebben


productiefactoren samen te brengen om goederen en diensten te
produceren, die zij dan aan de consumenten verkopen.

Ondernemersrisico: de verkoop dekt de kosten niet, er is verlies.

Risicodragend kapitaal: kapitaal dat men ter beschikking stelt van een
onderneming dat verloren kan gaan bij slechte resultaten.

Economische winst= ondernemingsvergoeding  overwinst, vergoeding


opgeïnvesteerd kapitaal reeds opgenomen in de kosten

Boekhoudkundige winst=  opbrengsten – kosten

Winst: de opbrengsten overtreffen de kosten

Verlies: de kosten overtreffen de opbrengsten.

Onderneming: Private personen zijn de eigenaar van het risicodragende


vermogen waarmee de onderneming functioneert.
Werven in een contractuele verhouding arbeiders aan en betalen de
grondstoffen en halfafgewerkte fabrikaten waarmee de
ondernemingsactiviteit mogelijk wordt. Principieel binnen de
kapitalistische markt te situeren.

Vennootschap: Onderneming die samengesteld is uit de inbreng van vele


mede-eigenaars. Zo worden hogere bedrijfskapitalen verzameld in een
eenmanszaak.

Vennootschap onder 1 firma (V.o.F): vennoten ( firmanten= handelaars)


zijn hoofdelijk en voor hun volledige vermogen aansprakelijk voor de
verbintenissen van de vennootschap.

Commanditaire vennootschap (C.V): aan een vennootschap onder 1 firma


zijn stille of commanditaire vennoten (handelaars) toegevoegd. De
aansprakelijkheid van die vennoten is tot hun inbreng beperkt.

Besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (BVBA): de


aansprakelijkheid van de vennoten is beperkt tot hun inbreng (+
deelbewijzen aan voorwaarden verbonden), ook mogelijk met 1
kapitaalinbrenger (EBVBA)

Naamloze vennootschap (NV): een vereniging van kapitalen waarbij de


verplichtingen van de aandeelhouders eveneens tot hun inbreng beperkt
zijn en de aandelen (aan toonder of op naam) soepel kunnen worden
overgedragen.

30
Hoofdstuk 5
Coöperatieve vennootschap (CV): samengesteld uit een veranderlijk aantal
vennoten met veranderlijke inbrengen in geld of andere werkelijke
inbrengen. De aandelen zijn niet overdraagbaar+ geen enkel ander soort
effect mag worden uitgegeven.
Vermogen: totaal aan middelen waarover de onderneming voor haar
activiteiten kan beschikken.

Eigen vermogen: vermogen dat eigendom is van de kapitaalverschaffers;


in hoofdzaak het ingebrachte kapitaal, maar ook de gereserveerde winsten
uit vorige boekjaren.

Vreemd vermogen: vermogen gekend bij derden; wordt dikwijls


vertegenwoordigd door obligaties, het betreft deelbewijzen van
deelnemingen aan leningen op middellange of lange termijn.

Aandeel: het eigen vermogen wordt in de meeste vennootschappen


vertegenwoordigd door aandelen.

Maatschappelijke aandelen: vertegenwoordigen een bepaalde fractie van


het ondernemingsvermogen zonder dat de absolute waarde uitdrukkelijk
op het aandeel is vermeld.

Nominale aandelen: vertegenwoordigen in principe een bepaald bedrag


aan kapitaalinbreng; in de praktijk wordt de waarde bepaald door
evolutie( en andere factoren)

Obligatie: bewijzen van deelneming aan leningen op middellange of lange


termijn, aangegaan door de onderneming.

Converteerbare obligaties: Bezitter krijgt recht om -gedurende vooraf


bepaalde periode- zijn obligaties om te zetten in aandelen van de
schuldenaar

Warrantleningen: Bezitter krijgt samen met schuldvordering recht om


tegen voorwaarden (vooraf vastgelegd) aandelen van schuldenaar te
kopen.

Onbeperkte aansprakelijkheid: eigenaar moet met zijn volledig vermogen


verliezen van de zaak dekken.

Beperkte aansprakelijkheid: eigenaar kan ten hoogstens zijn inbreng in het


kapitaal van de onderneming verliezen.

Take-over-bid: andere financiële groepen kopen de aandelen van de


betrokken onderneming op.

Management buy-out: de manager van het bedrijf biedt zich aan als
kandidaat –overnemer.

31
Hoofdstuk 5
Gifpil: een bepaling die de bestaande aandeelhouders het recht geeft om
grote hoeveelheden additionele aandelen tegen een bepaalde prijs aan te
kopen wanneer een outsider een bepaald percentage van het uitstaande
kapitaal in handen krijgt.

Holding: financiële maatschappij waarvan de activa bestaan uit aandelen


van andere bedrijven waarvan zij het beleid mede bepalen.

Overheidsbedrijf: het eigen vermogen is afkomstig van de staat.

Natuurlijk monopolie: in sectoren met sterke positieve schaaleffecten


zouden bij vrije concurrentie grote ondernemingen dan ook de kleinere uit
de markt verdringen, totdat uiteindelijk slecht één private onderneming
zou overblijven.
Die zou dan echter over een monopoliemacht beschikken, waarvan men
vreest dat zij misbruik zou maken.
Om dat te vermijden neemt de staat soms de productie van dergelijk
goederen en diensten op zich.

Gemengd bedrijf: overheid en private sector zorgen samen voor kapitaal


en beheer, meestal met overwicht voor de overheid

Privatisering:
Ruime betekenis: het geheel van maatregelen die erop gericht zijn de
publieke sector meer volgens privaat –economische principes van
bedrijfsvoering te doen werken.(8 soorten);
Enge betekenis: gehele of gedeeltelijke verkoop van de staatsparticipatie
in overheidsbedrijven aan de particuliere sector ( 2 methodes).

Responsabilisering: de verhoging van de beleidsautonomie van publieke


ondernemingen waarmee de staat beheerscontracten afsluit.

Liberalisering: het verminderen van overheidsregels die de beheersvrijheid


inperken. Vrije markttoegang verzekeren; Liberalisering kan samengaan
met privatisering.

Publiek Private samenwerking= PPS: overheid zoekt voor


investeringsprojecten een private partner om de financiering, uitvoering
en uitbating te verzorgen.
+: overheid kan zo belangrijke projecten uitvoeren zonder zelf over
kapitaal te beschikken
- : indien particuliere initiatiefnemers hun vergoeding niet van gebruikers
vh project kunnen krijgen, zal overheid deze moeten betalen, wat de
begroting bezwaart.

Coöperatie: niet kapitalistische samenwerkingsvorm: waar de nadruk ligt


op de
beoogde verandering van de kapitalistische maatschappij veeleer dan op
het ondernemingsresultaat.
Het is een vereniging van personen die samenwerken.
32
Hoofdstuk 5
Productiecoörperatie: vereniging van personen die samenwerken om
gezamenlijk te produceren.

Kredietcoörperatie: vereniging van personen die samenwerken om


gezamenlijk krediet aan te vragen en aldus van gunstige voorwaarden te
kunnen genieten

Coöperatie van aankoop: vereniging van personen die samenwerken om


gezamenlijk materialen aan te kopen.

Verbruikerscoörperatie: vereniging van personen die samenwerken om


gezamenlijk detailhandelsactiviteiten te verrichten en aldus de te hoog
geachte marges van de distributiehandel uit te schakelen.

Jaarrekening: verslaggeving over onderneming, wettelijk vastgelegd,


bevat: balans, resultatenrekening, toelichting, sociale balans en eventueel
(niet verplicht) een milieurapport)

Sociale balans: tabelmatig overzicht van de tewerkstelling binnen


onderneming en van de opleiding van het personeel.

Balans: gesystematiseerd overzicht van activa(bezittingen onderneming)


en passiva (eigen middelen + schulden onderneming) op de balansdatum.

Going concern principe: hierop is balans opgemaakt, betekent dat de


onderneming haar activiteiten kan voortzetten.

… (alle posten van balans)

Balansanalyse: analyseren van de samenstelling van activa en passiva


door middel van ratio’s + die eventueel vergelijken met sectorale waarde
of hun evolutie in de tijd analyseren, om zo een uitspraak te kunnen doen
over de gezondheid van de onderneming.

Liquiditeit(sratio) = vlottende activa


schulden op KT Best > 1

Netto bedrijfskapitaal = permanente middelen (= EV + schulden LT) –


vaste activa Best > 0

Solvabiliteit = EV
balanstotaal

Boekwaarde: activa – schulden (ruwe benadering)

Intrinsieke waarde: activa aangepast aan geschatte marktwaarde –


passiva

Resultatenrekening: systematisch overzicht van opbrengsten en kosten.


33
Hoofdstuk 5
Kasopbrengsten en kaskosten: worden pas opgenomen in RR als ze
aanleiding geven tot geldstromen, maar dit moet niet noodzakelijk in
huidig boekjaar zijn.

Niet-kasopbrengsten en niet-kaskosten: puur boekhoudkundige stromen


met doel een RR op te stellen die getrouw beeld geeft van werkelijk
resultaat (het maakt dus niet uit of ze aanleiding gaven tot geldstroom)
… (alle posten van RR)

Dividenden = uitkering van ‘te bestemmen resultaat’ aan aandeelhouders.

Tantièmes = uitkering van ‘te bestemmen resultaat’ aan management.

Brutomarge = gerealiseerde bedrijfsopbrengsten


– kosten aan derden voor levering van goederen of diensten

Bruto bedrijfsresultaat = bedrijfsopbrengsten – bedrijfskosten (exclusief


afschrijvingen, waardeverminderingen en voorzieningen)

Netto bedrijfsresultaat = bedrijfsopbrengsten – bedrijfskosten (inclusief


voorgaande)

Courante nettowinst= netto bedrijfreserves + netto financieel resultaat –


belastingen

Courante brutowinst = courante nettowinst + afschrijvingen +


waardeverminderingen + voorzieningen

Nettorendabiliteit op EV = ROE = Return on equity = courante nettowinst


EV

Nettorendabiliteit van de ingezette middelen = ROA = Return on assets =


courante nettowinst + financiele kosten + belastingen
EV+ VV

Cash flow: analyse van de kasstromen

Werkkapitaal = veranderingen in de leverancierskredieten,


de omvang van de uitstaande
debiteurenrekeningen
en de omvang van de voorraden.

Operationele cash flow = netto bedrijfskosten + niet-kaskosten + daling


werkkapitaal
– niet-kaskosten - stijging werkkapitaal
Prijsnemer: onderneming kan geen invloed uitoefenen op de markten van
haar in- en output

34
Hoofdstuk 5
Prijszetter: onderneming kan wel prijs zelf bepalen op de markten van
haar in- en output. Dit wel onder bepaalde constrains (die afhankelijk zijn
van vraag en gedrag van die markten).

Industriële economie: bestudeert het economische gedrag van


industrietakken

Principal-agent probleem: hoe kan een opdrachtgever een door hem


aangestelde agent motiveren en controleren om te bekomen dat diens
doelfunctie congrueert met de zijne. Toegepast op onderneming: …
(principal=aandeelhouder, agent=manager)

Outsourcen: wanneer de onderneming op resultaten van eigen


bedrijfsactiviteiten een beroep blijft doen op eigen productieproces.
MAW: het afstoten van niet kernactiviteiten naar andere ondernemingen
waarvan men de producten verder in het eigen productieproces gebruikt.

Differentiatie: wanneer de onderneming op resultaten van eigen


bedrijfsactiviteiten geen beroep meer doet op eigen productieproces,
maar dit afstoot naar andere ondernemingen.

Integratie = verticale diversificatie: wanneer onderneming hoger of lager


in de bedrijfskolom gesitueerde bedrijvigheden in haar eigen organisatie
opneemt.

Parallellisatie = horizontale diversificatie: wanneer onderneming haar


activiteitengamma uitbreidt met activiteiten die zich op hetzelfde niveau
in de bedrijfskolom bevinden.

Specialisatie: het afstoten van bepaalde eindproducten en de ermee


gepaard gaande activiteiten.

Marginale VS structurele productiebeslissing

(Totale) opbrengst: ontvangsten die de onderneming uit de verkoop van


haar productie realiseert.

Break-even punt: de onderneming balanceert tussen verlies en winst.

Optimale factorcombinatie: hoe kan men de factorcombinatie bepalen die


het mogelijk maakt een gegeven productie te bereiken met minimale
kosten.

Marginale geldproduct(iviteit): de in geld uitgedrukte verkoopwaarde van


de additionele productie, die door de inzet van een in principe
infinitesimaal kleine bijkomende eenheid productiefactor c.p. kan worden
bekomen.

35
Hoofdstuk 5
Productie-isoquante: de grafische weergave van al de mogelijke
combinaties van productiefactoren, waarmee een zelfde productieniveau
kan worden bekomen.

Isokostenrechte: geeft aan welke combinaties van arbeid en kapitaal,


gegeven de factorprijzen een bepaald kostenniveau veroorzaken.

Factorcomplementariteit: slechts één combinatie van productiefactoren is


technisch de juiste om een bepaalde productiehoeveelheid te realiseren.
Er is sprake van complementariteit van productiefactoren.

Factorsubstitueerbaarheid: het verminderen van de inzet van één


productiefactor kan worden gecompenseerd door additionele inzet van
een andere productiefactor.

Marginale substitutieverhouding: de extra hoeveelheid van een bepaalde


productiefactor nodig om bij verminderde inzet van een (in principe
infinitesimaal kleine) eenheid van een andere productiefactor de
betrokken productie op een constant peil te kunnen houden.

Sunk costs: irreversibele reeds gedane uitgaven.

Uitgaande kasstromen: omvatten onder meer de initiële


investeringskosten, de additionele lonen en materiaalkosten, de
additionele belastingen. Zij omvatten niet de afschrijvingen, de
terugbetalingen van het geleende kapitaal, noch de erop te betalen
interestlast.

Ingaande kasstromen: zijn de additionele ontvangsten, die het project voor


de onderneming genereert.

Doelinterest: de onderneming moet de toekomstige kasstromen ramen


(wat steeds met onzekerheid gepaard gaat) en die met een bepaald
interestpercentage actualiseren. Als interestpercentage neemt men de
minimum interest R*die de onderneming op haar geïnvesteerd vermogen
wenst te bekomen. Men spreekt in dit geval van de doelintrest.

Netto contante waarde of netto geactualiseerde waarde: de netto


geactualiseerde waarde is gelijk een de som van al de geactualiseerde
toekomstige kasstromen.

Stakeholders: belanghebbenden in de activiteit van de onderneming; de


voornaamste stakeholders zijn de aandeelhouders en het management
mar ook de werknemers, de klanten, leveranciers,..

Interne interest: interest die bij actualisatie de som van de geschatte in-
en uitgaande kasstromen (NGW) gelijk stelt aan 0.

36
Hoofdstuk 5
Terugverdientijd = paybackmethode: hierbij wordt geschat in hoeveel tijd
het project zichzelf terugbetaald. Hoe korter de periode, hoe beter (in
ieder geval korter dan de normale afschrijvingsperiode)

Return on investments = het gemiddelde rendement=


geschatte jaarlijkse winst na belastingen (die zal ontstaan door uitvoeren
project)
investeringsbedrag

Aanbodfunctie: de reeks van hoeveelheden die een producent op de markt


zou brengen tegen diverse hypothetische prijzen.

Producentensurplus: aanbieders krijgen een hogere prijs dan die waarvoor


ze bereid waren een product op de markt te brengen.
Het producentensurplus is gelijk aan het verschil tussen de opbrengst van
de verkoop en de variabele kosten die de aanbieders voor de productie
van de hoeveelheid hebben gemaakt.

Prijselasticiteit van het aanbod: ze meet de gevoeligheid van de


aangeboden hoeveelheid voor veranderingen in de prijs. Wordt berekend
als de verhouding van de relatieve verandering in de aangeboden
hoeveelheid op een (in principe oneindig kleine) relatieve wijziging in de
prijs, die tot de verandering in de aangeboden hoeveelheid aanleiding gaf.
Alle andere aanbod –determinerende factoren worden daarbij constant
verondersteld.

Management: de leiding van een bedrijf, moet zorgen voor het goed
functioneren en het vervullen van de bestuurstaken.

Plannen: omvat de keuze van de ondernemingsdoelstellingen en het


definiëren van hun onderlinge verhouding.

Organiseren: het creëren van een samenwerkingsverband tussen de


verschillende werknemers.

Dirigeren: medewerkers krijgen opdrachten en middelen om


geconcretiseerde doelstellingen uit te voeren.

Controleren: dit betekent de vooruitgang van de ondernemingsactiviteit in


de richting van de gekozen doelstelling bewaken.

Commerciële functie: bestaat uit 2 delen


1. inkoopfunctie: omvat het zoeken naar en het
ontwikkelen van inkoopmarkten, evenals het
daadwerkelijke verkopen.
2. verkoopfunctie: steunt op marketing; omvat het
marktonderzoek, de daadwerkelijke verkoop en
uitvoering van de ontvangen orders.

37
Hoofdstuk 5
Marketing: impliceert keuze van productassortiment, distributiemethode,
promotiemiddelen en prijs.

Technische functie: omvat het op een efficiënte wijze vervaardigen van de


producten en het magazijn- of voorraadbeheer.

Personeelsfunctie: zorgt er enerzijds voor dat de personeelsbezetting van


het bedrijf zowel kwalitatief als kwantitatief is afgestemd op de
ondernemingstaken. Anderzijds impliceert ze ook de zorg voor een
arbeidsklimaat dat zowel de arbeidssatisfactie van de werknemers als hun
optimale prestatie garandeert.

Financiële functie: omvat de bedrijfsadministratie, de boekhouding en


beheer van de financiën.

Omgevingsrapportering: een sociaal jaarverslag dat een verantwoording


bevat door de leiding van het gevoerde sociaal beleid en informatie over
personeelsaangelegenheden.

Just-in-time: principe waarbij bedrijven proberen op order te produceren


ipv op voorhand

Servitisatie: koppelen van dienstverleningsprocessen aan de levering.

Mass customisation: kostenefficiënte productie van kleine reeksen van


flexibele producten.

Demingcirkel: plan-do-check-action, steeds weer doorlopen om de


kwaliteit op een systematische en permanente manier te verhogen.

Milieumanagement: omvat een set van instrumenten om het milieu te


beschermen.

Milieubeheersystemen: omvat tal van middelen die het implementeren en


in stand houden van het milieubeheer van de onderneming tot doel
hebben.

Milieuaudit: controle-instrument waarbij nagegaan wordt in welke mate de


volledige onderneming of een deel ervan in overeenstemming is met de
milieuwetgeving, met het interne milieubeleid of met milieustandaarden.

Levenscyclus evaluatie: technische term die gebruikt wordt voor een


systematische methode voor de analyse van de milieueffecten die
gepaard gaan met de productie en het gebruik van producten of diensten.

Afval- en emissiepreventie: heeft als doel het voorkomen of beperken van


het ontstaan van afval of emissies of het verminderen van de
milieuschadelijkheid ervan door reductie aan de bron of door intern
hergebruik.

38
Hoofdstuk 5
Corporate governance (vennootschappelijke besturing): Regels van
“deugdelijk bestuur”. Daarin gaat men na door welke mechanismen de
interactie tussen de diverse stakeholders wordt geregeld zodanig dat
duidelijk wordt wie van hen in welke mate baat vindt bij de
ondernemingsbeslissingen en eventuele bijsturingnoden aan het licht
komen.

Triple-bottomline: het veralgemeend doorbreken van het duurzaam


ondernemen zal steunen op 3 sturingen:
1. economisch duurzaam ondernemen: onderneming moet voortdurend
bloeien, de bestuurders moeten de onderneming een eigen identiteit
geven en een lerende organisatie uitbouwen.
2. sociaal duurzaam ondernemen: een onderneming moet zich als een
verantwoord burger gedragen (corporate citizenship), zij heeft naast
rechten ook plichten.
3. ecologisch duurzaam ondernemen: ondernemingen moeten zo
efficiënt mogelijk omspringen met natuurlijke rijkdommen en
energie.

Multinationale of transnationale onderneming: hebben bedrijfsvestiging in


minimum twee landen.

Transferprijzen: onderlinge aan- en verkoopprijzen tussen verschillende


filialen van één moederbedrijf

(Internationale) joint venture: een gemeenschappelijke onderneming


opgericht door ondernemingen uit verschillende landen.

Fusie: wanneer twee, ongeveer even grote ondernemingen in één nieuwe


onderneming samengaan.

Overname: proces waarbij één grote onderneming een kleinere integreert


en het beheer ervan overneemt.

Horizontale VS verticale fusies en overnames

Leveraged buy out: overnemer financiert overname met geleend geld


(=junk bonds = rommelobligaties, hebben hoog risico!) (gevolgen!).

39
Hoofdstuk 5

You might also like