You are on page 1of 217

.

Het Stedelijk Plan


Het Stedelijk Plan

Staat, stad en
stedelijke planning

G. Wigmans

Studenteneditie

Delftse Universitaire Pers/1982


Delftse Universitaire Pers
Mijnbouwplein 11
2628 RT Delft

(015) 783254

Omslag ontleend aan:


EI Lissitzky, Von zwei Quadraten, Witebsk 1920

Copyright © 1982 by Delft University Press.

No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint,


microfilm or any other means without written permission trom the publisher:
Delft University Press.
INHOUD

WOORD VOORAF
INLEIDING
HOOFDSTUK I: BEGRIP VAN DE KAPITALISTISCHE STAAT EN ZIJN
VERBINDING IN DE STADSANALYSE 7

1. Uitgangsproblematiek in de theorie 7
2. Over de theoretische plaatsbepaling van het staatsingrijpen 10
3. Over de theoretis che grondslagen voor de analyse van de
kapitalistische staat 17
4. Publieke financiering, stadsonderzoek en stedelijke strijd:
Lojkine ' 22
5. Stand van het theoretisch begrip van de kapitalistische
staat in Monopolville: CasteIls 31
6. Konklusie: de kapitalistische staat en de te onderscheiden
elementen in het ekonomische 40

HOOFDSTUK 11: HET STEDELIJKE 43

Inleiding 43
1. Kollektieve konsumptiemiddelen en stedelijke agglomeratie
a ls algemene produktievoorwaarden ? 44
2 . De ruimtelijke specificiteit van de produktiemiddelen en
van de arbeidskracht 52
3. De relatieve autonomie van de staat in het stedelijk
domein: CasteIls 58
4. Het stejelijke als de verbinding tussen het kapitaal en
de arbeidskracht: Lojkine 65
5. De definiëring van het 'stedelijke ' en de konsekwenties
voor begrip van stedelijke sociale bewegingen 75
6. Konklusie: een reproduktieproces in al haar
tegenstelligheid 82
HOOFDSTUK 111: DE MAATSCHAPPELIJKE INHOUD EN FUNKTIE VAN
DE STEDELIJKE PLANNING 85

Inleiding 85
1. Grenzen aan de problematiek: de relatie plan-uitvoering 87
2. Ideologie als verhuller van de 'planafwijking': Lojkine 97
3. De algemene paradox in de planning 103
4. De afbakening van het koncept 'stedelijke planning' 109
5. Het principe van de 'strukturele effektiviteit' vervat in
het stedelijk planningssysteem 116
6. De ideologie van de 'geprogrammeerde vernieuwing' 127
7. De maatschappelijke inhoud en funktie van de 'stedelijke
planningsdokumenten' 134
8. Plan, plantypen en planorganen 146
9. Onderzoeksobjekten binnen de stadsplanning: Lojkine,
Preteceille en Castells 152

HOOFDSTUK IV: INTERPRETATIE VAN HET ONDERZOEK NAAR HET STEDE-


LIJK PLANNINGSPROCES CAPELLE AAN DEN IJSSEL 157

Inleiding 157
1. Enkele inleidende gegevens betreffende het projekt
'Schollevaar' 159
2. De 'stedelijke planningsdokumenten' voor het ROCA-gebied 163
3. De 'inhoud' van de 'stedelijke planningsdokumenten'
'Schollevaar' 166
4. Het werk van de afdeling Stedebouw 167
5. De uitsluiting van financieringsregelingen bij de
voorschriften inzake de woningdifferentiatie in
het bestemmingsplan 171
6. De verzelfstandiging van, opdeling en ongelijktijdigheid
in, de goedkeuringsprocedure: weerlegging van de
chronologie 'plan-uitvoering' 176
7. De uitvoering van de woningbouw op basis van bouwplannen 178
8. Konklusie: Het 'stedelijk planningsdokument' en de
ekonomische én politieke logika van de uitvoering 180

HOOFDSTUK V: STAND VAN ZAKEN EN PERSPEKTIEVEN 187

Plaatsing van de theoretische en empirische onderzoeks-


resultaten binnen het kader van een theorievorming betreffende
de huidige ontwikkelingsfase van kapitalistische maatschappij-
formaties

LITERATUUR 197
Het Stedelijk Plan
INLEIDING

De Universiteiten en Technische Hogescholen leveren steeds meer aka-


demici die hun beroepspraktijk overwegend uitoefenen in beleidsor-
ganen van gemeenten, provincies en centrale overheid. Dit gaat
vooral op voor degenen die planologie, stedebouw, volkshuisvesting,
en in mindere mate voor degenen die sociale geografie, sociologie
en dergelijke hebben gestudeerd. Hun taak in deze organen bestaat
in toenemende mate uit het veelal in interdisciplinair verband pro-
duceren van beleidsnota's, onderzoeksnota's, plannen en dergelijke
ten behoeve van ruimtelijke en stedelijke inrichting of herinrich-
ting, en uit het samen met anderen bespreken, analyseren, interpre-
teren van en onderhandelen over dergelijke dokumenten. Men kan
zeggen dat deze opleidingen een kenmerk zijn geworden van het meren-
deel van het staatsapparaat onderwijs, hetgeen in laatste instantie
betekent dat de staat zorg is gaan dragen voor de rekrutering en
opleiding van een eigen staatsdragende intelligentsia. Het vormt
het begin- en eindpunt van elkaar o~volgende cycli in de produktie
van specifieke soorten staatsweten.
Veel van de (her)strukturerende aktiviteiten van de staat worden
gekenmerkt door een 'ad-hoc' karakter waarvan de konsekwenties veel-
al onvoldoende of verkeerd kunnen worden ingeschat door de ver-
schillende betrokkenen. Het is daarom juist van groot belang dat de
toekomstige planners die be trokken zullen worden bij de stedelijke
en regionale ontwikkelingen, kennis hebben van de maatschappelijke
struktuur die aan deze ontwikkelingen ten grondslag li gt en, en met
name van de rol van de stedelijke planning. Men mag aannemen dat .
een inzicht in het maatschappelijk funktioneren van de verschiZZen-
de 2 takken en afdelingen van het staatsapparaat en de rol die deze
spelen in de stedelijke en regionale ontwikkelingen bijdraa gt aan
het voorkomen van illusies en misverstanden bij de toekomstige plan-
ners. Onderzoek naar het funktioner en van de staat in de huidi ge

1 Vgl. Sierksma, Plan, parti j di gheid en po l iti emol'aa l, 1979, pp. 214-307.
Vgl. Rosenthal, Ringeling, 'Regeren door nota's', in: Be l eid en maat-
schappij, 1976, pp. 68 en 69.

2 Wanneer niet anders vermeld, is de kur s ivering steeds van mij - G. W.


2

ontwi kkelin gsfas e en de Wij Ze waarop de planning in z~Jn gediffe-


rentieerdheid daarin i S in geb ed, is daarvoor een noodzakelijke
voorwaarde.
Bezien we het planningsapparaat dan kunnen we vaststellen dat dit
in de afgelopen decennia een ongebreidelde groei heeft doorgemaakt
en voortdurend is omgevormd. Bestaande instellingen breiden zich
uit. Nieuwe onderzoeks- en planor ganen met vaak gelijksoortige
funkties ontstaan. Nieuwe posities worden geschapen om de techniek
verder te ontwikkelen. Universitaire opleidingen worden zodanig
omgevormd dat ze op de ze taken kunnen voorbereiden. Wat in deze
ontwikkeling in het bijzonder opvalt, is de toename en verscheiden-
heid van plannen, nota's en onderzoeken en studies.
Ondanks deze uitbreiding van de kapaciteit van he t planningsappa-
raat blijkt steeds weer dat de uiteindelijk ger e aliseerde plannen
niet in verhouding staan tot de door de pl anners op gestelde bel e ids-
stukken en plannen, zoal s ze oorspronkelijk zijn geformuleerd. Er
is dus sprake van wat de stadanalyticus CasteIls een 'paradox van
de planning' noemt: e en omvangrijke groei van de planningsinstel-
lingen en toenemend e produktie van a ll erhande dokumenten bij e en
in feite afnemend 'suc c es' van hun planning . Deze paradox wordt nu
veelal beleefd als een failliet van de doelstellingen en het funk-
tioneren van het plannin gsapparaat. In de praktijk van de planning
wordt dit verwoord in de opvattin g , dat de planning vanuit zuiver
operationeel gezichtspunt maar tot weinig dient. Zo is men gaan
spreken over de irrationaliteit, de ineffektiviteit van de planning
enzovoort. Bij het denken over de oorzaken en 'oplossingen' van de
problemen blijkt dat men in de praktijk van de planning blijft ste-
ken in een beschouwing van het instrumentarium van de planning.
Hoewel men thans de 'ontoereikendheid van de planning' erkent,
blijft het onderzoek naar he t maatschappelijk funktioneren van de
planning met inbegrip van de planvorming en plannen helaas achter-
wege. Er is aan de Afdelin g Bouwkunde van de TH Delft langduri g
gediskussieerd over de rol van de architekt, de stedebouwer en de
volkshuisvestingsdeskundige. Inmiddels is e chter duidelijk geworden
dat een dergelijke diskussie vanuit bovenstaand gezichtspunt vruch-
teloos is. De planner wordt in deze van subjekt objekt, terwijl de
objekten waar he t om gaat, de plannen en hun funktioneringswijzen,
grotendeels buiten beschouwing blijven.
Deze studie poogt een bijdrage te leveren aan het inzicht in het
maatschappelijk funktioneren van plannen. Daartoe moest in de eerste
plaats een theoretische analyse van de 'stedelijke planning', met
name onder kapitalistische verhoudingen gemaakt worden.
Voor deze analyse gaan we hier uit van de theoretische en empirische
stadsonderzoeken van CastelIs. Behalve dat we deze onderling verge-
lijken, konfronteren wij ze waar mogelijk met die van een andere
stadsonderzoeker, te weten Lojkine. Onderzoek van de 'stedelijke
planning' kan het niet stellen zonder een theorie van het stedelijke
-------------------------------------------------------

en een theorie van de burgerlijke of kapitalistische staat. 3


Duidelijk wordt dat 'stedelijke planning' in feite is opgebouwd
uit enerzijds de staat en zijn planologiese aktiviteiten en ander-
zijds uit 'het stedelijke'. We stelden toen de werkhypothesen op
dat het werk van CasteIls en Lojkine wat het stedelijk plan betreft
in een nauwe relatie zou staan met hun theorie over de kapitalis-
tische staat en het stedelijke. CasteIls en Lojkine's stadsonder-
zoek vindt zijn vertrekpunt in het ' historisch materialistisch
onderzoek dat in de jaren zestig en zeventig door een aantal au-
teurs in Frankrijk is ondernomen naar de kapitalistische staat. 4
In dit onderzoek zijn twee uiteenlopende theoretische aanzetten
centraal komen te staan. Enerzijds de theorie van het 'staatsmono-
poliekapitalisme' waar Lojkine's stadsonderzoek aansluit, en ander-
zijds de theorie die een breuk betekende met de traditionele his-
torisch materialistische staats theorie , doordat zij de staat
begrijpt als een verdichting van klassenverhoudingen. Nadat Castels
aanvankelijk ook van de theorie van het 'staatsmonopoliekapitalisme'
uitging bij zijn stadsonderzoek, is hij zich in toenemende mate
gaan oriënteren op deze nieuwe theoretische aanzet.
Wij beginnen deze studie met een uiteenzetting van de plaats die
deze deeltheoriën innemen in een omvattende maatschappij theorie.
Tevens gaan we in op de wijze waarop CasteIls en Lojkine van deze
theoriën gebruik maken. Centraal staat daarbij de vraag hoe ieder
van hen de huidige verhoudingen tussen staat en ekonomie, of een-
voudiger gezegd de huidige ekonomische rol van de staat, in het
maatschappelijk geheel denkt en beoordeelt. Dit vormt de thematiek
van het eerste hoofdstuk.
Vervolgens lijkt op goede gronden te kunnen worden verondersteld
dat in laatste instantie in de respektievelijke theoretische kom-
plexen de opvattingen van beide auteurs over staat en ekonomie
bepalend zijn voor de overige elementen uit die theoriën. Toen dat
duidelijk werd is de ordening van deze studie vast komen te liggen.
Op basis van een analyse van de opvattingen over staat en ekonomie
hebben we verschillende vragen geformuleerd die de plaatsbepaling
van het 'stedelijke' ten opzichte van het 'regionale' richting
geven. Dit vormt het uitgangspunt voor het tweede hoofdstuk.

3 Vgl. CastelIs, 'Crise de l'Etat, consommatio# collective et contradic-


tions urbaines', in: Poulantzas (red.), La c~se de l'Etat, 1976, pp.
759-790; ned. vert.: 'Krisis van de staat, kollektieve konsumptie en
tegenspraken op het stedelijk domein', in: Te Elfder Ure, nr. 23, 1976,
pp. 759-790.

Vgl. Lojkine, Le marxisme, l'état et la question urbaine, 1977, pp.


190, 342.
4

Op basis van de kombinatie van de in de eerste twee hoofdstukken


behandelde theoretische elementen -de staat en het stedelijke- is
een vergelijking gemaakt van de theoretische inzichten over de ste-
delijke planning in het derde hoofdstuk. Deze vergelijking krijgt
daarmee de betekenis van een theoretische werkhypothese over de
status van het plan onder kapitalistische verhoudingen. Daarbij
stond de vraag centraal op welke wijze de 'afwijking' of 'wanver-
houding' tussen plan en uiteindelijk resultaat gedacht dient te
worden opdat ze binnen het kader van een maatschappij theorie ook
verklaard kan worden. Na opname van Althussers problematiek is deze
vraag getransformeerd, wat heeft geresulteerd in een theoretische
werkhypothese waarin niet meer de vraag naar het waarom van een
bepaalde afwijking werd gesteld, maar waarin de veronderstelling
wordt geformuleerd van een noodzakelijke niet-overeenstemming tus-
sen plan en uitvoering. Dit derde ho,o fdstuk heeft de basis gevormd
voor ons onderzoek naar de planningssituatie in Capelle aan den
Ijssel, waarvan de interpretatie van de onderzoeksresultaten worden
behandeld in het vierde hoofdstuk. In navolging en verdieping van
het franse onderzoek naar het stedelijk planningsproces wordt de
produktiviteit van het ontwikkeld begrip aangetoond en tevens ge-
kompleteerd.
In het vijfde hoofdstuk geven we tenslotte een plaatsing van de
theoretische en empirische onderzoeksresultaten binnen het kader
van een theorievorming betreffende de huidige ontwikkelingsfase
van kapitalistische maatschappij formaties.
Ofschoon de studie een logische theoretische opbouw kent, kan de
niet direkt theoretisch geinteresseerde lezer -wat betreft de
deeltheorievorming van de kapitalistische staat en de verbinding
daarvan in het ontwikkeld begrip van de kapitalistische stad- even-
tueel zijn of haar vertrekpunt nemen in het derde hoofdstuk. Dit
geldt uiteraard in het bijzonder voor de bezetters van de plannings
apparatuur - in beleids-, ontwerp- en onderzoekssfeer - die telker-
male gekonfronteerd worden met het niet halen van de gestelde doel-
stellingen.

Zoals de inhoudsopgave duidelijk maakt is bij de presentatie van


het verrichte werk gekozen voor een opzet die de verhouding tussen
theorie en konkreet onderzoek zodanig legt, dat de theoretische
overwegingen duidelijk maken waarom wat uit het omvangrijke onder-
zoeksmateriaal van Capelle is geselekteerd. Tegelijk zal de volg-
orde en samenhang tussen de eerste drie theoriehoofdstukken opval--
len. Tot goed begrip van deze volgorde van de hoofdstukken en hun
respektievelijke betekenis kan misschien het klassieke onderscQeid
tussen 'onderzoek' en uiteenzetting (Forschung en Darstellung) be-
hulpzaam zijn. In het eigenlijke onderzoek in Capelle stond de
problematiek van de stedelijke planvorming, zowel empirisch als
theoretisch, voorop. En zoals voor elk onderzoek opgaat: er is niet
sprake van een of ander mooi schematisch verloop van die onderzoeks
5

gang, zo in de trant van 'eerst de theorie, dan de empirie'. Van


CasteIls hebben we al geleerd dat één ding op dit punt duidelijk is
geworden: voortijdige formalisering van de theorie levert geen
theoretisch vruchtbaar begrippenapparaat op, dat vervolgens tijdens
een empirisch onderzoek zou kunnen gaan funktioneren. Het is duide-
lijk dat theorievorming zelf niet kan plaatsvinden zonder de steeds
cyclisch terugkerende noodzakelijke tussenfasen van door een voor-
lopige theorie geleid onderzoek. En dit aan de hand van de konkrete
onderzoekssituaties. Nadere bestudering van de verhouding tussen de
werkwijze in La Question Urbaine en die in Monopo lvi lle maakt dit
duidelijk. 5 De onderzoeksgang van deze studie staat daarom in een
'scheve' verhouding tot de theoretische presentatie, die tijdens
die onderzoeksgang steeds kleine of grotere wijzigingen heeft
ondergaan.

5 Castelis, La Question Urbaine, 1972. Castelis, Godard, MonopoZviZZe


(Analyse des rapports entre l'enterprise, l'Etat et l'urbain à part ir
d'une enquête sur la croissance industrielle et urbaine de la région
de Dunkerque), 1974
7

HOOFDSTUK I

BEGRIP VAN DE KAPITALISTISCHE STAAT


EN ZIJN VERBINDING IN DE STADSANALYSE

1. UITGANGSPROBLEMATIEK IN DE THEORIE

In deze pa ragraaf willen we een overzicht geven van twee verschil-


lende theoretische posities. Het gaat in eerste instantie om een ·
grondslageninterpretatie, zoals die binnen de beoefening van het
historisch-materialisme in Frankrijk vanaf de jaren zestig op gang
is gekomen. l We gaan hier voorbij aan de wijze waarop beide posi-
ties zich - mede door onderlinge kritiek - aan elkaar ontwikkeld
hebben. We koncentreren ons op het effekt dat ieder heeft gehad
voor de theorievorming over de kapitalistische staat en voor de
stadsanalyse.

In de jaren 1962-1963 beginnen zich in het Franse marxisme twee


posities af te tekenen. De ene sluit aan bij de 'gangbare' ekono-
mische lezing van Het Kapitaal; deze theoretische aanzet zal
bekend worden als 'stamokaptheorie', de afkorting van staatsmono-
poliekapitalisme. De andere vertrekt vanuit een hernieuwde lezing
van Marx ' werk, waaraan de naam van Althusser verbonden is.
We zullen nu eerst een uiteenzetting geven van de 'starnokap-
theori e '. Dit is een theoretische aanzet die vanaf de jaren zestig
ontwikkeld wordt met als oogmerk begrip te ontwikkelen over de
huidige ekonomische tendenties in 'het' kapitalisme. Deze theore-
tische aanzet claimt tegelijkertijd ook begrip te ontwikkelen van
de aard van de kapitalist i sche staat.
Deze theorie werd ontwikkeld door de ekonomische sektie van de peF,

1 Voor de historische ontstaansvoorwaarden van deze ontwikkeling kan onder


mee r ve rwezen worden naar: Buc i-Glucksmann, 'Over de stalinismekritiek
van link s ', in: Te Elfder Ure , nr 25, 1978, pp. 357-373; Manschot,
'Enkele facetten van het franse marxisme in de vijftiger jaren', in:
AlthusseJ' over het marxi sme , Y980, hoofdstuk I, pp. 17-43; Sierksma,
'Enkele ~anttekeningen bij de wetenschapstheoretiese en politieke
achtergronden van La Question Urbaine van M. Castells', in: Ongekor ri -
gee r d materiaal, 1978, pp. 166-20 2 .
8

waarvan de resultaten z~Jn neergelegd in een veelomvattende kol-


lektieve studie, die kortweg bekend werd onder de naam Trai t é . 2
Deze studie is de meest bekende en meest omvattende poging om te
komen tot een theorie van de huidige fase van het ontwikkeld kapi-
talisme.
De theoretische grondslagen zijn het meest nauwgezet en genuan-
ceerd uiteengezet door Boccara, die de meest uitgesproken theore-
tikus van de stamokaptheorie is. 3 Het is daarom ook dat zijn uit-
eenzetting van de grondslagen is nagegaan, uiteraard vooral gekon-
centreerd op de implikaties die deze grondslagen hebben voor de
theoretische plaatsbepaling van het staats ingrijpen. Ofschoon de
stamokaptheoretici zich hebben toegelegd op het gebied van de eko-
nomische theorie, en dus niet op de theoretische analyse van 'het
politieke', claimt men nadrukkelijk wel dat hun analyse vrij
direkte implikaties heeft voor de ontwikkeling van de staatstheo-
rie. 4 Met name vinden we dit terug in Lojkines theoretische plaats
bepaling van de staat, waarbij naast Engels, zeer sterk gerefe-
reerd wordt aan Boccara's uitwerking van de stamokaptheorie.
Het is nu vooral ten aanzien van het principiële vr aagstuk van
de verhouding t ussen ' politiek ' en ' ekonomie ' en de logische ver-
bondenheid van dat vraagstuk met het probleem van de aard van de
kapitalistische staat dat de kontroverse zich heeft toegespitst
met diegenen die hun uitgangsproblematiek in de theorie nemen
zoals onder meer ontwikkeld door Althusser. Deze theoretische aan-
zet vindt zijn grondslag met name in Althussers herformulering van
de materialistische filosofie. Dit betekent een 'breekpunt' met de
dominante versie van het historisch materialisme zoals dat zich
eind jaren twintig en begin jaren dertig in de IIIe Internationale
installeerde.
Volgens Buci-Glucksmann verloopt deze herinterpretatie van het
historisch-materialisme van de onhegeliaanse herformulering van de
materialistische dialektiek (Pour Marx '60-'65), via de politieke
interpretatie van de historisch-materialistische theorie van de
produktiewijzen (Lir e le capital '65) tot de meest recente uiteen-

2 Trai té marxiste d ' économie politique, Le capitalisme monopoliste d ' état ,


1971. Het kollektieve werkstuk van onderzoekers van de ekonomische sektie
van het centrale komitee van de PCF en van het tijds chrift Economie et
Politique .
3 Boc cara, Etudes sur le capitalisme monopoliste d ' état, sa cri s e et son
issue , 1974. Eerder vers chenen in he t tijdschrift Economie et PoZitique
i n de peri ode 1966-1973.
Zie Bocc ara, Buci-Glucksmann, Castelis, Hincker, Poulant zas . 'Krisis van
het kapitalisme, krisis van de maatschappij, krisis van de staat: Een
debat', in: Te Elfder Ure , nr 23, 1976, pp. 791-81 2 . (Hierna geciteerd
als 'Een deba t ').
9

zettingen waarin de klassenstrijd en de theorie van de revolutie


nog explicieter in Het Kapitaal worden ingebed (Positions '64-
'75).5
Deze gesystematiseerde herinterpretatie van het historisch-materia-
lisme sluit aan bij de nog overwegend fragmentarische, meer poli-
tieke interpretatie en uitwerking van het historisch-materialisme
bij Lenin, Mao en vooral bij Gramsci. .
Dit impliceert en omvat een linkse kritiek op een hele reeks
theoretisch-politiek gevoelige punten zoals die in de overwegend
op een 'strikte' lezing van Het Kapitaal gebaseerde opvattingen
van het historisch-materialisme bestaan, onder meer: de status van
de staat, de status van de politieke ekonomie, de status en beteke
nis van de ideologie. Hoe men tegen deze punten aankijkt, is niet
alleen van betekenis voor de maatschappij theorie in het algemeen
en de politieke praktijk, maar ook van fundamenteel belang voor
bijvoorbeeld een analyse van het vraagstuk van de stedelijke plan-
ning dat in deze studie centraal staat.
In Het Kapitaal wordt een analyse van de kapitalistische pro-
duktiewijze gegeven, maar volgens Althussers lezing omvat het
tevens impliciet aanzetten tot een theorie van het komplexe geheel
van de kapitalistische maatschappij formatie.
De door Marx ontwikkelde theorie van de ekonomische instantie moet
worden opgevat als een relatief autonoom deel van het komplexe
maatschappelijk geheel van het kapitalisme. Eveneens dient de
maatschappelijke inhoud van de relatief zelfstandige 'deelterrei-
nen' van het maatschappelijke geheel, de politieke en ideologische
instantie, bepaald te worden. Steeds nadrukkelijker komt in
Althussers werk naar voren dat het begrip 'klassenstrijd' de 'be-
slissende schakel' vormt voor het begrijpen van de wetenschappe-
lijke theorie van Marx en daarmee voor verdere theorievorming. 6
Dit laatste komt bij uitstek tot uitdrukking bij Poulantzas' deel-
theorievorming omtrent de kapitalistische staat. Poulantzas neemt
vrij expliciet zijn uitgangspunt in de theoretische en wetenschaps
filosofische overwegingen van Althusser, zij het via kritiek en
herformulering.
De produktiviteit en geldigheid van deze theoretische aanzet
zal vooral beoordeeld worden in zijn konfrontatie met de theore-
tische aanzet van de stamokap die vrij lineair vertrekt vanuit een
'strikte' lezing van Het Kapitaal. Een konfrontatie die niet al-
leen op het nivo van de staat in de kapitalistische produktiewijze
maar ook op dat van de stedelijke planning zal worden voortgezet
in de volgende hoofdstukken.

5 Buci-Glucksmann, OVer de stalinismekritiek ... , a.w., p. 365.


6 Vgl. Althusser, 'Anmerkungen ZUID Verhältnis von Marxismus und Klassen-
kampf', opgenomen in 'Elemente der Selbstkritik ', 1975; oorspronkelijk
·voo rwoord bij de 2de uitgave van Harnecker, Los conceptos elementalos
del materialismo histórico, 1971.
10

In dit hoofdstuk komt nu eerst in paragraaf 2 de konfrontatie


tussen hun verschillende plaatsbepaling van het staatsingrijpen
aan bod, oftewel hoe de verhouding 'ekonomie - politiek' wordt
gedacht.
Vervolgens wordt Ln paragraaf 3 nagegaan hoe hun theoretische
grondslagen voor de analyse van de kapitalistische staat zich tot
elkaar verhouden.
Dit behandelen we met name aan de hand van Lojkines interne bena-
dering. Lojkine vindt deze enerzijds in de 'analyse van de waar',
zoals door Marx geformuleerd in Het Kapitaal en anderzijds in 'de
theorie van de overakkumulatie-ontwaarding van het kapitaal' zoals
door Boccara geformuleerd in zijn stamokapkonceptie. Lojkines
afleiding zal geplaatst worden tegenover Poulantzas' theoretische
grondslagen voor de analyse van de kapitalistische staat. Poulant-
zas neemt zijn uitgangspunt in het begrip van de 'klassenstrijd'
voor de analyse van de kapitalistische staat. In pouvoir politique
et cLasses sociales uit 1968 vinden we hiervan een eerste uitwer-
king.
In deze twee paragrafen zal de nadruk komen te liggen op de stamo-
kapvertegenwoordigers omdat elders meer exklusief Althussers
problematiek is uiteengezet en geproblematiseerd alsook Poulantzas'
deeltheorievorming van de kapitalistische staat op basis hiervan. 7

2. OVER DE THEORETISCHE PLAATSBEPALING VAN HET STAATS INGRIJPEN

Voor de ontwikkeling van de theorie van het 'staatsmonopolie-


kapitalisme' wordt aangesloten bij een onderdeel van Het Kapitaal ,
namelijk het derde deel van boek 111 'De Wet van de tendentiële
daling van de winstvoet'. Deze 'Wet' verwijst naar het inzicht van
Marx dat bekeken vanuit het totaal geïnvesteerd kapitaal de winst-
voet, als de verhouding tussen meerwaarde en het totaal geïnves-
teerd kapitaal, een neiging tot dalen vertoont. In de stamokap-
theorie wordt de 'Wet van de tendentiële daling van de winstvoet'
gezien als de essentie van de kapitalistische ontwikkeling en
opgevat als het sluitstuk van de theorie van Marx. De hier te
behandelen Franse variant valt op door de vrij exklusieve nadruk
die gelegd wordt op de oorzakelijke werking van de 'Wet' op de
kapitalistische ontwikkeling.

Sierksma, de eerste twee paragrafen in het artikel 'De materialistiese


stadsanalyse van Manuels Castells', in: Te Elfder Ure , nr 25, 1978,
pp. 430-465 en in: Polis en politiek, Delftse Universitaire Pers,
1982. Dit artikel is als komplementair te beschouwen met deze studie.
11

In het artikel 'Quelques preclsions sur la situation de la


théorie de la suraccumulation-dévolarisation du capital dans Ie
développement de la théorie marxiste et son application au capita-
lisme monopoliste d'état, Bgeeft Boccara de meest verantwoorde
uitleg van de theoretische status van de 'Wet' in de stamokap-
theorie. Zijn theoretische analyse spitst zich toe op de ontplooi-
ing van de interne tegenspraken van de 'Wet' uitmondend in de
theorie van de overakkumulatie-ontwaarding. 9 Boccara geeft daarin
een ruimere interpretatie aan Marx' verhandeling van de 'Wet' in
He t Kapi t aa l . 10
De analyse van de overakkumulatie wordt daarbij als belangrijk-
ste verklarende variabele gehanteerd voor het onderscheiden van
de fasen in de kapitalistische ontwikkeling. II Op basis hiervan
stelt Boccara vast dat met de krisis en de depressie van de jaren
dertig een kwalitatie f ni euwe f as e is aangebroken. Een nieuwe fase
die gekenmerkt wordt door een ontwikkeling in de overakkumulatie
die struktureel is geworden. 12 Een situatie waarbij een gedeelte
van het kapitaal op de één of andere wijze braak komt te liggen,
uitgeschakeld raakt in de jacht op winst en daardoor in relatieve
zin (geen winst of minder dan het gemiddelde) of absolute zin
(verlies) 'ontwaard' is.
Om zich te reproduceren moet het kapitalistisch 'ekonomische'
systeem r eager en op deze tendens tot chronische overakkumulatie. 13
Het is in dit kader dat een nieuwe taak aan de kapitalistische
staat wordt toegedicht. De kapitalistische staat moet ervoor gaan
zorgen dat een deel van het kapitaal gaat funktioneren tegen een
winstvoet die beneden de gemiddelde winstvoet ligt of met verlies
gaat werken, om zodoende de tendens tot dalen van de winstvoet van
het totaal geïnvesteerd kapitaal te vertragen. Dit is het zoge-
naamd 'staatskapitaal' dat in zijn besteding van de openbare
middelen (de publieke financiering) een deel van de ontwaarding

e Baccara, Etudes ... , a.w., pp. 293-314; eerder vers chenen in Economie et
Politique , mei 1971.
Volgens Baccara wordt in het 'l'raité de 'Wet' nog te geIsoleerd gedacht,
hetgeen resulteert in een mechanische hantering ervan. Vgl. ook
Bocc ara's verwijt aan Poulantzas op dit punt in: 'Een debat', a.w.,
p. 799.
lOMarx, Das Kapital , a.w., deel 111, hoofdstuk 15, 'Entfaltung der innern
Wider-sprü che des Gesetzes', pp. 251-277.
11 Zie voor een opsomming van de fasen die in de kapitalistische ontwikke-
ling worden onderscheiden Baccara, Etudes ... , a.w. ,. pp. 310-314.
12 Vgl. Baccara, Etudes ... , a.w., pp. 46.
13 Idem, p. 221.
12

bij de 'private kapitalen' overneemt. 14 Hierbij wordt verondersteld


dat zodoende direkt de tendentiële daling van de winstvoet zelf
bestreden wordt. De introduktie van het 'staatskapitaal' - wanneer
de tegentendenties die tot de dertiger jaren nog wel voldeden,
zoals de verhoging van de uitbuitingsgraad en dergelijke, niet
meer toereikend zij~ - wordt daarbij opgevat als een nieuwe tegen-
tendentie. 15
Boccara stelt letterlijk dat de 'ontwaarding' volgt op de over-
akkumulatie en tevens de daling van de winstvoet uitdrukt en
daardoor een set van tegentendenties in werking wordt gezet. 16

Binnen Althussers problematiek wordt aan Marx' 'Wet van de tenden-


tiële daling van de winstvoet' een geheel andere theoretische
status gegeven. Dit is een gevolg van het begrip 'klassenstrijd'
dat bij Althusser uitgangspunt is in de maatschappij-analyse. Dit
leidt tot een geheel andere beoordeling van Boccara's uitwerking,
die we hier nu willen nagaan, mede aan de hand van andere auteurs
die hun uitgangspunt nemen in Althussers werk.
Althusser heeft met name aan de hand van zijn filosofische
lezing van Het Kapitaa l het onderscheid tussen theoretisch objekt,
werkelijk objekt en empirisch objekt ontwikkeld, dat radikaal
onderscheiden dient te worden van het gangbare onderscheid tussen
kenobjekt en ervaringsobjekt. 17 Kruciaal is daarbij het tendens-
begrip. In Althussers gedachtengang dient het begrip 'tendens'
(dat betrekking heeft op het theoretisch objekt) ertoe om aan te
geven wat van het verloop van een konjunktuur verwacht mag worden.
Het geeft de tendentiële ontwikkeling aan, zoals dat bijvoorbeeld
in verklarende vorm te vinden is in Marx' 'Wet van de tendentiële
daling van de winstvoet' . De nadruk moet daarbij liggen op tenden-
tieel, dat wil zeggen: niet steeds, niet direkt. 18 Met andere
woorden men kan niet in direkte zin naar ontwikkelingen in de
werkelijkheid verwijzen.
Lezen we, uitgaande van Althussers gedachtengang, de stamokap-
theorie hierop na, dan vinden we daarin een geheel andere opvat-
ting van het tendensbegrip besloten. Uitgaande van het gangbare
onderscheid tussen kenobjekt en erv'a ringsobjekt wordt de tendens

14 Idem, pp. 47, 225-230.


15 Idem, p. 299.
16 Idem, p. 299.
17 Zie Althusser, Lire Ze CapitaZ, deel I, pp. 9-85. Een beknopte uitleg is
te vinden bij Sierksma, 'De materialistiese a.w., m.n. pp. 464,
465 en 488.
18 Vgl . Vincent, 'L'Etat en crise' in: La cri s e ... , a.w., pp. 96-101 die
de argumenten geeft om de in de stamokaptheorie benadrukte ononder br oken
tende ns tot overakkumulatie te betwijfelen. Cf. Korver, 'Ekonomiese
politiek?', in: Tijdsc hrift voor Politieke Ekonomie , nr 3, 1978, p. 115.
13

uiteindelijk opgevat als een realiteit die zich dwars tegen de


toevalligheden van de wer kelijkheid inzet . De tendens 'zou zich
dan' realiseren. Zo heeft Boccara het bijvoorbeeld over: "het zich
openbaren van de Wet, de Wet drukt zich in de werkelijkheid uit" .19
In Althussers benadering vindt er in dat geval een theoretische
vermenging van type termen plaats die in feite niet bij elkaar
thuishoren; e r is kortom sprake van een vermenging van theoretisch
en materieel objekt.
De hantering van de ' Wet' als iets dat zich in de werkelijkheid
uitdrukt, gekombineerd met het geven van een strikt ekonomische
inhoud van de 'Wet' resulteert in de opvatting dat de 'Wet van de
tendentiële daling van de winstvoet' als een zuivere ekonomische
wetmatigheid gehanteerd wordt. Mede vanuit dit perspektief bezien,
maar vooral vanuit een strikte lezing van Marx' Kapitaal zelf,
formuleert Korver als bezwaar tegen de stamokapkonceptie : wat Marx
een 'tegenwerking' noemde in de daling van de winstvoet, maakt
eigenlijk een integraal onderdeel van de winstvoet uit 20, maar dan
wel zodanig dat van stijging of daling niet langer in termen van
'wetmatigheden' kan worden gerept. 21
Uitgaande van de klassenstrijd als de 'b eslissende schakel'
voor een maatschappij-analyse, beargumenteert Balibar dat het
bestaan van de meerwaarde voor de kapitalistische produktiewijze
de specifieke 'theoretische kern' is. De 'meerwaarde' is het
begrip dat de kapitalistische rroduktiewijze van alle andere
produktiewijzen onderscheidt. 2 Poulantzas stelt dan ook op basis
van Althussers problematiek, dat men de 'Wet van de tendentiële
daling van de winstvoet ' alleen als leidraad kan nemen op voorwaar-
de dat men goed beseft dat zij niet direkt de onttrekking van de
meerwaarde (dat wil zeggen de uitbuiting) aanduidt, maar de ver-
deling van de meerwaarde. De 'Wet' heeft in feite slechts de waar-
de van indikator en van symptoom van de diepgaande veranderingen
in de klasse nstrijd die met betrekking tot de uitbuiting wordt
gevoerd . 23

19 Boccara , Etudes ... , a. w., p. 299 .


20 Z0 heeft Marx het over de akkumulatie in het kader van de tendens tot
daling van de winstvoet.
21 Korver, ' Ekonomiese ... ', a.w., p. 115.
22 Balibar, 'Plus value et c lasses sociales', in: Cinq études du matériaLis -
me historique, a.w., 1974; vgl. m.n. pp. 119, 129/130. Een debat over
dit vraagstuk met Delilez is te vinden in: La NouveLLe Cri tique , nr 90,
1976, pp. 71-78.
~Vgl . Poulantzas, ' Aktuele vraagstukken van het marxisties onderzoek van
de staat. Een gesprek ', in: Te ELfder Ure , nr 23 , 1978, p. 818/819; cf .
in: La crise ... , a.w ., p. 35.
14

De ekonomische interventie van de staat betrekt zich in deze


gedachtengang primair op de overdrachten van de meerwaarde of
waarde. Dit in tegenstelling tot de door de in de stamokaptheorie
vermeende buitenwerkingstelling van een deel van het 'maatschappe-
lijk kapitaal'. Voor Boccara is het uiteindelijk een onomstreden
punt dat het tegenwerken van de overakkumulatie door middel van
de ontwaarding gerealïseerd kan worden, dat wil zeggen door
publieke financiering. Een sluitende theoretische argumentatie
ontbreekt echter in het genoemde artikel. ~ Bij Boccara wordt deze
stelling dan ook slechts verantwoord in een verwijzing naar de
f eitelijke ontwikkelingen . 25
Voor Boccara is het de ontwaardingsfunktie van de staat die er
de di rekte oorzaak van is dat het winstpercentage van de 'private
kapitalen' kunnen toenemen, en wel uitgerekend de winstpe rcentages
van de ekonomisch dominante monopolistische kapitalen. 26 Gesteld
wordt dat door middel van de publieke financiering een selektieve
politiek wordt gevoerd ten gunste van een gedeelte van de bour-
geoisie, de monopolies, waarbij het uiteindelijk de staat is die
een ontwaarding van juist dat kapitaal voorkomt. Steeds wordt
daarbij een strikt onderscheid gemaakt tussen de niet-monopolis-
tische sektoren, die aan het ontwaardingsproces bijdragen, en het
monopolie-kapitaal dat hiervan profiteert. 27 Dit vinden we bijvoor-
beeld zeer stringent doorgevoerd in Po ttiers stadsonderzoek waarin
hij stelt dat "in het monopolistisch stadium het kleine kapitaal
ontwaard wordt ten bat e van de monopolies". 28
Via deze redenatie komt men in de stamokaptheorie tot de stel-
ling dat onder druk van de dalende winstvoet, de staat en de mono-
polies een fusie aangaan en zo een 'uniek me chanisme' vormen.
Hiermee is de aanduiding staatsmonopolistisch kapit a lisme nader
verklaard. Ook in het meer recente werk Les communis t es et l 'état,
dat als representatief voor de stamokaptheorie van de PCF kan
gelden, blijft deze uitgangsstelling gehandhaafd, hetgeen in het
volgende citaat nog eens nadrukkelijk naar voren komt: "De staat
vormt met de monopolies, op organische wijze, een uniek mechanisme

24 Vgl . Korver, 'Ekonomiese ... ', a.w., m.n. p. 115.


25 Vgl . Boccara, Etudes ... , a.w., pp. 48, 49 en 311.
H Boccara, Etudes ...• a.w., p. 226.
27 Vincent maakt in zijn kritiek duidelijk waarom men ni e t zonder meer een
strikt onders cheid kan hanteren tussen monopolies en 'and ere' niet-
monopolisti sche sektoren, in: 'L'Etat en crise' , a.w., p. 97. Vgl . ook
Poulantzas in 'Ee n debat', a.w., p. 808.
Let wel, door de kriti c i wordt niet ontkend dat voor bepaalde tijd het
winstpercentage in de monopoli s tis che sektor door de s taats interventie
kan toenemen.
28 Pottier, La logique du f inanaement pub Ua de l ' urbanisation. 1975, p.
12. Lojkine stelt dit genuanceerder, vgl. Le marxisme ...• a.w., p. 101.
15

dat rechtstreeks beschikt over alle beheersnivo's van de maatschap


. • " 2.9
Pij •

Omdat men binnen de stamokaptheorie uitgaat van een niet adekwate


theoretische afleiding, gekombineerd met een verwijzing naar de
feitelijke ontwikkelingen, komt men tot een 'begrip' van ekono-
mische politiek waarbij de publieke financiering het haast wel
uitsluitend verklarende kader gaat vormen. De Brunhoff daarentegen
volgt een geheel andere afleiding ter bepaling van de inhoud van
de ekonomische politiek. Zij onderneemt een poging theoretisch
begrip te ontwikkelen van de ekonomische politiek. Zij gaat hier7
bij uit van een begrip van 'het maatschappelijk geheel' zoals dat
door Althusser is gedefinieerd en waarbij het koncept van de
produktiewijze gedacht wordt als een komplexe eenheid waarvoor
het ekonomische, het politieke en het ideologische konstituerend
zijn. 30 131 Dit impliceert onder meer dat de politiek (in de vorm
van de staat, maar ook anderszins) als konstitutief aanwezig in
de ekonomie wordt gedacht. Dit houdt een afwijzing in van die
opvatting van 'ekonomis che politiek' volgens welke de politiek
bij de ekonomie betrokke n wordt. Zo stelt zij dat de ekonomische
staatsaktie eigen is aan het kapitalisme, en dat het kapitalis-
tisch maatschappelijk systeem zónder deze aktie niet kan bestaan.32
Dat wil zeggen dat die ekonomische interventie altijd aanwezig is
en niet, zoals de stamokaptheorie stelt, pas het produkt is van
ontwikkelingen die begonnen zijn in de dertiger jaren. 33
De 'orthodoxe' interpretatie van Het Kapitaal tendeert naar
een gelijkschakeling en identifikatie van de kapitalistische
produktiewijze met de ekonomische instantie. Dit betekent dat het
koncept van de 'produkti ewijze ' als ekonomisch koncept wordt
gedacht en 'het ekonomische' als een gebied op zich.

29 Fab-re, Hincke r, Séve, Les communistes et l ' état , 1977, p. 119. Dit -on-
danks een modieuze overname van termen in deze studie, ontleend aan
Poulantzas' deeltheorievorming van de kapitalistische staat.
30 De Brunhoff, 'Crise capitaliste et politique économique, in: Poulantzas
(red.), La crise ... , a.w., pp. 133-151 en De Brunhoff, Etat et Capital,
1976.
31 Ook in haar meer konkrete analyse weerlegt De Brunhoff de stelling van de
de stamokaptheoretici dat de publieke financiering vanaf de dertiger
jaren voortdurend de dominante rol gespeeld heeft, daarmee tegelijker-
tijd ontkennend dat de kwalitatieve verandering van de ekonomische poli-
tiek in de openbare financiën 1 igt. Vgl. De Brunhoff, Cartelier , 'Finan-
cement et politique bourgeoisie', in: Planification et société, 1974.
32 De Brunhoff, 'Crise capitaliste ... ', a.w. , p. 148.
33 Zoals Casteils bijvoorbeeld nog wel aanneemt in Monopolville , a.w.,
p. 24.
16

Althusser stelt dat men He t Kapitaal in dat geval leest als theo-
rie van 'de politieke ekonomie' van de kapitalistische produktie-
wijze.~Dit vinden we terug in de stamokaptheorie. De objektieve
fundamenten van de ekonomische interventie van de kapitalistische
staat worden in deze theorie immers in de 'ekonomie' als afgeslo-
ten gebied, gezocht. Bij De Brunhoff worden daarentegen, uitgaande
van het door Althusser geformuleerde standpunt van de reproduktie
van maatschappelijke verhoudingen 35 de objektieve fundamenten van
de ekonomische interventie van de kapitalistische staat gesitueerd
op het nivo van de reproduktie van de kapitalistische produktie-
en cirkulatieverhoudingen. 36 Zij komt daarbij tot de vaststelling
dat twee elementen het fundament vormen van de ekonomische aktie
van de staat, namelijk de arbeidskracht en het geld (de specifieke
elementen). Het zijn deze twee waren die reproduktie-voorwaarden
bezitten die een interventie van de staat uitlokken. nlu De ekono-
mische politiek wordt daarbij gedacht als de (historisch) speci-
fieke verbinding van een vorm van regulatie van de arbeidskracht
en van het geld. 39
De Brunhoffs begrip van ekonomis che politiek impliceert even
goed een 'betrokkenheid' in het domein van de ideologie als in het
domein van de politiek zelf. Dit begrip van de ekonomische poli-
tiek maakt het mogelijk de fraktioneringjgeleding van de ekono-
mische politiek, in verwijzing naar het maatschappelijk geheel,
'aan te geven'. In de stamokapkonceptie is daarentegen eerder
sprake van een identi f ikatie van de ekonomische interventie van
de staat met de ekonomis che politiek, die, zoals al eerder gesteld,
vrijwel volledig verklaard wordt vanuit de veronderstelde ont-
waardingsfunktie. De ekonomis che politiek wordt daarbij bepaald
door de monopolies en gereduceerd tot het ingrijpen van de staat
in het domein van de ekonomie en gedikteerd door de ekonomie.

34 Vg l. Althusser, 'Anmer kungen ... ', a.w., p. 106.


35 Met name door Althusser geformuleerd in 'Idéolog ie et appareils id é ol o-
giques d'état (Notes pour une recherche)', 1969-1970, in: Positions ,
1976, pp. 67-125; ned. vert.: 'Ideologie en ideologis che staatsapparaten
(Aantekeningen voor een onderzoek)', in: Te EZfder Ure , nr 24, 1978,
pp. 58-103.
36 De Brunhoff, 'Crise cap i talist e ... ', a.w., p. 151.
37 Idem, p. 148.
38 Voor een nadere uiteenzetting wordt verwezen naar Korve r, 'Ekonomie se
... ', a.w.
39 De Brunhoffs analyses maken in het algem ee n e en adekwa ter inzi cht moge-
lijk in de opkomst van de s oc iaal-d emokratie binnen de kapitali s tis che
staat en daaraan gekoppe ld de ve rand e rd e po s itie van de v akbewe ging . Op
theoretis ch nivo liggen hier a anknopingspunten voor he t vraagstuk van
de 'opname' van sted e lijke strijd 'binnen' de kapitalistis che staat.
17

3. OVER DE THEORETISCHE GRONDSLAGEN VOOR DE ANALYSE VAN DE KAPITALIS-


TISCHE STAAT

Volgens Lojkine z~Jn het de "epistemologische vooronderstellingen"


van de school van Althusser die tot impasses leiden. 4 oDeze impas-
ses tracht Lojkine vooral aan te tonen door een meer politieke dan
wetenschappelijke kritiek op de analyse van de kapitalistische
staat zoals die in het wer~ van Castells en Poulantzas is te vin-
den. Het is via deze weg dat op een nogal opportunistische wijze
Althussers uitgangsproblematiek in de theorie als zinledig van de
hand wordt gedaan. Lojkine zet zich in zijn kritiek sterk af tegen
deze benadering voor de analyse van de kapitalistische staat die,
volgens hem, los van de analyse van de ekonomische struktuur ont-
wikkeld wordt. Een analyse, aldus Lojkine, die ertoe leidt de
kapitalistische staat te overp olitiseren. 41 Lojkine typeert zijn
eigen theoretische aanzet als de 'interne' analyse van de staat.
In zijn uitwerking zet hij z ich sterk af tegen de volgens hem
'externe' analyse bij Poulantzas: Een 'externe' analyse waarbij de
'politiek' volkomen geïsoleerd zou raken van de ekonomische struk-
tuur. 42 143
De theoretische grondslagen voor de analyse van de kapitalis-
tische staat blijven bij Lojkine besloten binnen de klassieke
'basis-bovenbouw'-interpretatie. Dit ondanks de nuanceringen die
Lojkine vooral op het eind van z ijn studie aan de hand van een
nadere lezing van Engels hierover nog aanbrengt. 441 45 Lojkine houdt
vast aan Hegels kategorie van de dialektiek voor de verdere uit-
werking van deze metafoor. De 'b asis-bovenboyw' wordt als een
'kontradiktoire eenheid ' gedacht . 46 Dit komt verder tot uitdrukking
in het onderscheid tussen de 'inwendige kontradiktie' die betrok-

40 Lojkine, 'Du functionalisme au structuralisme: l'analyse Althussérienne


de l'Etat', in: Le marxisme ... , a.w., hoofdstuk 11, pp. 52-82.
41 Vgl . Lojkine, Le marxisme ... , a . w., p. 75 . Vgl. ook Boccara en Poulant-
zas, in : 'E en debat', a.w., p. 792/793.
42 Vgl. Lojkine, Le marxisme ... , a.w., p. 75-82.
43 Het lijkt ons legitiem te stellen dat in Poulantzas' theor e tische aan-
zetten de uitwerking van de ' ekonomie' een ' onderges choven' positie
krijgt toebedeeld.
44 Lojkine, Le marxisme ... , a .w., p. 352, 353.
45 Vgl . Stuurmans uiteenzetting van de klassieke interpretatie in: Kapita-
lisme en burgerlijke staat (een inle iding in de marxistische politieke
theorie), 1978, pp. 216 - 2 19. .
46 Vgl . Lojkine, Le marxisme ... , a.w., p . 60 .
18

ken is op de 'basis' en de 'uitwendige kontradiktie' die betrokken


is op de 'bovenbouw'.47
Door middel van verwijzingen naar uitspraken van Marx en Engels
tracht Lojkine de theoretische grondslagen voor de analyse van de
kapitalistische staat te ontwikkelen. Aanknopingspunt voor de
theorievorming over de kapitalistische staat wordt door Lojkine
gevonden in het eerste hoofdstuk van Het Kapitaal . Lojkine stelt
als uitgangspunt dat de kapitalistische staat de uiterst mogelijke
ontwikkeling van de hoofdkontradiktie tussen waarde en gebruiks-
waarde is, en dat het de 'dialektische' genese van de waardevorm
is - zoals de geldvorm, en in veel verder ontwikkelde vorm de
kapitaalvorm - die ons de 'staatsvorm' verklaart. 48 Daarbij tekent
Lojkine verder aan dat de kapitalistische staat net als het geld
een overeenkomstige funktie vervult, namelijk het verhullen van de
maatschappelijke werkelijkheid, hetgeen verwijst naar het zoge-
naamde fetisj karakter. Evenals het geld, het kapitaal, de mono-
polies , wordt ook de kapitalistische staat begrepen als de uit-
eindelijke uitdrukkingsvorm van een centrale kern - een subjekt -
bij Lojkine de 'ekonomie van de waar'. Dit is kenmerkend voor de
klassieke basis-bovenbouw-interpretatie,waarbij de verschillende
'onderdelen' van de totale struktuur van de maatschappij en hun
onderlinge relaties gefundeerd worden op hun genetische oorsprong
in de vorm van een subjekt dat de maatschappij zelf schept.
Hier raken we de kern van de Althussers uitgangsproblematiek in
de theorie. Het essentiële punt hierbij is de eliminering van de
kategorie van het subjekt uit de filosofie en uit de wetenschap
in wat voor vorm dan ook. De kategorie van het subjekt impliceert
volgens Althusser de gedachte van een onbepaald begin, een prin-
cipe van niet-gedetermineerdheid; met andere woorden een niet-
konsekwent materialistisch uitgangspunt. Pas met de eliminatie van
de kategorie van het subjekt is een konsekwente determinatie van
de werkelijkheid te denken en op grond daarvan wordt theorie-
ontwikkeling pas mogelijk.
Bij Lojkine worden de ontwikkelingen in de ekonomie bepalend
gedacht voor de ontwikkelingen in de maatschappij, dat wil zeggen,
tot een bepaald 'revolutionair punt' waarbij het fetisj karakter
van de kapitalistische staat doorbroken kan worden. De harmonische
norm van de kapitalistische staat als drager van het 'algemeen
belang' zal door de ontwikkeling van de klassenstrijd doorbroken

47 Bij Lojkine komt dit verder tot uitdrukking in z ijn onderscheid tussen
'Klassen an sich' en 'Klasse für sich '. Dit onderscheid komt vervolgens
terug bij het onderzoek naar de ontstaan svoorwaarden voor stedelijke
strijd; het onderscheid tussen een zogenoemde ' objektieve klassesituatie'
en 'subjektieve klassesituatie'. Zie verder in dit hoofdstuk par. 4
'Publieke financiering, stadsonderzoek en stedelijke st rijd: Lojkine'.
48 Vgl . Lojkine, Le marxisme ... , a.w., pp. 85, 88, 90.
19

worden zodat een 'andere ontwikkeling' ingezet kan worden. Hierbij


benadrukt Lojkine de gangmakersrol van de arbeidersklasse. 49 0f de
arbeidersklasse de gangmaker van een 'andere ontwikkeling' in de
maatschappij wordt, hangt volgens Lojkine af van de graad van het
bewustzijn van die arbeidersklasse. Door Lojkine wordt gewezen op
twee tendentiële, ekonomische ontwikkelingen die hiervoor bepalend
zouden zijn: ten eerste de ontwikkeling van het toenemend staats-
eigendom, en ten tweede de ontwikkeling zoals aangegeven in de
theorie van de overakkumulatie-ontwaarding.
Twee ontwikkelingen die wat ons betreft eerder in elkaars verleng-
de liggen, waarvan de één het resultaat is van de ander, met als
uiteindelijke oorsprong de 'Wet van de tendentiële daling van de
winstvoet' .
De ontwikkeling van het toenemend staatseigendom introduceert
volgens Lojkine een kwalitatief ni euwe realiteit ten opzichte van
het private kapitalistisch eigendom. De kapitalistische staat ver-
schijnt nu als officiële representant van de gehele maatschappij. 50
Aan de hand van een tekst van Engels wordt benadrukt dat het toe-
nemend staatseigendom van de produktiekrachten de mogelijkheid
voor het proletariaat en de zich daarbij aansluitende 'werkenden'
inhoudt om zich meester te maken van de staatsmacht. 5J
Naar aanleiding van deze gedachtengang kunnen we nu enkele
kanttekeningen maken. Allereerst komt duidelijk de instrumentele
opvatting van de kapitalistis che staat naar voren. 52 Hierbij wordt
de verhouding staat-arbeidersklasse als een uitwendige verhouding
begrepen, waardoor de arbeidersklasse en de zich daarbij aanslui-
tende 'werkenden' de kapitalistische staat als breukloos machts-
middel aan zichzelf kunnen onderwerpen. Vervolgens moet vastge-
steld worden dat het 'materialisme' dat Lojkine wel als
uitgangspunt neemt, op een bepaalde 'grens' stuit, en wel die van
de subjektieve klassehandeling. Immers, zijn analyse eindigt met
de vaststelling dat het 'zich meester maken van de staatsmacht'
zal "afhangen van de graad van bewustzijn van de klassentegenstel-
ling ... ".5 3 We moeten dan ook konkluderen dat bij Lojkine het
klassebewust z ijn zodoende buiten de wetenschappelijke analyse
wordt gehouden hetgeen we vooral in het stadsonderzoek willen
verifiëren. Volgens Althussers problematiek is dit inherent aan
een gedachtengang waarbij een subjekt het centrum van de analyse
vormt. In dit geval de arbeidersklasse, die zich bewust zal moeten

49 Lojkine, Le marxisme ... " p. 360 .


50Lo jkine, Le marxisme • • • .J a.w., p. 95. Vgl. Boccara, Etudes ... , a.w. ,
p. 57.
51 Lojkine, Le marxisme ... , a.w., pp. 95, 96.
52 Vgl . ook Boccara, Etudes ... , a.w., pp. 234, 262.
53 Lo jkine, Le marxisme ... , a.w., p. 106.
Vgl. Boccara, Etudes ... , a.w., p. 366.
20

worden van de 'objektieve' ontwikkelingen in de ekonomie. s4


Deze 'objektieve' ontwikkelingen, aldus Lojkine, zijn door
Boccara tot begrip gebracht in de 'theorie van de overakkumulatie-
ontwaarding,.ss Hier ligt de u iteindelijk beslissende ontwikkeling
die het fetisj karakter van de kapitalistis che staat zal moeten
doorbreken. Het is namelijk de 'theorie van de overakkumulatie-
ontwaarding' die aange e ft dat op het nivo van de staat het kapita-
listis ch karakter ste eds nadrukkelijker naar voren komt. De ekono-
mische ontwikkelingen worden zodoende bepalend gedacht voor de
ontwikkeling van het klassenstrijdbewustzijn van de arbeiders-
klasse.
Voor de totstandkoming van het bewustwordingsproces wordt door
Lojkine een bevoorrecht e plaats toegekend aan de ekonomische
betrokkenheid van de kapitalistis che staat bij de kollektieve
konsumptiemiddelen. Lojkine wijst op het sleute lbelang van de
kosten ten behoeve van de koll e ktieve konsumptie in de analyse
van de publieke finan c i e ring van de verstedelijking. s6 Benadrukt
wordt dat binnen het geheel van uitgaven ten behoeve van de st ede-
lijke infrastruktuur (kollektieve konsumptiemiddelen en kommuni- .
katiemiddelen) de uitgaven ten behoeve van de kollektieve konsump-
tiemiddelen worden opgeofferd aan die voor de kommunikatiemiddelen
- ten behoeve van de reproduktie van de produktiemiddelen - ter
ondersteuning van het monopolistisch kapitaal. s7
Zonder direkt deze v e rdeling te willen ontkennen, gaat het
vooral om de funktie die Lojkine eraan toeschrijft. De nadruk die
Lojkine hierop legt - en die een theoretische status krijgt - is
het logische gevolg van de stelling van de stamokaptheorici dat
de krisis van het staatsmonopoliekapitalisme voortkomt uit de
tegenstelling tussen ener z ijds de dwang de menselijke produktie-
krachten (onderwijs, onderzoek, gezondheidsz org, verstedelijking,
enzovoort) verder tot ontwikkeling te brengen, en anderzijds .de
dwang de kapitalistische groe i - te weten de akkumulatie van de
dode arbeid ten koste van de levende ·arbeid - te bevorderen. s8

5~Vgl. Boccara, Et udes ... , a.w., pp. 302, 354.


55 Zie Lojkines opname van Boccara's theorie van de overakkumulatie-
ontwaarding in: Le marxi sme ... , a.w., pp. 96-106.
56 Lo jkine, Le marxisme ... " a.w. , p. 100.
57 Vgl . Boccara, Etudes ... ." a.w. , p. 263.
58 Lojkine, 'Crise de l'Etat' en 'Crise du capitalisme monopoliste d'Etat',
in: La Pensée, nr 193, 1977, p. 117 .
Vgl. Lojkine, Le marxisme ... , a.w., pp. 178, 326.
Vgl. Boccara, Etudes ... , a.w., p. 308.
21

Een ontwikkeling waarvan men benadrukt dat de grenzen bereikt zou-


den zijn. 59 Let wel 'grenzen' gerelateerd aan het ekonomisch inter-
ventievermogen van de staat: de publieke financiering.
Het is nu vooral op basis van deze ontwikkelingen dat de in
principe strikt ekonomische analyse van de stamokaptheoretici
zoals hier behandeld aan de hand van lezing van Boccara en Loj-
kine, ook politieke implikaties claimt. Gesteld wordt namelijk
dat het klassekarakter van de staat - bij Lojkine in het bijzonder
in de vorm van stadspolitiek - door zijn selektieve politiek ten
gunste van het monopoliekapitaal de noodzaak en het perspektief
van een anti-monopolistische strijd onderstreept. 6 oDit resulteert
in een politieke strategie die zich vrijwel uitsluitend gaat kon-
centreren op de twee polen die tesamen de kapitalistische ontwik-
keling zouden bepalen: de staat en de monopolies. Dit komt in de
politiek van de PCF tot uitdrukking in het zich meester maken van
de staatsmacht en het nationaliseren van de sleutelindustrie als
centrale politieke inzetten. 61
Het is met name Poulantzas die op theoretisch-politieke gronden
kritiek heeft op de stamokaptheorie; zeker wanneer in die theorie
een staatsopvatting met bepaalde politieke implikaties besloten
ligt. Een kritiek waarvan de tendens en inzet wordt gevormd door
een ekonomistische interpretatie van politiek en staat. 62 Poulant-
zas' theoretische claim is dat de kapitalistische staat een 'eigen'
veld bezit, een politiek veld dat niet direkt afgeleid kan worden
uit 'het ekonomische'. De 'beslissende schakel' voor de historisch-
materialistische staatstheorie moet gevonden worden in het begrip
van de 'klassenstrijd', zoals door Althusser geformuleerd. Op
basis hiervan gaat Poulantzas uit van een begrip van de kapitalis-
tische staat, opgevat als een materiële en specifieke kondensatie
van een krachtsverhouding tussen klassen en klassefrakties, die
een maatscharpelijke arbeidsdeling tussen hoofd- en handarbeid
impliceert. 6 Deze definitie betekent en benadrukt dat tegenspraken
konstitutief zijn voor de kapitalistische staat: "zij zijn verte-
genwoordigd in zijn materiële struktuur, en bepalen aldus de
organisatie".

59 Vgl . Boccara, Etudes ... , a.w., p. 327-366.


Vgl. Lojkine, Le marxisme ... , p. 331.
6o Vgl . Boccara, Etudes ... , a.w., pp. 69, 230, 234, 314, 336.
61Vgl. idem, pp. 262, 327.
62 Vgl . Poulantzas' expliciet geformuleerde kritiek op de stamokaptheorie
in: Politique Hebdo (30-5-1974), vertaald bij Merve Verlag, Berlijn,
Arbeitspapiere nr 15, Diese Krise ist nicht nur eine äkonomische Krise.
Gespräch mit Nicos Poulantzas, 1974, pp. 50-59.
63 Vg l. Poulantzas, L'Etat, le pouvoir, le Socialisme , 1978, m.n. pp. 135-
153 en pp. 61-64.
22

Op basis van bovenstaande theoretische grondslagen stelt Pou-


lantzas dat de interventie van de kapitalistische staat niet een-
voudigweg uit zijn ekonomische funkties afgeleid kan worden, maar
in zijn inhoud bepaald wordt door de krachtsverhoudingen tussen
klassen. Het onbegrip van de stamokaptheoretici ten aanzien van
de rol van de kapitalistische staat houdt vooral verband met hun
opvatting van de kapitalistische staat, begrepen als ding, werk-
tuig of instrument van de heersende klassen, dat wil zeggen de
monopolistische bourgeoisie in een bepaald land.6~De kapitalis-
tische staat wordt dan opgevat als een intrinsieke eenheid in
dienst van de heersende klasse. Volgens Poulantzas is pas adekwaat
begrip te ontwikkelen wanneer de kapitalistische staat be~repen
wordt als een verhouding tussen maatschappelijke klassen. 5 Het
nagaan van de geldigheid van deze ingang zal een belangrijke
plaats krijgen in deze studie.
De wijze waarop het ontwikkeld begrip van de staatsproblematiek
de opzet en interpretatie van Lojkines en Castelis' stadsonderzoek
kan bepalen, willen we in de volgende twee paragrafen behandelen.
Het hoofdstuk zullen we vervolgens afsluiten met een eerste beoor-
deling van de verschillende uitgangsproblematieken in het ontwik-
k~ld staatsbegrip.

4. PUBLIEKE FINANCIERING, STADSONDERZOEK EN STEDELIJKE STRIJD:


LOJKINE
Een exemplarisch geval: onderzoek naar de stadspolitiek in de
regio Lyon, 1945-1972.

De theoretische afleiding uit de ekonomie leidt in de stamokap-


theorie tot een begrip van het staats ingrijpen waarbij de publieke
financiering wel haast uitsluitend het verklarende kader vormde.
Dit vinden we nadrukkelijk terug in Lojkines stadsonderzoek, waar-
bij we hier bij wijze van exem.plarisch geval zijn onderzoek van
de stadspolitiek in de regio Lyon willen behandelen. 66

6~Poulantzas benadrukt dat de analyse moet vertrekken vanuit de veranderin-


gen in de imperialistische keten: Dit stelt de noti e 'nationaal kapitaal'
van een bepaald land ter diskussie. Vgl. Poulant zas, Les classes sociales
dans le capi t alisme aujour d ' hui, pp. 45, 54, 77, 86; ned . vert. Klassen
i n het huidige kapitalisme , 1976, pp. 47, 56, 81 en 90.
65 Voor een eerste kennisname van Poulantzas' de e ltheorievorming van de
kapitalistische staat wordt verwe zen naar: Te Elfder Ur e, nr 23, het
themanummer 'marxistische staatstheori e ', 1976.
66 Lojkine, La politique ur baine dans la région lyonnaise , 1945- 1972, 1974.
23

Alle stadsonderzoeken van Lojkine worden gekenmerkt, zoals hij-


zelf stelt, door een koncentratie op twee zwaartepunten, twee ver-
schillende benaderingen die elkaar moeten kompleteren:
I. de inhoud van de stadspolitiek;
2. de sociologische funktie van de stadspolitiek. 67
Dit onderscheid vinden we terug in de opbouw van het onderzoek
naar de stadspolitiek in de regio Lyon. Dit komt tot uitdrukking
in een tweedeling in de analysemethoden en methoden van uiteen-
zetting. ~
Ad I.: De inhoud van de stadspolitiek heeft betrekking op de
verscheidene investeringen van de produktiemiddelen, van de
kornrnunikatiemiddelen en van de arbeidskracht-reproduktiemiddelen.
Dit is terug te vinden in het eerste deel van het onderzoek. 69 Dit
gedeelte bestaat uit een kwantitatieve, statistische analyse van
de budgetten en werkelijke uitgaven van de verschillende afdelin-
gen van het staatsapparaat (de centrale ~acht, de stad Lyon, de
departementale raad van de Rhone, de 'Cornrnunauté Urbaine Lyon,70)
en de 'Kamer van Koophandel en Industrie van Lyon' die ingrijpen
in de financiering van de grote kollektieve konsumptiemiddelen.
Ad 2.: De sociologische funktie van de stadspolitiek heeft
betrekking op het werkelijk effekt op de stedelijke situatie van
de verschillende maatschappelijke klassen. 7l
Dit is te vinden in de tweede helft van het onderzoek. 72 Daarin
vindt onderzoek plaats naar het verband tussen de grote financiële
ingrepen en hun effekt (ruimtelijk en sociaal) op de regionale
reproduktie van de verschillende maatschappelijke klassen. Het
gaat daarbij om het vaststellen van de funktie van de verschillen-
de typen konsumptiemiddelen per klasse of sociale groepering.
Lojkine maakt daarbij een onderscheid tussen het objektieve effekt

67 Lojkine, Le marxisme ... , a.w., p. 190.


68 Konform het een jaar eerder verschenen onderzoek: La politique urbaine
dans la région parisienne, 1945- 1971, in 1973. Eén van de verschillen
tussen de onderzoeken is dat in het latere 'onderzoek Lyon' meer aandacht
wordt geschonken aan de relatie tussen inhoud en funktie van de stads-
politiek.
69 'Première Partie: l'orientation des grands investissements publics dans
l'aménagement de la région urbaine lyonnaise', pp. 31-56.
70 Bekend onder de afkorting Courly. Het is een juridisch-administratieve
eenheid bestaande uit Lyon en omliggende gemeenten.
71 Lojkine, Le marxisme ... , a.w., p. 190; vgl. La politique urbaine ... ,
a.w., r. 59 en 60.
72 'Deuzième Partie: Politique urbaine et rapports de classe: La fonction
sociologique des grand équipements urbains financés par l'appareil d'Etat
centra] et régional', pp. 57-194.
24

van de stadspolitiek op de 'situatie' van de verschillende maat-


schappelijke klassen en het subjektieve effekt. Het subjektieve
effekt heeft betrekking op de invloed op de klassenstrijd. Aan de
hand van Lojkines klassebegrip en zijn onderzoeksresultaten zal
verderop duidelijk gemaakt worden wat Lojkine hieronder verstaat.
Wat al direkt bij LOJkines stadsonderzoek opvalt, is zijn for-
malistische benadering. 3 Dit komt vooral tot uitdrukking in het
formuleren van twee hypothesen al in het begin van het onderzoek.
De ze dienen tegelijk ook als richtsnoer voor de registratie en
klassifikatie van de ekonomis c he gegevens in het eerste deel van
het onderzoek.
Deze empirische opzet blijkt verder uit het ontbreken van het
specifieke moment van theor etische konstruktie . 74 175 Er is niet
eerst gepoo gd - zoals hij stelt - het geheel van vormende elemen-
ten van de 'stadspolitiek' te definiëren, maar geprobeerd is zijn
werkelijke sociolo gische betekenis te laten ontwikkelen uit de
konfrontatie tussen zijn jurid i s ch-financiële onderdelen en de
relaties tussen de verschillende maatschappelijke klassen van de
regio Lyon. 76
De sociologische funktie heeft in algemene zin betrekking op de
vraag of ingrepen op het nivo van de stad een bijdrage leveren aan
de anti-monopolistische strijd. Dit komt al naar voren in de
eerste zin van zijn studie. Daar stelt hij dat het erom gaat "te
bepalen of we met betrekking tot de agglomeratie Lyon al of niet
kunnen spreken van een 'stadspolitiek' die sociologis ch signifi-
cant is". 77 Het gaat in Lojkines onderzoek uiteindelijk om het
bevestigen van de polit ieke ver onder stelling zoa ls die in de
stamokapkonceptie op bas is van ekonomische ontwikkelingen wordt
geformuleerd.
Afgezien van de al of niet aannemelijkheid van dez e politieke ver-
onderstelling levert deze geen nieuwe kennis op. Het gaat immers

73 Vgl . Lojkines analyseschema voor onderzoek naar de kapitalistische staat,


'L'analyse marxiste de l'état', in: International Journalof Urban and
Regional Resear ch, nr I, 1977, pp. 19-23 .
74 Vgl. Lojkine, Le marxisme ... , a.w., pp. 350-352, waarin hij te kennen
geeft zich niet al teveel in de terminologische diskussie over de verhou-
ding 'staat-monopolies' (uniek mechanisme, fusie, enz .) wil begeven, maar
zich i n de eerste piaats baseert op de 'wetens chappelijk' te kontroleren
resultaten van de studie naar de kapitalistische stadspolitiek.
75 Dit komt verder tot uitdrukking bij de afbakening van het onderzoeksveld.
Dit wordt behandeld in hoofdstuk 11, par. 4, 'Het stedelijke als de ver-
binding tussen het kapitaal en de arbeidskracht: Lojkine'.
76 Lojkine, La politique ur baine ... , a.w. , p. 27.
77 Lojkine, idem, p. 7.
25

om een puur empirische bevestigin~ van 'theorie', hetgeen karak-


teristiek is voor het formalisme. 81 79
Hoe luiden nu zijn twee onderzoekshypothesen voor de stadspoli-
tiek? De eerste hypothese stelt dat de stadspolitiek hoofdzakelijk
de arbeidersklasse en het armste deel van de ambtenaren benadeelt
ten gunste van een 'Lyonese' bourgeoisie. De tweede hypothese
stelt dat de stadspolitiek uits luitend wordt gevoerd ten gunste
van het monopolistisch kapitaal in de regio en ten nadele van alle
ander e maatschappelijke groepen die er zijn: kleine en middel gr o te
kapitalisten uit de industrie, de handel en het bankwezen, de
vrije beroepen (makelaars, verzekeringsagenten), het kader, de
ambtenaren en de arbeiders. 8 oDe tweede hypothese is in feite e en
verbijzondering van de in de stamokapkonceptie veronderstelde
inhoud van de ekonomische politiek, namelijk: een politiek di e
gekenmerkt wordt door het haast wel exklusief ingrijpen ten gunste
van het monopolistisch kapitaal middels financiering van de open-
bare middelen. De ze tweede hypothese blijkt de kernhypothese van
het onde r zoek te zijn. Lojkine konc entreeert zich vooral op het
vaststellen van de kentekenen van een ontkoppelingsproces van de
middenklas sen van de voorstanders van de in de regio Lyon gevoerde
politiek, te weten het monopolistisch kapitaal.
Bij Lojkines hypothesen doemt een nog niet aangeroerde kwestie
op, namelijk de klassedefinitie. Het zou te ver voeren hier in te
gaan op al de problemen welke bovengenoemde 'klasse'-indeling met
zich meebrengt. Uitgaande van Poulantzas' klassentheorie maken
we toch enke le kanttekeningen. 8 !
Wat Poulantzas in z ijn klassentheorie doet, is de mogelijke ekono-
mische interpretatie elimineren. Niet door het klassebegrip t e
reduceren tot de produktiewijze als ekonomisch koncept - de uit-
komst is dan twee kontradiktoire klassen, de bourg eoisie en de

78 Vgl . Castelis, Ipola, 'Pratique épistémologique et sciences sociales',


in: Théorie et Politique, nr 1, 1973; ned. vert . 'Epistemologische prak-
tijk en maatschappijwetenschappen', 1975. In dit artikel wordt het kom-
plementaire karakter van de relatie tussen empirisme en formalisme en
hun gemeenschappelijke 'theoretische grondslag' duidelijk gemaakt .
79 Hier kunnen we met Casteils tegenover stellen dat het niet gaat om een
'grote th eorie' (zelfs een marxistische) te kiezen en vervolgens te
verifiëren in het empirisme, maar om het produceren van een deeltheorie
die niet buiten een proces van konkrete kennis kan plaatsvinden. Vgl.
Castelis, 'Postface' , nawoord bij de 2de editie van ' La ques tion
urbaine ', 1975, p. 485.
80 Lojkine, La politique urbaine ... , a.w., p. 7/8.
8! Vgl. Poulantzas, Les c l as s es s~ciale s ... , a.w., pp. 16-50; ned. vert.
Klas sen ... ; a.w., pp. 16-41.
26

arbeidersklasse - maar door dit klassebegrip te herleiden tot het


totale reproduktieproces.
In Poulantzas' klassentheorie wordt daarom een klasse bepaald
gedacht door ekonomische, politieke en ideologische verhoudingen.
Bij Lojkine wordt een ekonomisch negatief kriterium gebruikt als
positief kriterium, waardoor hij uitkomt op een ongedifferentieer-
de restgroep : de anti-monopo listische lagen, waaronder de arbei-
dersklasse. Deze ongedifferentieerdheid vinden we ook terug in
zijn opvatting van het monopoliekapitaal en in zijn definitie van
de kollektieve konsumptiemiddelen en de stadspolitiek. 82
Voor de bepaling van het onderzoeksveld wordt, gegeven Lojkines
konceptie van de 'kapitalistische stad, S3 , de regio Lyon
afgébakend overeenkomstig het gebied waar zowel de reproduktie
van de arbeidskracht - door middel van de kollekti eve konsumptie-
middelen - als de reproduktie van het kapitaal - door middel van
de materiële cirkulatiemiddelen (kommunikati emiddelen) en maat-
schappelijke cirkulatiemiddelen (bijvoorbeeld banken) - plaats -
vindt. Lojkine gaat in het eerste deel van zijn onderzoek na hoe
de uitgaven ten behoeve van de kollektieve konsumptiemiddelen en
de materiële cirkulatiemiddelen - Lojkine noemt dit de stedelijke
infrastruktuur - worden verd eeld. Daarbij koncentreert hij zich
op de kollektieve konsumptiemiddelen omdat de realisatie casu quo
de niet-realisatie daarvan vo lgens hem, in hoofdzaak de objektieve
voorwaarden bepalen voor stedelijke strijd.
Uitgaande van de theorie van de over akkumulatie-ontwaarding
wordt gewezen op de gemeenschappelijke ekonomische funktie die de
verschillende stedelijke uitgaven hebben.
Het is in die theorie immers de staat die, middels de publieke
financiering van de stedelijke infrastruktuur, de hoeve elheid
zogenaamd 'ontwaard kapitaal' vergroot in verhouding tot het
kapitaal dat tegen een gemiddelde of extra winstvoet wordt gein-
vesteerd. s4 Echter voor het bepalen van de objektieve voorwaarden
voor de stedelijke strijd is bij Lojkine vooral de fundamentele
onderscheiding~ die door het kapitalisme is teweeggebracht tussen
twee typen stedelijke uitgaven ~ belangrijk. Namelijk die tussen
de algemene produktievoorwaarden, die direkt no odzakelijk zijn

B2 0p deze definiëringen wordt ingegaan in resp. hoofdstuk 11, par. 1,


'Kollektieve konsumptiemiddelen en stedelijke agglomeratie als algemene
produktievoorwaarden?',en hoofdstuk 111, par. 2 , 'Ideologie als verhuller
van de 'planafwijking' : Lojkine ·'.
~ Zie voor Lojkines begrip van de 'kapitalistische stad' hoofdstuk 11,
par. 1.
S4 Lo jkine, Le marxisme ..• ~ a.w., hoofdstuk 11,11 par. 1, 'Les limites
capitalistes du financement des moyens de communicati on et de consomma-
tion collectif', pp. 160-170.
27

voor de reproduktie van het kapitaal, en de algemene produktie-


voorwaarden die noch noodzakelijk , noch rendabel zijn voor de
reproduktie van het kapitaal: de kollektieve konsumptiemid del en. 85
Dit onde r scheid vormt ook in het onderzoek 'het richtsnoer'
voor het rubriceren van de verschillende uitgaven van de op het
gebied betrokken staatsinstellingen, te weten die van de 'st ad
Lyon', die van de 'd epartementale raad van de Rhone '. En tenslotte
die van de nieuwe juridische en politieke eenheid : de 'C ommunau té
Urbaine Lyon'.
Het 'Programme régional de développement et d ' équip ement' voor de
regio Rhone - Alpen b lij kt een exp li ciete definitie te geven van ,'-
de logika van de financiële keuzen van deze staatsinstel lingen .
Daarin wordt een onderscheid gemaakt tussen de zogenaamde ' gang-
makersfunktie' en de zogenaamde ' begeleidingsfunktie ' . Onder de
' gangsmakersfunktie ' vallen verkeer en stedelijke en ag r arische
ontwikkeling . Hierin wordt veel gelnvesteerd . Onder de 'begelei-
dingsfunktie' vallen gezondheidszorg , sociale voorzieningen,
sport, kultuur en toerisme. Hierin wordt we inig gelnvesteerd. Deze
laatstgenoemde zijn in feit e kollektieve voorzieningen ten behoeve
van de reproduktie van de arbeidskracht. 85
Aan de hand van dit programma en een balans van de voo ruit-
z i chten van de regionale uitgaven wordt gekonklud eerd da t de
kollektieve konsumptiemiddelen ten behoeve van de reproduktie van
de arbeidskracht (met uitzondering van het onde r wijs) opgeofferd
worden aan de kommunikatiemiddelen. 87 Met deze konklusie is het
eerste deel van het onderzoek afgerond en zijn , wa t Lojkine ook
wel noemt, 'de a l gemene stedelijke voorwaarden' bepaald.
Het zijn nu deze ' algemene voorwaarden' die - wa t de vertragen-
de werking van hun sociale effekt ook moge z ijn - de sociale en
politieke tegenstellingen van de kapitalistische verstedelijking
teweeg brengen en uiteindelijk haar historisch begr ens d karakter
aanto nen. 88 In het ond erzoek spitst dit zich t oe op de kernhypothe-
se, namelijk de vraag of en hoe 'de algemene stedelijke voorwaar-
den' een 'objektieve en subjektieve a lli antie tussen de arbeiders-
klasse en de midde nkl assen teweeg brengen' . 89
Daartoe onderzoekt Lojkine eerst het verband tussen de grot e
financiële ingrepen e n hun ruimt elijke en sociale effekt op de
r egion ale reprodukti e van de verschillende maatschappelijke klas-
sen. Het gaat hem om het aangeven van "d e sociologische funktie

85 Lojkine, idem, p. 169.


86 Vg1 . Lojkine, La politique urbaine ... , a.w., p. 54 en p. 59.
87 Idem, p. 54.
88 Lojkine, Le marxisme ... , a.w., p. 141. Vgl. de parallel met Boccara in:
Etudes ... , a.w., p. 65, 366 en: 'Een deba t', a.w., p. 809.
89 Lo jkine, La politique urbaine ... , a.w., p. 60.
28

van de verschillende typen konsumptiemiddelen naar klassen of


naar sociale groeperingen". 90
Deze sociologische funktie van de verschillende typen konsump-
tiemiddelen verwijst tegelijkertijd enerzijds naar het zogenoemde
objektieve effekt - dat betrekking heeft op de 'situatie' van de
verschillende klassen - en anderzijds naar het zogenoemde subjek-
tieve e ffekt - dat betrekking heeft op de invloed die daarvan
uitgaat op de klassenstrijd. In een voetnoot vermeldt Lojkine dat
deze analyse-opzet uitgaat van Marx' onderscheid tussen 'Klasse
an sich' en ' Klassefür sich '. 91 De uitwerking die Lojkine hieraan
geeft, blijft besloten binnen - zoals Poulantzas dat typeert - een
Hegeliaans schema.
Onzes inziens liggen hier ook de beslissende problemen voor
Lojkines veelbetekenende vragen aan het eind van zijn konklusie. 92
Aan de hand van Poulantzas' lezing 93 zullen we de implikaties van
dit schema kort signaleren en vervolgens verbinden met de konklu-
sies, die Lojkine trekt ten aanzien van de zogenoemde objektieve
en subjektieve alliantie. Deze zijn illustratief voor de ontoe-
reikendheid van dit schema en de impasses waarin het verzandt. De
problemen di.e we in de vorige paragraaf ten aanzien van Lojkines
'invulling' van de basis-bovenbouw-metafoor formuleerden, vinden
we hier terug.
Poulantzas geeft de volgende typologie van het Hegeliaanse
schema: 'Klasse an sich' heeft strikt betrekking op de ekonomische
klassesituatie gedacht als objektief bepaald door het produktie-
proces. 'Klasse für sich' heeft betrekking op de klasse met een
eigen 'klasse-bewustzijn' en een autonome politieke organisatie.
Dit laatste houdt de opvatting in dat de geschiedenis moet worden
aangegrepen door de arbeidersklasse die eerst van zichzelf bewust
moet worden. De arbeidersklasse wordt hierbij gezien als motor
van de geschiedenis.
Deze 'typologieën' vinden we terug in Lojkines definitie van
' klassesituatie ' en ' klas sepositie '. 'Klassesituatie' wordt
begrepen als de plaats in het produktie- en ruilsysteem, maar ook
als de plaats in het meer komplexe en vermaatschappelijkte systeem
van de reproduktie van de arbeidskracht. Bij nadere lezing blijkt
vooral het onderwijs en dan bij uitstek de specialistische beroeps

90 Dit 'of' lijkt ons veelbetekenend voor Lojkines ontbreken van een
klassenanalyse.
91 Lojkine, La politique urbaine ... , a.w., p. 27, voetnoot 42.
~Lojkine, idem, pp. 192-194; eveneens in: Le marxisme ... , a.w., p. 331/
332.
93Poulantzas, Les classes sociales ... , a.w., p . 19; ned. vert. Klassen
... , a .w., p. 19.
29

opleiding ten behoeve van het monopolistisch kapitaal onder deze


laatste toevoeging te vallen. 94 Omdat in Lojkines konceptie van
'klassesituatie' de reproduktie van de arbeidskracht alleen
(indirekt) een rol speelt voor zover dit vanuit de positie van
het kapitaal noodzakelijk is, blijft hij zodoende binnen de typo-
logie die Poulantzas geeft ten aanzien van het koncept 'klasse an
sich' .
Het Hegeliaanse schema impliceert de opvatting dat elke objek-
tieve positie van een klasse (klassesituatie bij Lojkine) in de
sfeer van de ekopomie zich noodzakelijkerwijs uitdrukt in effekten
op de specifieke positie (klassenpositie bij Lojkine) van deze
zelfde klasse in de politieke en ideologische verhoudingen. Met
andere woorden: op basis van ontwikkelingen in de sfeer van de
ekonomie wordt lineair een effekt in het bewustzijn verondersteld.
Gebeurt dit niet dan wordt het antwoord gezocht in de vertragende
werking van het bewustzijn.
Deze gedachtengang, overgebracht op de stedelijke problematiek,
resulteert in de veronderstelling dat ontwikkelingen in de alge-
mene stedelijke produktievoorwaarden (de objektieve klassesituati~
tegelijkertijd en lineair een subjektief effekt teweeg brengen.
Dat wil zeggen: invloed hebben op de klassenstrijd. 95 Toegespitst
luidt de veronderstelling dan, dat de stadspolitiek ten aanzien
van de kollektieve konsumptiemiddelen - die zoals uit het onder-
zoek blijkt evenzeer de middenklassen treft als de arbeidersklasse
(de zogenaamde objektieve alliantie) - evenzeer en tegelijkertijd
een subjektieve alliantie teweeg brengt.
Wat treft Lojkine nu aan stedelijke strijd aan die zijn veron-
derstellingen kracht bijzetten of kunnen bevestigen? Is er sprake
van een anti-monopolistische stedelijke strijd? Is er sprake van
een ontkoppelingsproces van de middenklasse in de richting van de
arbeidersklasse? Zijn konklusies op dit punt zijn mager te noemen.
Na opsomming van al de groepen die slachtoffer zijn geworden van
de stadsvernieuwing en de huisvestings- en vervoerspolitiek 96 stelt
Lojkine vast dat nu duidelijk aangetoond is dat de stadspolitiek
het objektieve maatschappelijke polarisatieproces heeft versneld.
Hierop volgend stelt hij de veelbetekenende vraag: "Geldt dit nu
ook voor het 'subjektieve' polarisatieproces, dat op het gemeente-
lijk of wijknivo alle sociale lagen in dezelfde strijd samen-
brengt?". De resultaten die hij op dit terrein aandraagt, lijken
niet in verhouding te staan met zijn verwachtingen (= politieke
veronderstellingen). Zo wijst hij op de politieke evolutie van

~Vgl. Lojkine, Le marxisme ... , a.w., p. 169 en La politique urbaine ... ,


a.w., p. 59.
95 Vg1 . Lojkine, La politique urbaine ... , a.w., p. 60.
96 Idem, p. 191.
30

sommige ambachtslieden en kleine winkelbedrijven, waarbij de


akties van de vakbonden en de linkse partijen voor de verbetering
van het openbaar vervoer en tegen een verdergaande verhoging van
de belastingen een grote steun krijgen. Lojkine moet echter samen-
vattend konkluderen dat deze gegevens fragmentarisch blijken met
betrekking tot alle bij de stadspolitiek betrokken sociale lagen. 97
Bij Lojkine wordt een weerslag van de 'objektieve' ontwikkelin-
gen in de 'algemene stedelijke voorwaarden' op een empirisch opge-
vatte klassenstrijd verwacht. 98 Echter de wijzigingen in de als
ekonomische en ruimtelijke opgevatte 'algemene stedelijke voor-
waarden ' blijken geen direkt gevolg gehad te hebben op een stede-
lijke strijd. Gegeven Lojkines vooronderstelling wordt een ver-
klaring voor het uitblijven van strijd niet gezocht in een moge-
lijk zelfstandige rol van de politiek en de ideologie - denk bij-
voorbeeld aan de integr e rende en reproducerende rol van met name
instellingen van de vertegenwoordigende demokratie, waar de stede -
lijke eisen worden voorgelegd - maar wordt een verklaring gezocht
in het nog uitblijven van een politiek bewustzijn. Immers, Lojkine
verwacht op basis van de ontwikkeling van de 'algemene stedelijke
voorwaarden' een politiek en ideologisch effekt . Lojkines aandacht
voor een 'politieke evolutie ' bij de middenklassen in de richting
van de arbeidersklasse is daarom begrijpelijk . Zonder dat Lojkine
binnen die middenklassen verder nog een theoretisch onderscheid
maakt. 99
Wat onzes inziens Lojkines theoretische lakune nog het meest
kenmerkt, is zijn vraag naar de graad van bewustzijn van de uit-
gebuite klasse, waar zijn analyse veelal mee eindigt . Zoals we
hebben vastgesteld, wordt die graad van bewustzijn direkt gekop-
peld aan de tegenstellingen in de ekonomie, waaronder ook de ver-
ruimtelijkte vorm ervan, de 'algemene stedelijke voorwaarden ',
valt. Het volgende citaat lijkt ons dan ook zeer illustratief:
"Blijft over de vr aag hoe deze tegenstelling (hetgeen verwijst
naar de stedelijke krisis G.W.) op het nivo van het bewustzijn van
de uitgebuite klasse tot uitdrukking kan komen; met name hoe de
sluiers die de ideologische afschutting vormen tussen het 'maat-
schappelijke ' en het ' ekonomische', ofwel de opdeling in een
wereld van de konsumpti e en één van de ' onderneming', verwijderd
kunnen worden. Met andere woorden: Hoe zal het probleem van de
transporttijd, het proble em van de dekwalifikatie, het ontbreken

97Lojkine, La politique urbaine ... , a.w ., p. 193.


98Vgl . ook Boccara, in 'E en debat', a.w ., p. 805.
99 Dit zou aanleiding hebben kunnen zijn om , zoals Poulantzas dat doet in
deel 111 van Les classes sociales . .. , a.w., de hele term 'middenklasse'
aan een rigoreus theoretisch onderzoek te onderwerpen. Dat laat Lojkine
echter volkomen achterwege .
31

van vooruitzichten, de problemen rond het loon, de dagelijkse


routines en de werkloosheid in het bewustzijn van de arbeiders
uitkristalliseren en kondenseren". 100
We kunnen konkluderen dat bij Lojkine het theoretisch instrumen-
tarium ontbreekt om nu juist het gebrek aan strijd in verhouding
tot de grote ste delijke problem~n te verklaren. Ook Castells moet
aan het eind van zijn onderzoek Monopolville konstateren dat
ondanks de grote stedelijke problemen er maar schaars akties op
dit terrein plaatsvinden. Zo komt hij zelfs te spreken van
'strijdkrisis' , hetgeen erop wijst dat in Castells' 'theorie' nog
ga ten zi t ten. 101
Castells' 'theoretisch instrumentarium', dat nu juist de relatief
autonome werkingssfeer van de ideologie en de politiek vooronder-
stelt, maakt het daarentegen echter wel mogelijk tijdens het onder-
zoek een theoretisch exkurs uit te voeren. Dit resulteert in het
tot begrip brengen van de fundamentele rol die de integratieve
staatsapparaten in het geheel spelen, waardoor een verklaring voor
h e t ontbreken van s trijd in aanzet kan worden voorgesteld.

5. STAND VAN HET THEORETISCH BEGRIP VAN DE KAPITALISTISCHE STAAT IN


MONOPOLVILLE: CASTELLS
Een exemplaris ch geval: He t 'Havenschap Duinkerken', relatief
autonoom en/of instrumenteel?

Hoe wordt nu he t ontwikkeld begrip van de kapitalistische staat


door Castells op genomen en gehanteerd in zijn ond erzoek naar de
s tedelijke en stads politieke ontwikkeling te Duinkerken? Dit ver-
loopt problematis ch. In het onder zoek Monopolville blijkt namelijk
dat zowel het werk van stamokap-auteurs als Boccara, Delilez en
anderen, als de theoretis che grondslag en van Poulantzas tesamen
als gemeenschappelijk uitgangspunt wordt gehanteerd.
Wanneer Cast e lls in Monopolville beide ingangen integre ert, dan
wordt er met geen woord gerept over het problematische karakter
van een dergelijke kombinatie in het onderzoek. Er wordt geen
po ging onde rnomen de posities te bepalen die de ze theorieën in
het kader van een maatschappij theo ri e innemen. Dit ondanks de
principieel vers chill ende ingangen van waaruit deze theorieën ont-
wikkeld z ijn en het faseverschil tussen bepaalde gebieden van theo-
retisch onderzoek e n het nivo v~n politieke ontwikk e ling . Op zijn
minst had op het problematische karakter van zo'n v e rbinding inge-
gaan moet en word en.

lOOLojkine, Le marxisme ... , a.w., p. 331/332.


ilCastells, MonopolviUe ... , a.w., p. 426.
32

De problematische verbinding komt bij uitstek tot uitdrukking


bij het onderzoek naar de totstandkoming van wat de komplexe
produktie-eenheid genoemd wordt. Dit wordt geanalyseerd in de
eerste twee hoofdstukken waarin op een tegenstrijdige wijze de
theoretische status van een centralistisch interveniërend staats-
apparaat, het 'Havenschap Duinkerken', wordt begrepen. Dit illus-
treert de stand van Castells' theoretisch begrip van de kapitalis-
tische staat in de fase van het onderzoek van MonopoZviZZe .

a. De stamokapkonceptie in MonopoZviZZe .
Uitgaande van de 'Wet van de tendentiële daling van de winstvoet'
beredeneert Boc c ara hoe de interne tegenspraken van de 'Wet', dat
wil zeggen het eff ekt van de 'Wet', leidt tot een proces van over-
akkumulatie.1CllEén overakkumulatie die op haar beurt éen interven-
tie van de kapitalistische staat dikteert. De kapitalistische
staat kan dit tegenwerken door middel van de inbreng van zogenaamd
'ontwaard kapitaal'. Voorondersteld wordt dat zodoende de tenden-
tiële daling van de winstvoet zelf wordt tegengewerkt.
Bij Boccara, en ook bij Castells, leidt dit uiteindelijk tot
een instrumentele hantering van deze gedachtengang. De 'Wet van de
tendentiële daling van de winstvoet' wordt opgevat als een afge-
ronde 'abstrakte' theorie die op de werkelijkheid kan worden toe-
gepast. Boccara heeft het over de tendens die zich zou kunnen
realiseren en over het zich openbaren van de 'Wet', de 'Wet' die
zich in de werkelijkheid uitdrukt. l03En Castells heeft het over
'de verifi katie van de wet van de tendentiële winstvoet, die het
meest ' doors Zaggevende ins trument ' is om haar geldigheid als
theorie te beoordelen.l~
In Boccara's uiteenzetting van de 'Wet' ligt de opvatting besloten
als zou de 'Wet' (de tendens) als ook de tegentendenties zich in
de werkelijkheid realiseren. De opvatting waarbij tendens en tegen-
tendens als op elkaar inwerkende krachten worden opgevat.l~
In Castells' analyse van de kapitaalsakkumulatie in de eerste
twee hoofdstukken van MonopoZviZZe vinden we deze opvatting terug.
Gesteld wordt dat ondanks de tendens tot dalen van de winstvoet
op het nivo van de maats chappij als geheel, bepaalde kapitaals-
frakties er toch in slagen om onder bijzondere monopoliserings-
voorwaarden hun eigen winstvoet te vergroten door e en serie tegen-
tendenties in te voeren.l~

lCllBoccara, Etudes ... , a.w., pp. 293-305.


103 Vg l. Baccara, Etudes ... , a.w., p. 299, 399.
l~Castells, La cr i se économi que et la société américQine, 1976, p. 34.
Vgl. Poulantzas, La cr ise ... , a.w., p. 21.
l~Cf. bij Castells, La crise· économique ... , a.w., p. 34.
l~Castells, MonopolviUe, p. 23.
33

De volgende tegentendenties worden opgevoerd: De kapitalis-


tische staat die "via inbreng van ontwaard kapitaal" de belangrijk-
ste daling van de winstvoet tegenwerkt, en zodoende de monopolis-
tische ondernemingen "de geleÏtenheid geeft om hun winstvoet te
bewaren of zelfs te verhogen". 07 Een volgende belangrijke tegenten-
dens wordt gerealiseerd door het financieringskapitaal dat, als
dominante vorm van akkumulatie in het monopolistisch stadium, een
afweerreaktie vormt tegen de effekten van de tendentiële daling
van de winstvoet.1oo En tenslotte de nieuwe komplexe produktie-
eenheidl~die het mogelijk maakt de produktiviteit op te jagen,
waarmee een st~Jg~ng van de uitbuitingsgraad gepaard gaat.
Het probleem waar we hier op willen wijzen, is, naast de onpro-
blematische overname van de 'Wet', vooral het instrumentele ge-
bruik van deze puur als ekonomisch opgevatte te gentendenties ter
verklaring van de totstandkoming van de 'komplexe produktie-een-
heid' te Duinkerken. 110 Deze ekonomische bepaaldheden worden niet op
theoretische wijz e verbonden met de politieke ontwikkelingen, waar-
van in de studie wel degelijk bepalende faktoren worden genoemd
die meespel e n bij een vestigingsplaatskeuze en de eisen die ge-
ste ld worden aan de inrichting van de komplexe produktie-eenheid.
We willen hier slechts in algemene zin verwijzen naar de politieke
konjunktuur die mede bepalend is voor de totstandkoming van een
dergelijke komplexe produktie-eenheid.
In het onderzoek Monopolville blijkt bijvoorbeeld dat de vestiging
van de s taalindustrie in Duinkerken in belangrijke mate het gevolg
is geweest van de onzekere situatie in de geëxploiteerde en afhan-

107 Idem, p. 24.


100 Idem, p. 23.
Iro Een 'komplexe produktie-eenheid' is te typeren als een bundeling van
'schakels' uit verschillende internationaal opererende produktieketens
in een geprivilegieerde akkumulatiepool. Als belangrijkste kenmerken
kunnen genoemd worden:
1. een sterke interpenetratie van het technisch arbeidsproces;
2. een sterke financiële vervlochtenheid;
3. tenslotte en vooral de geleding met de staat, die doordat het de
basiselementen van de produktie-eenheden organiseert deze onderling sterk
met elkaar verbindt met de bedoeling de reproduktievoorwaarden tot het
maximum te unifiseren, waarvan het geheel kan profiteren uitgaande van
de inwerking van de staat op de ekonomie.
Een uiteenzetting van de 'komplexe produktie-eenheid' is te vinden bij
Bettelheim, Calcul économique et f ormes de propr iété, 1969, p. 96. Vgl.
Castelis, Monopolville, pp. 71-73 en pp. 26-27.
llOVergelijk dit met Lojkines introduktie van het zogenoemde 'agglomeratie-
effekt' dat in hoofdstuk 11 par. 1 behandeld wordt.
34

kelijke landen. Veel van deze landen staan in het brandpunt van
strijd voor nationale onafhankelijkheid. Het betekent een te
groot risiko hun kapitaal daar in produktiemiddelen 'vast te leg-
gen'. De geringe kosten aan arbeidskracht wegen hier niet tegen
op. llJVerder kunnen de volgende faktoren voor vestiging in Frank-
rijk nog genoemd worden: de door de staat verzorgde opleiding van
een grote verscheidenheid aan hooggekwalificeerde arbeidskrachten
die geëist worden door dergelijke geavanceerde industrieën; het
belang van dergelijke akkumulatiepolen voor een evenwichtige
betalings- en handelsbalans VOO1:" de 'nationale' ekonomie; en de
handhaving van de werkgelegenheid ter voorkoming van sociale
onrust.
Wanneer in Monopolville in volgorde van prioriteit de processen
worden aangegeven waarop het staatsapparaat tegelijkertijd dient
in te gaan, dan is het de genoemde basis-tegenstelling van de 'Wet
van de tendentiële daling van de winstvoet' , konform de stamokap -
opvatting, waartegen als eerste opgetreden moet worden. Vier pro-
cessen worden in volgorde van prioriteit aangegeven. De eerste
twee betreffen de produktie . De laatste twee genoemde processen
verwijzen naar het kollektieve konsumptieproces, het objekt waar
Castells zich op gaat richten in het vervolg van het onderzoek:
In de eerste plaats moet ze antwoorden op een serie fundamentele
tegenstellingen (tendens tot dalende winstvoet) teneinde een
poging te doen de winstvoet van de monopolistische bedrijven te
normaliseren .
Ten tweede moet ze de ontwikkeling van .de produktiemiddelen
organiseren en koördineren, maar die organisatie hang t af van de
produktie van winst, waar ze nu juist een ondersteunende en geen
leidende rol speelt. Wat betreft de evenwichtige ontwikkeling
van de produktiemiddelen worden de meest in het oog lopende
tegenstellingen door gerichte financiering verzacht.
In de derde plaats moet ze het proces van de reproduktie van de
arbeidskracht organiseren en regelen, hetgeen in tegenstelling
komt te staan met het eerste punt (het probleem van de bestem-
ming van het 'ontwaarde kapitaal').
Tenslotte dient ze te waken over de reproduktie van de maat-
schappelijke verhoudingen onder de door de kapitaalsbeweging
voortgebrachte nieuwe voorwaarden. IU
In deze theoretische opzet wordt verondersteld dat het ekono-
mische altijd de dominante rol speelt, dat wil zeggen, konform de
stamokapkon ceptie wordt het 'ekonomische' geidentificeerd met de

lllDit geheel in tegenstelling tot de meer algemene konklusie in de Itali-


aanse studie van Andreola, e . a., ' De multinationale herverdeling van de
produktie-aktiviteiten: naar een nieuwe geografie van de arbeidskracht',
in : Zone , nr 3, 1976, pp. 29-82.
I~Castells, Monopolville, a.w., p. 35/36. Vgl. p. 446/447.
35

rol van niet slechts de determinerende instantie, maar ook de


dominante instantie. Tevens wordt er door Casteils nog van uitge-
gaan dat de interventie van de kapitalistische staat vanzelf-
sprekend zal blijven toenemen. U3
De kritiek op deze gedachtengang wordt geformuleerd door
Poulantzas. Hij komt in zijn onderzoek ( 1974) daarentegen juist
tot de stelling dat met de ontwikkeling van de ekonomische basis
in het imperialistisch stadium, dat beantwoordt aan het monopolie-
kapitalisme, de poli t i eke i nstanti e de dominerende instantie is
geworden. u4 In Mon opolville worden Poulantzas' theoretische grond-
slagen echter pas met ingang van hoofdstuk 111 in het onderzoek
opgenomen.
Later verwerpt Casteils de opvatting van een vanzelfsprekende
toename van de interventie van de kapitalistische staat, wanneer
hij in een artikel uit 1976 stelt dat hij afstand zal nemen "van
een bepaalde ekonomistische opvatting die de uitbreiding van de
ekonomiese staatsfunkties in het monopoliekapitalisme als een
haast 'natuurlijke' onvermijdelijkheid beschouwt" .1 15
En verder: "Het uitgangspunt van een analyse van het staatsin-
îrijpen kan niet de staat zelf zijn, en nog minder de ' ekonomie '''.
16 In hetzelfde artikel gebruikt Casteils niet meer het
gehanteerde begrip 'stamokap' , maar konsekwent, konform
Poulantzas, het begrip 'monopoliekapitalisme' • Uitdrukkelijk
wordt ook gesteld dat deze stelling tegenover sommige vroegere
hypothesen staat. 117 Daarmee worden met name Monopolville
en het 'Postface' bedoeld, en het vermoeden is gerechtvaardigd
dat Casteils een dergelijke opvatting van een ' natuurlijke
ekonomische staats interventie verbonden acht met het begrip
' stamokap' dat in die teksten centraal stond. l1S

113 Idem, p. 24.


1I4 Vgl . Poulantzas, Les classes sociales .. . " a.w., pp. 47-51; ned. vert .
Klassen ... , a.w., pp. 49-53.
115 Vg l. Castells, 'Crise de l'Etat ... ', a.w., p. 187; ned. vert. 'Kri sis
van de staat ... ', a.w., p. 767/768.
1I6 Vg l. Castells, idem, p. 188; ned. vert. idem, p. 769.
lI7 Vg l. Castelis, idem, p. 205; ned. vert. idem, p. 787: "Dat het staats-
ingrijpen op dit gebied toeneemt, is dus niet onvermijdelijk, in tegen-
stelling tot een aantal veronderstellingen die wijzelf en vele anderen
vroeger hebben gehuldigd".
118 Het lijkt erop dat deze wending uit 1976 stamt, want ook in het artikel
'La crise urbaine aux Etats-Unis' , in: Temps modernes, 1976, ontbreekt
's tamokap' .
36

b. Het 'Havenschap Duinkerken', instrumenteel en/of relatief auto-


noom.
Voordat op de status van het 'Havenschap Duinkerken' wordt inge-
gaan, zal eerst een schets gegeven worden van de transformatie van
de ekonomische havenfunkties tegen welke achtergrond het ontstaan
van het 'Havenschap Duinkerken' geplaatst dient te worden.
De havens en het zeetransport vervullen een funktie in het cirku-
latieproces van de waren. Het spreekt voor zich dat alle transito-
aktiviteiten zijn gebaseerd op de faktor 'tijd'. De kapitalist
moet de omloopsnelheid van zijn produktief kapitaal onophoudelijk
versnellen en de kosten voor de 'externe produkt ievoorwaarden ,
minimaliseren, vooral de transportkosten. De konkurrentie blijkt
zich nu toe te spitsen op dit ene punt: de hoogte van de trans-
porttarieven. Voor de havens van Noord-Frankrijk en de Benelux
(Antwerpen en Rotterdam) overlappen de achterlanden elkaar gedeel-
telijk. De inzet van de ondernemingen in de ze havens is er daarom
op gericht de c irkulatiesnelheid van de schepen te verhogen en
vooral de tijd te minimaliseren gedurende welke de schepen in de
haven stilliggen.
De wet van 1892-1902 stond de 'Kamers van Koophandel en Indus-
trie' van de havensteden toe havenfunkties aan partikulieren te
verlenen en belastingen vast te stellen die voor deze diensten
betaald moesten worden. Binnen dit kader bepaalden de partikuliere
ondernemingen de belastingen en de havengelden volgens de klassieke
rentabiliteitskriteria. Dit waren eigenlijk partikuliere kapitalen
die een winst opeisten, en die zich belastten met kondities die
buiten het direkte produktieproces vielen. Daarentegen trachten de
geïndustrialiseerde ondernemingen in de huidige fase de kondities,
die voorafgaan aan en volgen op direkte produktie, onder kontrole
te krijgen om daarmee de 'faux frais,11 9te drukken.
Het beheer van transport- en havenfunkties door een partikulier
kapitaal is met de hierboven genoemde tendens in tegenspraak ge-
raakt. 120 Men besloot daarom in de wet van 1965 tot het instellen

U9 Dekosten die nodig zijn ter realisering van de waarde of de kosten ter
overbrenging van de waar uit de ene vorm in een andere. De vergoeding
ervan moet gebeuren uit het meerprodukt en vormt - bes chouwd vanuit de
totale kapitalistenklasse - een vermindering van meerwaarde of meer-
produkt. Vgl. Marx, Das KapitaZ, deel 11, p. 150.
~In Nederland, België en Duitsland is het bijvoorbeeld zo dat loods- en
sleepdiensten en andere havenfaciliteiten verzorgd worden door de staat
of de stad die de haven beheert, waardoor de havengelden daar maar de
helft van die van de Franse havens bedragen.
37

van een nieuwe openbare vest~g~ng: het 'Havenschap' .121 Zo'n 'Ha-
venschap' is een openbare vestiging voorzien van een civiele sta-
tus en een financiële autonomie onder voogdij van het Ministerie
van Voorzieningen. 122
De oprichting van dergelijke 'Havenschappen' komt er in feite
op neer, zo wordt in Monopolville gekonkludeerd, dat de haven-
investeringen aan een 'ontwaard kapitaal' worden toevertrouwd. Te-
gelijk worden de beslissingen met betrekking tot de ontwikkeling
van de infrastruktuur op nationaal nivo geeentraliseerd. Bovendien
zijn bestuur en exploitatie van deze eenheden lokaal georgani-
seerd. Dat maakt het de ondernemingen, vertegenwoordigd door de
'Kamers van Koophandel en Industrie' in het advies gevende orgaan,
mogelijk om druk uit te oefenen op de hoogte van de belastingen
en de tarieven.
Als onderzoeksitem wordt in de analyse geformuleerd dat men
van het 'Havenschap Duinkerken' zijn ekonomisehe hoofdrol op het
nivo van de produktiekraehten aan het licht wil brengen, maar ook
zijn relatieve autonomie aan wil tonen op het financiële en insti-
tutionele vlak, die het een bijzondere plaats in de verhoudingen
toekent. 123
Nu blijkt dat de beantwoording op dit vraagstuk in het verloop
van het onderzoek niet eenduidig wordt gegeven. Bovendien blijken
de vaststellingen in hoofdstuk 11 strijdig met die in hoofdstuk
111, het hoofdstuk waarin Poulantzas als uitgangspunt is geno-
men. 124
In hoofdstuk 11, paragraaf 1.4 wordt het havenkapitaal geanaly-
seerd en het volgende vastgesteld. Het 'Havenschap Duinkerken'
blijkt evenals de industriëlen betrokken in een spel van komplexe
onderhandelingen. Enerzijds gaat het over de haventarieven die
afhankelijk zijn van de mate waarin de industrieën gebruik maken
van de haven en zo hun druk zullen vergroten om het stijgen van de
belasting te laten afnemen of om degressieve tarieven te verkrij-
gen. Anderzijds gaat het om de inrichting van het industriële
havengebied waar de ondernemingen ingerichte terreinen kunnen
kopen of huren.

l2l In Frankrijk zijn inmiddels zes van deze 'Havenschappen'.


~Aan het hoofd van een 'Havenschap' staat een door het Ministerie benoemde
'direkteur' die geadviseerd door een raad van 24, voor de helft bestaande
uit leden van de 'Kamers van Koophandel en Industrie' en andere plaatse-
lijke organisaties, en voor de andere helft bestaande uit vertegenwoor-
digers van de staat.
~Castells, Monopolville, p.76
~Hoofdstuk 11, 'La formation d'une unité de production complexe: Capital,
moyens de production et force de travail'.
Hoofdstuk 111, 'Classes sociales et pole de développement: Les rapports
sociaux du nouveau Dunkerque'.
38

Alhoewel het 'Havenschap Duinkerken' zich verdedigt tegen een


politiek gerich t op een volledige inbezitname van het gebied, is
het heel vanzelfsprekend dat het er alles aan gelegen zal zijn om
juist die ondernemingen aan te trekken die het meest zware haven-
transport teweeg zullen brengen . Tenslotte is de financiering van
het 'Havenschap Duinkerken' zodanig geregeld dat de exploitatie
van de haven de belangrijkst e bron van inkomsten is. Op basis
hiervan wordt in hoofdstuk 11 gekonkludeerd dat het 'Havenschap
Duinkerken' zowel een i ns t rumentele rol in de relatie tot de
monopolies heeft als een r elati eve autonome positie ten opzichte
van de monopolies heeft, die het ontleent aan zijn toebehoren töt
het staatsapparaat en dat uitmondt in een zeker aantal interne
tegenstellingen. l 2 5
Wanneer men echter de interpretaties in hoofdstuk 111 nagaat
waarin Poulantzas' deeltheorievorming van de kapitalistische staat
uitgangspunt is, dan kan de konceptie van de instrumentele rol van
het 'Havenschap Duinkerken' in relatie tot de monopolies, niet
meer gehandhaafd blijven. Er wordt gekonkludeerd dat de fraktie
van de havenbourgeoisie er door gebruikmaking van het 'Havenschap
Duinkerken ' belang bij heeft de ontwikkeling van de industriële
agglomera t ie te ondersteunen, en wel via steun aan ander e monopo-
lies dan die van de staalindustrie teneinde een groei van staats-
investeringen te kunnen rechtvaardigen. Men denke vooral aan de
konstruktie van het hele havenprojekt. Meer in het bijzonder is
er sprake van een bondgenootschap tussen de havenbourgeoisie
welke wordt gesteund door financieringsgroepen, het 'Havenschap
Duinkerken' en de petroleumbelangen voor wat betreft de ontwikke-
ling van nieuwe installaties.
Dit al l es tegen de belangen van de staalconcerns i n, die, nu hun
havenbehoeften eenmaal in grote lijnen zijn vervuld, er naar
streven om de voor hen disfunktioneel geworden groei af te rem-
men. l 2 6 Kortom, een belangenstrijd tussen de monopolies . De geves -
tigde staatsmono~olies zijn na een begin van explosieve groei nu
voor afremming. l 7 Dit vanwege de te verwachten konkurrentie slag
om de arbeidskracht en de toename van knelpunten in het transport-
systeem. Hier wordt in feite de instrumentele opvatting van de
staat die in zijn geheel gehanteerd wordt door één enkele fraktie
of door de monopolies als breukloos blok, tegengesproken. Immers,

~Castells, Monopolvi lle, p. 84.


126 Idem, p. 120.
~7Het boek behandelt de explosie van de staalindustrie van het begin van
de 70-er jaren, en deze uitspraak geldt dus niet meer voor de huidige
periode van 'krisis in de staal '.
39

wil 'Het Havenschap Duinkerken' Z1Jn rol als politieke organisator


van de kapitaalsfrakties die 'meespelen' in de Duinkerkse konjunk-
tuur vervullen, al of niet onder de hegemonie van een van deze
frakties, dan is een relatieve autonomie van het 'Havenschap Duin-
kerken' geimpliceerd.
De tegenstrijdigheid die we konstateren met de voorafgaande
konklusie in hoofdstuk 11 is het gevolg van het zich baseren op
twee verschillende uitgangspunten. In hoofdstuk 111 wordt elke
instrumentele rol van de staat tegengesproken, maar ook in hoofd-
stuk 11 zelf vinden we uitspraken die in feite een instrumentele
opvatting uitsluiten: "Het zand in de machine die door de haven-
concerns op gang werd gebracht, werd gevormd door de oprichting van
een van het 'Ministerie van Voorzieningen' afhankelijk kontroleli-
chaam, dat, hoewel handelend volgens de logika van Usinor, ook tege-
lijkertijd de integrale kontrole van de havenpolitiek aan diezelfde
havenconcerns ontnam. Terwijl het staatsapparaat over een bepaalde
institutionele en financiële autonomie beschikt, blijkt het 'Haven-
schap Duinkerken' de plaats en de inzet voor harde onderhandeli ngen
en i nt erne konfl ikten . Binnen de marge van deze institutionele au-
tonomie vinden de elkaar tegensprekende eisen van de op het spel
staande belangen hun uitdrukkin g in de haventarieven, in de priori-
teit van gronduitgiften~ in de bepaling van de pachtprijs voor de
terreinen, enzovoort. 111 8
Deze interpretatie van de rol van het 'Havenschap Duinkerken'
lijkt ons de geldigheid van Poulantzas' begrip van de kapitalis-
tische staat te ondersteunen. De kapitalistische staat begrepen
als een verdichting tussen maatschappelijke frakties en klassefrak-
ties zoals ze zich op specifieke wijze uitdrukken ~n de staat zelf.
Deze opvatting sluit een instrumentele rol van de staat met inbe-
grip van die welke een marxistisch stempel draagt uit. Dit miskent
Casteils omdat hij al in zijn werkhypothese zowel de instrumentele
rol van het 'Havenschap Duinkerken' -als empirisch te konstateren
feit- als de 'relatieve autonomie' ervan op eenzel f de ni vo aan
elkaar verbindt. Dit is onjuist omdat de term 'relatieve autonomie'
konstitutief verbonden is met het begrip van de kapitalistische
staat als verhouding tussen maatschappelijke klassen. Het is met
andere woorden een theoretis che grondslag van de historisch mate-
rialistische staatstheorie. 1 29

128Castells, Monopolville , p. 89/90.


129 Vg l.'
Poulantzas' uite enzetting van de term 'relatieve autonomie' in:
'De kapitalistis che staat: en antwo ord aan Miliband en Laclau', in: Te
Elfder Ure , nr 23, pp. 689-691.
40

Deze theoretische grondslag houdt wel de mogelijkheid in dat bin-


nen de kapitalistische staat bepaalde belangen kunnen overheersen,
bijvoorbeeld die van de monopolies, maar niet altijd en niet uit-
sluitend. Ze is daarmee dus niet uitsluitend de staat van de mono-
polies, iets wat de hantering van een instrumentele konceptie van
de staat stelt.
Het lijkt erop dat Casteils in zijn beoordeling van de status
van het 'Havenschap Duinkerken' nog een 'empirische theorie' van
de politiek hanteert: dat wil zeggen, dat men pas op grond van het
feitelijk staatsingrijpen zijn rol kan bepalen; het ene moment
konstateren we dat het 'Havenschap Duinkerken' gebruikt wordt door
een of meerdere monopolies en dan tot de konklusie komen dat het
een instrumentele rol speelt, en op een ander moment konstateren
dat het de plaats is voor onderhandeling en dan konkluderen dat het
een 'relatieve autonomie' heeft, echter niet in theoretische zin!
Bij Casteils krijgt de term 'relatieve autonomie' hier nog de be-
tekenis van een funktioneel vereiste om de kapitalistische staat
te doen funktioneren onder het diktaat van de monopolies. 130

6. KONKLUSIE: DE KAPITALISTISCHE STAAT EN DE TE ONDERSCHEIDEN ELEMEN-


TEN IN HET EKONOMISCHE.

Eén ding is duidelijk geworden: de enorme bemoeienis van zowel


marxistische als niet marxistische theoretici met het vraagstuk
van de (kapitalistische) staat komt voort uit ,de ongehoorde toe-
name van de betekenis van staatsaktiviteiten binnen kapitalistische
maatschappij formaties. Sedert Keynes zijn hoofdwerk schreef is dit
niet alleen praktisch een feit voor de maatschappijwetenschapper
(New Deal, Fascismen, enzovoort) maar tevens theoretisch. De vraag
is natuurlijk of het betreffende feit theoretisch ook adequaat
werd geformuleerd. Precies daar zet de controverse binnen het
marxistische kamp aan: men deelt de opvatting dat de keynsiaanse
benadering van de staat als een monetair-financieel sturingsappa-
raat, dat neutraal aktief zou zijn bij de afhandeling van 'frik-
ties' en dat pas sinds '30 kan interveniëren in de 'ekonomie' niet
korrekt is. uit de verschillende paragrafen is duidelijk geworden

l~Zoals ook Fabre, e.a., Les communistes ... , a.w., p. 13.

-----~~
41

dat de uitwerking van die kritiek op verschillende manieren kan


plaatsvinden, waarbij steeds het gevaar bestaat de kritiek in
termen van de problematiek van de tegenstander te formuleren.
Met name een benaderingswijze, tot uitdrukking komend in het
werk van onder meer Boccara en Lojkine, die ondoordacht de schei-
ding van het ekonomische en het politiekè tot haar uitgangspositie
maakt lijkt aan dit gevaar niet te kunnen ontkomen. De tendens bij
deze theoretici bestaat er in dat men het ekonomische als 'de'
struktuur van de maatschappij opvat, waarna de politiek een soort
spiegelreflex wordt, die vrijwel volkomen vanuit het begrip van
'de' ekonomische struktuur begrepen zou kunnen worden, zonder af-
zonderlijke theorievorming. Dat betekent onder meer dat er de
neiging ontstaat om de theorie van de produktiewijze te laten
worden tot een gelijktijdige theorie van de maatschappij formatie,
hetgeen onder meer een zuivere kapitalistische produktiewijze
vooronderstelt. En dat op zijn beurt tot gevolg heeft dat eigen-
lijk op alle terreinen de tendens bestaat om vragen naar de kom-
plexe aard van de maatschappelijke werkelijkheid af te doen met
de (natuurlijk ook steeds ingewikkelde) verwijzing naar de 'eko-
nomische theorie'.
Uit de positie die zich kritisch ten opzichte van die van sta-
mokap heeft ontwikkeld lijkt echter een ander perspektief naar
voren te komen dat vruchtbaarder werkt en dat recht doet aan de
komplexiteit van zowel de kapitalistische maatschappij formatie,
als de staat daarbinnen. In plaats van de staatsaktiviteit op te
vatten als een soort 'verpolitiekte' interventie door een bepaald
subjekt wordt daarbij, onder meer in aansluiting op het werk van
De Brunhoff gedacht in termen van de immanente aanwezigheid van de
staat in het ekonomische, terwijl tegelijkertijd uit de theorie
van Poulantzas duidelijk werd dat deze immanentie slechts vrucht-
baar gedacht kon worden via de hypothese van de relatieve autono-
mie van de staat casu quo 'het politieke' ten opzichte van het
'ekonomische'. Als er dan sprake is van een veranderde verhouding
tussen staat en ekonomie dient die verandering gedacht te worden
vanuit deze twee theoretische voorwaarden. Het gaat niet om een
nieuwe staatsinterventie die er vroeger niet geweest zou zijn,
het gaat ook niet om een soort bezetting van het staatsapparaat
door de bovenste tien die er vervolgens 'hun voordeel' mee doen,
en wel naar believen. Waar het om kan gaan is een intensivering
van die relatief autonome verhouding tussen staat en ekonomie,
om een uitbreiding van de terreinen waarbinnen dit gebeurt, en om
een vormverandering van die verhouding, met name te analyseren op
het terrein van de transformatie van de parlementair demokratische
staatsvorm in een meer 'autoritaire' vorm. We komen daarop nog
terug.
42

Hier gaat het er om de konklusies te trekken binnen het kader


van deze studie. En de belangrijkste gevolgtrekking is wel deze:
de konceptie zoals die door Althusser, Pou l antzas, De Brunhoff en
anderen is ontwikkeld staat het toe vragen te formuleren betre f-
fende de bijzondere verhouding tussen kapitalistische staat en de
verschillende onderscheiden elementen uit het ekonomische. Zo kan
de vraag gesteld worden of bij de ontwikkeling van een theorie van
het stedelijke, waarover ons volgende hoofdstuk zal gaan, de moge-
lijkheid bestaat een specifieke deeltheorie te ontwikkelen, die
bijvoorbeeld de verstatelijking van de reproduktie van de arbeids-
kracht tot objekt heeft, en die niet in feite weer voert naar een
globale ekonomische theorie van de ruimte, waarbij ongedifferenti-
eerd de verhouding tussen 'monopoliestaat' en 'het ekonomische' in
het algemeen aan de orde komt. Want dit laatste zou in feite niets
anders inhouden dan een toespitsing, misschien zelfs wel toepas-
sing van die algemene ekonomische theorie van het kapitalisme op
een puur empirisch uitgesneden stukje van de ruimte, zoals een
'regio' of een 'gewest'.
Dit hoofdstuk maakt het mogelijk om tenminste een veronderstel-
ling te opperen over de bijzondere wijze van verstatelijking van
de reproduktie van de arbeidskracht onder de huidige verhoudingen,
in vergelijking met bijvoorbeeld de verhouding staat/arbeidskracht
in de konkurrentiefase van het kapitalisme. Zoals we zullen aanto-
nen in het volgende hoofdstuk wordt die weg door een stamokapuit-
gangspunt afgesneden, hetgeen konsekwenties heeft voor de wijze
waarop Lojkine zijn onderzoek en theorievorming betreffende het
stedelijke vorm geeft en ontwikkelt.
Ten aanzien van CasteIls staatsopvatting is als tweede algemene
konklusie tegelijk duidelijk geworden dat ten tijde van het Duin-
kerken onderzoek Monopolvi lle de theorie nog niet konsistent was,
en er misschien wel sprake was van een 'empirische theorie' van
het politieke. Als onze konklusies korrekt zijn mogen we verwach-
ten dat in de analyse van de stedelijke planning bij CasteIls met
name op het punt van de inpassing van het politieke in het stede-
lijke systeem problemen gaan ontstaan. 1 3 1 Daarvoor moet echter in
het volgende hoofdstuk eerst nagegaan worden hoe de twee staats-
koncepties van Lojkine en CasteIls hun respektievelijk effekt op-
roepen in de theorie van het stedelijke. Wanneer we daarmee klaar
zijn kunnen we zoals in de inleiding tot deze studie werd aangege-
ven, overgaan tot de bestudering van de verbinding van beide deel-
theoriën, -die van het stedelijke en die van de kapitalistische
staat-, in waarschijnlijk twee verschillende theoriën betreffende
de stedelijke planvorrning.

InHoofdstuk 111, par. 4, 'De afbakening van het koncept 'sted e lijke
planning".
43

HOOFDSTUK II

HET STEDELIJKE

INLEIDING

In dit hoofdstuk zal worden nagegaan hoe de in het voorafgaande


hoofdstuk behandelde staatskoncepties bij het werk van respek-
tievelijk CasteIls en Lojkine effekten produceren in hun theorie-
vorming betreffende het 'stedelijke'.
Daartoe wordt in de volgende paragrafen nagegaan hoe de beide
auteurs vanuit een analyse van het ekonomische in de kapitalis-
tische produktiewijze hun gedachten vormen over de 'kapitalis-
tische stad'. Zoals duidelijk zal worden, is er een kruciaal
verschil tussen beide auteurs op dit punt.
CasteIls koncentreert zich op de maatschappelijke speci fici-
teit/funktie van die kapitalistische stad, en komt daartoe via
de analyse van de bijzondere verhouding tussen staat en repro-
duktie van de arbeidskracht in de huidige tijd. CasteIls zal in
eerste instantie die problematiek dekken met de term 'proces van
kollektieve konsumptie' zoals zich dat steeds meer ontwikkelt, en
waarin steeds sterker de reproduktie van de maatschappelijke
arbeidskracht in uitgebreide zin afhankelijk wordt van een serie
bijzondere politieken van de staat.
Lojkine daarentegen blijkt zich eerder te koncentreren op het
vraagstuk van de produktie van de kapitalistische stad via een
nadruk op het verband tussen kapitalistische akkumulatie en de
toenemende verstedelijking. Op grond van het vorige hoofdstuk is
die ingang begrijpelijk, omdat Lojkine de verhouding tussen staat
en ekonomie als een globale financieringsproblematiek opvat,
zodra het gaat om de konkrete verschijningsvormen daarvan. Zijn
ingang is de verbinding van kollektieve konsumptie en kapitalis-
tisch produktieproces door middel van het begrip van de 'publieke
financiering', hetgeen direkt terug verwijst naar hetgeen over
zijn staatskoncept in het eerste hoofdstuk te berde werd gebracht.
CastelIs' vertrekpunt is het door Althusser geformuleerde
probleem of standpunt van de reproduktie van maatschappelijke
verhoudingen. In plaats van de afgezonderde problematiek van de
reproduktie van 'de' ekonomische struktuur wordt hier gezocht
naar een verklaring voor de gekompliceerde (tegelijk ekonomische
44

én politieke én ideologische) maatschappelijke klassenverhoudin-


gen, hetgeen om een deel theoretische benadering vraagt, en een
latere verbinding tussen die deelingangen.
Aangezien Lojkines hypothese met betrekking tot de plaats van
het verstedelijkingsproces in de historisch-materialistische
theorie grotendeels is uitgewerkt aan de hand van een kritische
analyse van Marx' begrip van de 'algemene produktievoorwaarden'
beginnen we in de eerste paragraaf met deze analyse. In de tweede
paragraaf gaat het over hetzelfde probleem, maar nu vanuit
Castelis' gezichtspunt, waarbij bekeken zal worden in hoeverre er
sprake kan zijn van afzonderlijke ruimtelijke specificiteit van
respektievelijk kapitalistische produktiemiddelen en arbeids-
kracht.
In de derde paragraaf wordt ingegaan op de verhouding tussen
enerzijds de konceptie van de relatieve autonomie van het stede-
lijke, zoals die in het vorige hoofdstuk naar voren is gebracht
in de 'Castelliaanse' uitwerking, en anderzijds het door Casteils
afgebakende terrein van het 'stedelijke'. De daaropvolgende para-
graaf brengt ons bij de manier waarop Lojkine hetzelfde vraagstuk
formuleert, niet in termen van de ruimtelijke specificiteit van
de reproduktie van de arbeidskracht, maar in die van de verbinding
tussen kapitaal en arbeidskracht.
In de slotparagraaf (vijf) wordt kort ingegaan op de konsekwen-
ties van de respektievelijke opvattingen van het stedelijke voor
een koncipiëring van stedelijke strijd. Dit markeert tevens de
overgang naar het derde hoofdstuk. Het is immers tegen de effekten
van stedelijke planning dat de mensen in verzet komen. Dit verzet
vormt echter in deze studie een punt van sekondair belang, gegeven
onze belangstelling voor de specifieke aard van die stedelijke
planvorming zelf.

1. KOLLEKTlEVE KONSUMPTIEMIDDELEN EN STEDELIJKE AGGLOMERATIE ALS


ALGEMENE PRODUKTIEVOORWAARDEN?

Aanknopingspunten voor het ontwikkelen van theoretisch begrip van


de kapitalistische verstedelijking vormt voor Lojkine Marx'
begrip: 'algemene produktievoorwaarden' .1 Een begrip dat Marx,

1 Lojkine, 'Contribution à une théorie marxiste de l'urbanisation capita-


liste', in: Cahiers Internationaux de SocioZogie. Vol. LIl 1972, pp.
123-146; ned. vert. 'Verstedelijking onder kapitalistische voorwaarden',
in: WONEN-TA/BK, nr 18, 1974, pp. 11-22.
Dit artikel is opgenomen in: Le marxisme ..•• a.w. in hoofdstuk 11,
par. 1. 'Urbanisation et socialisation des conditions générals de la
production capitaliste', pp. 124-141. In Le marxisme ...• worden enkele
onderdelen ~ader gepreciseerd, maar blijven in de kern hetzelfde als de
behandeling ervan in het artikel. Het vertaalde artikel is geciteerd.
45

zoals Läpple stelt, noch samenhangend, noch volledig ontwikkeld


heeft. 2
Läpple doet een poging dit begrip nader te definiëren. We zullen
verderop zien dat zijn theoretische uitwerking produktief blijkt
voor het beoordelen van de al of niet adekwaatheid van Lojkines
uitwerking.
Lojkine stelt dat Marx het begrip 'algemene produktievoorwaar-
den' introdu ceert om daarmee de be trekkingen aan te geven tussen
enerzijds het onmiddellijke produktieproces en de produkti e-een-
heid en anderzijds het totaa lproces van produktie en cirkulatie
van het kapitaal. 3 Lojkine is nu van mening dat het verschijnsel
stad niet onder de door Marx gebezigde term 'algemene produktie-
voorwaarden' valt. Dit illustreert Lojkine aan de hand van een
citaat van Marx, wanneer gesteld wordt dat de revolutie in de
industrie en de landbouw een revolutie noodzakelijk maakt in de
algemene voorwaar den van het maatschappelijk produktieproces,
namelijk in de kommunikatie- en transportmiddelen. Hij merkt daar-
bij op dat deze beperking van de betekenis van het begrip tegen-
woor dig niet meer gerechtvaardigd is, doordat andere, zeker zo
belangrijke faktoren optreden die evenzovele noodzakelijke voor-
waarden zijn voor de totale reproduktie van de ontwikkelde kapita-
listische maatschappijformaties. 4 Lojkine breidt daarom de theo-
retische inhoud van het begrip 'algemene produktievoorwaarden'
uit. Naast de door Marx al genoemde maatschappelijke cirkulatie-
middelen - banken en handelsondernemingen - en materiële cirkula-
tiemiddelen moeten er tegenwoordig tevens onder gerekend worden
enerzijds de kollektieve kons umptiemiddelen en anderzijds de
rui mtelijke koncentr atie van de produktie- en reproduktiemiddelen
van de kapitalistische maatschappijformaties. 5
De kenmerkende elementen van de kapitalistische stad zijn nu vol-
gens Lojkine enerzijds de toenemende koncentratie van de kollek-
tieve konsumptiemiddelen en anderzijds de specifieke agglomeratie-
wijze van de reproduktiemidd e len (kapitaal en arbeidskracht) welke
een steeds essentiëlere voorwaarde wordt voor de ekonomische ont-
wikkeling. 6 De 'stede lijke agglomeratie' wordt gedefinieerd als

2 Läpple, Staat und allgemeine Pr oduktionsbedingungen (Grundlagen zur


Kritik der Infrastrukturtheorien), 1973, p. 11; ned. vert. Staat en
algemene produkt ie voorwaar den (Grondslagen voor een kritiek op infra-
struktuurtheorieën), 1976, p. 26.
3
Lojkine, 'Contribution .. . , , a.w., p . 123; ned. vert. 'Verstedelij-
king
,
.. . , a.w., p . 12.
4
Lojkine, idem, p. 124; ned. vert. idem, p. 12.
5
Lojkine, idem, p. 124; ned. vert. idem, p. 12.
6
Lojkine, idem, p. 124; ned. vert. idem, p. 12.
46

de ruimtelijke kombinatie van de verschillende produktie- en


reproduktiemiddelen van de kapitalistische maatschappij formaties.
Daaronder verstaat hij de koncentratie op een beperkt gebied van
niet alleen de produktie- en cirkulatiemiddelen, maar van de
algemene produktievoorwaarden in hun geheel, waartoe ook de
kollektieve konsumptiemiddelen behoren. 7
In deze paragraaf willen we ingaan op twee fundamentele proble-
men die bepalend zijn voor de verdere theorie-ontwikkeling, het
onderzoek en de interpretatie van de onderzoeksresultaten, name-
lijk:
I. De vraag naar de feitelijke (theoretische) inhoud van Lojkines
begrip ' koUektieve konsurrrptiemiddelen '.
2. De vraag of dit koncept van 'stedelijke agglomeratie' of 'kapi-
talistische stad' iets anders of iets nieuws inhoudt .
We beginnen met het eerste vraagstuk; Lojkines koncept van
'kollektieve konsumptiemiddelen' . Hieronder verstaat hij:"De mate-
riële basis van alle aktiviteiten die gericht zijn op de reproduk-
tie in ruimere zin van de maat schappelijke arbeidskracht, welke
reproduktie niet verward moet worden met de eenvoudige reproduktie
van het fysiologisch bestaan, en evenmin met de destruktieve
konsumptie door een individu van een materiee l objekt". 8 Lojkine
vervolgt iets verder met een opsomming van alle zaken die kon-
kreet betrekking hebben op zijn koncept: "Alle voor z ieningen op
het gebied van gezondheidszorg, sport, onderwijs, kultuur en
openbaar vervoer", alsook de voorzieningen die te maken hebb en met
de "reproduktie in ruimere zin Cbij- en omscholing) van de zeer
gespecialiseerde arbeidskracht C... )"; verder is een "agglomeratie
vereist van de onderwijs- en onderzoeksmiddelen en een heel aantal
nieuwe voorwaarden voor de reproduktie van de arbeidskracht:
groenvoorzieningen , woningen, vervoer, enzovoort" . 9
Läpple echter stelt dat de algemene reproduktievoorwaarden van
de arbeidskracht weliswaar tegelijkertijd een voorwaarde is voor
het reproduktieproces van het kapitaal, maar ze kan niet gelijk-
gesteld worden aan de algemene produktievoorwaarden. De reden
hiervoor is dat zowel de funktie van de algemene produktievoor-
waarden in het maatschappelijk reproduktieproces als de wijze
waarop ze tot stand komen, verschillend zijn in vergelijking met
de algemene reproduktievoorwaarden van de arbeidskracht. 10

7
Lojkine, idem, p. 126; ned. ver~. idem, p. 13.
8
Lojkine, idem, p. 124; ned. vert. idem, p. 12-13.
9
Lojkine, idem, p. 125; ned. vert. idem, p. 13.
10 Läpple, Staat • • • .J a.w. , p. 98; ned. vert. Staat • • • .J a.w. , p. 101.
47

Läpple brengt dan ook een strikt onderscheid aan tussen:


1. de 'algemene materiële produktievoorwaarden' (bijvoorbeeld
industriële transportsystemen). Het type algemene voorwaarden
waar Läpple zich in zijn onderzoek toe beperkt;
2. de 'algemene voorwaarden voor de reproduktie van de ~rbeids­
kracht'. Het type algemene voorwaarden dat betrekking heeft op
Lojkines koncept van kollektieve konsumptiemiddelen;
3. de 'algemene uiterlijke voorwaarden voor de kapitalistische
produktie', waarbij Läpple als voorbeelden het justitie-
apparaat en het leger geeft. II
Zowel het funktioneren ~ls de totstandkoming van elk der typen
verschillen. Deze dienen onderzocht te worden en niet te worden
voor onder steld zoals Lojkine doet. Bij Lojkine worden de typen
1 en 2 onproblematisch samengeklonterd, hetgeen naar voren komt in
de handhaving van de notie 'infrastruktuur', dat verwijst naar ons
tweede probleem, Lojkines koncept van 'stedelijke agglomeratie'.
Het derde type algemene voorwaarden, de algemene uiterlijke voor-
waarden - door Althusser uitgewerkt onder de 'noemer' reproduktie
van de produktieverhoudingen - blijft bij Lojkine geheel en al
buiten beschouwing. 12
Gezien onze vraagstelling koncentreren we ons hier uiteraard op
het tweede type 'algemene produktievoorwaarden' , de algemene
reproduktievoorwaarden voor de reproduktie van de arbeidskracht
zoals verzorgd door de kollektieve konsumptiemiddelen.
Als kriteria voor de afbakening van het koncept kollektieve kon-
sumptiemiddelen gelden voor Lojkine ten eerste dat ze in tegen-
stelling tot de invidiuele konsumptiemiddelen geen waren in de
strikte betekenis zijn. 13 Elders in zijn uiteenzetting voegt hij
hier nog aan toe dat vele kollektieve konsumptiemiddelen van
nat ur e ongeschikt zijn om er winst uit te halen. 14 Als tweede
kriteriurn wordt genoemd dat hun gebruikswaar de - hun nuttig
effekt - duurzaam is.
Het laatste kriterium dat Lojkine noemt, lijkt ons het meest ken-
merkend voor zijn koncept van kollektieve konsumptiemiddelen. Dit
betreft de aard van het gebrui k, te weten het feit of het kollek-
tief gekonswneer d wordt: "De konsurnptiewijze is kollektief en is
aldus door zijn aar d tegengesteld aan een individuele private
toeëigening. Men kan niet individueel plantsoenen en onderwijs

llLäpple, idem, p. 95; ned. vert. idem, p. 97.


12 Al thus ser, 'Idéo logie ... ', a.w., p. 88; ned. vert. 'Ideologie ... , ,
a.w., p . 74.
13 Lojkine, 'Contribution ... ', a.w., p. 126; ned. vert. 'Verstedelij-
king ... ', a.w., p. 13.
14 Lojkine, idem, p. 135; ned. vert. idem, p. 17.
48

konsumeren - tenminste niet Ln de huidige steeds meer vermaat-


schappelijkte vorm". 15
Het kenmerkende van de kollektieve konsumptiemiddelen wordt door
Lojkine vooral gezocht in de aar d van de goederen die per defini -
tie k~ lektief is. Hierdoor valt buiten beschouwing het feit dat
de kollektieve konsurnptiemiddelen de resultante zijn van een
maatschappelijk proces, dat konstant inzet is van klassenstrijd
en daardoor maatschappelijk bepaald en per ontwikkelingsfase van
het kapitalisme ook verschilt. En afhankelijk van de stand van de
klassenstrijd de middelen voor de reproduktie van de arbiedskracht
door de markt of door het staatsapparaat óf door hun beide worden
verzorgd. Daardoor vallen bij Lojkine de vraagstukken van priva-
tisering van verschillende produktiesektoren en van de liberali-
sering van bijvoorbeeld het 'kollektieve konsumptiegoed' woning,
buiten zijn onderzoekskader.
Het lijkt ons dat een definitie van kollektieve konsumptiemid-
delen die zijn uitgangspunt neemt bij de aar d van de totstand-
koming, zoals we dat bij Casteils vinden, een adekwatere ingang
LS.
Casteils definieert kollektieve konsumptie als die konsumptie,
waarvan de ekonomische en maatschappelijke behandeling, ofschoon
ze kapitalistisch blijven, niet gaat via de markt maar via het
staatsapparaat. 16 Het gaat daarbij om goederen waarvan het produk-
tieproces een lagere winstvoet dan de gemiddelde oplevert. De
goederen waarvan de staat het monopolie moet hebben om het belang
van de kapitalistenklasse in zijn geheel te verzekeren. 17 In
Castelis' definiëring van kollektieve konsumptie gaat het om al
die goederen waarvan de produktie niet verzekerd wordt door het
kapitaal, maar overeenkomstig de specifieke en algemene belangen
van het kapitaal. Zijn definiëring wordt dus niet gekoppeld aan
een of andere intrins ieke kwaliteit van een goed of dienst zoals
Lojkine doet. Casteils stelt vervolgens dat eenzelfde produkt
(bijvoorbeeld de huisvesting) tegelijk behandeld kan worden door
de markt en de staat, en zo afwisselend produkt van individuele
en kollektieve konsumptie kan zijn. Met andere woorden volgens
kriteria die historisch bepaald zijn. In Castelis' koncept kan
zodoende een onderscheid gemaakt worden tussen de totstandkoming
en het funktioneren. Bijvoorbeeld het maatschappelijk produkt
huisvesting kan onderscheiden worden van het materiële produkt
huisvesting als gebruikswaarde. Bij Lojkine vindt er een identi-
fikatie van deze twee plaats.
Met deze kritiek op Lojkine is niet gezegd dat Castelis' kon-
cept wel adekwaat zou zijn. Aan de hand van de lezing van Saunders

15 Lojkine, idem, p. 125; ned. vert. idem, p. 13. In ZLJn uitwerking in


Le marxisme ... , p. 136 wordt dit kriterium nu als eerste opgevoerd.
16 Castelis, 'Postface ... ', p. 509.
~Vgl: Castelis, 'Postface ... ', p. 509-510.
49

willen we hier nog enkele kanttekeningen maken. 18 Wanneer we


Lojkines definitie strikt lezen dan zou de huisvesting als indi vi-
dueel konsumptiemiddel er niet onder vallen, maar ook bij Castells
is de plaats van de huisvesting problematisch. Vooral ten aanzien
van het verschil in sociale basis binnen de huisvestingssituatie.
Castells gaat voorbij aan de potentiële fragmentatie binnen de
huisvestingsstrijd door de scheidslijn tussen huurwoningen en
eige n woningbezit, die ieder een eigen politiek effekt op de
stedelijke strijd hebben, niet te onderkennen. Castells veronder-
stelt al te gemakkelijk een opgaan in eenzelfde strijd. Saunders
wijst erop dat voor wat betreft Groot-Brittannië meer dan de helft
van de woningvoorraad uit eigen woningbezit bestaat en daarmee
dus niet onder Castells' definitie van kollektieve konsumptie-
middelen valt.
Er zijn op dit moment nog vele andere kanttekeningen over de
theorievorming van de kollektieve konsumptie te maken. 19 Het is
duidelijk dat die zich nog in een oriënteringsfase bevindt.
Castells' ingang voor verdere konceptualisering van de kollektieve
konsumptie biedt echter meer aanknopingspunten dan die van Lojkine
omdat bij Castells de ontwikkeling van de klassenstrijd terugkeert
in zijn definiëring van de kollekti eve konsumptiemiddelen.
Vervolgen we met onze tweede vraag betreffende Lojkines koncept
van 'stedelijke agglomeratie' . 20
Om Marx' benadering aan te vullen en tegelijk het braakliggend
terrein te kunnen ontginnen, introduceert Lojkine in de diskussie
over h e t stedelijke het marxistische begrip 'koöperatie'. Hij
wijst op de parallel tussen de koöpe~atie binnen de produktie-
eenheid en de koöperatie binnen de maatschappij, waarbij de tweede
net zo goed als de eerste stuurt in de richting van besparing van
de 'faux frais'. Deze analogie denkt Lojkine te kunnen aangeven
met name aan de hand van het volgende citaat van Marx: "Evena l s
voor de arbeidsdeling binnen de manufaktuur een bepaald aantal
gelijktijdig te werk gestelde arbeiders de materiële voorwaarde
vormen, is op dezelfde wijze voor de ar beidsdeling binnen de
maatschappij de grootte van de bevolking en haar dichtheid (welke
hier in de plaats t r eedt van de opeenhoping in dezelfde werk-
plaats) een materiële voorwaarde". 21 (Kursivering van Lojkine).

18 Saunders, Urban PoUtics (A Soc iological Interpretation), 1980 2 , .pp.


121-127.
19 V9l . de kanttekeningen van Siljee, 'Huisvesting. Een theoretische
plaatsbepaling', in: Raderwer k (IO jaar Projektraad B.ouwkunde), 1981,
pp. 66-91.
20 Voor de behandeling van dit vraagstuk is gebruik gemaakt van een
'Referaat n.a.v. Lojkines Verstedelijkingstekst' van Sierksma, 1975.
21 Lojkine, 'Contribution ... ', a.w., p. 127; ned . vert. 'Verstedelij-
king ... ', a.w., p. 14.
50

Lojkine stelt dat het daarbij niet gaat om een eenvoudig demogra-
fisch gegeven (de koncentratie van de bevolking op een bepaald
gebied), maar om een stedelijk verschijnsel. Marx legt, aldus
Lojkine, de nadruk op 'het netwerk van de kornrnunikatiewegen', dat
volgens hem de bevolkingsdichtheid bepaalt. Dit noemt Marx de
'relatieve dichtheid van de bevolking'.
Hieronder zullen we aangeven waarom Lojkines redenering met
betrekking tot zijn begrip van 'algemene produktievoorwaarden' en
daarmee ook dat van de kollektieve konsumptiemiddelen nauwelijks
adekwaat is en om een theoretische afbakening vraagt. Hij stelt
Marx' aanduiding 'relatieve bevolkingsdichtheid' gelijk met stede-
lijke infrastruktuur. Dit blijkt uit het volgende citaat: " ...
van allerlei soorten faciliteiten en dienstverlening (havens,
luchthavens, telekornrnunikatie), met andere woorden het bestaan
van een stedelijke infrastruktuur - dus wat Marx noemde de 're la-
tieve bevolkingsdichtheid "'. 22 Even verder schakelt hij de 'stede-
lijke infrastruktuur gelijk met materiële cirkulatiemiddelen en
kollektieve konsumptiemiddelen. 23 Kortom, de 'stedelijke infra-
struktuur' wordt jopgevat als de 'algemene stedelijke voorwaarden'
van de kapitalistische produktie. 24
Läpple stelt echter vast dat "het begrip 'algemene produktie-
voorwaarden' tot nu toe in de marxistische diskussie niet systema-
tisch uit het Marxse systeem van kritiek op de politieke ekonomie
25 is afgeleid". De opvattingen over de inhoud van dit begrip
dragen dan ook in belangrijke mate het stempel van het burgerlijk
begrip (notie, G.W.) 'infrastruktuur' . 26 In zijn analyse maakt hij
duidelijk dat de betekenis die gegeven wordt aan de notie 'infra-
struktuur' zeer heterogeen is en nauwelijks meer is dan een in-
houdsloze verzameling van een veelheid aan verschijningsvormen. 27
Lojkine handhaaft echter de notie 'infrastruktuur' die hij in

22 Lojkine, idem, p. 136; ned. vert. idem. p. 18.


23 Vg l. Lojkine, idem, p. 136; ned. vert. idem, p. 18.
24 Heel onduidelijk wordt het wanneer Lojkine verschillende typen
'infrastruktuur' gaat onderscheiden, Le marxisme ... , a.w., p. 165-166.
~ Läpple gaat hier voorbij aan het feit dat Marx in zijn werk juist elk
'systeem van de politieke ekonomie' kritiseerde met als voornaamste
argument dat de burgerlijke politieke ekonomie - en er is geen andere
poli1tieke ekonomie! - de ekonomie als een sfeer op zich denkt, ontdaan
van precies datgene wat de kapitalistische maatschappijvorm begrijpe-
elijk maakt: de klassenstrijd. Vgl. Sierksma , 'De materialistische
stadsanalyse ... ', a.w., p. 468.
~Vgl. Läpple, Staat ... , a.w., p. 97; ned. vert. Staat ... , a.w.,
p. 100.
27 Zie Läpples uiteenzetting in het onderdeel, 'Zum Begriff der 'Infra-
struktur' in der bürgerlichen Oekonomie', in: Staat .. . , a.w., pp. 71-
96; ned. vert. Staat ... , a.w., pp. 75-99.
51

verbinding brengt met Marx' begrip 'algemene produktievoorwaarden'.


Bij Lojkine resulteert dit in een verwarrende en tegenstrijdige
konceptie. Aan de ene kant bestaat bij Lojkine de neiging - als
gevolg van zijn koncentratie op de 'algemene materiële produktie-
voorwaarden' - de notie infrastruktuur te identi f icer en met
'algemene produktievoorwaarden'; aan de andere kant doet Lojkine
een sprong in de empirie door alle mogelijke zaken in het begrip
'algemene produktievoorwaarden' op te nemen.
Lojkines koncept van 'stedelij ke agglomer atie ' lijkt ons daar-
om ook ontoereikend, of beter gesteld, lijkt ons niets nieuws op
te, leveren. Dit geldt dan uiteraard ook voor het daarna door
Lojkine geïntroduceerde 'agglomeratie-effekt'. Hieronder verstaat
hij het indirekte effekt dat optreedt als gevol g van het bijeen-
brengen van de produktie- en reproduktiemiddelen waardoor een
besparing van de kosten tot stand kan komen.
Met de algemene stelling van Lojkine dat de ruimtelijke verde-
ling van de produktie- en reproduktiemiddelen van essentieel
belang is voor het streven van de kapitalisten naar verhoging van
de produktiviteit kunnen we het eens zijn. ~ Dat zijn koncept van
'stedelijke agglomeratie' iets nieuws inhoudt, moet betwijfeld
worden, let wel: in de zin van een theoretische bijdrage . Immers,
juist de drie algemene voorwaarden van de totale kapitalistis che
maatschappijvorm, zoals genoemd bij Läpp l e, vormen de inhoudelijke
beschrijving van wat men de 'stad' of 'agglomeratie' zou kunnen
noemen. En dat is niet eens noodzakelijk, immers die voorwaarden
zouden bij andere kondities van produktie van meerwaarde en de
realisering ervan best wel eens niet via agglomeratie kunnen wor-
den vervuld.
Wat Lojkine eigenlijk doet, is, nadat er reeds een invulling of
bepaling van het begrip agglomeratie heeft plaats gevonden, alsnog
een eigen funktie toeschrijven aan het begrip 'an sich'. Onzes
inziens is er bij Lojkine sprake van een hypostasering van een
begrip, dat wil zeggen het hanteren van een begrip als ware het
een realiteit. Wat is 'het vermogen van de stede lijke ruimte om
de verschillende elementen van de stad in k ontakt te brengen' 29
, a nders d an het net van kommunikatie- en transportwegen plus de
diverse funkties ter reproduktie van de arb e idskracht?
Lojkines benadering resulteert uiteindelijk in het volgende
begrip van de kapitalistische stad: De stad als "het rechts treekse
gevolg van de noodzaak te be s paren op de 'faux frais' van produk-
ti e , de cirkulatiekosten en de konsumpti ekosten om daarmee de

~Lojkine, 'Contribution ... ', a.w., p. 128; ned. vert. 'Verstedelij-


king . . . ', a.w., p. 14.
29 Lojkine, idem, p. 131; ned. vert. idem, p. 16.
52

omloopsnelheid van het kapitaal te versnellen, zodat de periode


van 'V erwertung ' van
het k apltaa
. 1 k an toenemen.
" 30 131
Een ontwikkeling die tegengewerkt wordt door de beperkingen ten
gevolge van de publieke financiering van de kornrnunikatiemiddelen
en kollektieve konsumptiemiddelen (de stedelijke infrastruktuur),
de beperkingen ten gevolge van de anarchistische konkurrentie
tussen de verschillende krachten die de stedelijke ruimte gebrui-
ken of aktief veranderen, en tenslotte ten gevolge van de rol van
de grondrente bij de stedelijke inrichting. ~
Resumerend moeten we vaststellen dat hier niet ontkend wordt
dat een ruimtelijke koncentratie tot een besparing van de kosten
leidt. De kritiek betreft het veronderstelde verband tussen dit
zogeheten 'agglomeratie-effekt' en de 'nieuwe' inhoud die door
Lojkine aan het begrip 'algemene produktievoorwaarden' wordt
gegeven en de uiteindelijke reduktie van het vraagstuk tot een
ekonomische behandeling ervan. De ekonomische behandeling leidt
bij Lojkine tot het uitsluiten van politieke elementen in de
theorie-ontwikkeling als zouden deze geen enkele rol spelen bij
de totstandkoming van de ruimtelijke koncentratie of vestigings-
plaats.

2. DE RUIMTELIJKE SPECIFICITEIT VAN DE PRODUKTIEMIDDELEN EN VAN DE


ARBEIDSKRACHT

Wa t is de ruimte? 33 134
Op het eerste gezicht is de ruimte iets heel materieels, een
element onmisbaar voor elke menselijke aktiviteit. De ruimte is,
evenals de tijd, een fysieke grootheid. Als zodanig zeg t dit
element ons niets omtrent de maatschappelijke verhoudingen die
daarin zijn uitgedrukt. De ruimte is een evidentie en juist dit
ontneemt er elke specificiteit aan en verhindert het direkte
gebruik ervan als een begrip in de analyse van de maatschappelijke

30 Lojkine, Le marxisme ... , a.w., p. 15;.


31 Een overeenkomstige benadering is te vinden bij Harvey, 'The
Geography of Capitalist Accumulation: a reconstruction of the
marxian theory', in: Antipode , nr 2, 1975, pp. 9-21.
~Lojkine, 'Les limites capitalistes de l'urbanisation', in:
Le marxisme ... , a.w., hoofdstuk 11.11, pp. 159-177.
33 Zie Castells, 'Postface ... ', a.w., pp. 488-490.
34 Zie voor !!!!n nadere uiteenzetting van de 'problematiek van de ruimte',
uitgaande van Althussers positie, Lipietz, 'Qu'est-ce que 1 'espace' ,
in: tL' L~,ll '(tul ,'I" :)"1/ esp,we, 1977, hoofdstuk I, pp. 14-27.
53

verhoudingen. 35 Castells komt in z~Jn 'Postface' uiteindelijk tot


de stelling dat er vanuit maatschappelijk standpunt bezien geen
ruimte in abstrakta bestaat maar slechts een histor i s ch bepaalde
en gekonstr ueerde r uimte die bewerkt en in praktijk gebracht
wordt door de maatschappelijke verhoudingen.
Het is op basis hiervan dat ook gekonkludeerd wordt dat er
geen specifieke theorie van de ruimte denkbaar is, maar slechts
een verbijzondering van de theorie van de maatschappij struktuur.
Deze theorie kan het juiste licht werpen op een bepaalde maat-
schappelijke vorm, de ruimte, en op de samenhang daarvan met
andere vormen en processen. ~ Voor de analyse heeft dit als
konsekwentie dat voor elke produktiewijze - en desnoods elk
stadium van een produktiewijze - een andere theoretische afbake-
ning van de ruimte vereist is.
Castells neemt 'heel in het algemeen' aan dat de afbakening van
de ruimte in een kapitalistische produktiewijze wezenlijk overeen
zal komen met de ekonomische instantie. Hij is de mening toegedaan
dat in de kapitalistische produktiewijze de ekonomische instantie
niet alleen de determinerende instantie is, maar tevens de domi-
nante instantie is, en dat dit blijkbaar opgaat voor alle ont-
w~. kk e l'~ngsvormen van d ' 1 ~st~sche
e kap~ta .. pro du k' ..
t~ew~Jze. 37]I38 1 39

Na deze afbakening in ekonomische termen blijft het probleem


of 'de stad' of 'de stedelijke problematiek' - waar Castells uit-
eindelijk de specificiteit van wil bepalen - overeenkomt met het
ekonomische in zijn geheel, óf met één of meerdere van zijn ele-
menten. En zo ja, welk element dat dan is of welke elementen dat
dan zijn. Castells bestrijdt Remy's analyses waarin aangenomen
wordt dat 'de stad' op een signifikante afbakening oe het nivo van
het komplex geheel van het ekonomisch systeem wijst. 0

35 In de vorige paragraaf hebben we vastgesteld dat aan de notie 'stede-


lijke agglomeratie' (of 'stedelijke ruimte' of 'stad') geen eigen
werkingssfeer kan worden toegedicht. Even zo goed geldt dit voor de
'ruimte' •
36 Vgl. Castells, 'Postface ... ', a.w., p. 4fi9.
37Castells, 'Postface ... ', a.w., p. 490.
38 In het artikel 'De materialistische ... ', a.w., van Sierksma worden
kanttekeningen ten aanzien van deze aanname gemaakt. Daarin wordt
beargumenteerd dat de opzet van het latere werk ernaar tendeert de
politieke instantie als dominant op te vatten.
39 Zie ten aanzien van een dergelijke theoretische afbakening Lipietz,
'Sur l'articulation des modes de production', in: Le capi t a l ... ,
a.w., hoofdstuk 11.11, pp. 33-35.
~OCastells, La Questi on Ur baine, a.w., p. 297.
54

Overeenkomstig Marx' analyse wordt ook bij CasteIls het ekono-


mische als een komplex geheel van 'elementen' begrepen, zoals
produktie, konsumptie en cirkulatie. 41 Bepaald dient nu echter te
worden of én hoe elk van dez~ elemen t en een ei gen specifieke
betr ekking t ot de r uimte heeft. CasteIls begint met het aangeven
van een onderscheid binnen het ekonomische tussen enerzi j ds: een
organisatie van de ruimte die specifiek is voor elk van de elemen-
ten van het onmiddellijke produktieproces, te weten arbeidskracht
en reproduktie van de arbeidskracht, en produktiemiddelen en
reproduktie van de produktiemiddelen, en anderzijds : een organisa-
tie van de ruimte die specifiek is voor het beheer van het ar-
beidsproces en daarnaast nog de ruimte van het cirkulatieproces
van het kapitaal.
CasteIls stelt nu dat de processen van het beheer en de cirku-
latie tendentieel gekenmerkt worden door eliminering van de
be t ekenis van de r uimte en steeds sterker in het teken van tijd-
winst komen te staan. Tenminste voor wat het monopolistisch
stadium van de kapitalistiscqe produktiewijze aangaat. Wat betreft
het onmiddellijke produktieproces heeft zich met de ontwikkeling
van het kapitalisme, in de relatie 'ruimte'-'organisatie van de
produktiemiddelen' een belangrijke wijziging voorgedaan. In een
zo komplexe ekonomie als die van het ontwikkeld kapitalisme wor-
den de produktiemiddelen niet meer op het nivo van één onderneming
op het ruimtelijk vlak bijeengehouden. Immer s , een bepaalde ves t i-
ging vormt één van de s chakels van een niet- plaat sgebonden keten
van technische en ekonomische inter dependenties. ~ Het gaat hier
uiteraard om de overheersende kapitaalsvorm, de multinationals.
In het onderzoek Monopolville wordt de betrekking van de multi-
nationals r
tot 'de ruimte' uiteengezet en beargumenteerd. 4 3 4 Dat
zullen we nu kort bespreken.

41 Hoewel CastelIs' beschrijving van het 'ekonomische' in La Question ... "


a.w., p. 297 en in het 'Postface .•. " p. 491 en 492 nauwelijks
adekwaat te noemen is.
~Een probleem waar hier niet verder op wordt ingegaan, betreft de
theoretische verantwoording voor een bepaalde 'ruimte lijke' afgren-
zing voor een spec ifieke kombinatie van produktie-eenheden. Zie
Castells' MonopoZviUe , a.w., p. 443-444: "Want dez e komplexe
produktie-eenheid dient men óf in beperkte zin te definiëren als het
totaal van de produktiemiddelen en dan blijft ze bep e rkt tot een
uiterst gekoncentreerde produktieruimte, óf, wat heel wat juister is,
moet men haar zien als slechts één radertje in een te chnis che inter-
dependentieketen en daarmee verliest Duinkerken haar spec ifieke
karakter als ekonomische eenheid".
43 CastelIs, MonopoZviZZe , a.w., pp. 22-36. Ca steIls bas eert zi ch met
name op de stamokap-auteurs Delilez en Herzog. Vgl. ook Andreola,
e.a., 'Multinationale herverdeling van de produkti e- aktiviteiten:
naar een nieuwe geografie van de arbeidskra cht', in~ Zone , nr 3, 1976,
pp. 29-82 .
.... Gedetailleerder: Castells', SocioZogie de Z 'espace industrieZ, 1975.
55

CasteIls stelt dat de eis een snellere kapitaalsakkumulatie dan


de gemiddelde te realiseren (snellere cirkulatie van het kapitaal
en mobiliteit van de waren) ook op het nivo van het produktie-
proces gepaard gaat met de noodzaak van een hogere mobiliteit. Dat
wil zeggen de mobiliteit welke het financ ieringskapitaal kenmerkt,
gaat in toenemende mate gepaard me~ versnelde omzetting van het
produktief kapitaal. Dit proces is tegenstrijdig van aard. Immers,
waar de geldvorm van het kapitaal zeer mobiel is, daar is het
probleem voor het werkelijk 'vastgelegd' produktief kapitaal veel
ingewikkelder. De bewegingen van het geldkapitaal brengt bewegin-
gen met zich mee op het nivo van de organisatie van de produktie-
middelen die zelfs het verdwijnen van andere produktie-eenheden
als kapitaal tot gevolg hebben. Deze zijn als kapitaal nog renda-
bel, zij het met een lagere winstvoet dan de gemiddelde.
De industriële ondernemingen trachten nu, naarmate de bewegin-
gen van het geldkapitaal steeds sneller en gevarieerder worden, de
mobiliteit van het produktief kapitaal te versnellen en zich te
bevrijden van tijd en ruimte . In dit verband lijkt de volgende
bewering van Marx in het huidige stadium van de kapitalistische
produktiewijze meer dan ooit 'waar' te zijn: "Omdat het kapitaal
er steeds naar streeft zich te bevrijden van ruimte en tijd,
verschijnt het produktieproces slechts als een onvermijdelijke
tussenfase, een noodzakelijk kwaad bij het maken van geld" (zoals
geciteerd bij Castells). 45
De vervanging van bepaalde produktiemiddelen. 'voor hun tijd' ten-
deert er zodoende naar een integraal onderdeel voor het 'normale'
funktioneren van het kapitaal te worden. Dat wat Marx aangeeft
met de term 'Moralis cher Verschleiss'. Pr ecies dit ligt ten grond-
slag aan de ongelijkmatige ontwikkeling van de produktiekrachten
en de totstandkoming van nieuwe komplexen van produktie-eenheden.
Eenheden welke in de huidige fase van het kapitalisme beter ge-
schikt zijn als middel om meerwaarde te verkrijgen.
Het is op basis van deze ontwikkeling dat ook het vraagstuk
van de regionale krisis en de maatschappelijke logika van de
ruimtelijke ordeningspolitiek of regionale politiek van de staat
benaderd moet worden. % Immers, de komplexe produktie-eenheid en
de komplexe reproduktie-eenheid, zoals die ontstaan is in de
kuststrook van Duinkerken, moet begrepen worden zowel als
r esultaat alsook moment van de algemene beweging van het kapitaal
en van de produktiekrachten.
Dat wat als regionaal vraagstuk gepresenteerd wordt, heeft in
eerste instantie betrekking op de effekten van de ongelijke ont-
wikkeling van het kapitaal; de ongelijke ontwikkeling van de

45 Castells, MonopoZville . a.w., p. 28.


%Vgl. Castell s , MonopoZviZZe. a.w., pp. 64, 72 , en 'Postface ... , ,
a.w., p. 491.
56

produktiekrachten en in het bijzonder de organisatie van de pro-


duktiemiddelen, naar gelang het differentiële ritme gebonden aan
de belangen van het kapitaal. Dat wat men regionale kr isis noemt,
moet dan allereerst begrepen worden als moment in het herstruk-
tureringsproces van het kapitaal. De funktie van het staatsappa-
raat is daarbij tweeledig, zoals in het onderzoek wordt vastge-
steld bij de 'regionale omschakeling' in het noorden van Frankrij~
Enerzijds de herstrukturering van het monopoliekapitaal en de
organisatie"' van haar nieuwe produktie-eenheden in de kuststrook
van Duinkerken. Anderzijds voor zover mogelijk het opvangen van
de ontstane maatschappelijke tegenstellingen rond de 'oude'
produktie-eenheden in het noorden van Frankrijk.
Wat nu betreft het andere element uit het onmiddellijke
produktieproces: de arbeids kr acht ?
De centralisatie van het kapitaal en het spel van de verplaatsing
van kapitalen volgens winstmogelijkheden brengen niet alleen het
probleem met zich mee van de koncentratie en de mobiliteit van
produktiemiddelen, maar ook die van de arbeidskracht. Het kruciale
onderscheid met betrekking tot zeker het geldkapitaal maar ook met
betrekking tot de produktiemiddelen is nu, dat de arbeidskracht
zeer lastig en hinderlijk is.
Ze is een weinig mobiele gebruikswaarde, die in een konkrete
'rui mte- tijd ' leeft. 4 7 0p basis van deze redenering konkludeert
Castells in het 'Postface' dat de ruimtelijke organisatie van de
reproduktie van de arbeidskracht uitloopt op de welbekende
sociaal-geografische realiteit. Dat wat Castells de stedelijke
eenheid of de stedelijke ruimte noemt. Het betreft geen éénheid in
termen van produktie. Zij stelt een zekere specificiteit voor in
termen van een begrensde fraktie van de arbeidskracht.
Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat het bij Castells bij
het begrip arbeidskracht uitdrukkelijk gaat om arbeidskracht in
de kapitalistische zin van het woord: de direkt in de vorm van de
'Gesamtarbeiter' door middel van het konstant kapitaal uitgebuite
arbeidskracht. Het omvat dus meer dan de arbeidersklasse, namelijk
ook het overgrote deel van wat Poulantzas de 'nieuwe kleinburge-
rij , noemt. 4 8
Tot nu toe hebben we het gehad over het onderscheid in de
ruimtelijke specificiteit van de twe e basiselementen die een
kruciale rol spelen in het produktievraagstuk: de produktiemidde-
len en de arbeidskracht als het konstante en het variabele aspekt

47 Vg l. Castells, Monopolville , a.w., p. 32.


~Dit elimineert het mis verstand dat bijvoorb eeld bij Harvey lijkt te
bestaan, a ls zou het in Caste lls' theorie van het 'stedelijke' alleen
gaan om de reprodukti e van de arbeidersklasse. Vgl. Harvey: "Geografie
is volgens mij altijd als een revolutionaire dis c ipline geweest"
(interview), in: Zone , nr 4, 1977, p. 57.
57

van de organische samenstelling van het kapitaal. Dit onderscheid


tr effen we ook aan in de behandeling van elk van deze elementen
door de kapitalistische staat. Zo stelt Casteils in Monopolville
vast dat weliswaar de akkumulatie van het geldkapitaal, de akku-
mulatie van produktiemiddelen en de koncentratie van de arbeids-
kracht in nauw verband staan, "maar ze verlopen via totaal ver-
schillende interventiewijzen van het staatsappar aat . Voor wat
betreft het laatste punt in het bijzonder is de interventie van
het staatsapparaat doorslaggevend. Op haar rust in feite de taak
de beweg ing van de arbeidskracht aan te passen aan de beweging
van het kapitaal en van de produktiemiddelen". ~ We zien hier dus
de doorwerking van een meer komplexe staatsopvatting bij Castells
in diens theor ie van het ' stede l i Óke '. In plaats van Lojkines
eenvoudige reduktie tot een financi e ringsvraagstuk wordt de staat
hier ge zien in haar komplexe ekonomische, politieke en ideolo-
gische funktioneringswijze.
Immer s , het staatsapparaat neemt de integrerende, koördinerende
en vaak ook de produktieve taak van de bedrijven over. Dit betreft
de sektoren van de produktie van kollektieve konsumptiemiddelen,
algemeen gesteld: huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg, ver-
voer- en verkeersmiddelen, kollektieve voorzieningen, enzovoort.
Middelen die onmisbaar zijn voor de reproduktie van de arbeids-
kracht en waarin het kapitaal niet de voor een produktief kapitaal
als 'normaal' geldende winstvoet kan halen.
De produktie en verdeling van en het beheer over deze kollek-
tieve konsumptiemiddelen hangt nu steegs meer af van het direkte
of indirekte ingrijpen van de staatsapparaten. 'Stedelijke proble-
men' z ijn dan ook volgens Casteils in de eerste plaats de uit-
drukking van de verscherping van de tegenstellingen in de sektor
van de kollektieve konsumptie. Het is op basis hiervan dat
Casteils aan de interventie van de staat in het stedelijk domein
een relatieve autonomie toekent. Een onderwerp waar we in de
volgende paragraaf op in zullen gaan. Een stedelijke pr oblematie k
dient daarom theoretisch strikt onderscheiden te worden van een
regionale pr oblematiek. Laatstgenoemde problematiek heeft betrek-
king op de ruimtelijke verdeling van de produktiemiddelen, kom-
ple e t met de ongelijkmatige ontwikkeling. Hiermee samenhangend
wordt een onderscheid gemaakt tussen een stadspolitiek en een
regionale politiek. Deze te onderscheiden funktioneringswijzen
kunnen we ook verzelfstandigd zien in specifieke apparaten of
afdelingen van het staatsapparaat.
Duidelijk dient te zijn dat we ons hier bevinden op het terrein
van het wetenschappelijk onderzoek en haar theorievorming. De
bovenstaande gedachten van Casteils betreffen hypothes en welke in
de wetenschappelijke praktijk per se oftewel in het onderzoek op
hun verklaringswaarden moeten worden getest.

~9Castells, Monopolville , a.w., p. 35.


58

3. DE RELATIEVE AUTONOMIE VAN DE STAAT IN HET STEDELIJK DOMEIN:


CASTELLS

Casteils komt voor wat betreft het huidige s tadi um van de kapita-
listische ontwikkeling tot de vaststelling dat het omvangrijk en
stelselmatig ingrijpen van de staat in het hele verstedelijkings-
proces noodzakelijk is. Dit zowel voor de regulering van tegen-
stellingen in de noodzakelijke reproduktie van de arbeidskracht,
als voor de kansen om sociale integratie te vergroten, zodat de
heersende maatschappelijke verhoudingen gereproduceerd kunnen
worden. 50
Een dergelijke situatie staat echter lijnrecht tegenover de
verstedelijking in het konkurrentiestadium. De ondernemingen kon-
den rekenen op een eigen reserve leger dat van de arbeidskracht
een absoluut ondergeschikt element maakte. De arbeidskracht
hoefde nauwelijks op een bijzonder en afzonderlijke wijze gerepro-
duceerd te worden. Dit des te meer, omdat repressie belangrijker
was dan integratie. De arbeidersbeweging was door haar gebrek aan
organisatie slechts in staat tot afwisselend onderwerping of
spontaan oproer. Men denke hierbij aan de zogenaamde 'company-
town' uit het begin van de industrialisatie, waarbij de macht van
de onderneming zich over de hele stad uitstrekte. De onderneming
verzorgde veelal zelf de hele reproduktie van de arbeidskracht
als een extra middel tot kontrole en afpersing van meerwaarde.
Dit was mogelijk omdat men zich kon richten op enerzijds de
verhouding arbeid en meerwaarde en anderzijds de twee samenstel-
lende delen van het loon, namelijk het direkte en indirekte deel. sl
Klassiek in dit systeem zijn ook de 'company-stores' en de uitbe-
taling in natura.
Elk van de ondernemingen in het konkurrentiestadium vormden over-
wegend nog een ge s loten sy s teem . Dat wil zeggen één produktie-
cyklus onder één beheer ter plaatse, ook al konden de handels-
vertakkingen wereldwijd verspreid zijn .
Bij de thans overheersende ondernemingen, de multinationals,
strekt het beheer zich uit over een i nter nat i onale pr oduktieketen .
In tegenstelling tot de gesloten industriële gemeenschappen als
de 'company-towns' bestaan de door de staat ondersteunde akkumu-
latiepolen (de komplexe produktie-eenheid) uit een specifieke
kombinatie van produktie-eenheden. Hierbij maakt elk van die
produktie-eenheden weer deel uit - vormt een schakel - van een
niet-plaatsgebonden technische en ekonomische interdependentie-
keten op wereldschaal. Een dergelijke specifieke kombinatie van

50Castells, idem, p. 457.


51 Denk pijvoorbeeld aan de Mijngemeenschappen in Limburg, de woning-
komplexen in bezit van het 'haven'-kapitaal in de steden Amsterdam
en Rotterdam die soms ook weer en vooral recentelijk worden afgestoten.
59

produktie-eenheden maakt wel een koncentratie van de arbeidskracht


nodig. Hierover kan niet meer onderhandeld of beslist worden op
het nivo van een enkele eenheid, in tegenstelling tot de gesloten
industriële gemeenschap.
Bij uitstek in het huidige stadium van de kapitalistische ont-
wikkeling lijkt het kapitaal ernaar te streven zich te bevrijden
van tij d en rui mte . Dit brengt een toenemende mobiliteit van het
produktief kapitaal met zich mee. Dit geldt vooral voor het mono-
polistisch kapitaal, dat er behoefte aan heeft, aldus Castells,
haar handen vrij te houden, om van een situatie naar een andere
te kunnen overspringen. In een konstante vlucht voorwaarts ten-
einde de strukturele wet van de tendens tot een dalende winstvoet
tegen te gaan. En Castells voegt daaraan toe: "allemaal redenen
om geen 'volledige steden' te bezitten kompleet met de mensen die
er wonen". 52
Het is daarom ook dat de beheerstaak wat betreft de reproduktie
van de arbeidskracht bij de kapitalistische staat komt te li ggen,
"welke tegelijkertijd de tendentiële scheiding tussen pr oduktie-
en r epr oduktieproces ver sterkt ". 53 Uiteraard ligt hier slechts
één, zij het voorname bron van verstatelijking van de konsumptie.
Andere bronnen zijn onder meer de toenemende scheiding van wonen
en werke n, de toenemende scholingsgraad van de 'arbeidersb'e vol-
king', enzovoort. Men kan op grond van deze overwegingen spreken
van een tendentiële scheiding van de wetten van de produktie en de
wetten van de konsumptie.
Bovenstaande wil niet zeggen dat de 'reproduktie van de
arbeidskracht' of de 'konsumptie' tot autonome werkelijkheidssfeer
wordt uitgeroepen. 54 Men dient immers 'konsumptie' als moment van
het reproduktieproces te denken én als afzonderlijk moment daar-
van, waarbinnen specifieke maatschappelijke processen spelen. Dat
wil zeggen, dat men een onderscheid dient te denken tussen het
funktioneren van de arbeidskracht in de 'industriële ruimte' (het
produktieproces) en in de 'stedelijke ruimte' (het stedelijk
domein). In het eer ste geval wordt de arbeidskracht produktief
gekonsumeerd en in het waardevormingspro ces opgenomen. Het betreft
hier dus de logika van het kapitaal in algemene zin: de kapitaals-
akkumulatie. In het tweede geval wordt de arbeidskracht gerepro-
duceerd waarvoor processen nodig zijn die in toenemende mate af-
hangen van de tussenkomst van de s taat.

~Castells, MonopoZviZZe , a.w., p. 291.


53 Castells" idem, p. 292 .
~Lojkine dicht dit CasteIls toe. Dit doen eveneens Bleitrach en Chenu
in hun boekbespreking 'Monopolville: une étappe importante dans la
recherche sociologique', in: InternationaZ JournaZ of Urban and
RegionaZ Research, nr 2, 1977, pp. 173-180.
60

Bij een onderzoek naar de stad gaat het bij Casteils dus niet
om de bewijsvoering dat de verhoging van de gemiddelde winstvoet
de motor is van ekonomische groei en organisatie. Dat hoort in een
specifieke theorie van de ekonomische basis thuis. Het wordt daar
ook behandeld bij de analyse van het produktie- en cirkulatie-
proces als geheel. In de studie van stedelijke eenheden gaat het
er nu juist om het verband aan te geven tussen dit als bewezen
verondersteld princife en de maatschappelijke betrekkingen die
eruit voortvloeien. 5 De specificiteit van 'de stad' komt dus
volgens deze hypothese niet voort uit het produktie- of uit het
cirkulatieproces van het kapitaal.~De specificiteit van de stad
- het stedelijke - betreft in het huidige stadium van het kapita-
lisme het maatschappelijk proces van de reproduktie van de
arbeidskracht. 57 Met andere woorden, het proces van reproduktie
van de arbeidskracht kent een zekere specificiteit die ten grond-
slag ligt aan de relatieve autonomie van het 'stedelijke'.
De aard van het 'stedelijke' wordt vervolgens in Castelis' ont-
wikkeling steeds scherper geformuleerd. Elders is deze ontwikke-
ling uiteengezet.~Het werkelijk objekt van onderzoek betreft in
feite de kollektieve konsumptiemiddelen. In het 'Postface' uit
1975 wordt dit als volgt gedefinieerd: "Het wezenlijke van de
problemen die als stedelijk worden beschouwd, zijn in feite ver-
bonden aan de processen van 'kollektieve konsumptie'. De marX1S-
ten noemen dit de organisatie van de kollektieve middelen van
reproduktie van de arbeidskracht. Deze processen hangen om
specifieke historische redenen voor hun produktie, hun verdeling
en beheer af van tussenkomst van de staat". Casteils voegt daaraan
toe dat het geen willekeurige definitie is. "Het is een werkhypo-
these die geverifieerd kan worden door de konkrete analyse van de
ontwikkelde kapitalistische maatschappijen, en hieraan houden wij
vast".59
Het is van belang bij dit punt even stil te staan en te W1]Zen
op de nog 'beperkte theoretisering' van de verbinding 'staat -
kollektieve konsumptie' in Castelis' Monopolville. Zo ontbreekt
er bij Casteils vooralsnog de door De Brunhoff ontwikkelde theo-
retische grondslag voor begrip van de relatie 'staat - reproduktie

55 Vgl. Castells, Monopo~viUe> a.w., p. 113.


56 Castells, idem, p. 174. Vgl. ook p. 20: "Dit verstedelijkingsproces
is echter geen mechanisch resultaat van de industriële ontwikkelingen".
57Castells, ' idem, p. 174. Vgl. ook p. 443: " ••. de agglomeratie Duin-
kerken is ontstaan op basis van een geheel van processen noodzakelijk
voor de reproduktie van de daar gekoncentreerde arbeidskracht", en
p. 460: "Een dergelijke stad is het resultaat van de nieuwe maat-
schappelijke verhoudingen ... ".
58 Sierksma, 'De materialistische ... ', a.w.
59 CastelIs, 'Postface ..• ', a.w., p. 486.
61

van de arbeidskracht,.6o En daarmee dus ook de verbinding ervan met


de theoretische aanzetten bij CasteIls ten aanzien van een 'theo-
rie' van de kollektieve konsumptie. CasteIls is zich van deze
lakune bewust wanneer hij, in een verwijzing naar de zeer rele-
vante analyses van Suzanne de Brunhoff, vaststelt, dat vanuit het
gezichtspunt van de ontwikkeling van de staat één van de fundamen-
tele funkties van de staat van het monopoliekapitalisme erin
bestaat de essentiële elementen van het reproduktieproces van de
arbeidskracht te waarborgen, namelijk op het gebied van de
kollektieve konsumptie. 61
Wanneer CasteIls vervolgens onderzoek gaat doen naar 'de stad'
Duinkerken, dan plaatst hij 'de stad' tussen aanhalingstekens.
Dit duidt erop dat wat als onderzoeksobjekt wordt bepaald, afhangt
van de $tand van het theoretisch objekt op het moment waarop het
onderzoek wordt begonnen. Dat wil zeggen, het begrip dat ontwik-
keld is van de relatieve autonomie van de kollektieve konsumptie.
Vindt er geen theoretische afleiding en konstruktie vooraf plaats,
dan verlaat men zich, aldus CastelIs, op een valse evidentie. De
relatie tot het onderzoeksobjekt wordt in dat geval niet geproble-
matiseerd. Op dat moment plaatst CasteIls de term stad zonder
aanhalingstekens. Dit om aan te geven dat het hier dan gaat om een
ideologische abstraktie van de werkelijkheid, waarbij er een
principiële overeenstemming wordt gedach~ tussen theorie en
empirie.
Het is CasteIls niet alleen te doen om onderzoek van een kon-
kr ete stad. Men zou dan immers het geheel aan produktie, konsump-
tie, ideologie, beheer van de maatschappij, realisatie van de waa~
enzovoort, moeten bestuderen. De stad is immers samengesteld uit
een grote diversiteit aan processen en aktiviteiten die elk voor

60Opgemerkt en benadrukt moet worden dat in de Brunhoffs theoretisch


koncept van de ekonomische politiek de kapitalistische staat zich
niet slechts betrokken weet in de sturing van de arbeidskracht en
de sturing van het geld, maar hij betrokken wordt in de s t uring van
de ver houding tussen beide; ekonomische politiek gedacht als de
historisch speci fiek e verbinding van vormen van regulatie van de
arbeidskracht en van het geld.
61Castells, 'Crise de l'Etat, . .. ', a.w., p. 180; ned. vert. 'Krisis
van de staat, ... ', a.w. p. 760-761.
62

zich obj ekt van onderzoek kunnen zijn. 62 1 63 Dat neemt niet weg dat
in het onderzoek Monopolville niet veel aandacht besteed wordt
aan de produktie van de stedelijke elementen waaruit Duinkerken
is opgebouwd. Zonder dat dit echter verward wordt met de nog
noodzakelijke analyse van de specificiteit van deze 'stad
In het begin van de studie wordt gesteld dat 'het verstede-
lijkingsproces' van Duinkerken exemplarisch is.~ De versnelde
opbouw van een nieuwe industriële ontwikkelingskern met de nood-
zakelijke eruit voortkomende verstedelijking zorgde daarbij voor
de uitzonderlijke waarnemingskondities waarvan in de analyse
geprofiteerd kon worden. Deze kondities bleken het middel bij
uitstek om de logika van de totstandkoming van de samenwerking
met de openbare instellingen en de komplexe politiek van de
staatsapparaten te begrijpen.
De keus om Duinkerken te onderzoeken, is geen willekeurige. Het
is een keuze die theoretisch bepaald is op basis van de hiervoor
ontwikkelde werkhypothese. Er wordt een bepaalde relatie veronder-
steld en op grond daarvan lijkt het Duinkerken te zijn waar men
die relatie bij uitstek kan onderzoeken. Het gaat dan niet alleen
om een bewijsvoering, zoals het geval is bij de traditionele
'case-studie', maar om het bepalen van de wetmatigheden van een
nieuw verstedelijkingstype. 65

~Vgl. Castelis, 'Postface ... ', a.w., p. 486-487 en vgl. in de inlei-


ding van het onderzoek MonopotviUe, p. 12: "Wij bestuderen niet
'een stad' maar de kenmerken van een nieuw verwekt verstedelijkings-
proces".
63 Ook bij Lojkine gaat het bij het onderzoek naar de stad uiteindelijk
om het bepalen van de maatschappelijke kenmerken van het huidige
verstedelijkingsproces, dat tegelijkertijd begrip mogelijk maakt van
de stedelijke problemen; de nieuwe tegenstellingen in het stedelijk
domein en hun nieuwe rol in de klassenstrijd. Beide stellen zich
daarbij op het standpunt dat begrip hiervan pas mogelijk is, wanneer
ze een precieze inhoud krijgen in termen van maatschappij struktuur.
Echter bij Lojkine wordt ten eerste aan het begrip 'stedelijk' een
andere inhoud gegeven en ten tweede, de relatie tot het onderzoeks-
objekt niet geproblematiseerd, hetgeen in de volgende paragraaf
duidelijk zal worden gemaakt.
~ Castells, MonopotviUe, a.w., p. 8.
65 In dit verband is éen parallel met Marx' onderzoek aan te geven.
Marx komt met name aan de hand van zijn onderzoek naar de ekonomische
ontwikkelingen in Engeland tot de formulering van het theoretisch
objekt van de 'kapitalistische produktiewijze'. Hij slaagt erin de
tendentiële ontwikkeling die deze kapitalistische produktiewijze
bepaalt aan te geven in zijn begrip van de organische samenstelling
van het kapitaal. De organische samenstelling van het kapitaal ver-
toont een stijgende tendens; het konstante kapitaal tendeert ernaar
groter te worden in de verhouding tot het konstant en variabel
kapitaal tesamen. Op basis hiervan formuleert Marx de 'Wet van de
tendentiële daling van de winstvoet'.
63

Het vraagstuk waar we hier op willen wijzen, ~s in hoeverre de


,wetmatigheden casu quo mechanismen die voor het Duinkerkse geval
vastgesteld konden worden, kunnen worden geëxtrapoleerd naar
andere maatschappelijke en stedelijke 'kondities' die sterk ver-
schillen.
De pretentie van Casteils is dat het bij het Duinkerkse geval
gaat om de bepaling van de wetmatigheden van de verstedelijking
in alle 'ontwikkelde kapitalistische landen' in het huidige
stadium. Het probleem is hiermee aangegeven. Een tegenstelling die
niet opgelost wordt. De verklaring van de bijzondere situatie die
zich in Duinkerken voordoet en de meer algemene verklaring van
het exemplarische geval. Een te pretentieuze opzet? In de inlei-
ding van Monopolville lezen we hierover het volgende: "De betrek-
kelijke methodologische komplexiteit, die zo naar voren komt, is
he t gevolg van onze opzet om een maatschappelijk proces in volle
verandering te analyseren; door t e proberen haar tegelijkertijd
in de dialektiek van haar t egenste llingen en in de uitdrukking
van de s trukturele bepaaldheden die ze realiseert, te vatten". 66167
Wat we hier moeten konkluderen, vooral op basis van het onder-
zoek zelf, is dat Castells er (vooralsnog) niet in geslaagd is de
tendentiële ontwikkeling, het strukturerende van de 'kapitalis-
tische stad' in het huidige stadium in begrippen vast te stellen.
Dit verhindert ons uiteraard niet om vooral op de reeds bereikte
theoretische resultaten verder te ga an. Met name op het ont-
wikkeld begrip van de maatschappelijke specificiteit van de kapi-
talistische stad en het soort van stadsonderzoek dat het voor-
staat. Een sprong voorwaarts lijkt het, vergeleken met Lojkines
empirisch verifiërende opzet van het stadsonderzoek. Daarbij wordt
uitgaande van het akkumulatieproces van het kapitaal nagegaan hoe
de verdeling van de besteding van de openbare middelen de produk-
tie van de stad bepaalt.
Casteils wenst niet te blijven staan bij een analyse van de
produktie van de ruimte met haar nadruk op een of ander ekonomisch
of politiek proces dat een bepaalde funktie aan een bepaald
resultaat koppelt.
Het gaat Castell s kortom om een theor etiser ing van de ver houding
tussen de verschillende pr odukties die samen een 's tad ' tot ge-
volg hebben en die als geheel een repr oduktieproces i mp licer en.
Die theoretische ingang stelt tegelijkertijd de vraag naar de
reproduktie van de maatschappelijke verhoudingen welke als klas-
senverhoudingen worden gedacht. Wil men de al of niet overeenstem-
ming tussen funktie en resultaat kunnen verklaren, dan kan dat
volgens Casteils en Poulantzas slechts in termen van klassen-

66 Castells, MonopolviUe, a.w., p. 19.


67 Terzijde kan worden genoteerd dat het nog problematischer wordt als
bovendien wordt gesteld dat uiteindelijk, dat wil zeggen na meerdere
onderzoeken, een simulatiemodel gekonstrueerd zou moeten worden .
64

tegenstellingen, zoals die in het stedelijk systeem gerealiseerd


worden. Het is Casteils immers te doen om het vaststellen van de
specificiteit van een maatschappelijk proces. Dat wil zeggen de
specifieke vorm die de tegenstelling arbeid/kapitaal in de
konsumptieprocessen aanneemt. 68 Men moet inzien dat het funktio-
neren van het in stedelijke elementen geïnvesteerd kapitaal, eigen
afzonderlijke wetten van winstvorming kent. Deze leiden ertoe dat
de samenhang tussen de verschillende stedelijke gebruikswaarden
vaak volledig zoek is. 69
Immers, in een stad moeten zeer verschillende en tegenstrijdige
eisen gerealiseerd worden: gestratificeerde konsumptie, organisa-
tie van de bestuursapparaten, organisatie van de verkeersstromen,
sociale integratie, produktie en cirkulatie van het in de stad
geïnvesteerde kapitaal.
Dit alles heeft als gevolg dat al die elementen waaruit de
kollektieve konsumptie is opgebouwd - huisvesting, kollektieve
voorzieningen, verkeer, vervoer, onderwijs, enzovoort - niet
uitsluitend overgelaten kunnen worden aan de vele 'willekeurige'
mogelijke kombinaties van maatschappelijke krachten, maar tenden-
tieel geregeld moeten worden volgens een politieke ordening . Ook al
gebeurt dit middels een ekonomische interventie. Dat wil zeggen
ekonomische politiek, met aksent op politiek. Immers, de ekono-
mische en maatschappelijke behandeling van de kollektieve konsump-
tiemiddelen gaat niet via de markt maar via het staatsapparaat.
Ook al zijn het partikuliere kapitaalfrakties, die uit het produk-
tieproces van de verschillende elementen hun winst halen. 70 En
ook ongeacht of dit er soms toe voert dat bepaalde kapitaalfrak-
ties vernietigd worden. Het is op basis hiervan dat Casteils dan
ook stelt dat de staat in het stedelijk domein ingrijpt met een
relatieve autonomie . Waaraan hij toevoegt: "die weer in de eerste
plaats bepaald wordt door de wetten van het kapitaal in zijn
geheel, door de politieke belangen van de heersende klassen in
hun geheel en door de situatie op een bepaald moment van de poli-
tieke krachtsverhoudingen". 71 Daarmee geeft hij in hypothesevorm
de hiërarchische determinatie van een maatschappelijk proces aan.

68 Vgl. Castells, 'Postface ... , , a.w., p. 498 .


69 Onderzoekers die zich wat betreft de stedelijke proc essen vooral
gekoncentreerd hebben op het funktioneren van het kapitaal in de
produktie en verdeling van s tedelijke elementen zijn onder meer
Topalov, zie met name zijn boek Les promoteurs immobiliers , 1974,
en Lipietz, Le tribut foncier urbain, 1974. Dit laatstgenoemde boek
vormt een uitwerking van een in 1971 door dezelfde auteur geschreven
artikel onder het pseudoniem Juillet, 'Sur la rente foncière urbaine'.
~Vgl. CastelIs, 'Postface ... ', a.w., p. 510.
n CastelIs, Monopolville , a.w., p. 447.
65

4. HET STEDELIJKE ALS DE VERBINDING TUSSEN HET KAPITAAL EN DE


ARBEIDSKRACHT: LOJKINE

In hoofdstuk I hebben we vastgesteld dat voor Lojkine de krisis


van het staatsmonopoliekapitalisme zijn uitdrukking vindt in de
stedelijke krisis en dat daarmee de voorwaarden zijn bepaald voor
het ontstaan van stedelijke strijd. De tegenstelling die ten
grondslag ligt aan deze krisis vinden we terug in Lojkines defini-
ering van het 'stedelijke'. De ontwikkeling van de produktie-
krachten, in zijn eenheid van het konstante en vari abele as pekt
van de or ganische samens telling van het kapitaal (pr oduktie-
middelen en arbeidskr acht) , vormt voor Lojkine de ingang voor het
ontwikkelen van begrip van de huidige kenmerken van de kapitalis-
tische verstedelijking. In de afbakening van zijn onderzoeks-
objekt, 'het stedelijke', staat de ver binding tussen de produktie-
middelen en de arbeidskracht dan ook centraal.
Die eenheid en de aard van de verbinding wordt door Lojkine
onderzocht middels de analyse van de financiering van de verstede-
lijking. 72 Dit is ook de opzet van zijn onderzoek naar de stads-
politiek in de regio Lyon. Daarin stelt hij dat "de eenheid van
onze problematiek overeen lijkt te komen met de verspreiding van
de financieringsbronnen ... ".73 In de evaluatie van dit onderzoek
zien we welk een centrale plaats de analyse van de financiering 1n
zijn onderzoek inneemt.
We hebben reeds vastgesteld dat aan zijn onderzoek geen theore-
tische afbakening van het onderzoeksobjekt is voorafgegaan. Dit in
tegenstelling tot Castelis, die afhankelijk van de ontwikkeling
in het theoretisch en empirisch (stads-)onderzoek, een t heor e-
ti sche werkhy pothese formuleert. Voor Lojkine vormt de uit de
stamokaptheorie resulterende politieke hypothese de hoofdrichtlijn
voor het onderzoek. Het betreft de vraag naar de inhoud van de
ekonomische stadspolitiek: de verdeling van de financiële middelen
'ten gunste' of 'ten ongunste' van bepaalde maatschappelijke
groepen.~
Voor de afbakening van het onderzoeksveld blijkt dit ook het
kriterium te zijn. Dit lijkt op het eerste gezicht niet het geval
omdat Lojkine een drietal kriteria opsomt die getypeerd worden als
een geografische, een ekonomische en een socio-politieke. Bij
nadere lezing blijkt dat elk kriterium te herleiden is tot een
ekonomische: de publieke financiering. 75 Bij het eerste afbakenings-

72 Vgl . Lojkine, Le marxi sme ... , a.w., p. 100.


73 Lo jkine, La po~ i tique urbaine ... , a.w., p. 9.
~Dit type problematiek is bij Casteils ook aanwezig. Maar hij richt
er zijn studie niet onmidde~~ ijk op.
~Lojkine, La po~itique urbaine ... , a.w., pp. 9-26.
66

kriterium wordt uitgegaan van een ekonomische en geografische


realiteit. Dit resulteert in "het kie zen van het meest uitge-
strekte kader, zoals dat gedefinieerd is in het 'Beleidsschema
Rhone-Alpen'''.
Het aangeven van de infrastruktuurvoorzieningen heeft in deze
planvorm het aksent. Bij het tweede kriterium gaat het om de
inrichtingspolitiek. En wel om de reeds door de verschillende
nationale en lokale staatsinstanties die bij de inrichting van
de regio betrokken zijn, gedane financiële keuzen. Het derde
kriterium blijkt alleen van toepassing op de staatsinstellingen,
voorzover ze meespelen in de budgettaire verdeling van de finan-
ciële middelen. Alleen deze staatsinstellingen worden in de
analyse betrokken.
Lojkine bekritiseert Castelis' definiëring van het 'stedelij-
ke'. Hij stelt dat wanneer men het 'stedelijke' reduceert tot
de 'reproduktie van de arbeidskracht' - met andere woorden tot
de huisvesting en andere kollektieve voorzieningen - men a priori
een breuk aanbrengt tussen de sfeer van de 'ekonomie' (de repro-
duktie van de produktiemiddelen) en de sfeer van het 'maatschap-
pelijke' (kollektieve konsumptie) waarin het 'stedelijke' is
opgenomen. ~ In de vorige paragraaf hebben we aangegeven dat dit
misverstand het gevolg is van het niet kunnen onderscheiden van
de maatschappelijke funktie van de konsumptie. Namelijk, ener-
zijds als moment van het reproduktieproces van het kapitaal, en
anderzijds als afzonderlijk moment daarvan, waar binnen specifieke
maatschappelijke processen spelen. Volgens Lojkine plaatst
Casteils het 'stedelijke' in de 'marge' van de konfrontatie
kapitaal/arbeid. 77 Immers, in Lojkines gedachtengang is elk element
waaruit de maatschappij is opgebouwd de uitdrukking van de tegen-
stelling kapitaal/arbeid.
Lojkine postuleert dat het 'stedelijke', onder de nieuwe voor-
waarden van de kapitalistische verstedelijking, é én van de beslis-
sende plaatsen is waar de klassenstrijd zich afspeelt: "Afhanke-
lijk van de wijze waarop de belangrijkste tegenstelling tussen
de ontwikkeling van de levende arbeid (met name de intellektuele
ontwikkeling daarvan) en de logika van de akkumulatie van uitge-
kristalliseerde arbeid wordt samengesteld". 78 Volgens Lojkine
houdt Castelis' definiëring geen rekening met 'het ekonomische'. ~

~Lojkine, Le marxisme ... , a.w., p. 322-323.


n Vgl . Godard, 'De la notion de besoin au concept de pratique de c lasse
(Notes pour une discussion)', in: La Pens ée , nr 166, 1972, pp. 82-108.
78 Lojkine, Le marxisme ... , a.w., p. 148.
79 Lojkine, 'Stratégies des grandes enterprises, politiques urbaines
et mouvements sociaux', in: Socio~ogie du Travai~ , nr I, 1975, pp.
18-40.
67

Zijn definiëring, aldus Lojkine, verw~Jst "naar het 'maatschappe-


lijke' BO tegenover het ekonomische".
Het onderzoek naar het 'stedelijke' moet zich, aldus Lojkine,
nu juist koncentreren op de tegenstelling binnen het maatschappe-
lijk kapitaal, dat al of niet voor rekening van de staat wordt
genomen. Namelijk tussen het deel dat toegewezen wordt aan de
financiering van de materiële produktiekrachten (produktie-,
kommunikatiemiddelen, enzovoort) en dat deel dat toegewezen wordt
aan de menselijke produktiekrachten (huisvesting, openbaar ver-
voer, onderwijs). Men moet het probleem dus plaatsen in het midden
van de ekonomische en maatschappelijke betrekking tussen repro-
duktie van het kapitaal en reproduktie van de arbeidskracht. BI
Lojkine voegt hier even verder aan toe dat het bij de defini -
ering van het 's tedelijke ' niet gaat "om een akademische twist
welke gebaseerd is op een terminologisch probleem. Het is een
essentieel debat omdat de oplossing onzes inziens de voorwaarden
schept voor het bepalen van de inhoud die men aan de stedelijke
sociale bewegingen zal geven . "Als onze hypothese bevestigd wordt
dan laten de nieuwe betrekkingen met de ruimte van de industriële
en financieringsgroepen de ideologische grenzen B2 springen waarin
men het stedelijke heeft trachten te vangen. De nieuwe vormen van
strijd tegen het kader van het stedelijke leven zullen moeten
uitkomen bij de direkte betrekking van de ekonomische agenten die
haar vormen. Dit zijn de grote ondernemingen, die de belangrijkste
veroorzakers zijn van de ruimtelijke spreiding van de grote kol-
lektieve voorzieningen. ~
Het regelrechte ekonomisme in de staatsopvatting van Lojkine
treffen we zo weer aan in de theorie van het 'stedelijke'. Het
citaat brengt verder een idealistische benadering aan het licht.
Het onderzoek naar de kapitalistische verstedelijking lijkt bij
Lojkine te resulteren in de wens dat de nieuwe vormen van stede-
lijke strijd direkt zullen moeten uitkomen bij de monopolies. In
de volgende paragraaf zullen we aangeven dat die stedelijke strijd
fundamenteel verschilt van een 'ekonomische strijd', overwegend
gericht op loonsverhoging, behoud van werk, enzovoort. Een ver-
binding van deze twee strijdvormen is problematisch, hoewel van
groot belang.

BOWat nu precies 'het maatschappelijke' in Lojkines analyse uitmaakt,


wordt niet duidelijk. In het onperzoek lijkt dit haast alles te zijn
wat niet als 'ekonomisch' uitgelegd kan worden.
" Lojkine, 'Strat~gies ... ', a.w.,pp. 20-22.
~Dit probleem komt in de volgende paragraaf aan de orde.
B3 Lo jkine, 'Strat~gies ... ', a.w., p. 20.
68

De specifieke aard van stedelijke strijd, waaraan Lojkine


voorbij gaat, verwijst nu juist naar de ontwikkelingen van de
staat in het stedelijk domein. Namelijk dat, zoals we in paragraaf
2 hebben uiteengezet, de produktie, de verdeling van en het beheer
over de stedelijke voorzieningen steeds meer afhangt van het
direkte of indirekte ingrijpen van het staatsapparaat: de kollek-
tieve konsumptie. Dit permanent ingrijpen van het staatsapparaat
doet het de ware inrichtingsagent van het dagelijks leven worden.
Dit brengt met zich mee dat de strijd in het stedelijk domein
verregaand gepolitiseerd wordt, omdat men in de stedelijke strijd
direkt tegenover de staat komt te staan. En niet, zoals Lojkine
wenst tegenover de ekonomische agenten. Bij Lojkine zien we echter
een samenvallen van staat en deze direkt ekonomische agenten het-
geen Lojkines denklijn logisch maakt, zij het ekonomistisch.
De politisering van de stedelijke problematiek wil echter niet
zeggen dat dit noodzakelijkerwijs een bron van konflikt of van
verandering is. Ze kan net zo goed mechanisme van integratie en
participatie zijn. Juist door Lojkines instrumentele konceptie
van de kapitalistische staat vallen zijn konstituerende faktoren,
namelijk de instellingen van de vertegenwoordigde demokratie,
buiten zijn analyse. En in zijn onderzoek van het kapitalistisch
verstedelijkingsproces, met name die instellingen die open staan
voor de openbare kontrole op de stedebouw.~
Poulantzas' theoretische grondslagen voor de analyse van de
kapitalistische staat maken duidelijk, dat de opvatting van staat
als instrument eraan voorbijgaat dat de kapitalistische staat
zelf als taak heeft klassendelingen te reproduceren. Benadrukt
wordt dat tegenspraken konstitutief zijn voor de kapitalistische
staat. Deze tegenspraken nemen de vorm aan van interne tegenspra-
ken tussen en binnen de verschillende apparaten van de staat,
waarbij elk van deze afdelingen en apparaten de neerslag-koncen-
tratie vormt van een bijzonder belang. Zo is er sprake van natio-
nale, regionale en lokale apparaten. Binnen de komplexe opdeling
van staatsapparaten en afdelingen vindt er een konstant proces
van verschuivingen plaats tussen de 'werkelijke macht' en de
'formele macht'. De laatste is ingebed in het politieke toneel en
juist dit verdwijnt in Lojkines instrumentele konceptie van de
kapitalistische staat.
Deze instrumentele konceptie leidt bij Lojkine tot de over-
heersende opvatting dat elk staatsapparaat en elke afdeling ten
gunste van het monopolistisch kapitaal funktioneert. 85 Aan het eind
van zijn boek signaleert Lojkine weliswaar dat "er niet meer één

~Uitgebreid ter behandeling in hoofdstuk 111, 'De maatschappelijke


inhoud en funktie van de stedelijke planning'.
~Vgl. Lojkine, La politique urbaine ... , a.w., p. 8.
69

macht is, maar dat er regionale en gemeentelijke machten zijn". 86


Maar gegeven zijn instrumentele koncept wordt 'macht' dan opgevat
als iets wat zou afstralen op de 'bezetter' van een staatsapparaat
of afdeling. 'Machten' die tegenover elkaar staan, de één 'tegen-
over' de ander, en waarvan de een zoveel 'macht' zou bezitten als
de andere niet bezit. In Lojkines konceptie is de kapitalistische
staat persé macht . Op deze manier verdwijnt de primaire rol van
de klassenstrijd in de kapitalistische staat. En zo wordt een
klassenkonflikt gereduceerd tot een machtskonflikt dat speelt
tussen verschillend georiënteerde 'bezetters' van de deelappa-
raten. 87
In de analyse van de stadspolitiek moet het juist gaan om de
verschillende inhouden van de stadspolitieke interventies te
verklaren in overeenstemming met de afdeling of het apparaat,
waar de interventie vanuitgaat of waarnaar het verwijst. Dit im-
pliceert dat een stadspolitiek dus niet alleen maar op gemeente-
nivo bestudeerd kan worden. Het vooronderstelt wel dat men bij
het doen van een onderzoek van tevoren de maatschappelijke speci-
ficiteit van elk onderdeel van het staatsapparaat in de konkrete
situatie vastlegt. 88 Een interventie van een afdeling of apparaat
wordt daarbij evenzeer bepaald door de stedelijke tegenstellingen
als door de eigen belangen die ze zelf in elke konjunktuur heeft.
Dat wil zeggen, politieke belangen van het apparaat of afdeling
als zodanig. Men moet inzien dat de apparaten en afdelingen op
het nivo van de gemeenten, hoewel ze zonder twijfel deel uitmaken
van het staatsapparaat, niet aan dezelfde logika beantwoorden als
die op het centrale of regionale nivo.
Castells benadrukt in zijn analyse dat, wat betreft de stads-
politiek, het met name de staatsapparaten op het nivo van de
gemeenten zijn, die belast worden met het beheer van de kollek-
tieve konsumptiemiddelen. De maatschappelijke specificiteit van
de gemeentelijke institutie lift zijns inziens met name op zijn
sociaal i -n tegrerend vermogen. 8 Het is daarbij van kruciaal belang
dit te onderscheiden van een staatstechnokratie, die eveneens
betrokken is in de stedelijke inrichting. Maar deze staat relatief
los van de parlementaire macht en openbare kontrole op de stede-
bouw en waarborgt volgens eigen richtlijnen, de belangrijkste
funkties van de publieke akkumulatie. Lojkine lijkt zich in zijn
onderzoek vooral op de staatstechnokratie te richten. Via deze
beperking komt hij dan ook tot de opvatting dat de interventies
in het stedelijke domein de tegenstellingen noodzakelij kerwij s

~ Lo j kine, Le marxisme ... , p. 361.


87 Vgl . Poulantzas , 'La concept i on du pouvoir isomme zéro", in:
Pouvoir poZitique et cZasses sociaZe 8~ 1975 , pp. 122-1 25.
88 Zi e CastelIs, MonopoZviZZe , a.w., pp. 293-297.
89Ca s t e lls, id em, p. 336. Men kan zich hierbij afvragen of de term
'integratie' niet beter zou kunnen worden vervangen door 'hegemonie' .
Zie ve rder hoo fdstuk lIl, pat. 4, 'De afbakening van het koncept
• , tedelijke planning".
70

verscherpen. 90
Het sociaal integrerend vermogen van de gemeentelijke instantie
wordt volgens Castells nu gerealiseerd door een kombinatie van
gemeentelijke autonomie en de bestuurlijke hiërarahie van terri-
toriale kollektiviteiten. 911 92 Bij de gemeentelijke autonomie 93 gaat
het om een mechanisme waarbij de plaatselijke kollektiviteiten met
een bepaalde beslissingsbevoegdheid worden uitgerust, het volk
vertegenwoordigd wordt in het staatsapparaat én het mogelijk is om
de tegenstellingen die in de maatschappij voorhanden zijn op dit
nivo te reproduceren en van hun tegenstrijdige karakter te ont-
doen.
De bestuurlijke hiërarchie van territoriale kollektiviteiten
wordt ondergeschikt gemaakt aan een geheel van instanties, die
steeds 'direkter' afhankelijk worden van de heersende klassen,
naarmate men opklimt naar de centrale nivo's van de staat. Deze
hiërarchie isoleert ze van elkaar. Hiermee de horizontale betrek-
kingen beperkend, door vertikale banden te ontwikkelen, waarbij
er sprake is van gecentraliseer d initiatief. Denk bijvoorbeeld
aan de permanente bijzondere financierin~ van de afzonderlijke
elementen voor de stedelijke inrichting. Op het nivo van de
stedelijke inrichting resulteert deze centralistische interventie
in een ongelijktijdige fasering en produktie van de stedelijke
elementen zonder onderlinge afstemming op elkaar. 95

Het laatste onderwerp dat we in deze paragraaf ten aanzien van


Lojkines benadering nog willen verduidelijken, is zi~n tendens
tot, wat Castells noemt, het 'ruimtelijk empirisme '.

~Vgl. de adekwate kritiek op dit punt van Pickvance, in: 'Marxist


approaches to the study of urban polities: divergences among some
recent French studies', in: InteI'rLational JouI'rLal of Urban and
Regional Research, nr 2, 1977, p. 224.
91 Castelis, Monopolville , a.w., p. 36.
~Zie de belangrijke bundel Le pouvoir local van Ledrut (red.), 1979.
93 Bij Lojkine lijkt het bij 'de autonomie van de gemeenten' vooral te
gaan om het handhaven van een illusie, in: Le marxisme ... , a.w.,
p. 362.
~Zoals met name het geval is bij een groeikern, waarbij de centrale
overheid bijvoorbeeld middels de lokatiesubsidie de stedelijke in-
richting in hoge mate dikteert. Zie hoofdstuk IV, 'De interpretatie
van het onderzoek naar het stedelijk planningsproces Capelle aan den
IJssel' .
$Zie hoofdstuk 111, 'De maatschappelijke inhoud en funktie van de
stedelijke planning'.
96 Castelis, 'Postface ... ', a.w., p. 409.
7I

In het voorgaande is duidelijk geworden dat het· stedelijke door


Lojkine gedacht wordt als de ruimtelijke set van voorwaarden voor
met name het monopoliekapitaal. Hij koncentreert zich op de wijze
waarop de pr oduktie van het 'stedelijke' ten gunste van dit mono-
poliekapitaal uitpakt. Castells ageert tegen deze, zijn inziens,
onjuiste ingang wanneer het erom gaat de voorwaarden te onder-
zoeken voor stedelijke strijd. Uiteraard is het legitiem onderzoek
te doen naar de verstedelijkingsvormen . Maar Lojkine benadrukt nu
juist dat de wijze van produktie en inrichting van de stad (waar-
onder met name begrepen de ruimtelijke segregatie) de bepalende
voorwaarden uitmaken voor het ontstaan van stedelijke strijd.
Voor het onderzoek naar de verstedelijkingsvormen neemt Lojkine
zijn uitgangspunt bij het door Marx in Het Kapitaal geponeerde
postulaat dat "elke ontwikkelde arbeidsdeling die verbonden blijft
door de bemiddeling van de ruil van waren, zijn fundamentele
grondslag heeft in de scheiding tussen stad en platteland". Daar-
uit trekt Lojkine zonder meer de konklusie dat de kapitalistische
verstedelijkingsvormen in de allereerste plaats de (territoriale)
maatschappelijke arbeidsdeling als grondslag hebben. 97 Volgens
Lojkine zou dan ook de huidige kapitalistische verstedelijking
gedefinieerd kunnen worden als de meest ontwikkelde vorm van mate-
riële en intellektuele arbeidsdeling, waarbij hij refereert aan
De Duitse ideologie . Marx stelt hierin dat de grootste materiële
en intellektuele arbeidsdeling ligt in de scheiding tussen stad
en land. 98 Lojkine voegt daaraan toe dat voor Marx (in Lojkines
interpretatie, G.W.) de twee ruimtelijke termen van deze tegen-
stelling ten tijde van Marx een specifieke ruimtelijke uitdrukking
kenden. Namelijk de s tad als koncentratie van bevolking, van
produktiemiddelen, van kapitaal, van vrije tijd en van behoeften,
en het land als het gebied waar deze elementen juist verspreid
worden.
Op basis hiervan poneert Lojkine de hypothese dat deze tegen-
stelling nu veel meer (!, G.W.) gematerialiseerd wordt door de
ruimtelijke segregatie tussen de grote stedelijke centra. In de
grote stedelijke centra zouden dan de meest ontwikkelde intellek-
tuele arbeid en de sturingsorganen tegelijkertijd worden gekon-
centreerd. In de gebieden van de stadsrand, die verspreid gesitu-
eerd zijn, zouden dan de produktiewerkzaamheden en de 'afgezwakte'

'irlLojkine, Le marxi sme •.. , a·. w., p. 124, noot I.


98 Lojkine, idem, p. 147.
Marx, Engels, De Dui~s e i deoZogie , deeZ I, Feuerbach, p. SS, vlg.
p. 22 .
72

reproduktie plaatsvinden. 9~ looIn het verloop van de studie meent


Lojkine een zekere bevestiging van deze hypothese te kunnen vast-
stellen en konkludeert dat het huidige verstedelijkingsproces
gekenmerkt wordt door "de onder schikking van mechanismen van
produktie en inrichting van de stad ( ... ) aan de logika van de
monopolistische akkumulatie ". 101
Castells gaat in z ijn 'Postface' uitgebreid in op de grote ver-
warring die bestaat ten aanzien van de wijze waarop maatschappe-
lijke tegenstellingen via, en bemiddeld door de ruimtelijke vormen
uitgedrukt worden. Bovendien behandelt hij het misverstand dat
ontstaat wanneer men de door Marx geponeerde tegenstelling tussen
steden en plattelandsgebieden naar de huidige ontwikkelingsfase
van het kapitalisme extrapoleert. Castells' verhelderende uiteen-
zetting zal hier nu gevol gd wo rden.l~ Castells begint met in te
stemmen met de in de analy se van Marx en Engels geponeerde tegen-
stelling tussen 'stad' en 'platteland'. Deze drukte destijds
inderdaad de maatschapp e lijke tegenstelling uit tussen de direkte
producenten die de grond bewerkten en de beheerders van het
produkt, van wie het be staan gefundeerd was op de toeëigening van
het agrarisch surplus. Historisch heeft er de mogelijkheid bestaan
van 'steden'. Dat wil zeggen, van woonkoncentraties die niet
leefden van een agrarisch produkt dat zij direkt verkregen uit de
bewerking van de grond ter plaatse, vanaf het moment waarop het
agrarisch surplus heeft bestaan en is toegeëigend door een klasse
niet-werkers.
Zolang de boerenarbeid, de agrarische ekonomie de essentiële
basis van de ekonomie was, zijn de 'steden' de ruimtelijke vormen
én de maatschappelijke organisaties geweest die zowel het beheer,
de beheersing van de uitbuitende klasse uitdrukten, alsook de
woon- en konsumptieplaats van de ze klass e en haar apparaten en
diensten uitdrukten. De 'plattelandsgebieden' waren de wereld waar
de 'fundamentele massa' van uitgebuitenen werkte.
De tegenstelling tussen steden en plattelandsgebieden had dus
een diepe betekenis. Deze tegenstelling was bijna volledig iden-
tiek met de s cheiding tussen hoofd- en handarbeid en drukt de
tweepoligheid uit van de belangrijkste tegenstellingen tussen
uitgebuitenen en uitbuiters. Daa rentegen verliest de tegenstelling
stad/platteland die eenduidigheid van haar betekenis, zodra de
belangrijks te tegenstelling zich verplaatste met het over heersen

~Loj k ine, Le marxisme ... , a. w., p. 147.


loo Een hypothese di e voor wat be tr eft de interne geleding van steden in
Ned erl and en zeker i n Am s t e rdam ondergraven wordt doo r de feitelijke
ontwikke linge n. Vgl. Ber gh , Kee rs, 'D e Amsterdamse binnens tad: Tussen
Yarken en Manha tten', in: Wonen- TA/BK.
IOllojkine, Le marxisme ... , a.w., p. 333, vgl. ook p. 349.
1ll2 Castells, 'Postface ... ', a.w., p. 494-495.
73

van de kapitalistische produktiewijze . Want in die produktiewijze


bestaat er geen tegenstelling tussen landarbeiders en stadsprole-
tariaat. Wel ontstaat er een identiteit van maatschappelijke
belangen tussen industriekapitaal en agrarisch kapitaal in een
'rurale ekonomie', die meer en meer wordt beheerst door het mono-
polistisch kapitaal. De stad/platteland-tegenstellingen uit
vroegere tijden worden nu sekundaire tegenstellingen tussen
pr oduktiesektoren, met ander e woor den tussen f r ak tie s van het
kapitaal .
In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk hebben we duidelijk
gemaakt dat Lojkine de produktie van de kapitalistische stad
vooral, zo niet uitsluitend, begrijpt vanuit de kapitaalsakkumu-
latie. Hiertegen neemt CasteIls duidelijk stelling. Hij ontkent
dat de huidige verstedelijking lineair en eenduidig bepaald zou
worden door de wetten van kapitaal. De specificiteit van de
huidige verstedelijking ligt voor hem nu juist in de kruciale en
noodzakelijke rol, die de staat in het stedelijk domein 'verwor-
ven' heeft. 103
Om de kenmerken van het huidige verstedelijkingsproces te
bepalen, vormt he t akkumulatieproces van het kapitaal de beslis-
sende schakel voor de aanvang van het onderzoek. Maar het is
ontoereikend om daarmee de maatschappelijke specificiteit van dit
proces te bepalen.l~Castells is hier zeer stellig in en ook zijn
onderzoek maakt de ontoereikendheid van een analyse, die zich
alleen zou verlaten op de wetten van het kapitaal, duidelijk.
Casteils stelt in zijn aanhef van het eerste hoofdstuk van Mono-
polville : "Om te beginnen is er in een kapitalistische maatschap-
pij het kapitaal, zijn logika, zijn transformaties en zijn bewe-
ging. Hiermee heeft men zeker nog niet alles gezegd. Want de
determinatievormen van het kapitaal, die specifiek zijn voor ieder
stadium van de kapitalistische produktiewijze, manifesteren zich
op lange termijn (op het nivo van de maatschappelijke totaliteit).
Iedere konkrete ontwikkeling is de resultante van talrijke en
komplexe bemiddelingen. Maar men heeft toch iets essentieels
gezegd voor de bepaling waar de analyse moet beginnen, en uit-
gaande van deze schakels moet men de keten rekonstrueren, die ons
in staat stelt een konkrete situatie te verklaren". Men mag, zo
voegt Casteils hier aan toe, "van de verwi j zi ng naar de logika
van het kapitaal geen be zwer ingsrite maken, welke vi a het plaatsen
van een verschijnsel in z ijn kontext afz iet van een echte speci-

I03Castells, MonopoZviUe, a.w., p. 455.


lo.Castells, idem, p. 455. "Want ook al geeft de benaming 'kapitalis-
tisch' richting aan ons onderzoek, ze is op zich niet voldoende om
een maatschappelijk proces te begrijpen, ... ".
74

f ieke ana lyse van haar maats chappelij ke produktie ". HE


Een Nederlandse studie, die hier als illustratief voorbeeld
genoemd kan worden, is die van Elshof. Deze studie, die zowel
refereert aan het werk van Casteils als 'dat van Lojkine, lijkt
echter sterk beïnvloed te zijn door de gedachtengang van deze
laatste, en heeft als titel: 'Stadsvernieuwing als ruimte-ordening
door het kapitaal'. HEII07
Elshofs ekonomistische en globale benadering willen we kort aan-
geven aan de hand van de wijze waarop hij de 'stad' en 'het ver-
stedelijkingsproces' begrijpt.1ooBij hem vinden we de opvatting als
zouden deze 'verschijnselen' omvattend te verklaren zijn door de
kapitaalsakkumulatie: "Het verschijnsel 'stad' dient verklaard te
worden naar zijn funktie in het proces van kapitaalsakkumulatie",
l0g en "de verstedelijking en de regionale ontwikkelin~ zijn het
produkt van de wetten van de kapitaalsakkumulatie".ll
Dergelijke verklaringen zijn ontoereikend om de specificiteit
van een maa tschappelijk proces tot begrip te brengen. Verstede-
lijking en regionale ontwikkeling kennen hun eigen specifieke
'funktioneringswetten' , die zich niet onder de algemene ekono-
mische noeme~ - de kapitaalsakkumulatie - laten plaatsen. Een
onderscheid tussen beide processen is een voorwaarde voordat een
specifieke analyse van elk mogelijk is. Verder wordt er voorbij-
gegaan aan de noodzakelijke politieke interventie van de staat,
wil er überhaupt een 'vlekkeloos' funktioneren van de kapitaals-
akkumulatie mogelijk zijn.
Tenslotte vindt men in een dergelijk algemene benadering vaak
een ver onde rs telde r elatie tussen de stad, als ruimtelijke ver-

I05 Castells, idem, p. 21.


I~Elshof, Stadsvernieuwing (als ruimte- ordening door het kapitaal),
1976.
107 0ndanks het veelvuldig gebruik uit La Question Urbaine van Casteils
wordt niet ingegaan op de principieel verschillende benaderingen.
Dit is enigszins bevreemdend omda t Casteils ook in La Question
Ur baine stelling neemt tegen een ekonomi~tische benadering van de
stadsvernieuwingsproblematiek in hoofdstuk IV, par. 3.111 in 'La
reconquête de Paris' , pp. 378-402.
IOOVgl. ook Harvey in: Social jus tice and the city, met name hoofdstuk
VI, 'Urbanism and the city - an interpretive essay ', 1973. Het onder-
deel 'Cities and Surplus' is samengevat en als appendix in het boek
Ui tbuiting en de s tad opgenomen, 1975.
I09Elshof, St adsvernieuwing ... , a.w., p. 19.
lIoEl shof, idem, p. 24.
75

schijningsvorm, en de kapitaalsakkumulatie terug, zoals ook uit


Elshofs citaat naar voren komt. De relatie stad - kapitaalsakkumu-
latie wordt niet geproblematiseerd en als gevolg daarvan wordt
dan veelal aan de stad een eigen ekonomische funktie toegedicht. ll
Dit hebben we reeds in paragraaf 1 aan de hand van Lojkines kon-
cept 'algemene stedelijke voorwaarden' uiteengezet.

5. DE DEFINIËRING VAN HET 'STEDELIJKE' EN DE KONSEKWENTIES VOOR


BEGRIP VAN STEDELIJKE SOCIALE BEWEGINGEN

In de tweede paragraaf van dit hoofdstuk is aangegeven welke


argumenten Casteils hanteert om uiteindelijk een theoretisch
onderscheid te poneren tussen een stedelijke problematiek en een
regionale problematiek. Dit onderscheid is gebaseerd op de ver-
schillen tussen de wetmatigheden die betrekking hebben op de uit-
gebreide reproduktie van de arbeidskracht en die welke betrekking
hebben op de uitgebreide reproduktie van de produktiemiddelen,
voorzover deze het huidige stadium van de kapitalistische ontwik-
keling betreffen. Op goede gronden kan worden aangenomen dat de
betrokkenheid van de staat bij deze beide wetmatigheden ook
kwalitatief verschillend is. Dit zou ook tot uitdrukking kunnen
komen in een verzelfstandiging van onderdelen van het staats-
apparaat.
In de vorige paragraaf is ingegaan op de kritiek van Lojkine
op dit onderscheid. Daarin komt naar voren dat, gegeven zijn
definiëring van het 'stede lijke' de ver binding tussen reproduktie
van de produktiemiddelen en de reproduktie van de arbeidskracht
voor hem centraal staat.
Ook Bleitrach en Chenu bekritiseren Castelis' geponeerde onder-
scheid. Hun kritiek komt, zij het genuanceerder, overeen met die
van Lojkine.1QHun kritiek zal daarom in eerste instantie gevolgd
worden om vervolgens aan de hand hiervan de misvattingen en
beperkingen voor het ontwikkel e n van begrip over de objektiove

lllVgl. op dit probleem ook Läpple, Van Hoogstraten, 'Opmerkingen


over de ruimtelijke struktuur van de kapitalistische ontwikke-
ling (het voorbeeld van de regionale ontwikkeling in Nederland),
in: Zone , nr 5, 1977, pp. 5-44.
l~ Bleitrach, Chenu, 'Politique urbaine et appareils hégémoniques d'état' ,
in: Ledrut (red.), Le pouvoir ~oca~ , 1979, pp. 221-249. Afgezien van
een eerder verschenen inleiding in Espaces etSociétés, nr 20-21,
1977, a lleen op naam van Bleitrach; ned. vert. Bleitrach, 'Metropo-
litaine regio en lokale hegemoniale apparaten (over het vraagstuk van
de lokale politiek)', in: Zone , nr 9, 1978, pp. 19-39.
76

ontstaansvoorwaarden van stedelijke sociale bewegingen aan te


geven.
Bleitrach en Chenu stellen "dat de sociologen, die in hun
definiëring van de planning in de eerste plaats wijzen op de
regulerende effekten, zich in feite alleen richten op de stads-
planning die dan wordt opgevat als de organisatie van de konsump-
tie op de schaal van de stad (woningen, detailhandel, kollektieve
voorzieningen, cirkulatie tussen deze elementen).
Men zou dan kunnen denken dat het algemene veld van de planning
onderverdeeld kan worden in twee sektoren die aan verschillende
wetmatigheden beantwoorden: enerzijds het industriebeleid en de
ruimtelijke ordening die de vestigingsplaats van de belangrijkste
industriële eenheden en grote cirkulatie- en ruilmiddelen bepalen.
Deze zouden bij uitstek de momenten zijn in de uitgebreide repro-
duktie van produktiemiddelen. Anderzijds de stedebouw en ordening
van de metropolitaine regio's1l3(de ruimtelijke ordening voorzover
het de stadsplanning betreft). Deze zouden dan de momenten zijn
in de uitgebreide reproduktie van de arbeidskracht. De sektor
van de reproduktie van produktiemiddelen zou dan overeenkomen met
een ekonomisch beleid, waarbij de staat de vorming van het kapi-
taal ondersteunt, terwijl de sektor van de reproduktie van de
arbeidskracht zou overeenkomen met een maatschappelijk getinte
regulerende politiek, op kosten van het kapitaal dat daarvoor een
veer moet laten". 114 .
Zij maken hieruit op dat de sociologische analyses, die vanuit
het onderscheid stadsplanning en ruimtelijke ordening (stedelijk-
regionaal) vertrekken, in de scheidslijn tussen de instellingen
die in de ruimtelijke ordening en planning interveniëren het
bewijs vinden van "het bestaan van een 'ekonomische' planning
(planning van de produktie), tegenover een 'sociale' planning
(planning van de konsumptie)".l
In paragraaf 3 van dit hoofdstuk hebben we voldoende aangetoond
dat Castells niet beweert dat de 'konsumptie' of de 'reproduktie
van de arbeidskracht' een autonome werkelijkheidssfeer bezit. Het
gaat Castells om de hiërarchische determinatie van een maatschap-
pelijk proces_ in zijn r elat ie f zelfstandige bepaaldheid, die in
de eerste plaats in theoretische zin vastgesteld moet worden.
Vooral in hoofdstuk 111 zal duidelijk worden dat deze relatief _
zelfstandige interveniëringswijzen elkaars voorwaarden zijn; voor-

113 Te
vergelijken met het 'stadsgewest' in de Nederlandse ruimtelijke
ordening.
lJ4Bleitrach, Chenu, 'Politique urbaine ... ', a.w., p. 231-232; vgl.
ned. vert. Bleitraeh, 'Metropolitaine regio ... ', a.w. p. 25.
lJSBleitrach, Chenu, idem, p.. 232; ned. vert. idem, p. 25.
77

waarden waarvan de komplexiteit slechts in theoretische zin


bepaald kan worden.
Bij auteurs als Bleitrach, Chenu en Lojkine valt een dergelijke
komplexe benadering weg. Voor de bepaling van het onderzoeksobjekt
wordt door hen uitgegaan van de 'eenheid' van de produktie en
konsumptie. Om het onderzoeksveld af te bakenen, hanteren zij als
kriterium het 'maatschappelijk uitbuitingsproces' , dat tegelijker-
ti jd "een door de staat verzekerde kollektieve uitbuiting",
betrokken op de nieuwe organisatie van de kollektieve konsumptie-
middelen , omvat. 116 1117
Het is de metropolitaine regio als geheel die het nieuwe kader
vormt voor de uitbuiting van de arbeidskracht, totstandgekomen
ten gunste van de monopolistische sektor. Deze regio vormt de
wezenlijke eenheid van het verstedelijkingsproces waarin de reor-
ganisatie van de produktie en konsumptie plaats heeft. 118
Het benadrukken van deze eenheid heeft echter een kwalijke
kant. Er wordt namelijk voorbijgegaan aan het kruciale onderscheid
tussen het reproduktieproces van de arbeidskracht in het produk-
tieproces en dat in de burgerlijke maatschappij . Deze gedachten-
gang kan ertoe leiden de klassenstruktuur binnen het produktie-
proces te identificeren met de klassenstruktuur op het nivo van
het konsumptieproces. Juist dit onderscheid blijkt van wezenlijk
belang te zijn voor het onderscheid tussen strijdvormen op het
nivo van de produktie en die op het nivo van de konsumptie. De
sociale basis van deze laatste bestaat immers niet enkel en alleen
uit de arbeidskracht die in het produktieproces is ingeschakeld.
Hierop gaan we verderop in deze paragraaf nader in. We vervolgen
we e r met Bleitrach en Chenu wanneer deze stellen dat de wezenlijke
eenheid van het verstedelijkingsproces nu gemas keer d wordt door de
institutionele vormen die in dit proces een rol spelen. Zo stelt
Lojkine in overeenkomstige zin dat men het 'stedelijke' binnen
ideologische grenzen heeft trachten te vangen; de konsumptie los
gedacht van de produktie.

116Bleitr ach, Chenu, idem, p. 235-236; ned. vert. idem, p. 28.


1170pgemerkt zij dat Bleitrach en Chenu in hun onderzoek, konfarm Castells,
de tendentiële bemiddeling van de staat in het kollektieve konsumptie-
pro ces duidelijk onderkennen. Vandaar ook dat Bleitrach opmerkt dat de
de kollektieve uitbuiting in de konsumptiesfeer niet direkt door het
kapitaal bepaald wordt. Deze nuancering valt bij Lojkine zo goed als
weg, zoals we hebben aangetoond in de vorige paragraaf aan de hand van
zijn normatieve uitspraak waarin de suggestie ligt opgesloten van een
rechtstreeks door de grote ondernemingen veroorzaakte stedelijke organi-
s atie.
llBVgl . Bleitraeh, Chenu, 'Politique urbaine ... ', a.w. p. 232, 235; ned.
vert. Bleitrach, 'Metropolitaine regio ... ', a.w., p. 26, 28.
78

Bleitrach en Chenu menen verder dat de scheiding die bestaat tus-


sen enerzijds de segmenten van het staatsapparaat die ingrijpen
in de organisatie van de arbeidskracht (de gemeenten, het open-
baar planburo, het 'onderzoeksorgaan voor de metropolitaine
regio') en anderzijds de segmenten die een rol spelen in de repro-
duktie van de grote produktie- en ruilmiddelen (de ministeriële
kommissies, het industrieel planorgaan voor regionale ordening en
herinrichting met centrale binding: DATAR, het 'havenschap' Mar-
seille) voor al een ideologische betekenis heeft. "Niet omdat zij
louter de werkelijkheid zou verdoezelen, maar omdat zij r ichting
gee f t aan de maatschappelijke praktijken: ... ".119
Bleitrach en Chenu benadrukken in dit verband in de eer ste
plaats de rol van het gemeentelijk apparaat. Natuurlijk heeft de
gemeente een belangrijke invloed op een s cheiding van strijdtypen.
Wij ontkennen die invloed in het geheel niet. Integendeel. Wat we
in deze gedachtengang echter onjuist vinden, is dat bij Bleitrach
en Chenu de hoofdoorzaak voor het ontstaan van gescheiden strijd-
typen primair gerelateerd wordt aan deze zogenaamde ' ideologis che
s cheids l ijn' binnen het staatsapparaat.
Wij stelJ~n daarentegen dat de beslissende s chakel voor het
begrijpen van gescheiden maatschappelijke praktijken (strijd-
typen) moet uitgaan van het begrip van de 'klassenstrijd'.
Castells volgt dit principe en spreekt in dit verband van een
'verdubbeling van de klassenstruktuur' om daarmee vervolgens aan
te geven dat "de klassenstruktuur van de stedelijke eenheid, ( ... )
verschilt van de klassenstruktuur binnen een produktie-eenheid,
11 ~o De klassenstrijd kent op het nivo van de konsumptie zijn
eigen specifieke verbijzondering welke strikt onderscheiden moet
worden van de totstandgekomen verdeling van maatschappelijke
klassen op het nivo van de produktie.~l
Elk van die strijdtypen kent zijn eigen klassensamenstelling en
het is juist bij die verschillende klassensamenstellingen dat een
analyse van de al dan niet bestaande mogelijkheid van 'samengaan'
van verschillende strijdtypen moet aanvangen. Natuurlijk moet
daarbij ook de rol van de verschillende integratieve staatsappa-
raten een plaats in de analyse krijgen.
Op basis van deze gedachtengang komt Castells tot zijn theore-
tische werkhypothese voor de analyse van de stedelijke strijd,
waarin het van kruciaal belang is de ei gen aard te bepalen.

119Bleitrach, Chenu, idem, p. 232; ned. vert. idem. p. 26.


~OCastells, Monopo l ville, a.w., p. 176.
mVgl. Castells, idem, p. 174; 'Postface ... , , a.w., p. 498.
79

Lojkine koncentreert zich eerder op dat strijdtype waarbij de


eisen van de arbeiders in de onderneming (strijd voor salaris-
verhoging, enzovoort) v erbonden zijn (of potentieel verbonden
zijn) met de eisen die betrekking hebben op de reproduktie van de
arbeidskracht; huisvesting, vervoer, gezondheid, enzovoort, en
waarbij het vooral gaat om de "integratie van de regionale stede-
lijke eisen in de~lobale politieke strategie van de Franse ar-
beidersbeweging". Het bestaan van een dergelijke verbinding leidt
Lojkine af uit het feit dat er vanaf de 70-er jaren sprake is van
een nieuwe oriëntering van de arbeidersbeweging. "De nieuwe
karakteristiek van de jaren zeventig is een sterk door de arbei-
dersbeweging onderschreven ver~angen om de eis en :in de onder-
neming te verbinden met eisen die betrekking hebben op het leef-
woonkader . 123
Juist de wens dat een verbinding ontstaat tussen de strijd in
de produktiesfeer en reproduktiesfeer lijkt een analyse van de
maatschappelijkè ontstaansvormen van één van die strijdtypen: de
stedelijke strijd, in de weg te staan. Terzijde zij opgemerkt dat
Lojkine het (spontane) 'aktionisme' in de stedelijke strijd af-
wijst ,. Dit afwijzen leidt echter bij Lojkine tegelijk tot het
afsluiten van de vraag naar het ontstaan ervan. Hij gaat hiermee
voorbij aan de eigen gedetermineerdheid van dit strijdtype~en
daarmee aan het aangeven van een aantal kenmerken die de scheiding
tussen strijdtypen juist kunnen vergroten.
Evenals Lojkine wensen en verwachten Bleitrach en Chenu een
verbinding tussen strijdtypen. Dit komt onder meer in het volgende
citaat tot uitdrukking: "( ... ) deze scheidslijn tussen de instan-
ties die interveniëren in de organisatie van de kollektieve
konsumptie ( ... ) en instanties die interveniëren in de organisatie
van de produktie ( ... ), kan echter niet verhinderen dat er toch
een zekere verbinding z a~ ontstaan met betrekking tot de werk-
gelegenheid en de strijd rond de inrichting van de stad". 125
Op het problematische van die verbinding wordt ook hier niet ver-
der ingegaan.

I22Lojkine, 'Stratégies ... , , a.w., p. 38.


~Lojkine, idem, p. 37. Daarbij kan worden opgemerkt dat Lojkine zich
hierbij baseert op de ontwikkeling van het belangrijkste deel van de
Franse arbeidersbeweging: de 'Parti Communiste Français' en op
syndikaal nivo de 'Confédérations générales du Travail'.
~Ook bij Castells verdwijnt vaak de gedetermineerdheid van de stede-
lijke strijd, weliswaar minder dan bij Lojkine, Bleitrach en Chenu,
omdat hij het tot objekt van studie maakt.
~Bleitrach, Chenu, 'Politique urbaine ... ', a.w., p. 233; ned. vert.
Bleitrach, 'Metropulitaine regio ... ', a.w., p. 26.
80

Weliswaar is er vanaf de 70-er jaren geen sprake meer van een vol-
ledige scheiding tussen de eisen van de arbeiders in de onderneming
en de maatschappelijke eisen verbonden aan de reproduktie van de
arbeidskracht, maar een echte verbinding heeft zich, afgezien van
enkele incidentele en kortstondige gevallen, niet voor gedaan.
Bleitrach verwijst naar de kommunistische gemeenteraden van Etang
en Berre die de werkgele genheids- en investeringspolitiek van de
staalconcerns aangepakt zouden hebben (vooral gericht op het be-
houd van werk), terwijl talloze arbeidskonflikten geleid hebben
tot de eis een andere stedelijke en regionale politiek te voeren. 126
Voor Casteils vormen derg elijk e voorbe elden ge en theore t ~sche
argumenten. Zo merkt hij onder me er op dat he t ste llen van e isen
door vakbondsmensen meer in de routine ligt, dan da t het een bewe-
ging oproept. U7 Uiteindelijk gaat het óók bij Ca steils om die ver-
binding. De teneur van de kritiek op Casteils is echter dat hij
dit zou ontkennen.
Voor het ontwikkelen van begrip van de ontstaansvoorwaarden
van stedelijke soc ia l e bewegingen moet eerst, uitgaande van de
specifieke tegenstellingen in de stedelijke problematiek, het
kenmerkende van de stedelijke strijd afgebakend worden. Pas dan
wordt het mogelijk de invloed van de stedelijke strijd op andere
maatschappelijke bewegingen te be palen, in het bijzonder op de
vakbondsstrijd en de politieke klassenstrijd. U8 Castells benadrukt
het problematische van die verbinding, wat in de eerste plaats
verband houdt met het verschil in klassensamenstelling . De onder-
zoeksresultaten in het laatste hoofdstuk van Monopolville beves-
tigen dit. De voor dit vraagstuk van belang zijnde resultaten
zullen we hieronder kort samenvatten.
Bij de beoordeling van de strijd in Duinkerken valt op de
enorme intensiteit van de 'arbeidersstrijd' (strijd van een 'meer
regionale signatuur') die kontrasteert met de zwakke intensiteit,
of zelfs afwezighe id, van de 'stedelijke strijd' rond wat toch
kruciale problemen zijn. Vastgesteld wordt dat beide typen strijd
niet met elkaar verbonden zijn. Vaak blijken de stedelijke bewe-
gingen geleid te worden door lagen en beroepskategorieën die
juist binnen de fabriek geen uitdrukking vinden voor hun eisen
als gevolg van de klassesituatie waarin ze zich bevinden.

~Bleitrach, Chenu, idem, p. 233; ned. vert. idem, p. 26 .


ta Vgl • CastelIs, Monopolville , a.w., p . 425-426.
Castells, 'Postface . • . ', a.w., p. 501; MonopolviUe , a.w.,
12B Vg l.
p. 413.
Vgl. CastelIs, Cherki, Godard, Mehl, Crise du logement et mouvements
soaiaux urbains (Enquête sur la région parisienne), 1978, p. 99.
81

Castells konkludeert dat de tendens bestaat dat een s cheidi ng tot


stand komt tussen enerzijds de maatschappelijke klassen waarvoor
de klassenstrijd zich vooral situeert in het bedrijf, en ander-
zijds de 'sociale lagen' die zich, voor wat betreft het produktie-
proces, in onduidelijke klassenverhoudingen bevinden. Deze
'sociale lagen' ervaren sterker het uitbuitingseffekt op het
konsumptienivo, met als 'resultaat' een soort a-politiek humanis-
me. 129
De verbindingen tussen de 'stedelijke strijd', die meerdere
klassen als sociale basis heeft, en de strijd in de produktie-
sfeer, die overwegend de arbeidersklasse als sociale basis heeft,
blijkt problematis ch.
Dat dit problematisch is, konden we begrijpen op basis van de in
de paragrafen 2 en 3 van dit hoofdstuk beargumenteerde afbakening
van de stedelijke problematiek ten opzichte van de regionale pro-
blematiek. Bij de stedelijke problematiek gaat het om een reeks
nieuwe tegenspraken die samenhangen met de hui dige fase van het
kapitalisme en die een nieuwe rol in de politieke klassenstrijd
spelen. De 'stedelijke strijd' is verregaand gepoli ti s eer d omdat
men bij dit strijdtype dir ekt tegenover de staat komt te staan.
Dit in tegenstelling tot de 'arbeidersstrijd' waarbij de staat
eerder een bemiddelende rol speelt, wanneer er konflikten 1n de
produktiesfeer zijn ontstaan.
Wat betreft de 'stedelijke strijd' ~e Duinkerken wordt in
Monopolville afrondend gekonstateerd dat deze strijd met de
'stedelijke strijd' in de maatschappij een aantal gemeenschappe-
lijke kenmerken vertoont. Beide steunen op een sociale basis die
niet dezel f de is als waarop de arbeidersstrijd steunt; verder is
het duidelijk dat deze strijd par t i eel en ad hoc verloopt, en
tevens volgens lijnen van medezeggenschap en vanuit een verdedi-
gende positie.l~De hier door Castells genoemde medezeggenschap
verw1Jst naar de vertegenwoordigingsvormen zoals we die in de
gemeentelijke instellingen vinden. Stedelijke eisen hebben zo hun
eigen kanalen waarlangs ze in het institutionele systeem vertolkt
kunnen worden. En bovendien genieten ze bijzondere belan~stelling
omdat ze een middel kunnen zijn tot sociale integratie. 13
Vooral het door CasteIls genoemde tweede kenmerk van 'stedelij-
ke strijd', het partiële en ad hoc karakter, geeft een belangrijk
verschil aan met de 'arbeidersstrijd'. Dit verwijst naar een

129Castells, Monopolvi Ue, a.w., p. 424.


1'lJ Castells, idem, p. 424.
I3I Vg l. Castells, idem, p. 454. Cf. Bleitraeh, Chenu, 'Politique
urbaine ... ', a.w., p. 232-233; ned. vert. Bleitraeh, 'Metropoli-
taine regio ... ', a.w., p. 26.
82

belangrijk vraagstuk, namelijk dat van de organisatie . Stedelijke


eisen blijken in het algemeen niet verbonden met een politieke
partij of vakbond, tenminste niet in die zin dat ze een centrale
plaats in het eisenpakket krijgen en kontinu inzetten van strijd
zijn. De inzetten bij de 'arbeidersstrijd' zijn daarentegen wel
direkt en kontinu verbonden met de partijen (de primair politieke
organisatievorm) en de vakbonden (de primair ekonomische organi-
satievorm). De eisen die inzet zijn bij de ' arbeidersstrijd z~Jn
eisen die principieel gecentreerd zijn op werkgelegenheid, pas-
sende arbeid, loonstrijd, arbeidsvoorwaarden, enzovoort.
We moeten afsluitend konkluderen dat Castelis' definitie van
het 'stedelijke', onderscheiden van het 'regionale', een verant-
woord uitgangspunt is voor het onderzoek naar de ontstaansvoor-
waarden van stedelijke, sociale bewegingen. Castelis' onderscheid
verwijst naar een nog steeds aanwezige gescheidenheid van strijd-
typen, hetgeen de ingang aannemelijk maakt. Tegelijk is hiermee
een nog onopgelost probleem aan de orde gesteld, namelijk hoe men
verbindingen moet denken en wat voor praktische verbanden ermee
bedoeld kunnen worden.l~Het koalitievraagstuk kortom, in heel haar
komplexiteit.

6. KONKLUSIE: EEN REPRODUKTIEPROCES IN AL HAAR TEGENSTELLIGHEID

Op grond van het voorafgaande kunnen we enkele konklusies trekken


die bepalend zijn voor de analyse van de stedelijke planning, en
de status van 'het' plan daarbinnen, de thematiek die in het vol-
gende hoofdstuk wordt aangesneden.
In de eerste plaats is in de diskussie over de problematiek van
de 'algemene produktievoorwaarden' duidelijk geworden hoe de
verkorte, ekonomistische opvatting van de verhouding tussen staat
en ekonomie bij Lojkine konsekwenties heeft voor zijn formulering
van het 'stedelijke' als problematiek van de eenheid van kapitaal
en arbeid in de ruimte. We hebben duidelijk gemaakt hoe de vrij-
wel uitsluitende benadrukking van het financieringsvraagstuk als
uitgangspunt van de analyse Lojkine ertoe brengt om de notie uit
de traditionele ekonomie van 'infrastruktuur' onverkort over te
nemen. Daardoor ontbreekt bij hem het door Läppl e gemaakte onder-
scheid tussen algemene materiële produktievoorwaarden, algemene
voorwaarden voor de reproduktie van de arbeidskracht en algemene
uiterlijke voorwaarden voor de kapitalistische produktie. Los van

l~Vgl. de onderzoeksvragen die Sierksma op het eind van zijn artikel


hierover formuleert in 'De materialistis che ... " a.w., pp. 509-510.
83

mogelijke kritiek op vooral de laatste voorwaarden, de 'uiterlij-


ke', werd in elk geva~ duidelijk dat het theoretisch zinvol is de
vraag naar de verschillende funktioneringswijzen van verschillende
soorten produktievoorwaarden te stellen. Juist de ingang van de
'publieke financiering' schakelt deze potentieel verschillende
wijze van funktionering bij voorbaat uit. Dit loopt zoals onze
konklusie uit hoofdstuk I luidde volledig parallel met de kort-
gesloten opvatting van het ekonomische als 'de' struktuur, en als
de produktiewijze, met het politieke en ideologische als weliswaar
noodzakelijke, maar tegelijk als aanhangsels van 'de' struktuur
gedachte grootheden, die we in het eerste hoofdstuk hebben bekri-
tiseerd. In plaats van het 'stedelijke' als een ruimtelijk verbij-
zonderde reproduktievorm op te vatten van de kapitalistische
klassenverhoudingen via de bijzondere reproduktie van de arbeids-
kracht, wordt de problematiek van de 'agglomeratie' er zo een van
het verband tussen 'ekonomische agenten' en de politiek van 'hun'
staat, in de vorm van een financieringsregeling ten gunste van de
desbetreffende 'ekonomische agenten'. Een opvatting waar Lojkine
ondanks kritiek, met name de impliciete van Castells, onverkort
aan blijft vasthouden.
Bij Castells treffen we daarentegen een theoretische formule-
ring aan van een verondersteld onderscheid tussen wetmatigheden
die betrekking hebben op de reproduktie van de produktiemiddelen
en wetmatigheden die de reproduktie van de arbeidskracht betref-
fen. De overgang van het konkurrentiekapitalisme naar een monopo-
litisch stadium in de ontwikkeling van de kapitalistische produk-
tiewijze zou hiervoor de g~ondslag vormen. Dit is aanleiding voor
Castells om de mogelijkheid van een onderscheiden deeltheorie-
vorming te bepleiten voor beide terreinen, aangeduid met respek-
tievelijk de regionale en de stedelijke problematiek. In tegen-
stelling tot kritici heeft Castells zich er vanaf het begin van
gevrijwaard beide deel theorieën als afzonderlijke theorieën op
te vatten betreffende gescheiden 'sferen' van de werkelijkheid.
Zoiets zou, gezien ook de uitgangsproblematiek in de eerste
paragraaf van hoofdstuk I, volstrekt onzinnig en daarom onverwacht
zijn.
Waar het bij wetenschappelijke theorievorming immers om gaat,
is een komplicering van het theoretisch objekt, in overeenstemming
met het gekompliceerde karakter van het reële objekt, op basis van
de veronderstelde eenheid van die realiteit. Het gaat om een tot
totaal reproduktieproces in al haar tegenstelligheid, waarbij
juist die tegenstelligheid tot uitdrukking komt in de variatie in
deeltheorieën, en de problematiek Van hun verbinding . Het eigen-
lijke vraagstuk van de 'reproduktie van de arbeidskracht' zoals
dit in de konkurrentiefase van de kapitalistische produktiewijze
ook realiter eenvoudiger lag dan nu, lijkt gekompliceerd te moeten
worden door de vraag te stellen naar de bijzondere regelmatigheden
in de respektievelijke reproduktie van die arbeidskracht in het
produktieproces zelf ('de dispositie van de fabriek') en ander-
84

zijds in de reproduktie van de arbeidskracht in de burgerlijke


maatschappij ('de anarchie' van de burgerlijke samenleving).
Als CasteIls vervolgens gaat veronderstellen dat de stedelijke
strijd gericht is tegen de effekten van de stedelijke planning,
en misschien nog beter geformuleerd zich ontwikkelt binnen die
stedelijke planning, betekent dit niet zozeer een verenging van
het theoretische zicht op stedelijke strijd maar juist verruiming
van het zicht op de gekompliceerdheid van die stedelijke strijd.
Deze dient namelijk weer verbonden gedacht te worden met de
strijdvormen die de reproduktie van de arbeidskracht in de produk-
tiesfeer bepalen. In tegenstelling tot Lojkine en navolgers wordt
er niet uitgegaan van een soort automatische vereniging van alle
niet-monopolistische krachten in deze maatschappijvorm, als onmid-
dellijk gevolg van het eenvoudig bestaan van een gemeenschappe-
lijke tegenmacht ('de' monopolies en 'hun' staat), maar wordt het
feit dat die bundeling en de verbinding tussen de twee soorten
inzetten (produktie-reproduktie en stedelijke reproduktie) niet
zo vloeiend verloopt tot een probleem gemaakt. Ongetwijfeld heeft
dit gevolgen voor theorievorming betreffende strijd- en organisa-
tievormen betreffende verschillende soorten inzetten, enzovoort.l~
Voor onze studie is het tenslotte nuttig vast te stellen dat
bij de overgang naar het hoofdstuk over de stedelijke planning
in kapitalistische maatschappijen de vraag naar de aard van plan-
vorming extra belangrijker wordt, gezien de politieke betekenis
daarvan.
Dat bij de plaatsbepaling van die planvorming CastelIs' en Lojki-
nes opvattingen verschillen, zal gezien voorgaande niet verwon-
derlijk zijn. Even zo goed als dat CastelIs' 'gekompliceerde'
aanpak een beter vertrekpunt zal bieden voor de vorming van onze
onderzoekshypothese in hoofdstuk IV.

l~Zoals blijkt uit het onderzoek van CasteIls e.a., Crise du logement
... , a.w., dat als een verdere uitwerking van het vraagstuk van
'stp.delijke strijd' - waar het onderzoek Monopolville mee eindigt -
k~n worden gezien.
85

HOOFDSTUK III

DE MAATSCHAPPELIJKE INHOUD EN FUNKTIE


VAN DE STEDELIJKE PLANNING

INLEIDING

In dit hoofdstuk gaan we na hoe de r elatie tussen het stedelijk


plan en het uitvoeringsproces van een plangebied gedacht dient te
worden opdat het mogelijk wordt een verklaring te geven voor de
voortdurende niet- overeenstemming tussen beide. Dit zal vooral
plaatsvinden aan de hand van het debat dat Castells en Lojkine
over dit thema hebben gevoerd. Gaan we de achtereenvolgende stap-
pen in dit hoofdstuk na.
In de eerste paragraaf zal een 'bloemlezing' worden gegeven van
de gangbare wijze waarop in het stedebouwkundig en planologisch
vakgebied de 'wanverhouding' tussen plan en uitvoering begrepen
wordt. Daarop sluit een paragraaf aan over Lojkines benadering
van het vraagstuk, die in tegenstelling tot de hiervoor behandelde
auteurs, bij het ontwikkelen van begrip van die 'wanverhouding'
zijn staatsbegrip introduceert. Nagegaan aal worden in hoeverre
zijn daaruit resulterende instrumentele opvatting van de stads-
politiek erin slaagt de 'afwijking van het plan' te begrijpen.
We zullen zien dat Lojkine dit 'oplost' middels een problematisch
ideologiebegrip: Ideologie opgevat als ver huller van de planafwij-
king. In de derde paragraaf zal 'afgerekend' worden met de gemeen-
schappelijke grondslag die de benaderingen van de 'planafwijking'
in de eerste twee paragrafen kenmerkten, namelijk de kategorie
van het 'subjekt'. In deze paragraaf geven we een schets van de
te 'signaleren' algemene paradox in de planning. Een paradox die
voor Castells uitgangspunt is geweest voor het bepalen van de
inhoud van het koncept ' stedelijke planning ' waarvan we vooral in
paragraaf vier de theore tische status trachten te achterhalen.
Het is in paragraaf vijf dat een 'breuk ' doorgevoerd wordt met
deze problematiek waaraan uiteindelijk steeds weer een of andere
subjektiviteit ten grondslag ligt. Uitgaande van Althussers
principe van de 'strukturele effektiviteit' ontstaat een geheel
ander perspektief waarbij de staat, het 'stedelijke' en de plan-
ning een komplex veld vormen, waarin geen centraal subjekt met
daaraan verbonden doelstellingen gedacht kan worden.
We staan hier uitgebreid bij stil omdat dit principe de basis
86

vormt voor de beantwoording van ons centrale vraagstuk. We zullen


zien dat Althussers principe ons niet meer de vr aag doet stellen
naar het waarom van een bepaalde af wijking tus sen plan en uitvoe-
ring, dat wil zeggen naar de konkr ete veroor zaking, maar eer der
de vr aag naar het waarom van de noodzakelijkheid van deze afwezig-
heid van over eenstemming, of van de noodzakeli jke aanwezigheid
van die niet-overeens temming, - naar keuze . Via deze 'weg' wordt
het mogelijk te ver onders tellen dat het stedelijk plan een prin-
cipi ële afst and ten opzichte van het uitvoeringsproces in zich
draagt. Aan de hand van de onderzoeksresultaten van de plannings-
situatie te Duinkerken laten we zien hoe Castells Althussers
principe heeft 'verwerkt' in zijn onderzoek naar het stedelijk
planningsproces te Duinkerken om daarmee de produktiviteit van dit
nieuwe perspektief aan te tonen.
In paragraaf zes volgt een meer oriënterende exkurs naar de
gemeenschappelijke, maatschappelijke funktie van de plannings-
theorie, namelijk zijn potentie te abstraheren van het uitvoe-
ringsproces. Deze gemeenschappelijke, maatschappelijke funktie
vinden we op het nivo van de 'stedelijke planningsdokumenten'
terug, daarmee de betekenis van dit exkurs aangevend.
Het is in paragraaf zeven dat een interpretatie zal worden
gegeven van de maatschappelijke inhoud en funktie van de 'stede-
lijke planningsdokumenten'. Het vormt de belangrijkste paragraaf
in dit hoofdstuk omdat hier een eers te beantwoor ding op onze
centr ale vr aags telling wordt geformuleerd. Dit zal worden gefor-
muleerd aan de hand van een - vaak stilzwijgend - debat tussen
Castells en Lojkine betreffende de status van het plan onder
kapitalistische verhoudingen in de huidige ontwikkelingsfase.
Dit debat is verder verwarrend omdat hun verschillende onderzoeks-
objekten en ideologiekoncepten daarin nooit worden geëxpliciteerd.
De produktiviteit van Castells' overname van Althussers prin-
cipe van de 'strukturele effektiviteit' voor ver der e theor ie -
ontwikkeling willen we in paragraaf acht aangeven. Een nieuw ter-
rein van onderzoek zal worden verkend dat omschreven kan worden
als dat van de geledi ng van pl an, plantypen en planor ganen en
waarbij Poulantzas' ontwikkeld begrip van het staatsfunktioneren
een vertrekpunt kan vormen.
In onze slotparagraaf vinden we een overzicht van de onderzoeks-
objekten binnen de stadsplanning, zoals we die aantreffen in het
werk van Lojkine, Preteceille en Castells. Bij ieder zullen de
begrenzingen en 'beperkingen' in hun onderzoeksveld aangegeven
worden. Uitgaande van een adekwaat begrip van ieders deelterreinen
binnen het omvangrijke en komplexe veld van de stadspolitieke
planning zouden potentiële onderzoeken aan te geven zijn die door
een adekwate afbakening van het onderzoeksobjekt hopelijk ook tot
een produktieve aanvulling en uitwisseling in de naaste toekomst
kunnen leiden.
87

I. GRENZEN VAN DE PROBLEMATIEK: DE RELATIE PLAN - UITVOERING

Steeds weer opnieuw blijkt dat hetgeen er gerealiseerd wordt niet


in verhouding staat tot de door de planners opgestelde beleids-
stukken en plannen zoals ze oorspronkelijk werden geformuleerd.
Hoe wordt deze 'wanverhouding' tussen plan en uitvoering nu begre-
pen? En waar worden de oorzaken van deze problemen gezocht?
In deze paragraaf zal een schets gegeven worden van de opvat-
tingen van enkele auteurs, werkzaam in en rondom het veld van het
stedebouwkundig en planologisch vakgebied in Nederland. We zullen
een 'bloemlezing' geven van de wijze waarop over het algemeen het
vraagstuk wordt begrepen door middel van het aanhalen van de door
de auteurs genoemde oorzaken en knelpunten die tot deze 'wanver-
houding' leiden, alsook de wijze waarop men de problemen wenst op
te lossen. We doen dit met name aan de hand van de opvattingen
van De Boer, Buit en Faludi, auteurs die onzes inziens exempla-
risch zijn voor de wijze waarop het vraagstuk wordt begrepen en
behandeld. Daardoor zullen uiteraard niet alle oorzaken en knel-
punten worden aangehaald die in het vakgebied de ronde doen. En
ook de wel aangehaalde oorzaken en knelpunten zullen niet afzon-
derlijk worden bekommentarieerd en bekritiseerd.
Op een belangrijk gemeenschappelijk uitgangspunt bij de hier
te behandelen auteurs moet allereerst gewezen worden. Elk neemt
zijn vertrekpunt bij de feitelijke politiek van de staat. Men
konstateert een bepaalde 'ontoereikende' politiek van de staat
op een bepaald terrein dat verder een gegeven en uitgangspunt
blijft voor de ontleding van het vraagstuk.
Juist het problematiseren van de staatsplanning blijkt fundamen-
teel voor het ontwikkelen van begrip van de 'wanverhouding' tus-
sen plan en uitvoering of tussen doelstelling en resultaat. In
het vervolg van de studie zal dit duidelijk worden.
Onze centrale doelstelling in deze paragraaf is echter om aan
de hand van ieders benaderingen uit te komen op een bepaling van
de grenzen en de gemeenschappelijke struktuur in al deze benade-
ringen. Een schets kortom van de innerlijke orde die de vragen
bepaalt welke de diverse auteurs binnen het veld van het stede-
bouwkundig en planologisch vakgebied stellen. De in deze struktu-
rering gestelde vragen en de daarmee opgeroepen 'antwoorden' en
'oplossingen' verwijzen naar wat Althusser aangeeft met de term
problematiek. De problematiek begrepen als de theoretische struk-
tuur van begrippen, noties, enzovoort, die op een bepaalde wijzE:
samenhangen en wel zó dat bepaalde vragen er persé in gesteld
moeten worden, terwijl andere vragen pertinent niet gesteld worden
88

binnen zo'n problematiek. 112

We beginnen met de wijze waarop De Boer het vraagstuk van de 'wan-


verhouding' tussen plan en uitvoering benadert. Hij lijkt ons bij
uitstek illustratief voor de wijze waarop over het algemeen betrok
kenen bij en in het planvormingsproces de oorzaken plaatsen.
Onder de titel 'Stagnerende Ruimtelijke Ordening' geeft De Boer
een overzicht van de knelpunten in het ruimtelijk beleid die
volgens hem s tagnatie van het ruimtelijk beleid veroorzaken. 3 Hij
schetst een ruimtelijk beleid dat een sterk chaotisch en wille-
keurig karakter draagt en konstateert daarbij dat de incidentele
en eenzijdige aanpak het ruimtelijk beleid een ad hoc karakter
geeft dat de planvorming als zodanig steeds doorkruist.
Poulantzas' deeltheorievorming van de kapitalistische staat
maakt het mogelijk de noodzakelijkheid van een dergelijke politiek
te begrijpen. Zijn stelling is dat aan de onsamenhangende, chao-
tische en ad hoc politiek van de staat een 'rationaliteit' of
- beter gesteld - een logika ten grondslag ligt. Een logika die
slechts begrepen kan worden op basis van theor etis che veronder-
stellingen. In die theorie wordt de kapitalistische staat opgevat
als struktuur van klassentegenstellingen, waarmee de politiek van
de kapitalistische staat begrepen kan worden als de result ante
van de klas s entegenstellingen die in de struktuur van de kapitalis
tische staat zelf besloten ligt. De feitelijke politiek van de
kapitalistische staat wordt in die theorie begrepen als een proces
van de resultante van deze tegenstellingen binnen de kapitalis-
tische staat. Een politiek die op het nivo van de kons tat eringen
en op korte termijn de indruk heeft onsamenhangend en chaotisch
te zijn. 4 Aan elke staatsinterventie ligt volgens onze theorie
een maatschappelijke strukturering ten grondslag en ze is daarom
maatschappelijk bepaald.

Vgl. Althusser, Pour Marx, 1977, met name p. 64, noot 30 en p. 77-
78, noot 45.
Zoals Casteils onder meer de problematiek in de ontwikkeling van de
stadssociologie, in het veld van de stad s politiek en in de stedelijke
planning, traceert: 'L'idéologie urbaine', 'L'émergence du champ
théorique de la politique urbaine, in: La Ques tion ... , a.w., resp.
pp. 101-149 en pp. 309-325, en 'Vers une théorie sociologique de la
planification urbaine', in: Sociologie du Travail , nr 4, 1969, pp.
413-443.
De Boer, 'Stagnerende ruimtelijke ordening', artikelenreeks in:
Ekonomische Statistische Ber ichten, 1976.
Vgl. Poulantzas, L 'Etat ... , a.w., p. 148, of 'Aktuele ... , , a.w. ,
p. 824.
89

De Boer gaat hier nu geheel aan voorbij door Z1Jn uitgangspunt


te leggen binnen de kaders van het planvormingsproces. Binnen de
grenzen van het plan worden de oorzaken van het falen van de
diverse plannen gezocht, hetgeen blijkt uit de opsomming van 'de'
kne lpunten in de ruimtelijke ordening 5 : "De onduidelijkheden bij
he t vastst e llen van het planniveau ... ", "De onduidelijkheden over
de e isen met betrekking tot de afbakening van het plangebied",
"De ger inge inzichtelijkheid van plannen op zich zelf en het ont-
breken van eenvormigheid bij de presentatie van plannen van ruim-
telijke ordening". Voor De Boer vervult het plan slechts één
enkele funktie, en wel een technische: "de beheersing van het
grondgebied". Als planningsvereiste daarbij gaat hij bovendien
uit van een lineair verband tussen het plan en de uitvoering,
waarbij e en chronologische opeenvolging van plannen wordt ver-
ond e rsteld. Zo noemt hij als één van de belangrijkste knelpunten:
"Het falen van de rangor de van plannen: het stelsel waarbij
rijksnota's, streekplannen, struktuurplannen en bestemmingsplannen
in afnemende abstraktie de inrichting van het gr ondgebied beheer-
sen".
De Boers disciplinaire en technische behandeling sluit bij
voorbaat de vraag uit of elk van die plannen naast een technische
funktie, niet ook of wellicht juist, een maatschappelijke funktie
vervult in het netwerk van maatschappelijke verhoudingen, die
~ellicht ook juist door die maatschappelijke funktie vrij autonoom
sta at ten op z ichte van de feitelijke inrichting van een plangebied.
De Boers fixatie op het planvormingsproces voert bij hem tot de
idee dat middels betere plannen en betere ~nder linge af stemming de
doelst e llingen in het ruimtelijk beleid uiteindelijk wel gereali-
seerd zouden kunnen worden.
Een overeenkomstige fixatie op het instrumentarium is te vinden
in de opsomming van de knelpunten die Kalk geeft bij het niet
halen van woningbouwdoelstellingen voor de regio Rijnmond. De oor-
zaken voor het niet halen van de doelstellingen zijn volgens hem
met name het gevolg van de beper ktheid van de financiële middelen,
de slecht afgestemde organisatie, de traagheid van het apparaat,
dan wel de slecht funktionerende besluitvorming, waarbij de des-
kundigen (de planners) niet of in onvoldoende mate betrokken wor-
den. 6 Het verschil met De Boer is slechts dat Kalks inventarisatie
niet beperkt is gebleven tot een bepaalde disciplinaire ingang,

De Boer merkt ten aanzien van Z1Jn opsomming op dat verschillende


onderwerpen nader uitgewerkt moeten worden, en dat hier mogelijk-
heden voor studies liggen. Een suggestie die, gegeven de vraag-
stelling, in deze studie is overgenomen.
Kalk, 'Knelpunten in de woningbouw, het voorbeeld van Rijnmond', in:
Plan, nr 4, 1975, pp. 18-27.
90

hetgeen bij Kalk tot gevolg heeft dat de 'ineffektiviteit' van de


planning wordt 'verklaard' uit een willekeur aan subjektieve fei-
ten.
Een meer uitgewerkte bijdrage is die van Buit. 7 Buit is hier
vooral ook van belang omdat hij de hier te traceren problematiek
tot in zijn uiterste konsekwenties heeft geformuleerd. Daarbij
opgemerkt dat hij zich binnen de problematiek van de relatie
plan-uitvoering vooral gekoncentreerd heeft op de relatie tussen
doelstellingen en ruimtelijke voorstellen.
Buit signaleert problemen bij een benadering die uitgaat van een
lineaire en technische opeenvolging van doelstellingen naar
ruimtelijke voorstellen. Dit komt duidelijk tot uitdrukking in
de subtitel van zijn boek: Doelstellingen en ruimtelijke voor-
stellen. Planologische beschouwingen over een 'ongemakkelijke
re latie ' .
In de eerste paragraaf gaat Buit in op de opvattingen van
planningstheoretici als Faludi en McLoughlin. In hun opvattingen
is 'tin een volledig rationeel planningsproces theoretisch gespro-
ken, de afstand tussen doelstellingen en ruimtelijke voorstellen
nihil" en er is "nimmer een afstand, laat staan een 'gat ' tussen
doelstellingen en ruimtelijke voorstellen ... ". 8Echter, zo ver-
volgt Buit even verderop, "in werkelijkheid", is "er telkens weer
sprake van een in meerdere of mindere mate aanwezige spanning ... ".
9 Er is een 'diskrepantie' tussen ideaal en werkelijkheid. 10 De vele
voorbeelden die Buit in zijn boek aanhaalt, geven die diskrepantie
steeds aan. Desalniettemin vormt voor Buit het najagen van het
ideaa l uitgangspunt en doelstelling. Hij beoogt, zoals hij stelt,
een "bescheiden bijdrage te leveren tot verkleining van de
afstand tussen doelstellingen en ruimtelijke voorstellen en daar-
mee tot versterking van de rationaliteit van althans het daarmee
gemoeide onderdeel van het planningsproces".ll
Buits benadering is een logische konsekwentie van z~Jn uitgangs
punt zoals in de aanhef al wordt geformuleerd: "Het is geen over-
drijving te stellen, dat algemeen én buiten de planologie een
werkwijze op basis van beginselen van het rationele plannings-
proces als wenselijkheid, zo niet als noodzakelijkheid wordt
onderschreven". 12 Daarentegen moet hij aan het eind van zijn boek
konkluderen dat een volledig rationeel planningsproces niet haal-
baar is: "De ontoereikendheid van volstrekte rationaliteit, waar-
bij een volledig verband tussen alle denkbare doelstellingen en

7 Buit, Doelstellingen en ruimtelijke voorstellen (Planologische


beschouwingen, over een 'ongemakkelijke' relatie), 1978.
Buit, idem, p. 4.
Buit, idem.
10 Bui t, idem.
11 Buit, idem, p. 4-5.
12 Buit, idem, p. 4.
91

alle denkbare ruimtelijke (variant- ) voorstell en wordt gelegd, is


met de inhoud van dit boek nog e ens ten overvloede aangetoond",
en, zo voegt hij eraan toe, "de suks e ssen moeten deels als toe-
valstreffers beschouwd worden". 13
Tot deze stelling komt ook Van Gunsteren die opmerkt dat "men
volgens de theorie kan verwachten dat de pl anningsdoelen hoogst
zelden, als ware bij toeval, verwezenlijkt worden" .14 Ondanks het
feit dat de planningstheoretici toegeven dat e en vol s trekte rati o-
naliteit niet te bereiken is, blijven ze niettemin vasthouden aan
het ideaal dat zo dicht mogelijk benaderd moet worden. Van Gunst e-
ren typeert dit als revisionistis ch. Eén van de algemene bezwaren
die hij tegen deze vorm van revi s ionisme aanvoert, is dat het een
rationaliteit klaimt die we niet bezitte n: " ... daarom stelt
revisionistische planning zich tevreden met de el-rationaliteit.
Maar wat garandeert ons dat deze 'deel-rationa lit e it' in termen
van het geheel niet irrationaliteit is ? Niets. Alleen het bezit
van totale rationaliteit zou ons dit kunnen garanderen. Het blijkt
zo dat het idee van een stap voor stap benaderen van het ideaal
van de orthodoxe planning J5 zinloos is, aangezi e n we niet kunnen
weten of toename van deel-rationaliteit een stap in de richting
van het ideaal is". 16[17
Ondanks de aanhoudende tegenslagen blijft men in de plannings-
praktijk over het algemeen overtui gd van de waarde van het ratio-
nele planningsproces. Van Gunsteren vraagt zi ch af of we hier te
doen hebben met blind geloof of met op ervaring gebaseerd inzicht.
Zonder deze vraag nu te beantwoorden, zoals hijzelf toegeeft,
worden er een tweetal punten gesignaleerd die hier terzake zijn.
In de eerste plaats kan men zich afvragen of verwezenlijking van
de planningsdoelen wel het enige kr iter ium voor meten van sukses
van het plan moet zijn. 18 Dit lijkt in eerste instantie als ver-
trekpunt voor het ontwikkelen van begrip te worden genomen. 19

13 Buit, idem, p. 240.


14 Van Gunsteren, 'Planning en politiek', in: Bestuurswetenschappen,
nr I, 1974, p. 46.
15 Van Gunsteren omschrijft de orthodoxe planning als die vorm van
planning, die gekenmerkt wordt door een mechanistisch kontrolebegrip,
het streven naar alomvattende koördinatie en de pret enti e van weten-
schappelijke rationaliteit en algemene bruikbaarheid.
m Van Gunsteren, 'Planning • .. ', a.w., p. 47.
17 Terzijde zij opgemerkt dat hier de Popperiaanse konceptie van 'piece-
meal reconstruction' ter diskussie wordt gesteld.
18 Van Gunsteren, 'Planning ... ', a.w., p. 46.
19 In par. 3, 'De algemene paradox in de planning' van dit hoofdstuk
wordt dit vertrekpunt wel konsekwent doorgevoerd, hetgeen produktief
blijkt.
92

Het voorbeeld dat Van Gunsteren hierop vervolgens geeft, ' wijst
echter in een andere richting. Zo wijst hij er bijvoorbeeld op
da't de rationele theorie een gunstige werking kan hebben, doordat
het een 'desastreus beleid' tegenhoudt, of de 'zakelijke diskus-
sie' bevordert. In de tweede plaats wijst Van Gunsteren op het
feit dat er een aantal gevallen zijn waarin de planresultaten
ni et a l te ver van de plandoelen af liggen . Hoe is dit te ver-
klaren, vraagt hij zich af: "Het lijkt hier vooral te gaan om
gevallen waarin de rol van de planning bescheiden is géhouden en
waar de plandoelen betrekkelijk los en ruim zijn gesteld. Met
andere woorden, waar ruimte is gelaten voor koöperatie en flexi -
biliteit". Maar, zo geeft hij toe, "dit zijn slechts gissingen en
impressies". 20
Het door Van Gunsteren geponeerde vraagstuk betreffende het
effekt van het plan lijkt door Buit adekwater geformuleerd te
worden. Zo stelt hij aan de orde "of en in hoeverre, gezien vanuit
diverse gangbare en centrale doelstellingen van de ruimtelijke
ordening, konkrete ruimtelijke voorstellen rechtdoen aan die
doelstelling, in hoeverre achter die doelstellingen ander e doel-
s tellingen schuilgaan, welke daarvan voor wat hun relatie met
ruimtelijke voorstellen betreft wezenlijker zijn te achten en
welke konsekwenties van het hanteren van dergelijke centrale doel-
stellingen (gelet op de ruimtelijke vertaling ervan) voor uiteen-
lopende kategorieën belanghebbenden verwacht mogen worden". 21
En hij komt ook tot een zekere mate van beantwoording. Zo konklu-
deert hij in het laatste hoofdstuk l l ten aanzien van de relatie
doelstelling en ruimtelijke voorstellen: "dat de explosieve -gr oei
in het aantal doelstellingennota's in de afgelopen jaren geenszins
primair ten doel had de relatie met ruimtelijke voorstellen te
verbeteren. Dergelijke doelstellingenformuleringen blijken veeleer
als een 'losse' excerc i tie binnen de beleidssfeer te funktioneren,
gericht op intenties als het vergroten van konsensus dan als een
eerste stap binnen het rationele planningsproces". 23
Aan een adekwate herformulering van het vraagstuk betreffende
het effekt van het plan, doe lstellingennota's en dergelijke komt
hij echter niet toe en evenmin tot het ontwikkelen van een nieuwe
aanzet tot analyse. Buit moet dan ook konkluderen dat hij er niet
in slaagt deze voor tdurende diskrepantie te verklaren, juist omdat
hij onzes inziens een direkte relatie tussen doelstellingen en
ruimtelijke voorstellen vooronderstelt, of beter, gezien zijn

20 Van Gunsteren, 'Planni ng ... ', a.w., p . 47 .


~ Buit, Doelstellingen . • . , a.w., p. 231- 232.
~ Hoofdstuk 16: 'De afstand tussen -doelstelli ngen en ruimtelijke voor-
stellen; konklusies en aanbevelingen'.
23 Buit, Doelstellingen . . . , a.w., p. 231 .
93

normatieve benadering, wenst . Hij problematiseert die relatie


ni e t, dat wil zeggen niet op theoretisch nivo. Hij stelt in zijn
slotparagraaf 'Grenzen aan het verkleinen van de afstand tussen
doelstellingen en ruimtelijke voorstellen' het volgende vast: "Zo
blijft het betoog in de diverse hoofdstukken s t eken in het stellen
van kritische vragen en het uiten van veronderstellingen omtrent
verbanden tussen doelstellingen en ruimtelijke voorstellen". 24
Voor Buit blijft er vervolgens niets anders over dan het blij-
ven zoeken naar een beter instrumentarium, dit omdat hij zich
voortdurend bezighoudt met de ontoereikendheid van de middelen.
En omdat hij de verhouding van het plan als verhouding tussen
gewilde doelstelling en middel opvat. De toepassing van hulpmidde-
len geeft allerminst een garantie op sukses, hetgeen hijzelf ook
op de laatste pagina van zijn boek nogmaals erkent. 25
Wat voor Buit resteert, is "de worsteling van het zoeken naar
(plaats- en tijdgebonden) beter e doelstellingen, beter e ruimtelij-
ke voorstellen en beter e verbanden tussen doelstellingen en ruim-
telijke voorstellen" dat met wisselend sukses zal voortduren. 26
En hij besluit met de weinig optimistische woorden: "Dit alles
stemt enerzijds tot grote bescheidenheid en noopt anderzijds tot
grote volharding ( ... ) dat elke beperkte verbetering ( ... ) beter
is dan geen verbetering . . . ". 27 Duidelijk blijft - en hiet ronden
we onze lezing van Buit af - dat bij hem wel een kriti sche
af standname ten opzichte van een technis che utopie op te merken
valt die echter binnen het kader van een technologische doel-
middelproblematiek besloten blijft.
Hoe denkt of vooral ook wenst men nu dat 'gat' in de plannings-
praktijk te dichten of de verbanden tussen de verschillende ele-
menten van het planningsproces te verbeteren? In het veld van het
stedebouwkundig en planologisch vakgebied worden vanuit verschil-
lende posities voorstellen gedaan. Afhankelijk van de 'discipli-
naire' ingang komt men tot een veelal pragmatisch voorstel om het
instrumentarium aan te passen. Aangezien daarbij het probleemveld
ni e t theoretisch is begrepen, leidt dit vaak ook tot een twist-
en geschilpunt tussen verschillende konkurrerende 'disciplines'.
die elk voor zich klaimen dat hun instrumentarium het meest ade-
kw.aat is. 28
Een notie die in de afgelopen jaren bij al die verschillende
oplossingen steeds weer opduikt, is 'de flexibiliteit '. De zoge-

2'+ Buit, idem, p. 239.


25 Buit, idem, p. 236, 240.
26 Buit, idem, p. 240.
27 Buit, idem, p. 240.
28 Vgl. op dit punt Althusser in: Pour Man, p. 172, noot 9.
94

naamde 'doelstelling van de flexibiliteit' blijkt in de plannings-


praktijk als war e tove rformu~e van de ' p~anning8prob ~emen' naar
voren geschoven te worden. We staan hier wat uitgebreider bij stil
omdat we hopen zelf wél een produktieve bijdrage te kunnen leveren
aan het begrip van de 'feitelijke' betekenis van de zogenaamde
'doelstelling van de ruimtelijke flexibiliteit'. Deze dient onzes
inziens nu juist niet primair gezocht te moeten worden in een
planningsoperationaliteit. Dit wordt in het vervolg en met name in
hoofdstuk IV verder behandeld.
Afhankelijk van het 'disciplinaire' kader waarbinnen de notie
van de 'flexibiliteit' wordt gehanteerd, lijkt zij steeds een
bepaalde betekenis te krijgen. Een variëteit aan betekenissen
komen we dan ook in de planningspraktijk tegen. 29 De juristen
Adriaansens en Fortgens introduceren bijvoorbeeld deze notie als
volgt: "Flexibiliteit in plannen van ruimtelijke ordening heeft
in de afgelopen jaren algemene en centrale betekenis gekregen .
Het is pas sinds kort dat onzeker heid als een belangrijke faktor
bij de planvorming wordt onderkend. Voordien heerste er in de
kringen van de ruimtelijke ordenaars een zekerheidsoptimisme dat
tot uitdrukking kwam in onuitvoerbare stedebouwkundige p~annen .
Langzame~hand trad er echter op het gebied van de stedebouw en
ruimtelijke ordening een zekere heroriëntatie op. Nu wordt vrijwel
algemeen aan ruimtelijke pl a nnen een meerwaarde toegekend indien
zij in ruime mate voldoen aan de wens van flexibiliteit". 30
Daarentegen hoort men in en rondom het veld van de plannings-
praktijk in toènemende mate geluiden die erop wijzen dat men die
'flexibiliteit' niet kan beheersen. Van de kant van de juridische
deskundigen wordt dan bovendien met name nog gewezen op de aan-
tasting van de rechtszekerheid van de burger. We zien dat de
juristen in al hun voorstellen trachten te komen tot een beter
evenwicht tussen flexibiliteit en rechtszekerheid. In de ' ver-
s chi~~ende antwoorden ' bewegen ze zich in a~ hun variëteit binnen
de twee po~en f~exibi~iteit en recht s zekerhei d die deze prob~ema­
t i ek kenmer ken .
Dit blijkt ook uit het Wetsontwerp tot wijziging van de Wet
Ruimtelijke Ordening dat noodzakelijkerwijs geen greep op het
feitelijke proces mo gelijk maakt. 31 Het juridisch instrumentarium

29 Zie voor de stedebouwkundige vorm van deze notie: hoofdstuk IV, par. 3,
De !inhoud' van de 'stedelijke planningsdokumenten' Scholl evaar'.
30 ~
Adriaansens, Fortgens, VoZkshuisvestingsrecht, 1978, p . 58.
31 Vgl. Zwerver, Schets van het bes temmingspZanr echt (Zwerftochten door
een ruimtewet), 1975, p . 72.
95

wordt verfijnder uitgewerkt zonder dat dit ook maar enig effekt
kan hebben omdat dit instrumentarium niet afgestemd is op het
feitelijk probleemveld: de strukturering van het uitvoeringspro-
ces. Een voorbeeld hiervan is de nieuwe versie van art. 19 Wet
Ruimtelijke Ordening, waarbij de verhouding tussen B&W en de
gemeenteraad gedetailleerder wordt vastgelegd, die echter beide,
zo blijkt uit ons onderzoek en ook dat van anderen, geen (direkte)
betrekking onderhouden met het feitelijke verloop van de uitvoe-
ring. 32
De notie van de 'flexibiliteit' moet begrepen worden tegen de
achtergrond van de vanaf de zestiger jaren toegenomen 'kloof'
tussen plan en uitvoering. De hele heroriëntatie van de plannings-
theorie moet ook in dit verband geplaatst worden. 33 Ook Faludi doet
samen met Hamnett voorstellen om het verschijnsel van de flexibi-
liteit op een adekwate wijze in het planningsstelsel in te pas-
sen. 34 De mogelijkheden worden onderzocht "om tot een flexibele
aanpak te komen, die noodzakelijk is om onzekerheid en onwetend-
heid het hoofd te kunnen bieden". 35
Na een 'theoretische' diskussie over flexibiliteit introduceren
zij het koncept van een strategisch en taktisch besluitvormings-
nivo waarbij 'flexibiliteit' wordt opgevat als een mogelijk middel
voor het planningssysteem om de 'kloof' tussen taktische en stra-
tegische beslissingen te verkleinen. %
Faludi en Hamnett reageren op het vraagstuk door de 'kloof' te
situeren binnen het besluitvormingsproces, hetgeen gezien hun
formeel planningskoncept niet verwonderlijk is. 37 De fei t e lijke
.' kloo f' waarmee planners in de praktijk voor komen te staan, die
tussen voorgesteld plan en de uiteindelijke realisatie, va l t
buiten de 'disciplinaire gr enzen ' van hun plannings kader. Bij
Faludi en Hamnett wordt het vraagstuk 'schijnbaar' opgelost in de
besluitvorming die ten grondslag ligt aan de opstelling van het
plan.

~ Zie verder hoofdstuk IV, 'De interpretatie van het onderzoek naar het
stedelijk planningsproces Capelle aan den Ijssel'.
33 Exemplarisch lijkt ons hoofdstuk 14, 'Plan or Programme', uit
Chadwicks studie: A systems view of planning, 1971.
~ Faludi, Hamnett, Flexibility in Dutch local planning, 1976 .
Faludi, Hamnett, Bouwen en plannen i n onzekerheid (Case-studies naar
de totstandkoming van de gebouwde omge~ing in Leiden), 1978.
35 Faludi, Hamnett, Bouwen ... , a.w., p. 175.
~ Vgl. Faludi, Hamnett, Flex i bility ... , a.w., p. 13.
37 Op Faludi's planningskoncept wordt verder ingegaan in par. 6, 'De
ideologie van de 'geprogrammeerde vernieuwing" van dit hoofdstuk.
96

In de voorgaande 'bloemlezing' ging het er niet om elke uitspraak


van de aangehaalde auteurs op haar merites te beoordelen. Het ging
om een selektieve illustratie van een bepaalde denkwijze die een
gemeenschappelijke grondslag kent.
Bij het denken over de oorzaken en 'oplossingen' van de problemen
lijkt dat in de praktijk van de planning de aandacht zich automa-
tisch op het instrumentarium fixeert. Overeenkomstig de discipli-
naire ingang vanwaaruit de problemen worden geanalyseerd, komt
men tot een verbeterde of aangepaste versie van zijn instrumenta-
rium: bet er e planvorming (De Boer), beter e verbanden tussen doel-
stellingen en ruimtelijke voorstellen (Buit), bet ere (en snellere)
besluitvorming (Faludi en Hamnett), enzovoort.
Gemeenschappelijk in die denkwijze is dat men ervan uitgaat
dat de mens de g~geven werkelijkheid technisch kan en moet beheer-
sen en dat hij bij deze beheersingsaktiviteit geleid moet worden
door vrij ontwikkelde waarden. 38 Castells geeft aan deze ideolo-
gische probl ematiek de goed passende naam van technokratisch-
humanisme mee, gekenmerk t door de notie da t de mens wel beperkt
maar ni e t bepaald wordt door een middelenprobleem. 39 Met andere
woorden, als de mens maar v oldoende adekwate middelen t er beschik-
king zou hebben, dan zouden de door hem a ls vrij subjekt geformu-
leerde doelen we l gere aliseerd worden.
In deze gedachtengang wordt de maats chappij gedacht als een
'samenleving ' die bestaat uit vrije initiatieven van individuen
en groepen, een veelheid van mensen die allemaal hun do e leinden
nastreven, maar wier gemeens chappelijke handelen steeds resultaten
oplevert die van de oorspronkelijke doeleinden afwijken.
Kern van deze te chnokratisch-humanistische problematiek is de
gedachte dat de gestelde doelstellingen, de plannen, enzovoort,
onder kapitalistische verhoudingen uiteindelijk rea lisee rbaar
zijn. Met a nd e re woorden, men gaat uit van de princi piële haal-
baarheid ervan, en verbeterde 'kommunikat i e' en verbeterde 'midde-
len van besluitvorming ', enzovoort, moeten de oplossing brengen.
Het gaat er onzes inziens evenmin om dit 'planningsgebeuren'
eers t alleen en uitsluitend als technis ch planningssysteem op te
vatten om h e t dan vervolgens tegenover een maatschappelijk plan-
ningssysteem te plaatsen. Het is dus niet zo, zoals Goedman in
feite in zijn dissertatie beweert "dat er vooralsnog slechts
sprake kan zijn van e en op weg zijn naar een maats chappelijke
planologie en planning". 4 0 Elke planologie en planning is maat-
schappelijk bepaald en de specifieke funktioneringswijze is afhan-

~ Vgl. Van Gunsteren, Loek, ~o~itieke theorieën, 1977 , p. 391.


39 Caste lls, La Question ... , a . w., p. 115.
4o Goedman, Naar een Maatschappe~ijke P~ano~ogie en P~anning (Perspek-
tieven voor een ruimtelijke theorie en politiek van de arbeid), 1978,
p. 14-15.
97

keI ijk van de ontwikkelingsfase van een bepaalde maatschappijfor-


matie, kapitalistisch of anderszins.
Het gaat niet aan om onberedeneerd en als lege abstraktie het
'maatschappelijke' tegenover het 'onmaatschappelijke' kapitalisme
te plaatsen. In dat geval wordt theoretische analyse door onbe-
grepen ethiek vervangen. Het begrip 'maatschappelijk' wordt door
Goedman normatief ingevuld.
Een soortgelijk misverstand treffen we bijvoorbeeld ook aan
bij Graafland. Bij hem wordt de suggestie gewekt als zou men
tegenover de 'traditionele burgerlijke planningstheorie' , een
'kritische planningstheorie' zoals die van CasteIls kunnen plaat-
sen. 41 Het zal in de volgende parag~afen echter duidelijk worden
dat evenmin als er zoiets bestaat als een 'marxistische politieke
ekonomie' er door CasteIls zoiets wordt geproduceerd als een
'marxistische planologie'. Waar het om gaat, zijn kritieken op de
politieke ekonomie en op de planologie.
Tenslotte. Gezien het karakter van dit exkurs zijn we uiter-
aard niet ingegaan op een beoordeling van de politieke effekten
van bepaalde voorgestane wijzigingen in het instrumentarium. Onze
stelling is dat pas nà een adekwate herformulering van de proble-
matiek van de relatie plan-uitvoering op basis van theoretische
vooronderstellingen, het überhaupt mogelijk wordt de mate van
politieke effektiviteit, maar vooral ook de mate van 'ontoerei-
kendheid' van het instrumentarium te bepalen.

2. 'IDEOLOGIE' ALS VERHULLER VAN DE 'PLANAFWIJKING': LOJKINE

In het voorafgaande hebben we vastgesteld dat Lojkines ekono-


mische-instrumentele begrip van de kapitalistische staat uitein-
delijk in de opvatting resulteert dat elk staatsapparaat en elke
afdeling van de kapitalistische staat ten dienste van de monopo-
litische belangen werkt. De konstituerende elementen van de kapi-
talistische staat, zoals de instellingen van de vertegenwoordigen-
de demokratie en die instellingen die openstaan voor de kontrole

41 Vg l. bijvoorbeeld Graafland, Handleiding bij het werkko llege plan-


nings t heorie (maatschappelijke aspekt en van ruimtelijke plannings-
theorie), 1978/1979. Wanneer deze auteur zelf overgaat tot kritiek
lijkt hij eerder over te hellen naar een 'psychologische' ver.klaring .
van het ontwerp~plan dan een richting te volgen zoals wij die hier
ontwikkelen. Zie 'Over abstraktie (naar een transfunktionalisme in
het stedebouwkundig ontwerp)', in: Ontwerp en theor i e, Graafland en
Tilman (red.), 1981, pp. 79-229.
98

op de stedebouw, bleven zodoende buiten de analyse. De ekonomis-


tische opvatting van de verhouding tussen staat en ekonomie resul-
teert bij Lojkine in een reduktie van de staats interventie in het
stedelijk domein tot een vraagstuk van de financiering van de
zogenaamde 'algemene stedelijke voorwaarden'. Ingegeven door de
globale definiëring van het 'stedelijke' wordt het 'stedelijke'
begrepen als een geheel van reproduktie ván pr oduktiemiddelen en
arbeidskrach t. In zijn opvatting van stadspolitiek en stadsplan-
ning vinden we de elementen uit deze gedachtengang weer terug.
In zijn definiëring van stad s politiek wordt aan de kwalitatief
verschillende funkties van het komplex gestruktur e erde staatsappa-
raat voorbijgegaan. Dit komt al tot uitdrukking in zijn Lyon-
studie als hij de stasdpolitiek definieert "als het geheel van
juridische, financiële en ideologische mechanismen, waarme e het
centrale en regionale staatsapparaat op maatschappelijke en kol-
lektieve wijze de reproduktie van de arbeidskracht en het kapitaal
organiseert".42 Lo jkine gaat hierin bij voorbaat uit van de nadruk
op de eenheid van de verschillende dimensies van de stadspolitiek.
Hierdoor ontstaat bij hem de 'neiging' niet in eerste instantie
het bijzondere van alle dimensies te onderzoeken, maar datgene
wat hun verenigt. Nu al kan vastgesteld worden dat in Lojkines
benadering een mogelijke verzelfstandiging van onderdelen van het
planningsproces en een mogelijk relatief autonome werkingssfeer
noodzakelijkerwijze buiten beschouwing blijft.
Lojkines instrumentele opvatting van de kapitalistische staat
heeft tot gevolg dat de stadspolitiek alleen dan in de analys e
wordt betrokken, wanneer zij een funktie vervult bij de realise-
ring van monopolistische belangen. Ook de plannen die in het kader
van de stadspolitiek funktioneren, lijken op over e enkomstig e wijz e
beoordeeld te worden. Dit zal ook ons konc entratiepunt zijn in de
analyse van Lojkines werk; de wij ze waar op volgens hem plannen
funktioneren, en in deze paragraaf vooral de wijze waarop Lojkine
de 'wanverhouding' tussen plan en uitvoering begrijpt.
In zijn 'Lyon-studie' vinden we e en eerste belangrijke aanw~J­
zing waarin volgens Lojkine de funktie van plannen moet word en
gezocht. In de inleiding op dit onder zoek wordt ge steld dat het
geenszins gaat "om eenvoudi ge verstedelijkingsdokument en die van
puur ideologische aard zijn e n di e los staan van financiële
achtergronden. Het gaat om reeds do or de vers chill ende national e
en lokale staatsinstanti e s die bij de inri chting betrokken zijn
gedane financiële keuzen . Hun ekonomis ch e , maat s chappelijke en
ruimtelijke effekt kan dus van nu af aan gemeten worden aan de
huidige struktuur van de stedelijke regio Lyon". 43 Veronderst e ld

42 Lojkine, La politique urbaine ... > a.w., p. 8.


43 Lojkine, idem, p. 11-1 2 .
99

wordt dat het belangrijkste aspekt van het plan vooral betrekking
heeft op een uitvoeringstechnische operationaliteit zoals dat zich
konkreet uitdrukt in een stedelijke regio. Wat we hier al direkt
kunnen konkluderen, is dat het e ffekt van het plan betrekking
heeft op een direkt oorzakelijk verband tussen he t plan en de
uitvoering van datzelfde plan . Lojkine gaat, kortom, ook uit van
een doel- middelen-gedachtengang . Een problematiek waarvan we de
grenzen in de vorige paragraaf hebben verkend.

In het boek Le marxisme , l 'état et la question urbaine van 1977,


waarin het reeds verrichte th eoretisch en empirisch onderzoek op
een koherente wijze gepresenteerd wordt, geeft Lojkine een nadere
benoeming en uitleg van de dimensies die hij ten aanzien van de
stadspolitiek onderscheidt. Nadat hij de stadspolitiek heeft gede-
finieerd als "een produkt van de st edelijke kontradikties van de
verhouding tussen verscheidene tegengest e lde maatschappelijke
krachten wat het grondgebruik en de produktie van de ruimte be-
treft", 44 worden de volgende drie dimensies onderscheiden. Aller-
eerst e en zogenaamde 'planningsdimens ie '. Dit verwijst naar het
ideologisch aspekt van de stadspolitiek en stad s planning. De ze
'plannings'-dimensie moet echter niet verward worden met het
effekt van het plan. Het effekt van het plan verwijst naar de
derde dimensie in de stadspolitiek, die Lojkine aanduidt met de
noemer zuiver stedebouwkundige dimens ie . Volgens zijn omschrijving
een dimensie die de maatschappelijke effekten - in de ruimte - van
het koppel stadsplanning/stedebouwkundige plannen koncentreert,
materialiseert en registreert.
De tweede dimensie wordt aangeduid als de 'oper ationele ' dimen-
sie . Dit wordt omschreven als het geheel van de werkelijke prak-
tijk waarmee de staat en het lokale staatsapparaat financieel en
juridisch interveniëren in de organisatie van de stedelijke ruim-
te. Hoe Lojkine deze dimensie opneemt in het onderzoek hebben we
reeds uit de doeken gedaan aan de hand van zijn studie naar de
stadspolitiek in de regio Lyon, waarin behandeld werd hoe de staat
financieel en daarmee overeenkomstig juridisch, intervenieert bij
de totstandkoming van de 'algemene stedelijke voorwaarden' .45
Na deze schijnbare differentiatie binnen de stadspolitiek wordt
bij zijn analyse echter weer 'de eenheid' en 'het geheel' bena-
drukt, zoals we in het begin reeds bij hem vaststelden: "De (ver-
moede) eenheid en samenhang li gg en volgens ons in het effekt van
het koppel stedebouwkundig plan/st e debouwkundig projekt op het
geheel van de maatschappelijke organisatie van de ruimte. Een

44 Lojkine, Le marxisme ... , a.w., p. 191.


45 Hoofdstuk I, par. 5, 'Publieke financiering, stadspolitiek en
stedelijke strijd: Lojkine'.
100

geheel waarvan de ruimtelijke en geografische eenheid niet alleen


maar in de reproduktieruimte van de arbeidskracht besloten ligt,
maar eerder in de eenheid van de ruimtelijke agglomeratie van
produktie- en ruilmiddelen, en de reproduktiemiddelen van de
arbeidskracht". 46
We vinden hier weer de tegenstelling met CastelIs' positie terug
die we in het vorige hoofdstuk reeds behandeld hebben. Hier inte-
resseert ons de theoretische inhoud van de planningsdimensie.
Daartoe moet eerst Lojkines ideologiekoncept nagegaan worden,
omdat dit koncept direkt betrekking heeft op zijn verklaring van
de 'planafwijking'.
Voor de uitwerking van zijn ideologiekoncept vertrekt Lojkine
vanuit Engels' definitie van ideologieën: "Ideologieën zijn de
min of meer direkte produkten van de in een maatschappij heersende
ekonomische voorwaarden". 47 Lojkine geeft daar de volgende uitwer-
king aan: "Min of meer direkt betekent dat tussen de ekonomische
verhoudingen en de ideologie een essentiële be~dddeling bestaat,
die wij 'maatschappelijke klassepraktijken' zullen noemen, dat
wil zeggen: de maatschappelijke v e rhoudingen waarin elk lid van
een maatschappelijke klass e zijn plaats in de maatschappij - min
of meer vagelijk - herkent (als werker, als konsument) en die hij
tegelijker tij d aangri j pt om deze plaats te veranderen, in de lijn
van de politieke organisatie die het beste aansluit op zij-n direk-
te aspiraties (dat wil zeggen de meest 'invloedrijke' politieke
organisatie)". Hij stelt verder "dat het niet mogelijk is de
politieke hegemonie te reduceren tot de inprenting - hetzij
magisch en/of automatisch? - van een systeem van beelden (de heer-
sende ideologie) op de overheerste klassen, die daarmee als pas-
sieve ontvangers zouden worden be s chouwd". 48
Op het eerste gezicht lijkt deze uitspraak van Lojkine te ver-
wijzen naar een niet manipulatief koncept van ideologie. Bij
nadere analyse is het Lojkine echter niet om die konklusie te
doen, iets ~ wat ook zou verbazen, gegeven de door ons eerder al
genoemde onmiskenbaar manipulatieve opvatting van ideologie. Waar
het Lojkine onzes inziens wel om te doen is, is een reduktie van
de maatschappelijke betekenis van de 'ideologische staatsappara-
ten' zoals deze door Althusser analytisch wordt benadrukt, een
reduktie van die betekenis in vergelijking met, of in verhouding
tot de maatschappelijke bet ekenis van een nog st e eds manipulatief
opgevatte financiële politiek.

% Lojkine, Le manxisme ... , a.w . , p. 191.


47 Lojkine, 'Pouvoir polit i que e t lutte de s c lasses à l'époque du
capitalisme monopoliste d'état', in: La Pensée , nr 166, 197 2 , p.
144. Voor een expli c iet e behandeling van ideologieën verwijst
Lojkine naar zijn studie Contribution à une théorie marxiste des
idéologies, Cahiers du CERM, nr 69_, 1969.
48 Lojkine, 'Pouvoir politique ... ', a.~., p. 144 .
101

Ideologieën, aldus Lojkine, ontstaan uit 'maatschappelijke


klassepraktijken', de ervaring van de overheerste klassen in hun
relatie tot de heersende klassen: koncessies ten gunste van de
he e rsende klassen hebben een direkt effekt op de ekonomische
klassesituatie van de overheerste klassen (of de klassefrakties)
en als gevolg daarvan op hun konkrete 'ervaring' van de betrekkin-
gen die ze onderhouden met de heersende klassen, dat wil zeggen,
met hun klassepraktijken". 4 9 Lojkine s probleem ligt zonneklaar in
zijn notie van bemiddeling en in de reduktie van zijn klasse-
'begrip' op een direkt ekonomische ervaringsrealiteit. In plaats
van 'niet zuiver ekonomische' klassepraktijken als basis voor
ideologische systemen met een relatief autonoom effekt op te
vatten, reduceert hij ideologie tot onmiddelli j ke ideële reflektie
van een ekonomische praktijk zonder meer.
Deze opvatting van ideologie vinden we nu terug bij de
'plannings'-dimensie van de stadspolitiek. De 'plannings'-dimensie
moet als het ware een 'ideële reflektie' of 'onware weergave' van
de werkelijk uitgevoerde interventie van het betrokken plangebied
produceren. Dit komt vrij expliciet naar voren in Lojkines bespre-
king van Preteceilles begrip van stadsplanning SO waarin hij Prete-
ceille korrigeert en stelt dat binnen de kapitalistische stads-
politiek een onderscheid gemaakt kan worden tussen de interventie
van de stadsplanning bij . het grondgebruik - de derde dimensie - en
de ideologie die door deze zelfde planning wordt doorgegeven en
die een illusoire beheersing van de stedelijke gebruiksvoorwaarden
voorstelt. sI In Lojkines opzet valt dit onder de 'plannings'-dimen-
sie.
Lojkines onderscheid blijft echter sterk besloten binnen diens
benadrukking van de eenheid in de stadspolitiek waarbij hij bij
voorbaat een breuk tussen het plan als stedebouwkundig diskours en
de werkelijk uitgevoerde interventie uitsluit. s2 Dat Lojkine hier
nadrukkelijk spreekt van kapitalistische stadspolitiek lijkt te
verwijzen naar de vooronderstelling als zou ideologie verdwijnen
bij de vestiging van een kommunistische maatschappij. Er zou dan,
in Lojkines gedachtengang, zo mag men aannemen, niet langer meer
een 'onvolkomen' maatschappij zijn die versluierd hoeft te worden.

49 Lojkine, idem.
50 Preteceille, La planification urbaine (Les contradictions de
l'urbanisation capitaliste), in: Economie et Politique, nr 236,
1974, pp ~ 94-134; ned. vert . , 'Stadsplanning: tegenstrijdigheden
in het kapitalistische verstedelijkingsproces' , in: Zone, nr 4,
1977, pp. 9- 25.
51 Lojkine, Le marx isme ... , a.w., p. 204-205.
52 Lojkine, La politique urbaine ... , a . w., p. 25.
102

Het is deze vooronderstelling die in Althussers ideologiekoncept


geëlimineerd wordt. Dat koncept impliceert dat ideologie als zo-
danig organisch deel uitmaakt van elke maatschappelijke totaliteit.
Ideologie is zodoende "geen afwijking of een toevallige uitwas van
de geschiedenis: het vormt een struktuur die voor het histories
bestaan van maatschappij-formaties essentieel is".53 Bij Lojkine
daarentegen is het bij uitstek de ideologie die als funktie heeft
de 'afwijking' van het plan te verhullen.
Lojkines begrip van ideologie is de - vooral in de politieke,
marxistische beweging en in mindere mate onder de marxistische
intellektuelen - gangbare opvatting van ideologie als een voor-
stellingssysteem dat de werkelijkheid versluiert. 54
Deze opvatting van ideologie heeft veelal tot gevolg dat men ideo-
logie gaat opvatten in termen van een 'samenzweerderstheorie',
waarbij door de heersende klasse ideologisch bedrog wordt gepleegd
dat via organen van de publieke opinie wordt verbreid om daarmee
de openbare mening te manipuleren.
Dit blijkt ook voor Lojkine op te gaan. In zijn 'Lyon-studie'
heeft hij het letterlijk over het ideologisch verhullen van het
proces van kapitaalskoncentratie. 55 En de in Lojkines opvatting
van ideologie besloten notie van manipulatie komt onder meer tot
uitdrukking wanneer de zogenaamde 'tertiaire' ideologie in de
analyse wordt opgevoerd, die als funktie meekrijgt de tegenstel-
lingen tussen het monopolitisch handelskapitaal en de kleine
handelsbourgeoisie te versluieren. Deze 'tertiaire' ideologie
moet de illusie van eensgezindheid tussen alle handelaren hoog-
houden. Het is in dit geval de meerderheid rondom de burgemeester
van Lyon, die deze 'tertiaire' ideologie in werking stelt,hetgeen
nog eens de 'subjektieve kern' van deze ideologiekonceptie naar
voren brengt. 56
Zo kunnen we konkluderen dat bij auteurs als Lojkine het
'marxisme' als leerstuk wordt overgenomen, wanneer de 'krisis' van
dit 'marxisme' aan hem voorbij lijkt te gaan.
Zoveel is zeker dat deze koppeling van een manipulatieve notie
van 'ideologie' aan een stamokap-opvatting van planning nauwelijks
bijdraagt tot de nog te behandelen ingewikkelde verbanden tussen
staat, ideologie en 'stedelijke planningsdokumenten'.

53 Althusser, FoUT' Man, a.w., p. 239.


~ Zie de 'klassieke' interpretatie van Marx en Engels: De Duitse
ideoZogie.
55 Lojkine, La poZitique urbaine ... , a.w., p. 129.
56 Lojkine, idem. p. 22.
103

3. DE ALGEMENE PARADOX IN DE PLANNING

We z~Jn getuige van èen ongebreidelde groei en herinrichting van


het planningsapparaat. Nieuwe instellingen ontstaan en steeds meer
kredieten worden hun ter beschikking gesteld. Onderzoek wordt uit-
gevoerd teneinde haar van dienst te zijn. Omvattende intervenië-
ringsprogramma's worden ontwikkeld. Hetgeen zich uitdrukt in een
steeds groter wordende stroom van beleidsstukken 'ten behoeve van'
de ruimtelijke en stedelijke inrichting. Tegelijkertijd ontstaan
onderzoeks- en planorganen met gelijksoortige onderzoeks- en
planningsfunkties. Nieuwe posities worden geschapen om de plan-
technieken verder te ontwikkelen. Universitaire opleidingen worden
omgevormd. Hetgeen inherent is aan de toenemende verzelfstandiging
van 'aspekten' van het planningsproces en de daaraan gelijktijdig
in ontwikkeling gebrachte planningstechnieken en het ontstaan van
nieuwe disciplines. Er is een voortdurende aanwas van nieuwe spe-
cialisten die zich als planologen presenteren en ook als zodanig
worden geaksepteerd. 57 We konstateren een onontwarbare verscheiden-
heid aan planningsnoties, waarbij het inzicht op het gehele veld
van de planning en het begrip van de onderlinge samenhang van de
verschillende planningsdisciplines steeds ondoorgrondelijker
wordt.
Tafuri konkludeert in dit verband dat zelfs een puur interdisci-
plinaire uitwisseling niet alleen in de theorie, maar ook in de
praktijk volledig moest mislukken. 581 59 Hij wijst daarbij vooral op
de tendentiële verwijdering tussen de instituties die de plan-
technieken toepassen en die de dynamiek kontroleren. 60 Ook Drewe
wijst op deze groter wordende 'kloof' tussen de in ontwikkeling
zijnde 'planningsmethodologie' aan de ene kant en het gebruik van
deze methodologie aan de andere kant. 61

Ondanks het feit dat het planningsapparaat zich steeds meer uit-
breidt als instituticnele instantie en als oriënteringsinstrument
op stedebouwkundig gebied, lijkt dit apparaat toch nauwelijks
effektief voor de regulering van de stedelijke problemen. Het is

57 Van der Cammen, De binnenkant van de planologie, 1979.


58 Tafuri, Ontwerp en Utopie (Architektuur en ontwikkeling van het
kapitalisme), 1978, p. 214.
59 Een aanzet voor verklaring lijkt Althusser te geven in: Pour Marx,
a.w., p. 172, noot 9.
60 Tafuri, Ontwerp en Utopie, a.w., p. 88.
61 Geciteerd uit Van Doorn, Van Vugt, Planning (methoden .e n technieken
voor beleidsondersteuning), 1977, p. 4.
104

deze algemene paradox in de pl anning die Casteils niet alleen sig-


naleert, maar ook als uitgangspunt neemt voor één van zijn onder-
· zoeken. Op basis van de ontwikkelingen in de planning is Casteils
van mening dat: "wanneer er geen sprake is van technische doelma-
tigheid maar wel van instandhouding en ontwikkeling van plannings-
instellingen, men met recht - voor wat betreft de stedelijke
planning - een maatschappelijke doe lmatigheid mag veronderstellen
die de werkelijke mechanismen van haar or i ënteri ng en organisatie
moet en verk l aren". 62 1 63
Uitgaande v.an deze algemene paradox in de planning wordt door
Casteils nu de inhoud van het koncept 'stedelijke planning'
bepaald. Wanneer Casteils onderzoek doet naar het stedelijk plan-
ningsproces ten aanzien van Duinkerken, dan blijkt hij de algemene
paradox in de planning in het waargenomen exemplarisch geval
Duinkerken terug te vinden.
Hij stelt daarbij vast dat de stedelijke planning haast geen rol
van betekenis heeft gehad bij de feitelijke verstedelijking van
Duinkerken.
De stedelijke planning te Duinkerken blijkt slechts een zwakke
uitvoeringstechnische funktie vervuld te hebben, ondanks de uit-
breiding van het planningspparaat zelf.
Met recht mag men zich nu afvragen in welk proces de planning
dan wel een belangrijke funktie vervult. Welnu, verondersteld
wordt dat het een maatschappelijk proces is, gezien de nauwe
betrekkingen die er bestaan tussen de stedelijke planning en het
strijdtoneel van de politiek-maatschappelijke belangen op stede-
lijk nivo.
Er is immers niet alleen sprake geweest van een uitbreiding van
planningsinstellingen en van een aanzienlijke produktie van zoge-
noemde 'stedelijke planningsdokumenten' ,~maar ook is er een
hevige strijd ontstaan tussen de aanwezige maatschappelijke belan-
gen en de verschillende besturen die de kontrole over de plannings
instellingen trachten te verwerven. 6S
Het ontwikkelen van de maatschappelijke inhoud van de stede-
lijke planning vormt voor Castelis, in de analyse van het plan-

62 Castelis, 'La fonction sociale de la planification urbaine (Le cas


de la région de Dunkerque)', in: Recher ches socioZogiques. Espace et
théor ie socioZogique, nr 3, 1975, pp. 401-426.
63 Lojkine stelt daarentegen dat de doelmatigheid van de planning niet
middels dit strikte onderscheid geanalyseerd kan worden. Men moet
die doeltreffendheid (de maatschappelijke en technische) koherent
benaderen. Zie: Le marxisme ... , a.w., pp. 192 en 194.
64 Wat onder 'stedelijke planningsdokumenten' wordt verstaan, is omschre-
ven in par. 5 'Het principe van de 'strukturele effektiviteit' vervat
in het stedelijke planningssysteem' van dit hoofdstuk.
65 Ca s teIls , 'La fonction sociale ... ', a.w., p. 408.
105

ningsproces te Duinkerken, één van de onderzoeksdoelen. Dit houdt


in het analyseren van de s tedelijke planning als maatschappelijk
proces, teneinde:
haa r maatschappelijke do e lmatigheid te onthullen;
haar weer in theoretisch verband te brengen met haar technische
doelmatigheid; en
op deze wijze een verslag te geven van de voor de staat kenmer-
kende interventie in de stedelijke problematiek. 66
Daarbij gaat het vooral om het bepalen van de specifieke maatschap
pelijke funktie die de stedelijke planning heeft met betrekking
tot het netwerk van belangen in de Duinkerkse maatschappelijke
konjunktuur. We zullen in de volgende paragrafen zien, dat hier-
voor de analyses van 'stedelijke planningsdokumenten' , de ontwik-
kelingen en de debatten eromheen, een belangrijke maar niet de
uitsluitende rol spelen. ~

Ofschoon Castells' onderzoeks gang produktief blijkt, willen we


toch no g enkele kanttekeningen maken t en aanzien van het door
Castells min of meer gesuggereerde algemeen voorkomen van de para-
dox in de planning . Castells beweert bijvoorbeeld dat de genoemde
ontwikkelingen in de planning voor alle landen opgaan. Er is
sprake , zo stelt hij, "van een aanzienlijke ontwikkeling van
nieuwe instellingen, zowel in alle domeinen van de stedelijke
inrichting als in alle landen ~ dwars door maatschappelijk ver-
schillende systemen en uiteenlopende ontwikkelingsnivo 's heen".68
Voor deze kwantitatieve signalering draagt Castells echter geen
materiaal aan. Daardoor wordt het onmogelijk om in vergelijking
met Lojkines ekonomische verklaring - waarover verderop meer - het
aandeel van de groei van de stedelijke georiënteerde plannings-
apparaten aan te tonen. Het betreft dus een impressie van Castells.
Maar wel één die een zinvolle werkhypothese oplevert!
Uiteraard zal de mate van ontwikkeling in maatschappelijk ver-
schillende systemen verschillen. Maar het lijkt ons essentieel,
overeenkomstig Castells' eigen stelling, dat de maatschappelijke
funktie van de planning de verklarende ingang vormt voor het
begrijpen van de ontwikkeling in het planningsapparaat en van de
inhoud van deze maatschappelijke rol.

66 Castells, idem, p. 403.

67Dit uiteraard niet zozeet in het licht van de stedebouwkundige


normen; men zou immers verstrikt blijven in de struktuur van het
plan zelf. Een voorbeeld hiervan is te vinden in hoofdstuk IV, par. 3,
De 'inhoud' van de 's tedelqke planningsdokumenten' Schollevaar I .
68Castells, 'La fonction sociale ... t, a.w. p. 403. Pas op het eind
van het artikel spreekt hij een keer van de kapitalistisch ontwik-
kelde landen, p. 423.
106

Die inhoud zal per maatschappij formatie verschillen. Castells


gaat echter aan een differentiatie binnen zo'n problematiek geheel
en al voorbij. Er wordt door hem geen rekening gehouden met het
feit dat de maatschappelijke inhoud van de planning zal verschil-
len voor imperialistische moederlanden, de afhankelijke maatschap-
pijformaties die door deze overheerst worden, de socialistische
maatschappij formaties en de diktatoriaal geleide maatschappij-
formaties. De wijze waarop deze maatschappij formaties zich repro-
duceren, de daaraan beantwoordende staatsvorm en het plannings-
apparaat dat daar is 'ingebed', is immers kwalitatief verschillend.
De studies van Poulantzas naar de verschillende staatsvormen maken
dit, lijkt ons, duidelijk. 69 Op dit punt gaat Casteils niet in.
Op basis hiervan, en vooruitlopend op het theoretisch begrip
dat verderop ontwikkeld wordt, lijkt het aannemelijk te stellen
dat het planniûgsapparaat in bijvoorbeeld militair geleide dikta-
tuur eerder technisch, uitvoerend en centralistisch georganiseerd
is, dan een planningsapparaat dat sterk geleed is aan het parle-
mentair systeem en dan ook sterk overeenkomstig de reproducerende
funktie van deze laatste is georganiseerd. 70 De maatschappelijke
inhoud en funktie van de planning is op basis van deze veronder-
stellingen een andere en kent daarom ook een andere dominantie-
verhouding. Dat wil zeggen, kent zijn eigen specifieke geleding
van politieke, ideologische, ekonomische en uitvoeringstechnische
elementen. 71
Wat bij Castelis' verklaring van de ontwikkeling van het
planningsapparaat ook nog ontbreekt, is het aangeven van een moge-

69Poulantzas heeft de relatieve autonomie van welomschreven staats-


vormen onderzocht: absolutistische staat, bismarckisme, bonapartisme,
staatsvormen in het konkurrentiekapitalisme, het Duitse en Italiaanse
fascisme, staatsvormen in de huidige fase van het monopolie-kapitalisme
en tenslotte de militaire diktaturen in Griekenland, Portugal en
Spanje. Zie: Fascisme et Dictature (la IIIe Internationale face
au fascisme), 1970, en La crise des dictatures (Portugal, Grèce,
Espagne), 1975.
70 Deze veronderstelling wordt op zijn minst gesteund door een
literatuur die wijst op de relatie tussen een centrale staats-
planning en een oorlogsekonomie (oorlogssituatie). Vgl. Dobb,
Capitalism, development and planning, 1967, p. 40 en van dezelfde
auteur Studies in the development of capitalism, p. 387 en Sierksma,
Plan ... , a.w., p. 220 ten aanzien van 'planekonomie-modellen' ter
linkerzijde, ontleend aan de Duitse oorlogsekonomie.
71 Dat deze veronderstelling zinvol is, wordt duidelijk in Ter Weels
studie Stedelijk ontwikkelingsbeleid in Indonesië , 1979; zie verder
in par. 5, 'Het principe van de 'strukturele effektiviteit' vervat
in het stedelijk planningssysteem' van dit hoofdstuk.
107

lijk ekonomische determinant. We hebben immers tegelijkertijd te


maken met een ontwikkeling van de kapaciteit van het plannings-
apparaat die in toenemende mate de ekonomische ontwikkeling moet
ondersteunen.
Weliswaar gaat het bij Casteils om het aangeven van de dominante
veroorzaking van die ontwikkeling, maar hij had op z'n minst op
de theoretische verhouding met een mogelijke ekonomische deter-
minant moeten wijzen. We kunnen immers niet zonder meer de ont-
wikkelingen in de stedelijke georiënteerde planningsinstellingen
extrapoleren naar het planningsapparaat in zijn geheel.

Lojkine konstateert ook een enorme groei en institutionele veran-


deringen die zich, wat betreft het Franse staatsapparaat, vooral
de laatste twintig jaar hebben voorgedaan. En ook hij wijst erop
dat de stedebouw, zoals die in de ontwikkelde kapitalistische
landen bedreven wordt, zich voordoet als een konstante wanverhou-
ding tussen plan en praktijk. nDit vormt voor hem echter niet het
uitgangspunt voor het formuleren van een werkhypothese. Zijn
antwoord ligt in feite al besloten in zijn vooronderstelde instru-
mentele hantering van de kapitalistische staat door de monopolis-
tische fraktie. 73
De groei van het Franse staatsapparaat verklaart Lojkine vanuit
de door de kapitalistische staat nieuw ingestelde prioriteiten in
de publieke financiering ten gunste van de monopolies.
Deze nieuwe prioriteiten maken de totstandkoming van nieuwe instel
lingen noodzakelijk. De bestaande instellingen worden gekonfron-
teerd met beperking van financiële middelen en daardoor gedwongen
een gedeelte ervan over te hevelen, waardoor hun feitelijke
'machtsuitoefening' beperkt wordt. De bestaande instellingen die
nog met een zekere autonomie opereerden, overwegend ten gunste van
de lokale kapitaalsfrakties, worden zodoende 'opzij gezet'.
Slechts incidenteel wordt dit in het onderzoek getoetst. Ook in
de 'Lyon-studie' komt een verklaring, voor de uitbreiding van het
institutionele systeem, slechts marginaal aan de orde. Bij zijn
interpretatie van de uitbreiding van het staatsapparaat voor het
'gedeelte', dat ingezet wordt voor 'de regionale en stedelijke
interventie', wordt aan de hand van een tabel gewezen op de korre-
latie tussen nieuw ontstane instituties (onder de noemer 'juri-
disch proces') alsmede op de blokkering en injektie van overheids-
financiën, van respektievelijk oude en nieuwe instellingen (onder
de noemer 'financieringsproces').~De uitbreiding van het institu-

72 Lo jkine, Le marxisme ... , a.w., 'p. _360-361 en 186.


73 Vg l. m.n. Lojkine, idem, p. 360, wanneer de essentie van de staat
(smacht)" direkt wordt verbonden met de onderschikking aan de mono-
polistische fraktie.
~~ojkine, La poZitique urbaine ... , a.w., p. 23-24.
108

tionele systeem te Lyon wordt kortom verklaard vanuit de financi-


e le pri ori teiten, zoals die door de staat worden gesteld en uit-
gevoerd. Als vanzelfsprekend worden alleen ekonomi sche bepaald-
heden aangedragen als verklaring.
Een enkele keer, op het eind van zijn dissertatie, worden ook
ideologische aspekten in verband gebracht met de uitbreiding van
het staatsapparaat. Hier in de vorm van instellingen van de zoge-
naamde 'zachte sektor', die hij in navolging van Gramsci typeert
als 'kulturele schokbrekers'.~De uitbreiding van deze instellin-
gen is bestemd, aldus Lojkine, om de (nieuwe) werkelijkheid van
de staatsmacht, dat wil zeggen zijn onderschikking aan de monopo-
listische fraktie, te verbergen. Hij typeert dit als een "ideo lo-
gisch offens ie f', waarvan de mate van effektiviteit afhangt van
de (empirisch opgevatte) klassenstrijd. Bemiddeld door de 'staats-
macht' wordt hier ideologie opgeroepen gedacht door de monopolis-
tische fraktie, het subjekt . Hierbij wordt wederom voorbijgegaan
aan de relatief zelfstandig konstituerende rol van ideologie.

Het zal uit het voorafgaande duidelijk zijn geworden, dat een
opvatting die de ontwikkeling van het staatsapparaat - met zijn
stedelijk planningsapparaat - wil baseren op een groeiende behoef-
te van een subjekt door ons wordt verworpen.
Daarbij is het irrelevant of die behoefte voortkomt uit de
(nieuwe) reproduktievoorwaarden van de monopolistische fraktie, of
uit een algehele verscherping van de stedelijke krisis. Ook 'ver-
werpen' we de opvatting van degenen die stellen dat de ineffekti-
viteit van de planning alleen maar of primai r het gevolg is van
de traagheid van het burokratisch apparaat zelf, de inadekwate
planvorming, de slecht afgestemde organisatie of de beperktheid
van de financiële middelen. Dan wel het gevolg is van de slecht
funktionerende besluitvorming, waarbij de deskundigen en/of
betrokkenen niet of in onvoldoende mate betrokken zouden worden.~
De grenzen van deze opvatting hebben we reeds in de eerste para-
graaf van dit hoofdstuk aangegeven.
Het gaat ons hier niet om één of andere ex cathedra uitspraak
die ethisch ons 'misnoegen' over bepaalde opvattingen uit. Wel
lijkt het erop, dat we op grond van reeds uiteengezette overwe-
gingen ten aanzien van de onvereni gbaarheid van wetenschappelijk-
heid en subjektivisme, niet meer uit kunnen gaan van een verkla-
ring van maatschappelijke funktioneringswijzen vanuit subjektieve
feilen. Dat zou neerkomen op een niet-verklaring. De problematiek
waaraan uiteindelijk één of andere subjektiviteit ten grondslag
ligt, zoals we hebben vastgesteld in het technokratisch-humanisme
en in de stamokap-gedachtengang van Lojkine, dient kritisch geëli-
mineerd te worden. Pas dan ontstaat een heel ander gezichtspunt,

7S Lo jkine, Le mar xisme ... , a.w. , p. 361.


~Vgl. Poulantzas, L 'Etat ... , a.w., p. 149.
109

waardoor het ad hoc karakter van de politiek van de staat en de


strukturele afwijking tussen plan en uitvoering als noodzakelijk
verondersteld - dat wil zeggen gedetermineerd - kunnen worden.
De staat, het s tedeli j ke en de planning vormen een komplex veld
waar in geen centr aal subjekt met daaraan ver bonden doelstellingen
gedacht kan worden .

4. DE AFBAKENING VAN HET KONCEPT 'STEDELIJKE PLANNING'

De wijze waarop Cast e lls tot de afbakening van het koncept stede-
lijke planning komt, verloopt probl ematis ch. De eerste ' misstapp e n
zijn opnieuw te vinden bij de fundering van zijn onderzoeksmetho-
dologie op het pr oblematische koppel 'struktuur- praktijk '. Dit zal
eerst worden nagegaan. Vervolgens zullen we de produktieve bij-
drage bepalen dat zijn koncept inhoudt voor het verder ontwikke-
len van begrip van het planningsvraagstuk.
Tenslotte verduidelijken we h et koncept 'stedelijke planning' aan
de hand van de kritiek van Bleitrach en Chenu op Castells' bij-
drage op dit terrein.

In de theoretische en methodische opzet van het onderzoek van


Castells lijken 'struktuur' en 'praktijk' op éénzelfde nivo te
worden gedacht. Elders is door Sierksma aangegeven hoe er bij
'struktuur' feitelijk sprake is van een filosofische kategorie,
en bij 'praktijk(vorm), van een wetenschappelijk (algemeen) begrip.
Deze op elkaar te betrekken impliceert een vorm van strukturalis-
me. nDit komt vooral tot uitdrukking wanneer onderscheid wordt
gemaakt tussen verschillende funkties die de kapitalistische
staat ten opzichte van de klassen vervult, en die hij vervolgens
een zekere theoretische status toekent. Dit is te vinden in een
'theoretische' paragraaf waarin hij 'de strukturele logika van het
staatsapparaat' op basis van Poulantzas' theoretisch werk uiteen-
zet. 78 Op basis van het koppel 'struktuur-praktijk' worden er
interventiewijzen van het staatsapparaat onderscheiden welke ener-
zijds worden bepaald door de strukturele instanties van een maat-
schappij en anderzijds die, welke worden bepaald door 'de struk-
turele praktijken die er uit voor tvloeien ... '. Elders worden deze
weer onderscheiden als respektievelijk een 'strukturele' en een
'konjunkturele interventie' welke laatste als het ware opgeroepen

77 Zie Sierksma, 'De materialistische ... ', a.w., vgl. m.n. pp. 462-465.
78 Castells, Monopolville, a.w., pp. 335-338.
110

wordt gedacht als de 'strukturele interventie' niet meer adekwaat


blijkt te zijn (de kursivering wil dit benadrukken).
'Struktuur' wordt door Casteils geïdentificeerd met het insti-
tutionele systeem van het staatsapparaat. Zodoende neigt Casteils
ertoe het staatsapparaat op te vatten als een 'gestolde organisa-
tie'. Aan de kapitalistische staat wordt dan een eigen macht toe-
geschreven waarbij het institutionele systeem van de kapitalis-
tische staat wordt aangewezen als toepassingsveld van het begrip
'macht'. Casteils vervalt met zijn lezing van Poulantzas in een
struktureel-funktionalistische opvatting van de staat, omdat hij
uiteindelijk aan het staatsapparaat de voornaamste rol in de
reproduktie/transformatie van maatschappelijke formaties toe-
schrijft.
Kortom, wat hier bij Casteils verdwijnt, is de primordiale rol
van de klassen en klassenstrijd in vergelijking met instituties
en organen, waaronder die van de staat. 79 Dit resulteert bij Cas-
tells in een scheiding tussen de kapitalistische staat en de
empirisch opgevatte klassenstrijd van de overheerste klasse wan-
neer wordt gesteld dat "de hervormingen in werkelijkheid steeds
worden afgedwon~en door klassenstrijd en dus van buiten het staats
apparaat, ... ". DEen scheiding die inherent is aan een subjektief
opgevatte klassenstrijd en ook is verbonden met het gebruik van
de term 'interventie' waarop Poulantzas met nadruk wij st. 81 Deze
term bergt immers het gevaar in zich een topologische opvatting te
suggereren van een scheiding tussen staat en de stedelijke proble-
matiek als waren zij konstitutief aan elkaar 'uitwendig': de staat
zou dan slechts achteraf en incidenteel ingrijpen.
Hoe krijgt bij Casteils de genoemde chronologische verschuiving
van 'strukturele interventie' naar 'konjunkturele interventie' met
betrekking tot de stedelijke problematiek zijn uitdrukking. Welnu,
de 'strukturele interventie' resulteert uit de bijzondere beheers-
vorm van de kollektieve konsumptie, aangeduid met het koncept
'Beheer', dat betrokken is gedacht op het reproduktieproces van de
arbeidskracht met uitsluiting, zoals Casteils zelf nadrukkelijk
stelt, van "konjunkturele interventies zoals planningsoperaties,
die veeleer een direkt politieke logika vertonen". 82 Deze 'konjunk-
turele interventies' worden door Casteils nu betrokken gedacht op
de reproduktie van de maatschappelijke verhoudingen. Het struktu-

79 Vg l. Poulantzas, 'De kapitalistische staat: ... ', a.w., p. 692.


8oCastells, Monopolville, a.w., p. 335; vgl. ook p. 336 waar wordt
gesteld dat de instellingen door de heersende klassen zijn gepro-
duceerd.
81 Poulantzas, 'Aktuele ... ', a.w., p. 815.
82 Castells, MonopolviUe, a.w., p. 280.
)) )

ree l-funktionalisme en subjektivisme komt zeer nadrukkelijk weer


tot uitdrukking wanneer wordt gesteld, dat wordt geprobeerd "de
tegenstellingen in het Beheer te boven te komen via het instellen
van een stedelijk planningsapparaat ... ". 83 0p dit punt blijkt dan
ook Lojkines kritiek terecht wanneer hij stelt dat "de stedelijke
politiek bij CasteIls tevoorschijn komt als een veiligheidsklep
én als bewuste entiteit die door de planningsinstantie wordt
gematerialiseerd". 84
Deze veronderstelde verschuiving van 'strukturele interventie'
naar 'konjunkturele interventie' die als uitwendi~ en komplemen-
tair en ' van buiten af ' opgeroepen wordt gedacht, 5 vinden we
uiteraard weer terug in een nadere differentiatie van funkties die
CasteIls aangeeft en die in hun gezamenlijke werking als wezenlijk
worden gedacht voor de reproduktie van de bestaande maatschappe-
lijke orde: overheer sing en onderdrukking, r eguler ing en integra-
tie .
CastelIs' uiteenzetting van deze terme n en de onderlinge ver-
houding blijkt echter problematisch, hetgeen logisch is, gezien
de hiervoor al aangegeven stappen. We richten ons hier op de
termen 'regulatie' en 'integr a tie', omdat deze betrekking hebben
op CastelIs' koncept van stedelijke planning . In zijn onderzoek
naar het stedelijk planningsproces vertrekt CasteIls vanuit de
ver onderstelling dat het kenmerkende van dit proces gezocht moet
worden in zijn reguleringsfunktie. ~ CasteIls hanteert de term
'regulatie' om daarmee vrijwel uitsluitend de tegenstellingen
binnen het bondgenootschap van de heersende klassen en klasse-
frakties aan te geven. B7 Zijn hantering van de term 'integratie'
krijgt een manipulatieve betekenis. BB
CasteIls en Poulantzas lijken me t de termen overheersing,
onderdrukking, regulatie en integratie samen een invulling te heb-
ben willen geven aan het begrip 'hegemonie'. Wij stellen vast dat
zij daar in theoretische zin niet in geslaagd zijn, en we ontken-
nen dan ook de theoretische status die z ij deze termen lijken toe

83Castells, idem, p. 283, vgl. pp. 235, 290.


84 Lojkine, Le marxisme ... , a.w., p. 188, in een kritiek op een e erder
v errichte kollektieve studie van Godard, Castelis, e.a., La rénovation
urbaine à Pari s (Structure urbaine et logique de classe), 1973.
Vgl. ook Bleitraeh, Chenu, Po:Z,itique urbaine ... , a.w., p. 230;
ned. vert. Bleitraeh, 'Metropolitaine regio ... " a.w . , p. 24.
85 Vgl . hiervoor Van den Brinks kanttekeningen bij Althussers onder-
scheid tussen repressief staatsapparaat en ideologische staatsappa-
raten, in: OVer Louis AZthuss ers bijdrage aan de marxistiese
s taats theorie , 1979, pp . 38-41.
86 Castells , 'La fonction sociale .. • ', a.w., p. 401, vgl. p. 422.
87 Vgl . Castelis, MonopoZviZZe , pp. 337, 346-347.
88 Vg l. Castells, idem, pp. 336, 338, 348.
112

te dichten. 89 Nog opgemerkt zij dat Castells' hantering van het


begrip 'hegemonie' zelf ook wel eens funktioneert als een vereiste
van de heersende klasse om de staatsmacht in handen te houden. 9o
Een adekwaat gebruik van het begrip 'hegemonie' lijkt ons er
een waarbij de relatieve autonomie van klasse-ideologieën intakt
worden gelaten. 91 De onderzoeksresultaten van Castells zelf - zie
volgende paragrafen - wijzen wel degelijk in deze richting. De
klasse-ideologieën van de heersende én overheerste klassen zijn
samen binnen het stedelijk planningsapparaat vertegenwoordigd en
spelen daarbinnen een relatief zelfstandige rol. Vastgesteld wordt
dat de stedelijke planning vooral een funktie vervult in het net-
werk van maatschappelijke verhoudingen . Het lijkt daarbij te gaan
om een 'regulering' van politieke en ideologische tegenstellingen
binnen het staatsapparaat, inklusief de verschillende apparaten en
afdelingen waarin de overheerste klassen zijn vertegenwoordigd.
Het lijkt ons daarom gerechtvaardigd het stedelijk planningsappa-
raat eerder te typeren als een bevoorrecht hegemoniaal appar aat,
zonder dat we dit in deze studie nog zullen uitwerken. ~
In Castells' koncept van 'stedelijke planning' zijn het primair
de politieke en ideologische tegenstellingen die het stedelijk
planningsproces 'struktureren'. Het zijn deze tegenstellingen bin-
nen het netwerk van maatschappelijke verhoudingen die ten grond-
slag liggen aan de werkelijke mechanismen en de organisatie van
het stedelijk georiënteerde planningsapparaat. 93 De tendentiële ont
wikkeling van het stedelijk planningsapparaat lijkt daarom primair
te kunnen worden gedacht als door deze tegenstellingen bepaald.
In dit geval is het deze ontwikkeling die de groei van het plan-
ningsapparaat in de afgelopen decennia verklaart. Dit kenmerkt de
uitbreiding van het planningsapparaat in zijn geheel, ook al lig-
gen hier tevens ekonomische bepaaldheden aan ten grondslag, die
dan echter volgens deze gedachtengang ondergeschikt worden gedacht
ten opzichte van de politieke en ideologische bepaaldheden.

89 Niet echter de funktie die deze typologie kan hebben om 'verschui-


vingen' en 'modifikaties' in de klassenstrijd op te sporen. Zie
verder in dit hoofdstuk, par. 8, 'Plan, plantypen en planorganen'.
90 Vgl. met name 'Gri se de 1 'Etat ... ', a.w., p. 204; ned. vert.
'Krisi s van de staat ... ', a.w., p. 786.
91 Zie hiervoor Sierksma, 'Macht, politiek en ideologie (notities over
een onderzoek naar de machtsanalyse van Michel Foucault)', in: Te
Elfder Ure , nr 29 (geplande publikatie).
92 Vgl . de theoretische aanzetten bij Bleitrach en Ghenu die voor het
ontwikkelen van begrip van de verhouding staat en gemeenten Gramsci's
definitie van 'hegemoniale apparaten' als vertrekpunt nemen.
'Politique urbaine . .. ', a.w., pp. 239-249; ned. vert. Bleitrach,
'Metropolitaine regio ... .', a.w., pp. 30-38.
93 Vgl . Gastelis, 'La fonction sociale ... " a.w., pp. 424 en 425.
113

In de vorige paragraaf hebben we reeds vastgesteld - vooral


d oor lezing van Lojkine a angaande dit vraagstuk - dat bij
Castelis' verkl a ring van de ontwikkeling van het planningsapparaat
echter een mogelijke ekonomis che determinant ontbreekt. We moeten
dan ook konkluderen dat i n Castells ' koncept van ' stedelijke
planning ' wordt voorbijgegaan aan het aangeven van de theor etische
verhouding van de politieke , ideologische en de mogelijk ekono-
mische determinatie . Dit blijkt ook zijn konsekwenties te hebben
in het onderzoek. In de vol gende paragraaf keert dit probleem
terug.
Het is belangrijk hier te benadrukken dat deze ontwikkeling
van het stedelijk planningsapparaat inherent is aan, en ook gesi-
tue erd moet worden binnen het herstruktureringsproces van het
staatsapp araat in de huidige ontwikkelingsfase van het kapitalisma
Vol gens Poulantzas moet dit herstruktureringsproces begrepen wor-
den als een poging van de staat om zichzelf aan te passen aan de
ni euwe we r ke lijkheid van de klassenstrijd. 941 95
Bij dit herstrukturering spro c es is er volgens hem sprake van een
konstant pro c es van v e rschuivingen binnen de komplexe opdeling
van staatsapparaten tussen 'werkelijke macht' en 'formele macht'. %
Waa rbij wij aantekenen dat de stedelijk georiënteerde plannings-
apparaten bij uitst ek in dez e la a tste 'sf e er ' z ijn 'gesitueerd'.
De 'werke lijke mach t' lijkt dan eerder zodanig gestruktureerd dat
de heersende belange n word e n doorgezet.
Vo or Frankrijk kan als illustrati e f voorbeeld de 'Délégation
à l'Aménagement du Te rritoire et à l'Action Regionale' - DATAR -
worden genoemd. Een industrie e l planorgaan voor regionale ordening
en herinrichting met centrale binding . Het is een netwerk dat bij
uitstek kracht ens zijn aard de monopolistis che belangen belichaam~
En het is de verst doorgevoerde vorm van een interstatelijk net-
werk dat op alle nivo's de verschillende apparaten en afdelingen
van de kapitalistische staat overkoepelt. Dit planorgaan is op een
zodanige wijze geordend dat het, tegelijk met een uitschakeling
van de parlementaire 'volks'vertegenwoordiging, met een bepaalde

94 Vgl. Poulantzas, L 'Etat ... , ,a.w., pp. 228-229; 'Aktuele , a.w.,


p. 830.
Het is nutti g erop ' te wq zen dat in onze studie een algemene stelling
95
funktioneert naast een spe c ifieke die betrekking heeft op met name
Griekenland, Portugal en Spanje. Zo impliceert de these van de ont-
wikkeling naar een autorita ir e staatsvorm de mogelijkheid van een
'kri s is van de staat'. Maar de laatste hoeft niet aktueel te zijn
om niettemin dit proc es te kunnen konstateren. Onze studie gaat van
deze gedachtengang als hypothese uit. Op het eind van de studie
kunnen we konkluderen dat deze hypothese op zijn minst gesteund
lijkt te worden.
%Poulantzas, L 'Etat ... , a.w., pp . 151-153, p. 157.
114

beslissin~sbevóegdheid opereert op het nivo van de ekonomische


politiek. 7 Het lijkt ons dan ook niet toevallig dat gelijktijdig
met de komst van dit ekonomisch speerpunt te Duinkerken, de
instellin~ van het vertegenwoordigingsapparaat, de 'Communauté
Urbaine', Been feit wordt. We zouden deze instelling kunnen type-
ren als een 'hegemoniaal pendant' van dit industriële planorgaan.
Deze beredeneerde veronderstellingen leveren bij elkaar een
belangrijk gezichtspunt op voor het onderzoek naar de staatsplan-
ning. De verschillende aktiviteiten van de te onderscheiden appa-
raten en afdelingen van de staat vormen elkaars voorwaarde opdat
de bestaande maatschappelijke orde gereproduceerd wordt. Waar het
in het onderzoek dan vooral om zal gaan, is per aktiviteit van de
staat na te gaan welke funkties worden uitgeoefend en in welke
hiërarchische verhouding deze ten opzichte van elkaar staan. Dit
belangrijk vertrekpunt valt weg bij Bleitrachs en Chenu's onder-
zoek van de stadsplanning. Dit, ondanks het feit dat zij wel dege-
lijk ook de nadruk leggen op de segmentering van het staatsappa-
raat. Zoals in het begin reeds gesteld, zullen we deze paragraaf
afsluiten met het volgen van hun kritiek op Castells' koncept, van
'stedelijke planning'. Het geeft een eerste verantwoording van de
volgens ons produktieve ingang bij Castells.
Bleitrach en Chenu onderkennen niet dat de specifieke inhoud van
de interventies van de planorganen noodzakelijkerwijs verschillen
en elkaars voorwaarden zijn. In Castells' gedachtengang moet men
van tevoren de maatschappelijke specificiteit van elk onderdeel
van het staatsapparaat, in de konkrete situatie die men analyseer4
bepalen. Zoals we dat hebben gezien bij de formulering van zijn
werkhypothese: de regulering als het kenmerkende van de stedelijke
planning. Dit houdt in dat een dergelijke theoretische konstruktie
richting geeft aan de interpretatie van het onderzoek.
Wanneer Castells zegt dat het kenmerkende de reguleringsfunkti e
is, dan mag men daaruit niet zonder meer konkluderen, zoals Blei-
trach en Chenu nu doen, dat Castells aan de planning über haupt
zoals die door de staat wordt geëffektueerd enkel en alleen een
reguleringsfunktie toekent. Een dergelijke konklusie heeft onder
meer als logische konsekwentie dat ingrepen in de organisatie van
de ruimte geen verbreding en verdieping van de stedelijke krisis
of het ontstaan van nieuwe tegenstellingen tot gevolg hebben.
Een dergelijke gedachtengang zit nu volgens Bleitrach en Chenu ook
in Castells' koncept van stedelijke planning.
Ze stellen bijvoorbeeld dat "in feite impliciet de opvatting
wordt gehuldigd dat de planning, hoewel ze toch uiteindelijk afge-
stemd is op het belang van de heersende klassen, we rkelijk e en

97 Vgl. Poulantzas, idem, p. 151; 'Aktuele . .. ', a.w .• p. 825; vgl.


Castells, Monopolv -i Ue , a.w., pp. 346, 64 e n 65.
~ 'Communauté urbaine'; een juridis ch-administratieve e enheid bestaand e
uit de stad Duinkerken en de dir ekt omli ggende geme enten.
115

soort beheersing van de maatschappelijke beweging vormt". 99


Zo wordt de strikte betekenis die CasteIls aan stedeli jke pl a nning
geeft nadrukkelijk onvermeld gelaten. Konsekwent spreken Bleitrach
en Chenu van de planning en laten 'stedelijk' weg: " ... een defi-
nitie van de planning als reguleringsverschijnsel ... ". Ze komen
aldus tot de volgende vaststelling: "Zo wordt de staat een soort
bevoogdend genie van het Kapitaal, die dankzij het Plan de hinder-
lagen die zich op de weg van de burgerlijke samenleving voordoen,
kan ontwarren en opruimen; ... , maar al met al bestaat er toch
planning en is de ekonomie toch gepland".
Met als gevolg dat Bleitrach en Chenu hier een planning die
betrekking heeft op een produktie-eenheid, casu quo -keten, ver-
warren met die van de maatschappij. In de maatschappij heerst
immers de anarchie van de kapitalistische marktekonomie die welis-
waar in toenemende mate 'behandeld' wordt door de kapitalistische
staat, maar hetgeen toch zeker geen rationel e planning impliceert.
Ook bij 'indikatieve planning' gaat het om koördinatie achter af.
Het lijkt zinvol hier nog eens op te merken dat in tegenstel-
ling tot wat de kritici aan Poulantzas en CasteIls toeschrijven,
regulering zeer zeker niet persé suksesvol wordt gedacht. Beide
auteurs wijzen er herhaaldelijk op hoe juist de reguleringsint e r-
venties de tegenstellingen in de maatschappij formatie en dus ook
binnen de kapitalistische staat toespitsen en kompliceren.
Wanneer CasteIls in Monopolville de betekenis van de kapitalis-
tische staat bij de totstandkoming van de 'komplexe produktie-
eenheid' behandelt, dan is het koncept 'stedelijke planning' hier
niet op van toepassing. Het gaat hier dan om de analyse van de
staatsaktiviteiten die overwegend een ekonomische funktie vervul-
len. Daarentegen gebruiken Bleitrach en Chenu hun onderzoek naar
de vorming van het industrie- en havenkomplex te Fos-sur-Mer juist
als voorbeeld om het koncept van de stedelijke planning als onzin-
nig van de hand te doen. Zo stellen zij: "Zonder de massale en
veelvormige steun van de staat hadden de vermaatschappelijking van
het produktie-apparaat noch de koncentratie van het eigendom van
dit apparaat zo'n hoge graad kunnen bereiken". In CastelIs' kon-
cept wordt dit ook niet ontkend; integendeel, het wordt in zijn
eigen onderzoek ook zelfs bevestigd.
Vervolgens wordt door Bleitrach en Chenu afsluitend gesteld:
"De rol van de staat is o~ dit nivo dus verre van regulerend, het
tegendeel is juist waar". 00
Dit maakt het onbegrip bij Bleitrach en Chenu wel zeer duidelijk.

~Bleitrach, Chenu, Poli t ique urbaine ... , a.w., p. 229; ned. vert.
Bleitraeh, 'Metropolitaine regio ... ', a.w., p. 24.
lOOBleitrach, Chenu, idem, p. 231; ned. vert. idem, p. 25.
116

Immers, Castells' konceptie van stedelijke planning koncentreert


zich op een geheel ander proces. De organisatie van de 'ekono-
mische ruimte', zoals de komplexe produktie-eenheid te Duinkerken,
verloopt immers niet via de primair op de stedelijke planning
ingestelde planorganen. Die verloopt eerder via een centraal
geleid planorgaan als bijvoorbeeld de DATAR die primair ekonomisch
en technisch uitvoerend van karakter is.
Overigens kan er ook in dit verband op worden gewezen hoe op
het nivo van de ekonomi sche planning steeds weer een 'gat' ont-
staat tussen plan en realisering. Men kan met name in het kader
van deze studie wijzen naar het effekt van de staalkrisis op
zowel Duinkerken als Fos-sur-Mer. Bleitrachs en Chenu's optimisme
ten aanzien van de sturingskapaciteiten van de kapitalistische
stqat in het ekonomische, zoals dat tot uitdrukking komt in haar
onderzoekswerk uit dezelfde jaren als waarin Monopolville werd
geschreven, doet nu, na de staalkrisis van 1978/1979, wat naief
aan. Castells' Monopolville daarentegen gaat hier weliswaar niet
specifiek op in, maar geeft duidelijk blijk van reserves ten aan-
zien van een dergelijke sturingskapaciteit.

HET PRINCIPE VAN DE 'STRUKTURELE EFFEKTIVITEIT' VERVAT IN HET


STEDELIJK PLANNINGSSYSTEEM

Het uitgangspunt van het filosofisch materialisme is volgens


Althusser dat de werkelijkheid opgevat moet worden als een 'altijd
al aanwezig komplex gestruktureerd geheel'. 101 Het altijd al aanwe-
zig impliceert de pr incipiële ontkenni ng van een oor sprong van de
werkelijkheid~ omdat er geen b egin gedacht kan worden. Het 'kom-
plex gestruktureerd' betekent dat een maatschappij slechts gedacht
kan worden als bestaande uit elementen die elk een relatief auto-
nome struktuur bezitten. Dat wil zeggen, dat er sprake is van een
ongelijkmatige ontwikkeling tussen de diverse elementen van de
struktuur. Omdat deze immers verschillende relatief autonome
'tijden' hebben.
Die ongelijkmatige ontwikkeling leidt ertoe dat permanent
tegenstellingen tussen elementen en binnen elementen worden opge-
roepen in het ontwikkelingsproces, dat exakt een ontwikkelings-
proces is omdat altijd al die ongelijkmatigheid tussen elementen
aanwezig is geweest. Het 'geheel' wordt nu principieel gedacht

101 Zie
met name Althussers essays, 'Contradiction et sur determination'
en 'Sur la dialectique materialiste', in: Pour Mar x , 1977, resp.
pp. 85-128 en pp. 161-224.
117

onder de kategorie van tegenstell i ng . Precies daarin ligt d e b e te-


kenis van de naam van deze filosofis che positie: dialektisch -
materialisme. Eet slàat op het 'feit' dat de deelstrukturen of
instanties in de kapitalistische produktiewijze - het ideologisch~
het politieke en het ekonomische - niet te denken zijn als auto-
nome sferen, maar uitdrukkelijk als relatief autonoom, namelijk
in een bepaalde relatie ten opzichte van die andere elementen.
Ze vormen elkaars 'voorwaarde'. De kategorie van de tegenstelling
wordt als komplex samengesteld, overgedetermineerd, gedacht.
Deze uitgangsproblematiek van Althusser zullen we in het ver-
volg aangeven met het pr incipe van de ' struktur ele ef fektiviteit '.
Dit principe vinden we terug in Castelis' uiteenzetting van het
zogenaamd 'stedelijk planningssysteem' , wanneer hij als kernpunt
poneert dat ervan uitgegaan moet worden dat er tussen stedelijke
plannings-' interventie' enerzijds en de stedelijke plannings-
'instelling' anderzijds een r elatie van ongelijktijdigheid dient
te worden gedacht.l~Het 'stedelijk planningssysteem' wordt om-
schreven als een systeem dat wordt uitgevoerd door bestuurlijke
instellingen en wel op verschillende nivo's en in vers chillende
afdelingen van de staat, waarbij gebruik wordt gemaakt van een
kombinatie van verschillende middelen.1MEen studie naar e en derge-
lijk 'stedelijk planningssysteem' in een bepaalde konjunktuur
dient zijn uitgangspunt te vinden bij en verbonden te worden met
het netwerk van maatschappelijke belangen, bestuurlijke diensten
en de daarvóór al geanalyseerde problemen.l~De verwerking van
Althussers principe in het 'stedelijk planningssysteem' is door
Casteils niet geëxpliciteerd. We zullen dit eerst schematisch
uiteenzetten en vervolgens de produktiviteit ervan illustreren
aan de hand van zijn onderzoeksresultaten naar de Duinkerkse
konjunktuur en - in hoofdstuk IV - aan de hand van onze eigen
onderzoeksresultaten. Het is ook dit principe dat onze vraag naar
de 'planafwijking' pas adekwaat laat herformuleren.
In het onderzoek van de planningsproblematiek gaan wij ervanuit
dat het stedelijk planningsproces is bepaald door een ongelijk-
tijdigheid tus sen de elementen ~ waaruit dat pr oces bestaat: de
dokumenten, de 'stedelijke planningsdokumenten' , de planorganen,
de plannen ten behoeve van de uitvoering, de uitvoering zelf,
enzovoort. Daarbij wordt voorondersteld dat elk element zijn eigen
ontwikkelingsgang en behandeling kent.

I~ Vgl. Castells, 'La fonction sociale ... , , a.w., p. 402 .


103 Idem, p. 402.

10+ Idem, p. 404.


118

Volgens dit principe gaat het er niet om het €ffekt van de elemen-
ten af te leiden uit de hun toegeschreven funk ties (bijvoorbeeld
het plan dat enkel en alleen dienst zou doen als richtlijn voor
de uitvoering), maar om het onderzoek naar het funktioneren van
elk van de elementen vanuit de typische kenmerken van een maat-
schappijformatie in een bepaalde 'tijd' en 'plaats' waarbinnen
zo'n element aanwezig is.
Op basis van dit principe ontstaat theoretisch, dat wil zeggen
als nog te bewijzen mogelijkheid, de gedachte dat een plan dat op
het nivo van de uitvoering funktioneert, geheel anders soortige
eigenschappen (typische kenmerken) heeft en ook anders is geordend
en gestruktureerd dan een 'plan' dat hoofdzakelijk binnen parle-
mentaire instellingen 'cirkuleert'. 'Plannen', die we in het ver-
volg 'stedelijke planningsdokumenten' zullen noemen. Men kan zo-
doende veronderstellen dat de technische rationaliteit die persé
betrekking heeft op een technisch uitvoeringsplan, niet het prin-
cipe, niet de voornaamste logika vormt van het 'plan' zoals dat
binnen pàrlementaire instellingen als platvorm van diskussie
funktioneert: het 'stedelijk planningsdokument'.
Het zijn de hierboven uiteengezette theoretische overwegingen
die richting geven aan de beantwoording van de vraag op welke
wijze de 'afwijking' tussen de gepr esenteerde dokumenten en de
feitelijke uitvoering gedacht dient te worden opdat deze afwijking
ook binnen het kader van een maatschappij theorie kan worden ver-
klaard. Het principe van de 'strukturele effektiviteit' maakt het
mogelijk een verklaring te geven voor het vrijwel steeds aanwezige
'gat' tussen de staatsinterventies in het stedelijk domein in de
vorm van 'stedelijke planningsdokumenten' en het eindresultaat,
terwijl tevens begrepen kan worden, dat de eventuele overeenstem-
ming van stedelijke planning en eindresultaat ook niet volgens een
t~chnische logika kan worden begrepen. Men zal 'inzien' dat de
uitvoering in hoofdzaak anders wordt geëffektueerd en bepaald dan
de opstelling van een 'stedelijk planningsdokument'
Het is op basis van bovenstaande mogelijk te veronderstellen
dat een benadering van planning in termen van 'planafwijking'
volgens de gedachtengang doel-middelen nooit produktief kan zijn
voor een maatschappelijke verklaring ervan. Het principe van de
'strukturele effektiviteit' maakt het mogelijk de technicistische
opvatting van het plan te overstijgen door het 'plan' zelf niet
meer als uitsluitend ontwerp-met-technische-uitvoering op te
vatten, maar als komplex veld van plantypen, planorganen en kon-
krete plannen. Een nieuw veld van onderzoek dat verkend zal worden
in paragraaf 8 van dit hoofdstuk.
Op basis van de hier in het kort weergegeven grondslagen zullen
we de belangrijkste elementen van het 'stedelijk planningssysteem'
uiteenzetten: de 'stedelijke planningsdokumenten' , de planorganen
en de werkelijke interventies in de stedelijke problemen.
119

a. De 'stedelijke planningsdokumenten'

Gegeven onze centrale vraagstelling koncentreren we ons vooral op


die dokumenten die een enorme ontwikkeling en groei hebben gekend
en overwegend funktioneren binnen 'volks'vertegenwoordigende appa-
raten (gemeenteraad, Provinciale Staten, parlement) en zijn 'onder
worpen' aan een openbare kontrole op de stedebouw. Het betreft het
soort dokumenten dat in het staatsapparaat of in opdracht van het
staatsapparaatl~wordt geproduceerd en behandeld met als hoofd-
funktie een rol te spelen bij het zekerstellen van de reproduktie
van de maatschappelijke orde. Deze zogenaamde 'stedelijke plan-
ningsdokumenten' hebben primair een politiek en ideologisch effekt
op de maatschappelijke verhoudingen en vormen de vertaling van de
oriënteringen en reguleringsnormen van de stedelijke plannersl~
van het staatsapparaat. Het staatsapparaat dient hier in zijn
ruime betekenis, overeenkomstig Althussers opvatting, gedacht te
worden, hetgeen inhoudt dat ook de dokumenten van politieke par-
tijen en in zekere zin ook die van belangengroepen en aktiegroepen
hieronder vallen. 107
Voor wat betreft de Franse planningspraktijk valt te denken aan
dokumenten als de 'Livre blanc', het 'Beleidsschema voor inrich-
ting en verstedelijking' - SDAU -, het 'Verstedelijkingsplan op
lokaal nivo' - PUD -, en dergelijke.looVoor wat betreft de Neder-
landse planningspraktijk valt te denken aan de Rijksnota's Ruimte-
lijke Ordening zoals de Ori~nteringsnotal~, de Verstedelijkings-

l~Te denken v~lt aan de partikuliere onderzoek-, ontwerp- en organisatie-


buro's.
l~De stedelijke planner als ruime noemer voor al degenen die betrokken
zijn bij de stedelijke problematiek: planologen, stedebouwkundigen,
sociologen, sociaal-geografen, juristén, volkshuisvestingsdeskundigen,
orgánisatiedeskundigen, enzovoort.
lU7Althusser, 'Idéologie •.. " a.w.
lOOHet opstellen van het SDAU gebeurt binnen het kader van de door de
centrale overheid al uiteengezette richtlijnen, met name zoals uit-
eengezet in het 'nationale plan'. In deze planvorm ligt het aksent
op het aangeven van de infrastrukturele voorzieningen. Het moet
onder meer een analyse bevatten van de ekonomische en demografische
ontwikkelingen. Het PUD is een dokument dat een plan en reglement
bevat waarin de verschillende stedebouwkundige keuzen voor een onder-
deel van een stad zijn vastgelegd. Zie voor nadere uitleg Boury,
Comprendre l'urbanisme, 1977.
l~Opmerking: rond de Oriënteringsnota uit 1974 is de grootste inspraak-
aktie totstandgekomen die ooit in ons land plaatsvond.
120

nota en Nota landelijke gebieden; de uitwerking daarvan in 'struk-


tuurschema's, bijvoorbeeld verkeer, vervoer en volkshuisvesting;
de nota's die betrekking hebben op de bevolkingsontwikkeling,
woningbehoefte, -kapaciteit en -differentiatie; verder het streek-
plan, het struktuurplan, het 'programma van eisen' en het 'globale
bestemmingsplan' met zijn voorschriften en toelichting, en derge-
lijke.
Deze 'stedelijke planningsdokumenten' hebben over het algemeen
betrekking op de veronders telde planning van al die voorzieningen
die betrokken zijn op de kollektieve reproduktie van de arbeids-
kracht: huisvesting (waaronder stadsvernieuwingsoperaties), onder-
wijs, gezondhèidszorg, vervoer- en verkeersmiddelen, enzovoort.
Deze 'stedelijke planningsdokumenten' moeten strikt onderscheiden
worden van de meer technische dokumenten, veelal direkte uitvoe-
ringsplannen, waarop. onder noemer c. verder wordt ingegaan.
Het onderscheid, of beter gesteld de scheiding, tussen 'stedelijke
planningsdokumenten' en de technische plannen is kruciaal omdat de
produktie van de verschillende dokumenten door verschillende
diensten van het staatsapparaat wordt verzorgd. Dit brengt ons op
de zogenaamde planorganen.

b. De planorganen

Planorganen Z1Jn te omschrijven als die staatsinstellingen waar


uiteenlopende dokumenten worden voorbereid en opgesteld. Zij kun-
nen daarbij al of niet gebruik maken van 'onafhankelijke' onder-
zoeksinstellingen, maar die zijn, gezien de aarà van de vraagstel-
ling van de opdrachtgever, als verlengstuk van de bestuurlijke
diensten te beschouwen. Die verschillende dokumenten kennen elk
hun eigen kanalen en relatief autonoom verlopende behandelings-
en afhandelingswijze, in 'tijd' en 'plaats' binnen het staats-
apparaat.
In het onderzoek dien~ zodoende onderscheid te worden gemaakt
tussen de planorganen die als hoofdtaak hebben het opstellen van
de 'stedelijke pI annings dokument en , , en die planorganen die over-
wegend uitvoeringstechnisch georiënteerd zijn en in feite van
anderssoortige dokumenten (vaak niet-stedebouwkundige plannen)
gebruik maken. Dit onderscheid komt natuurlijk ook voor binnen een
planorgaan, waar kapaciteit, bemanning en tijdsbesteding verdeeld
zijn. Het eerste type planorgaan is eerder ingebed in de bestuur-
lijk-politieke instituties, waarvan de produkten veelal worden
betrokken in hle parlementaire of stedebouwkundige kontrole en
primair als onderhandelingsmedium dienst doen. Het soort .plannen
dat door het tweede type planorgaan wordt geproduceerd, is meer
- of direkt - van betekenis op het operationele vlak. In het alge-
meen kan deze getypeerd worden als technisch-rationeel. Dit brengt
ons op het derde element: de werkelijke interventies.
121

c. De wer kelijke inter venties

De werkelijke interventies in de stedelijke problemen, a l of ni et


door het staatsapparaat uitgevoerd, al of niet op basis van
'stedelijke planningsdokumenten' , al of niet op basis van de meer
technische plannen, hetzij ermee in tegenspraak.
We hebben bij de werkelijke interventies overwegend te maken met
de uitvoeringsplannen die primair een ins t rumentele rol spelen bij
de overwegend fragmentarische en ongelijke invulling van onder-
delen van het betrokken plangebied.
Het gaat hier om plannen in de eigenlijke zin van het woord.
Plannen die niet dir ekt vallen onder de afbakening van het koncept
'stedelijke planning' maar overwegend deel uitmaken van de ekono-
mische politiek van de staat. Deze kunnen hun uitdrukking vinden
in de financieringsprogramma's, de subsidieregelingen en dergelij-
ke ten behoeve van de kollektieve konsumptiemiddelen die 'daad-
werkelijk' betrokken zijn op de reproduktie van de arbeidskracht.
Men kan daarbij verder denken aan de exploitatie-opzetten bij
bestemmingsplannen of de meerjarenafspraken tussen rijk en gemeen-
ten.
Verder de meer technisch-organisatorische dokument en, die
betrekking hebben op het koördineren van verschillende reproduktie-
processen in ruimte en tijd, bijvoorbeeld de faserings- of signa-
leringsschema's (en uitwerkingsplannen).lloTenslotte de plannen die
het resultaat zijn van het overleg tussen bouwondernemers, archi-
tekten en vertegenwoordigers van de gemeentelijke overheid en die
de konkrete invulling van een vak van een plangebied aangeven.
Men denke bijvoorbeeld aan het bouwplan waari~ onder meer het
woningbouwtype en de woningdifferentiatie naar financieringsvorm
is aangegeven.

Hoe het 'stedelijk planningssysteem' met haar drie onderscheiden


elementen werkt, zullen we schematisch uiteenzetten aan de hand
van CastelIs' analyse van de Duinkerkse konjunktuur in de jaren
zestig en begin jaren zeventig.
Wat bij een eerste beoordeling van de Duinkerkse konjunktuur al
snel duidelijk wordt, is de beperkte samenhang tussen enerzijds
de 'stedelijke planningsdokumenten' en de planorganen, en ander-
zijds de in werkelijkheid genomen beslissingen betreffende de
ruimtelijke inrichting van Duinkerken: de werkelijke interventie.
Zo berust de gehele verantwoordelijkheid voor de industriële in-
richting bij het 'Havenschap Duinkerken', net zoals het 'Departe-
mentaal beheer voor voorzieningen' verantwoordelijk is voor het

llOTe denken valt daarbij bijvoorbeeld aan buro's die de technische


voortgang kontroleren. Voor het planningsproces S.c hollevaar was dit
het 'Raadgevend Bureau Twijnstra en Gudde' dat regelmatig zogenaamde
'signaleringsschema's uitbracht;
122

wegennet. Het 'S'tedebouwkundig Buro' kan slechts de gekoz en li jn


in haar werk opnemen of haar wensen kenbaar maken. Dat is reeds
een fundamentele indikatie van de zwakke greep die de lokale
planners hebben op de stedelijke ontwikkeling, aangezien de orga-
nisatie van de produktie welke geëffektueerd wordt volgens een
relatief autonome logika, en die gekoppeld is aan het hele
ontwikkelingsprojekt van de industriële kern, in grote mate het
stedelijk systeem bepaalt. 111
In het onderzoek van Lojkine naar de inrichting van de regio
Lyon wordt een overeenkomstige gang van zaken vastgesteld. Grote
projekten in die regio, zoals twee nieuwe steden en een vliegveld,
door de overheid geinitieerd en door de regering goedgekeurd,
behoren niet tot de 'Communauté Urbaine Lyon' - Courly; een juri-
disch-administratieve eenheid bestaande uit Lyon en omliggende
gemeenten. De 'Communauté Urbaine Lyon' mag de door de centrale
overheid gekozen lijn verder oppakken, zoals onder meer de wegen
in de stad, een tunnel en andere aanpassingswerken die wel onder
de invloedssferen van de 'Communauté Urbaine Lyon' vallen. IU
Het door het 'Stedebouwkundig Buro' opgestelde 'Beleid$schema'
voor Duinkerken kwam pas gereed in 1972 toen alle grote industri-
ele en stedelijke beslissingen reeds waren genomen en de pr ogram-
ma 's al waren aangevangen , inklusief de financier ing . Dit alles
zonder dat er sprake is geweest van enige zinvolle deelname in de
besluitvorming van de zijde der stedebouwkundigen. Zo kwamen de
nieuw gelanceerde huisvestingsprogramma's to~ stand buiten het
kader van het 'Beleidsschema' , om pas vervolgens daarin geinte-
greerd te worden onder druk van de 'Communauté Urbaine' van
Duinkerken.
Ondanks het feit dat een groot aantal van de beslissende
stedelijke inzetten reeds zo zijn gedaan dat er sprake is van een
onomkeerbare ontwikkeling, vindt er in toenemende mate, en dat
lijkt een paradox, een uitbreiding en transformatie van het insti-
tutioneel systeem van de planning plaats. De uitzonderlijke snel-
heid waarmee op alle nivo's nieuwe organisaties worden opgericht,
staat in geen verhouding met de op dat moment effektieve stede-
lijke inzet. De industriële ontwikkeling aan de gehele kuststrook
zal pas beginnen tussen 1980/1985, als ze al effektief tot stand
komt. Het hoge tempo waarmee het organisatorisch en institutioneel
systeem van planning is begonnen, korrespondeert dus in grote

ll1 Ten
aanzien van de rol van de stedelijke planner mag hieruit niet
afgeleid worden dat zijn rol alleen maar zou neerkomen op het aan-
passen van de stad aan de belangrijkste vereisten van de groei.
Dit impliceert een opvatting van de planner als pure technikus.
lULojkine, La poli tique ur baine ... , a.w., p. 23.
123

lijnen met bepaalde logika die eigen is aan de kontrole over de


keuzen voor bepaalde ontwikkelingen binnen een bepaald klasse-
perspektief. ll3 Zo zien we ook organen ontstaan met dezelfde onder-
zoeksfunkties .
Dit hoge tempo in de ontwikkeling van de planorganen komt ook
overeen met het ritme van verschijnen en toepassen van 'Beleids-
schema's voor inrièhting en stedebouw' . Want waar het bij sommigen
gaat om het versnellen van de toepassing van het 'Beleidsschema' ,
daar komt het er bij anderen juist op aan haar te veranderen of
te blokkeren. Zo spreken twee dokumenten elkaar, voor wat betreft
de eigenlijke stedelijke inrichting van de Duinkerkse agglomeratie
vrijwel punt voor punt tegen.
Het dokument van het 'Onderzoeksorgaan voor de metropolitaine
regio' voor de noordelijke regio betrof een algemeen inrichtings-
schema voor de twee departementen 'Nord' en 'Pas de Calais' waar-
binnen een plan voor het kustgebied viel. Voor het 'Onderzoeks-
orgaan voor metropolitaine regio' vormt Duinkerken slechts een
produktie-eenheid waarvan de rol alleen kan worden begrepen binnen
het kader van een technische en industriële inrichting van het
noordelijk gebied, wat we'e r begrijpelijk is gezien vanuit de
prioriteiten van het ;E'lan. 1l4 Het gaat hier dus vooral om een ' tech-
nische redenering ', de stedelijke inrichting zoals de monopolies
die opeisen. '
Het dokument van het 'Stedebouwkundig Buro' komt overeen met de
versterking van de 'Communauté Urbaine'. Het mikt op een ordening
van de gehele stedelijke groei waarbij rekening wordt gehouden met
de stedelijke eisen van de belangrijkste belangengroepen die aan-
wezig zijn. En het kan daarbij niet helemaal ingaan tegen de meer
algemene ekonomische prioriteiten van de staat en de grote onder-
nemingen. Het 'Stedebouwkundig Buro' is - bemiddeld door de
'Communauté Urbaine' - veranker d in het plaatselijke politieke
toneel. Aan dit buro dringen zich andere realiteiten op dan aan
het 'Onderzoeksorgaan voor de metropolitaine regio'. De stedebouw-
kundige partij die het 'Stedebouwkundig Buro' meeblaast, poogt
bepaalde eisen van de plaatselijke bevolking erin te betrekken.
Maar dat gebeurt dan in het kader van meer algemene doelstellingen
waarover elk vermogen tot besluitvorming haar ontzegd is. Het
dokument van het 'Onderzoeksorgaan voor de metropolitaine regio'
toont wat dit betreft niet zo'n konsideratie. Het stelt veel
hogere prioriteiten voor, die vrijwel uitsluitend gericht zijn op
belangen die te maken hebben met een te vormen groot staalproduk-
tiekomplex op internationale schaal.

l13Castells, 'La fonction sociale ... , , a.w., p. 415 •


Franse Republiek kent een periodieke planningsvorm, 'indikatieve
1l4 De
ylanning' zoals Mandel het noemt, feitelijk koördinatie achteraf
van reeds in privé ondernemingen genomen beslissingen.
Mandel, Inleidi ng in de marxistiese ekonomie, 1970, p. 84.
124

De tegenstellingen tussen het dokument van h~t 'Onderzoeksor-


gaan voor de metropolitaine regio' en dat van het 'Stedebouwkundig
Buro' lijken de uitdrukking te vormen van de botsing tussen Duin-
kerken als zuivere produktie-eenheid binnen een veel uitgestrekter
geheel, en de konceptie die ertoe neigt de groei van de kern te
versterken teneinde haar een veel grotere politieke autonomie te
verlenen, ten gunste van deze of gene plaatselijke elite welke de
sleutelposten in het lokaal institutioneel systeem bezet.
In beide gevallen is men getuige van een diskours over de stad
dat vorm en samenhang probeert te verschaffen aan de stedelijke
organisatie-eisen die op hun beurt worden bepaald door de in de
bestuurlijke instellingen overheersende maatschappelijke belangen.
Deze bestuurlijke instellingen brengen op hun beurt weer eigen
planorganen voort. Zo komt de tegenstelling op het institutioneel
nivo overeen met de pogingen tot instelling van een interministe-
riële inrichtingsorganisatie aan de ene kant, en planningsinstel-
lingen welke aan de plaatselijke autoriteiten - 'Communauté
Urbaine' - zijn gekoppeld, aan de andere kant. Het feit dat de
dokumenten van het 'Onderzoeksorgaan voor de metropolitaine regio'
en het 'Stedebouwkundig Buro' vooral vertogen zijn, doet op geen
enkele wijze iets aan hun betekenis af. Want het is van essent i eel
belang om in 'zo'n beweeglijke en zo van ekonomische en politieke
belangen doortrokken situatie goed te kunnen spreken, en om de
eigen belangen te pr es enter en als war en ze redelijkerwijs in staat
om die van het geheel te kunnen omvatten.
Tenslotte dienen we in te gaan op de wijze waarop Casteils het
uitvoeringsproces heeft geanalyseerd. We moeten daarbij in her-
innering brengen wat in paragraaf 4 van dit hoofdstuk over het
koncept 'stedelijke planning' werd vastgesteld, namelijk dat bij
Casteils het aangeven van de theoretische verhouding van de poli-
tieke, ideologische en de mogelijke ekonomische determinatie in
het koncept ontbreekt. Dit blijkt uit de beperkte en bovenal pro-
blematische wijze waarop de strukturering van het uitvoeringspro-
ces beoordeeld wordt.
Ten aanzien van het door Casteils bij element b. - de 'plan-
organen' - gemaakte onderscheid tussen de meer technisch-rationeel
te typeren planorganen en die welke eerder ingebed zijn in
bestuurlijk-politieke instellingen, wordt door hem gesteld dat dit
onderscheid eerder gerechtvaardigd wordt door de politiek-sociale
rol van de planorganen dan door hun technisch-reguleringsfunktie.
Die technische regulering blijkt voornamelijk te bestaan uit ad
hoc interventies die elk aan een eigen logika beantwoorden, afhan-
kelijk van de positie die ze innemen in het total e ekonomische
proces.l~Castells laat het echter bij de ze opmerking ; een analyse,
laat staan een verantwoording, is hiervan ni~t te vinden.

115Castells, 'La fonction sociale .' a . w., p. 421.


125

Er wordt daarbij wel vastgesteld dat de technische regulering


voor de inrichting van Duinkerken met name wordt gedragen door het
'Ministerie van voorzieningen en huisvesting', dat over plaatse-
lijke technisch-kompetente organen beschikt om de inrichting van
het wegennet ter hand te nemen, de 'Maatschappij voor de uitrus-
ting van het Noorden' en tenslotte de instantie die de 'woningwet-
bouw' regelt. Instellingen die vrijwel volledig het opzichter-
schap van het inrichtingsproces voor hun rekening nemen, het pro-
duktieproces van de huisvesting en bepaalde kollektieve voorzie-
ningen kontroleren en veelal bui ten de koördinatie van de onder-
zoeksorganen staan.
Terecht legt ~ij er verder de nadruk op dat deze instellingen
te maken hebben met de afz onder lijke elementen van de stad: wegen-
net, huisvesting en voorzieningen. Hetgeen zich uit in een onge-
lijkmatige fasering van de elementen. Wat weer veelal een gefrag-
menteerde realisatie van het 'plan' impliceert. Er is dus sprake
van een ongelijktijdigheid 'binnen' het uitvoeringsproces. In
paragraaf 7 van dit hoofdstuk wordt verder aangegeven hoe op het
nivo van de 'stedelijke planningsdokumenten' deze ongelijktijdig-
heid 'teniet' wordt gedaan.
Het wordt problematisch wanneer Casteils stelt dat d'e behande-
ling van elk van deze elementen verschillend is, over eenkomstig
het financieringsinstrumentarium wat uiteindelijk gedikt eer d wordt
door de respektievelijke ministeries. Er wordt hier bij Casteils
voorbijgegaan aan de '(ekonomische) krachtsverhoudingen' met
betrekking tot het geheel aan private kapitalen die bij de opera-
tie Duinkerken betrokken zijn, alsook de krachtsverhoudingen tus-
sen deze private kapitalen onderling. Het gaat bij zo'n uitvoe-
ringsoperatie kortom, om een politieke én ekonomische logika die
niet besloten mag blijven binnen de 'instrumentele grenzen' van
het staatsapparaat, zoals Casteils hier doet. 116 In de konklusie van
ons eigen onderzoek komen we hierop terug.
Deze paragraaf willen we afsluiten met Ter Weels onderzoek naar
het stedelijk ontwikkelingsbeleid in Indonesië. 117 De veronderstel-

116 In later werk onderkent Castells dit probleem wanneer hij opmerkt
dat het gevaar bestaat "dat men van een verdinglijkte opvatting
van de ruimte (zie onze behandeling in hoofdstuk 11, par. 1 en 4,
G.W.) overgaat tot een verdinglijkte opvatting van de staat, die voor
de logika v an het funktioneren van de ekonomie het regulerende
centrum van het stedelijk domein is geworden". Cr ise de L'Et at ... ,
a.w., p. 188; ned. vert. Krisis van de s taat ... , a.w., p. 768.
Vgl. ook Crise du Logement ... , a.w" p. 37.
1!7 Ter Weel, StedeUjk ontwikkeLingsbeLeid in Indonesië (Jakarta' s
kampongverbete ring), 1979. Vgl. Ter Weel, 'De armen van Jakarta als
schakel in de westerse expansie', in: Raderwerk (10 jaar Projektraad
Bouwkunde), 1981, pp. 523-554.
126

lingen die we - in paragraaf 3 - ten aanzien van het plannings-


apparaat in een overwegend diktatoriaal geleide kapitalistische
maatschappij formuleerden, kunnen we met behulp van zijn onderzoek
beter verantwoorden. In deze studie hebben we echt~r vooral een
selektie gemaakt op basis van het hiervoor ontwikkeld perspektief.
Zijn onderzoek is bij uitstek illustratief voor de vrij s t r ingent
doorgevoerde opdeling binnen het stedelijk planningssysteem.
In het onderzoek wordt allereerst ingegaan op de werkzaamheid
van dit deel van het staatsapparaat van de Westerse landen dat
gericht is op de Derde Wereld: de ontwikkelingsagentschappen
(Development Agencies). Ter Weel werkt dit nader uit voor de akti-
vtteiten van een internationaal agentschap als de Wereldbank op
het terrein van de krottenwijkverbetering in de hoofdstad van
Indonesië, Jakarta. De Wereldbank heeft in de jaren zeventig,
evenals het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken, "de
levensomstandigheden van de armen op het platteland en in de
steden van de Derde Wereld" tot één van haar belangrijkste 'issues'
gemaakt. In de rapporten van de bank fungeert de aandacht voor de
'urban poor' als één van de belangrijke legitimaties om de finan-
ciële interventie in de landen van de Derde Wereld voort te zette~
De belangrijkste rol die deze rapporten en papers spelen, ligt
daarbij in de Westerse parlementaire en politieke diskussies.
Voor het f ei t elijke uitvoer ingsproces van de kr ottenwij kver bete-
r ing hebben ze vr ijwel geen enkele bet ekenis.
Het merendeel van de voorbereiding en uitvoering van de pro-
gramma's ligt bij speciaal daarvoor aangetrokken buitenlandse
technische consultants, onder verantwoording van de vakministeries
en direktoraten ll8 in het betrokken Derde Wereldland. Deze consul-
tants werken 'samen' met lokale instanties, maar op zo'n manier
- zoals Ter Weel stelt - dat "de lagere overheden op regionaal
nivo totaal niet weten welke plannen er in de lucht hangen. Wel
worden ze uitvoerig door de consultant geraadpleegd, maar vooral
zo dat hun verlangens 'aangepast' worden aan de door de Wereldbank
en centrale overheid geformuleerde opdracht waaraan de consultant
werkt". 119
De verzelfstandiging van de verschillende elementen van het
planningssysteem: 'de rapporten en papers', de buitenlandse ont-
wikkelingsagentschappen, de buitenlandse consultants, de binnen-
landse uitvoeringstechnische planningsinstanties, en de werkelijke
interventie in de stedelijke problemen (krottenwijkverbetering),
blijkt hier wel zeer stringent te zijn ontwikkeld. De 'plannings-
papers' van de Westerse ontwikkelingsagentschappen, die ook onder

llB Ter Weel, Stedeli jk ontwi kkelingsbe~e id ... , a.w., p. 82.


ll\rgl. Ter Weel, idem, p. 85.
127

onze noemer '~tedelijke planningsdokument en' vall en, h ebben geen


direkte betrekking met de uitvoeringstechnische planne n van de
planningsinstanties binnen Indonesië zelf . Ter Weel konklud eert
~an ook dat in Indonesië zelf, 'de plannen' vooral funktioneren
'·als technische uitvoeringsstukken, gekwantifi ce erde bestekken en
hoeveelheden uit te voeren werken. Buiten Indonesië funktioneren
de plannen (de 'stedelijke planningsdokumenten' , G.W.) vooral
politiek en ideologisch op internationale konferenties ove r huis-
vesting en ontwikkeling, op het nivo van de pa rl ementaire diskus-
sie of voor de publieke opinievorming". l20

Wat is nu de meer algemene konklusie van het gesteld e in dit


hoofdstuk? Allereerst dient nog eens vastgesteld t e word en dat
pas na het verdwijnen van de 'afwijkingshypothe s e' en de intro-
duktie van het principe van de ' s trukturele effektiviteit' het
niet realiseren van de in de 'stedelijke planningsdokument en'
gestelde doelstellingen begrepen kan worden. Maar bovenal moe st
dit begr epen worden in de niet-technicistische termen van een wij-
ziging in de staatsstruktuur. Dit verwijst naar Poulantzas ' hypo-
these dat er in de huidige fase van de heersend e kapitalistis che
maatschappijformaties überhaupt sprake is van een wijziging van
'het politieke' . 121 En één van de belangrijkste konklusies in deze
paragraaf, namelijk dat er sprake is van een staatsplanning die
steeds ster ke r s tedelijke planvorming en uitvoer ing scheidt, lijkt
een ondersteuning van deze veronderstelling . In ons eindoordeel
van deze studie komen we hierop nog terug.
In de volgende paragraaf zullen we verder ingaan op de schei-
ding tussen stedelijke planvorming en uitvoering, zij het 'be-
perkt'. 'Beperkt' in die zin dat we nagaan hoe de discipline van
de planningstheorie op deze scheiding heeft gereageerd.

6. DE IDEOLOGIE VAN DE 'GEPROGRAMMEERDE VERNIEUWING'

De verscherping van de ekonomische krisis in de jaren zeventig


heeft een krisis Ln de ekonomische politiek met zich meegebracht.
Op het thema van de krisis in de ekonomische politiek heeft zich
een eerste debat geënt. De tegenstelling tussen het interventio-
nisme dat zijn eerste basis vindt in Keynes theorieën, én in het
liberalisme. Of de staat gangmaker voor een evenwicht op hoger

120 Ter WeIe 1, 1. d em, a.w., p. 90 .


I2lPoulantzas, L ' Etat " ' , a.w., p . 223-275; vgl. 'Aktuele , a.w.,
p. 830. Vgl. Glucksmann in 'Een debat', a.w., pp. 800-802.
12.8

nivo is (in het eerste geval) of daarentegen juist verstorend


werkt, in beide gevallen wordt gerefereerd aan een situatie waarin
er van krisis geen sprake was, hetgeen de idee inhoudt dat de eko-
nomische krisis niet inherent is aan de kapitalistische ~onomie.
Dit vormt ook de gemeenschappelijke grondslag van de ekonomi sche
planningstheorieën die zijn ontwikkeld; steeds wordt gerefereerd
aan een situatie van evenwicht, steeds wordt uitgegaan van her-
stel van evenwicht. 122
Ideologisch gezien, staat de Keynesiaanse theorie nog zeer
sterk. 123 Het is een theorie die wijst op de noodzaak van staats-
interventie en de daarin besloten idee van de staat al~ subjekt
van de planning maakt de ontwikkeling van de staatsapparaten
begrijpelijk. Immers, in de ontwikkeling van de staatsapparaten
vindt het Keynesiaanse anti-krisis instrumentarium haar institu-
tionalisering. Echter, de post-Keynesianen geraken met hun hante-
r ing van s tati sche modellen steeds meer in konf likt met de feite -
lijke kapitalis ti sche ontwikkeling zoals Tafuri in zijn studie
aangeeft.~Statische modellen die gericht waren op de eliminering
van onevenwichtigheden blijken niet meer toereikend.
In de huidige fase van de kapitalistische ontwikkeling is een
kentering opgetreden in de hantering van statische modellen en
Tafuri wijst in dit verband op de nog steeds groeiende belangstel-
ling voor een Sovjet-theoretikus uit de twintiger jaren, Preobra-
zenski, die steeds duidelijker de wegbereider lijkt te zijn van
een planningstheorie, welke uitdrukkelijk gebaseerd is op de dyna-
miek van de ontwikkeling: het or gani ser en van het 'niet- even-
wiaht' en een i ngri j pen da t een voortdur ende 's trukturele ' veran-
de ring voor onde rstelt . ~ Tafuri is hierbij van mening dat de over-
gang van de toepassing van statische modellen naar de opstelling
van dynamische modellen de taak lijkt die het kapitalisme thans
stelt aan de modernisering van d~ programmeringstechnieken.~
Gezien onze belangstelling zullen we hier niet ingaan op de
'nieuwe antwoorden' die binnen de ekonomische politiek en planning
worden geformuleerd. We koncentreren ons op de ruimtelijke plan-
ning en gaan na hoe geprobeerd is he·t probleem van het 'niet-

~Zie uitgebreider over deze problematiek De Brunhoff, 'Crise


capitaliste et politique économique' , 1976, in: La cris e ... , a.w.,
pp. 133-139.
~gl. Stuurman, 'De ekonomische theorie en de staat; naar aanleiding
van het probleem van de politieke interventie', in: Te EZ f der Ur e,
nr 22, 1976, p. 382.
~Tafuri, Ontwerp en Utopie, a.w . , p. 213.
I25Tafuri, idem, p. 213.
126 Tafuri, idem, p. 213.
129

evenwicht' te beheersen.
Kijken we nu naar de ruimtelijke planning dan valt op te merken
dat we wat dit betreft nog in een labîel 'overgangsstadium' zitten.
Hetgeen blijkt uit het feit dat het nog nauwelijks mogelijk is om
een overzicht te krijgen van de stand van zaken in de plannings-
theorie; we worden gekonfronteerd met een verwarrende verscheiden-
heid aan planningskoncepties en beslist niet alleen met het laat-
ste stadium ervan.ml ~ ,
Wanneer we de verschillende planningskoncepties nagaan, dan kan
vastgesteld worden dat ze worden ontleend aan de meest uiteenlo-
pende vakgebieden en benaderingswijzen. Salet maakt dit duidelijk
aan de hand van een analyse van het planningskader van de 'Rijks
Planologische Dienst' - RPD. Hij stelt onder meer het volgende
vast: "McLoughlin beveelt de systeemcybernetische benaderingswijze
aan, maar verkoopt de analytische rationele procedures. Chadwick
beveelt reeds de systeemcybernetische procedures aan ( ... ), maar
weerlegt ze in andere hoofdstukken. Friend en Jessop verdiepen
zich in de problemen van onzekerheid, maar werken een 'Rationele
Actor Model' uit, Faludi ontvouwt een systeemcybernetisch model
in 'Planningstheorie' (1973) maar werkt dit model in zijn latere
publikaties (1974 tlm 1978) uit volgens de min of meer rationele
richtlijnen van de strategische keuzebenadering, enz.".~
Met recht kunnen we onzes inziens dan ook stellen dat de krisis
in de ideologie van het evenwicht zich uitdrukt in een krisis van
de planningstheorie.
Eén t endens tekent zich in deze onoverzichtelijke ontwikkeling
wel nadrukkelijk af, namelijk dat tot nu toe het merendeel van de
dynamische planningsvarianten op de één of andere manier zijn
basis vindt in de systeemtheorie en cybernetika. De systeembena-
dering die wordt aangewend om komplexe vraagstukken hanteerbaar
te maken en de cybernetika waarin de enorme beheersingskapacitei-
ten tot de verbeelding spreken.l~ Vanaf het midden van de jaren
zestig wordt de markt van de ruimtelijke planningstheorie over-
spoeld met systeembenaderingen en cybernetische uiteenzettingen. 131
Dit gaat zeker op voor de daarin gehanteerde terminologie, voor
wat betreft de principes blijkt dit niet altijd het geval te zijn.

U7 Vgl . Van Gunsteren, 'Planning ... " a.w., p. 28.


~Vgl. de opsomming in het begin van par. 3 van dit hoofdstuk, 'De
algemene paradox in de planning'.
U9Salet, Enige plannings t heor etische perspektieven voor de pr ak t i jk
van de planni ng, 1979, p. 44.
I~Salet, idem, p. 3.
IDSalet, idem, p. 43.
130

De koncentratie op deze bij uitstek formele referentiekaders


als de systeemtheorie en de cybernetika heeft een reduktie van het
'aandachtsveld' van de planningstheorie met zich meegebracht die
ten nauwste is verbonden met de reduktie tot de procedurele plan-
ning, de dominante planningskonceptie in de huidige plannings-
theorie.l~Het gaat om een planningskonceptie die het mogelijk
maakt te abstraheren van inhoudelijke thema's, en het lijkt onmis-
kenbaar dat Faludi vrij expliciet vorm heeft gegeven aan de ge-
schetste tendentiële ontwikkeling in zijn planningstheorie. In
Faludi's planningstheorie wordt namelijk een principieel onder-
scheid gemaakt tussen methodologische problemen die onafhankelijk
van het specifieke objekt behandeld zouden kunnen worden (de
procedurele planningstheorie), en inhoudelijke problemen verbonden
met de speificiteit van het objekt, die door hem onder de noemer
'substantiële planningstheorie' worden gebracht. 133 I1:J+
In de planningstheorie wordt zodoende 'verantwoord' af te zien van
elk afzonderlijk probleemveld.
Het is nu vooral het kreëren van een 'afstand' tot de konkrete
invulling van een bepaald probleemgebied waarin de maatschappe-
lijke betekenis van de nieuwe ontwikkeling in de planningstheorie
moet worden gezocht. Onze hypothese is immers dat de nieuwe gele-
ding in de planningstheorie en techniek bepaald wordt door en
beantwoord aan maatschappelijke ontwikkelingen. De door de plan-
ningstheoretici ontwikkelde planningskoncepties komen onzes in-
ziens niet voort uit de autonome inventiviteit van elk.
Naast het kreëren van een 'afstand' of juister gesteld, het
uitsluiten van een verbinding tussen planningstheorie en het
specifieke objekt, is er een ander kenmerk waarin de maatschappe-
lijke betekenis van een formele planningstheorie zich bij uitstek 1
uitdrukt. Dit is wat men in de vaktaal van de planningstheoretici
ook wel omschrijft als het respekteren van het cyklisch kar akter
van een 'natuurlijk' planningsproces. Een gemeenschappelijk prin-
cipe voor de planningspraktijk volgt uit het door de verschillende
planningstheoretici benadrukte cyklische karakter van het plan-
ningsproces, namelijk dat "de algemene doelen, welke men als

132 Vg l. Kreukels, Rui mtelij ke planning.. theorievorming en onder zoek ,


1977 .
133Faludi, Planning Theor y, a.w., 1973.
l:J+ Wezullen hier niet ingaan op de kriti ek van andere planningstheoretici
op Faludi's uitwerking. (Een kritiek binnen de disciplinaire grenzen).
Zie hiervoor bijvoorbeeld de overzicht e lijke bundel De r ationele
p lanni ngstheori e van Andr eas Faludi , analyse en kritiek , (red.)
Graafland, 1979, met name de bijdragen van Gra afland, 'De rationele
planningstheorie van Andreas Faludi, een gehalveerde ration ~ ~iteit',
pp. 108-153 en die van Thomas, 'The procedural planning theory A.
Faludi', pp. 155-169.
131

planvormende instantie nastreeft, niet in de eerste fase van het


planvormingsproces definitief en uitputtend geformuleerd hoeven te
worden. Dit kan ook in de loop van dit proces gebeuren, naarmate
zich bij de evaluatie en selektie van alternatieven de behoefte
aan a lgemene doels tellingen doet gevoelen". lli Juist de mogelijkheid
om kontinu bij te stellen (het cyklische karakter) en de uitwer-
king ervan in de planningspraktijk lijkt ons een belangrijke
indikatie voor de wijze waarop de nieuwe planningstheorie erin is
geslaagd het 'niet-evenwicht' te organi~eren.
We zullen ter afsluiting van dit exkurs eens nageen in hoeverre
de geschetste tendentiële ontwikkeling zich in de afgelopen jaren
heeft uitgedrukt in de planningspraktijk van de 'Rijks Planolo-
gische Dienst,.lli
De RPD heeft de afgelopen jaren veel tijd en energie besteed aan
de ontwikkeling van een model voor procesplanning, WERON genaamd.
l37 In het RPD-jaarverslag van 1972 vinden we een eerste beschouwing
over de opzet van zo'n procesplanning. Verder bevatte de Oriënte-
ringsnota (1974) een korte uiteenzetting met een relatieschema die
in wat gewijzigde vorm ook voorkomt in een studierapport van de
RPD. In dit rapport wordt de procesplanning op een meer uitgespro-
ken wijze uit de doeken gedaan.l~Het vormt één van de eerste en
de meest expliciet geformuleerde uitwerking van de genoemde ten-
denties voor de praktijk van de planning in Nederland. Men kan
stellen dat dit planningskader van de RPD een herkenbaar produkt
is van een bepaa lde per iode in de ontwikkeling van de plannings-
theorie. Het is te herkennen in de opzet van de Der de Nota inzake
het verstedelijkingsbeleid, en het beleid inzake de landelijke
gebieden die opnieuw een testcase hebben gevormd.
Aan de hand van het RPD-rapport kunnen we vaststellen dat er
aansluiting is gezocht bij de werkwijze van een omvangrijke groep
systeemplanners die met name via de Angelsaksische literatuur tot
de ruimtelijke planning in Nederland is doorgedrongen. In het
rapport zien we nog de grote invloed van de systeembenaderingen
uit de Engelse ruimtelijke planning, vooral van McLoughlin en
later van Chadwick. Dit blijkt uit de definiëring van het begrip
planning: "een stelsel van procedures, toepasbaar op uiteenlopende
aktiviteiten, gericht op het bereiken van geselekteerde doelstel-
lingen door de systematische aanwending van hulpmiddelen in

l~Zoals 'samengevat' wordt door Baljon in Het gebr~i k van doel s telling
i n de r uimtelijke planni ng, 1975, p. 75. Als auteurs worden genoemd
Gutch, Hamnett, Hessdorfer & Lieuwens, Boyce, Day & McDonald, Snellen.
l~Vgl. voor de Italiaanse praktijk van de planning, Tafuri, Ontwer p en
Ut opie , a.w., p. 213-214, noot 108.
l~WERON: Werkproces ruimtelijke ordening Nederland. Zie voor een
kritiek op dit model Launspach, 'Is procesplanning krisisbezwering?' ,
in: Plan, nr 10, 1976, pp. 9-16.
l~RPD, Pl anningsme thodi ek (eerste deel van de reeks algemeen ruimte-
lijk planningskader), 1975.
132

geprogrammeerde hoevee l heden en tijdsvolgorde en zodanig gekozen


dat geprojekteerde trends worden omgebogen in de richting van
gestelde doelen". De volgende eigenschappen van planning worden
daarbij opgesomd: gerichtheid op het bereiken van doelen, kwanti-
ficering, beschrijving van de ontwikkeling in de tijd, gerichtheid
op de inzet van (hulp)middelen in de loop van de tijd, toepasbaar-
heid op verschillende terreinen. Hieraan worden als kenmerken van
procesplanning nog twee elementen toegevoegd, namelijk de kontinu-
itei t en het cykli sche karakter .
Deze twee 'nieuwe' elementen van de planning vinden we ook
terug' bij de gang van zaken rond de Der de Nota Ruimteli jke Orde-
ni ng. In geprogrammeerde hoeveelheden en over regelmatige tijds-
perioden verdeeld, bestaat deze nota uit een 'overall' presentatie
voor de 'ruimtelijke inrichting' van Nederland waaronder een serie
deelnota's: de Oriënter ingsnota (1974), Verstedeli j kingsnota
(1976), Not a Landelijke Gebieden (1977). Bovendien verschijnen er
nog een elftal struktuurschema's, die ten aanzien van een aantal
beleidssektoren de ruimtelijke implikaties uitwerken. Ze behoren
weliswaar formeel gezien niet tot de Der de No t a maar zijn er nauw
mee verbonden.l~Terzijde zij hier opgemerkt dat bij Chadwick een
dergelijke gang van zaken verantwoord wordt in hoofdstuk 14 'Plan
or Programma', wanneer hij zijn zogenaamde 'mixed-Programming
Strategy' uiteenzet: "Wat van buitengewoon belang is, is het denk-
beeld van programmering eerder dan dat van planning", en verder:
"Wanneer we onze aandacht verleggen van 'plannen' naar 'programma'
dan verandert onze aandacht naar een ; aktie-georiënteerd'e houdiong:
onze plannen kunnen i n we~kelijkh eid t r ouwens 'politieken' zijn,
speciaal i n het veld van de sociale p lanni ng". 140
De kenmerken van de procedurele planning als kontinuiteit en
het cyklische karakter vinden we terug in de Or iënter ingsnota.
Expliciet wordt in de volgende 'veelzeggende' uitspraak gesteld:
"Het cyklische karakter maakt het mogelijk om gedurende het door-
lopen van het proces terug te koppelen op veronderstellingen en
doelstellingen, die in vorige fasen zijn geformuleerd". In over-
eenkomstige bewoordingen vinden we dit ook terug in het Progr amma
van Eisen uit 1976 voor de uitbreidingswijk Scholl evaar te Capelle
aan den IJssel. Zo lezen we onder het hoofdstuk 'Principiële Uit-
gangspunten': "Wil het programma van eisen aan he t ge st e lde doel

l~Andere voorbeelden van periodieke publikaties over de bestaande


si~uaties en de daarin te verwachten ontwikke lingen : de makro-
ev,onomische verkenning van het 'Centraal Planbureau', het soc iaal
en kultureel rapport van het 'Sociaal en Cultureel Planbureau'
(sinds 1974) en de jaarverslagen van de RPD .
lltOChadwick, A Systems View of Planning, 1971, pp. 341, 342, 343.
133

blijven beantwoorden, dan is het noodzakelijk dit regelmatig te


toetsen, en zonodig aan te passen, alsmede aan te vullen".
Tenslotte moeten we bij deze exkur s aantekenen dat vooral recen
telijk de systeembenadering binnen de RPD een kritische beoorde-
ling heeft gekregen. 141 De kenmerken als de kontinuï:teit en het
cyklische karakter blijven echter onverkort staan . Sterker, lijken
een belangrijke rol te krijgen in het planningskader van de RPD
doordat het aksent is komen te liggen op de procesbewaking. Bij
zo'n procesbewaking gaat het in feit e om een voor tgangsanalyse die
als funktie heeft de afstemming tussen het gestelde in de 'ste de-
lijke planningsdokumenten' , de overl e gstrukturen en de werkelijke
voortgang (uitvoering ), te bepalen. Een analyse die er i n feite op
is gericht de ontwikkeling in de 'planafwijking ' (= mate van niet-
over eens t emming) kontinu te met en . Aan de hand van zo'n voortgangs
analyse kan dan bepaald worden welke akties ondernomen moeten
worden om de doelstellingen in de beleidssfeer bij te stellen en
eventueel nieuw onderzoek en nieuwe p lanvorming op te starten.

Deze paragraaf kunnen we eindigen met een belangrijke konklusie,


namelijk dat de procedurele planning dank z ij zijn f ormalisme en
zijn principe van gepr ogrammeer de vernieuwing (de kontinuiteit en
het cyklische karakter ) in s taat is een relatief zelf standige
plaat s in te nemen ten opzichte van het f eitelijk pr oduktiepr oces
van 'de r uimte '.
En het lijkt ons gerechtvaardigd te veronderstellen dat dit prin-
cipe zich ook bij uitstek zal uitdrukken op het nivo van het
'stedelijk planningsdokument'. De volgende paragraaf zal hierop
het antwoord moeten geven. Waarbij aangetekend dat ons eigen onder
zoek hierop gedetailleerder zal ingaan.

141Van invloed lijken ons geweest de bijdragen van Launspach, 'Is


proces.p lanning ••. ', a.w., Salet, Enige pl.annings theor etis che ... .,
a.w., en Goedman, Naar een maat schappel.ijke . • . , a.w.
134

7. DE MAATSCHAPPELIJKE INHOUD EN FUNKTIE VAN DE 'STEDELIJKE


PLANNINGSDOKUMENTEN'

Geef ons de plannen, toon ons de plannen en licht


ze ons toe .
Maak ons solidair ( ... ) als U ons de plannen toont
en ze toelicht, zal er geen bez ittende kaste, noch
een pro le t ariaat zonder hoop zijn .
Le Corbus ie rl~

We keren terug naar Duinkerken en nemen het 'Beleidsschema voor


inrichting en verstedelijking' van deze stad onder de loep.~3
Dit 'Beleidsschema' houdt rekening met de stedelijke eisen van de
voornaamste belangengroeperingen ter plekke. De stad Duinkerken
ziet haar plannen voor de, huisvesting en de voorzieningen voor het
hoger kader ingewilligd. De grote ondernemingen en de haven krij-
gen hun industriële zones erkend, evenals het wegenplan dat nodig
is voor hun transport en het leegzuigen van het landelijke arbeids
reservoir. De 'Communauté Urbaine' verwerkt er al haar problemen
in van de voorzieningen en de huisvesting. Het wegennet komt
overeen met de logika van de interne verbindingen in de gehele
regio. Binnen de 'Communauté Urbaine' neemt de invloed van de
groepering toe die gericht is op verdediging van de direkte belan-
gen van de daar wonende bevolking op het punt van de kollektieve
voorzieningen en de groene en rekreatieve ruimten, welke meer
worden gedecentraliseerd en gekoppeld raken aan de arbeiders-
gemeenten. Zo ziet elke voorstad zichzelf een belangrijke dosis
kollektieve voorzieningen toebedeeld. De arbeiders krijgen hun
kollektieve voorzieningen en de landbouwers krijgen onaangeroerde
landelijke gebieden, die op de kaart tegelijkertijd de funktie
krijgen van groengebieden voor de stedelingen ... Het geheel wordt
met elkaar verbonden middels een wegenplan dat de samenhang van
het zo voorgestelde stedelijke systeem garandeert.l~
Wat nu alleen nog nodig is, lijkt het financieren van dit
alles ..•. De indruk wordt gewekt dat het allemaal wel realis eer-
baar i s mi ts de nodige middelen daar toe maar geleverd wor den . l~

l~Zoals geciteerd bij Tafuri, Ontwerp en Utopie , a.w., p. 163.


~3 We volgen hier Castells' interpretatie in: 'La fonction sociale
a.w., pp. 419-425. Vgl. Monopolville, a.w., p. 407-412 en 450-452 .
l~Castells, 'La fonction sociale ... ', a.w., p. 410, vgl. p. 420.
~5We vinden hier de ideologie van het technokratisch-humanisme terug,
waarvan we de problematiek in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk
hebben geformuleerd.
135

Men vermoedt dat alles zal gaan spelen in termen van prioriteiten
en van hiërarchie van werken. En dat zijn nu precies de punten
waar het 'stedelijk planningsdokument' zich niet in strikte zin
over uitlaat.
Kenmerkend voor 'stedelijke planningsdokumenten' is dan ook over
het algemeen dat een finana iële paragr aaf erin ontbr eekt. l~Bezien
vanuit de maatschappelijke funktie die ze moeten vervullen, is dit
logisch, immers pas op het nivo van de uitvoering gaat de finan-
ciële afwikkeling volledig meespelen. w
Uit de opsomming in het 'Beleidsschema Duinkerken' blijkt dat
de belangen van eenieder gerespekteerd worden, terwijl tegelijker-
tijd de samenhang van het geheel behouden blijft. Het 'Beleids-
schema' biedt de mogelijkheid van ordening en kompromis en is
daardoor een bevoorrecht uitdrukkingsmiddel van tegenstellingen en
konflikten. Laten we de maats chappelijke betekenis van een derge-
lijk 'stedelijk planningsdokument' eens nagaan, achtereenvolgens
onderscheiden naar het politieke en ideologische aspekt.

a. Het politieke aspekt

Zoals in paragraaf 5 van dit hoofdstuk werd gesteld, blijkt het


voor de betrokken politieke stromingen van fundamenteel belang om
de eigen eisen in de vorm van doelstellingen te presenteren als
algemeen belang voor de gehele stad. De stedelijke planning vormt
een bevoorrecht instrument voor onderhandelingen en bemiddeling,
zodat elk der aanwezige groepen probeert zich deze toe te eigenen
om zich te sieren met een maatschappelijke en technische neutrali-
teit. De 'stedelijke planningsdokumenten' komen in dit proces te-
voorschijn als werkelijke vormgevers van plannen voor stedelijke
organisatie, algemeen of ad hoc.
Dit verschilt per dokument al naar gelang het systematisch
verband met de ontwikkeling van de politieke hegemonie binnen het
institutioneel apparaat waarop elk planorgaan steunt. Die hypo-
these blijkt zó exakt te kloppen, dat bepaalde dokurnenten welke
met een onbesliste politieke konjunktuur gekonfronteerd worden,
vorm krijgen van 'voorlopige onderzoeksschema's,l~terwijl andere

I~Hier wordt gedetaileerder op ingegaan in hoofdstuk IV, par. 5, 'De


uitsluiting van financieringsregelingen bij de voorschriften inzake
de woningdifferentiatie in het bestemmingsplan'.
~70pgemerkt zij dat het opstellen van een dokument in veel gevallen
een juridische voorwaarde is voordat een projekt in uitvoering
mag wordeu gebracht en ook nodig is voor het verkrijgen van de
financiële middelen.
I~Vgl. voor de ontwikkeling op 'lokaal/regionaal nivo' hoofdstuk IV,
par. 2, De 'stedelijke planningsdokumenten' voor het ROCA-gebied'.
136

dokumenten zich inhoudelijk grondig hebben ontwikkeld overeenkom-


stig veranderingen in de politieke stromingen welke het plannings-
apparaat kontroleren.
Kortom, stedelijke planning als maatschappelijk onderhandelings-
proces betreffende de stedelijke inzetten. Casteils merkt daarbij
op dat men door deze ontdekking in het Duinkerkse geval de in
feite betrekkelijk klassiek geworden veronderstellingen en waar-
nemingen uit recente sociologische studies hervindt. Maar hij
voegt daaraan toe: "wat ontbreekt, is wat wij gedaan hebben, name-
lijk het aantonen van de precieze inzet waarover wordt onderhan-
deld en het aangeven hoe de rollen in het proces zijn bepaald en
vooral ook waarom de stedelijke planning fundamenteel een onder-
handelingsinstrument is, veel meer dan de gewilde motor van de op
gang gezette groei". 149
Dat middels 'stedelijke planningsdokumenten' overeenstemming en
kompromis mogelijk is, heeft te maken met het feit dat ze tot
stand komen tussen belangen die uiteindelijk te verzoenen zouden
zijn. Nadrukkelijk zij gesteld dat de 'stedelijke planningsdokumen
ten' als kompromis-scenario's verschijnen binnen het kader van
strukturele belangen, die wel degelijk overheersen, maar die niet
aan de orde komen. ~ De stedelijke planning is als onderhandelings-
kader afgebakend: men kan dus niet over alles onderhandelen.
Casteils stelt: "Men onderhandelt uitsluitend over thema's en
keuzen die in de gegeven historische konjunktuur niet fundamenteel
in konflikt komen met de struktureel overheersende belangen, ... ,
dat wil zeggen binnen de door strukturele wetmatigheden van de
overheersende produktiewij ze afgebakende grenzen". 151
De stedelijke planning, als onderdeel van de staat, blijft ge-
brandmerkt door het type relatie welke struktureel is gek~peld
aan de overheersing van een blok van klassen en frakties.
Gegeven zijn konceptie van de kapitalistische staat richt Loj-
kine zich nu juist op de 'strukturele wetmatigheden ', en hoe deze
in de planning tot uitdrukking komen. We hebben immers vastgesteld
dat Lojkines studie zich wel uitsluitend koncentreert op de wijze
waarop de belangen van de heersende klasse, middels de stads-
planning of -politiek, worden doorgezet.
Casteils richt zich niet in direkte zin hierop wanneer hij het
heeft over de stedelijke planning. Lojkine lijkt dit niet te onder
kennen en een verwarrende kontroverse en onjuiste kritiek is het

149Caste lls, 'La fonction sociale ... , , a.w., p. 4 23 .


ISO Iderr., p. 422.
151 Idem, p. 423.
152 Vg l. Castells, idem, p. 423.
137

gevolg. Dit komt met name tot uitdrukking wanneer het gaat over de
maatschappelijke inhoud van de 'stedelijke planningsdokumenten' ,
wat betreft het ideologische aspekt. De bron van Lojkines misvat-
ting is echter vooral gelegen bij zijn konceptie van CastelIs'
onderzoeksobjekt. In de volgende passage komt dit duidelijk naar
voren: "Als nu, zoals CasteIls meent, de stedebouwkundige plannen
het overgrote deel van de interventies uitmaken (van het staats-
apparaat op de organisatie van de ruimte) dan kan men zich af-
vragen hoe de stedelijke politiek de objektieve belangen van de
dominerende klasse zal kunnen realiseren; zij is immers s lecht s
ideologisch van aard en geen ekonomische interventie". 153
CastelIs' stelling is nu echter dat de stedelijke planning een
gekonditioneerd en ~institutionaliseerd maatschappelijk onder-
handelingskader is.
De stedelijke planning is, zoals we al stelden, als onderhande-
lingskader zodanig georganiseerd dat de heersende logika niet
wordt aangetast. Die heersende strukturele logika wordt op een
ander e wijz e doorgezet, namelijk "met behulp van verschillende
mechanismen, die variëren van direkte politieke kontrole tot
bestuurlijke hiërarchie en budgettaire verdelingskriteria". JS5 Dat
vormt niet expliciet CastelIs' objekt als hij de maatschappelijke
funktie van de stedelijke planning wi l bepalen. Vandaar dat de
onderzoekers aan CasteIls en Godard, voor wat betTe f t het ontwik-
kelen van begrip van de stedelijke planning - en we citer en Loj ki -
ne zelf - "slechts een minimale plaats toekennen aan het geheel
van juridische en financieringsmechan i smen waarmee het staats-
apparaat en het plaatselijk bestuur in de organisatie van ekono-
mische ruimte van Duinkerken hebben geintervenieerd". 156
De effektiviteit van de stedelijke planning bestaat nu juist
hierin dat ze binnen het kader van de heersende politieke instel-
lingen de mogelijkheid biedt tot het harmoniseren van de verschil-
lende korrigerende en regulerende interventies van de staat in
een r elatie f samenhangend totaaloverzi cht, overal waar de heer-
sende ekonomische logika de tegenstellingen zover verscherpt dat
het reproduktieproces van de arbeidskracht en de maatschappelijke
verhoudingen erdoor worden ontregeld.~Let wel, dat de in het
begin van de paragraaf geschetste fraaie samenhang van het 'Be-
leidsschema Duinkerken' s lechts betrekking heeft op de stede lij ke
organ i sati e van de Duinkerkse agglomeratie, het enige gebied waar

153 Lojkine, Le marxisme ... , a.w., p. 186.


~Castells, Monopolville, a.w., p. 452.
JS5Castells, 'La fonction sociale ... ', a.w., p. 425.
156 Lojkine, Le marxisme ... , a.w., p. 189.
~Castells, 'La fonction sociale ... , a.w., p. 425.
138

de bevoegdheid van de 'Communauté Urbaine' is erkend. Daarentegen


loopt het 'Beleidsschema' het risiko om nieuwe tegenstellingen
op te roepen, namelijk daar waar ze de inrichting van nieuwe
industriële gebieden raakt. Zo staat het schijnbare evenwicht, dat
op het nivo van de stedelijke inrichting is bereikt, reeds ter
diskussie wanneer er sprake is van een nieuw plan voor industria-
lisering.
Dit maakt duidelijk dat het gaat om een totaal repr oduktie-
pr oces in al haar tegenstelligheid, waarvan het komplexe verband
slechts in theoretische zin bepaald kan worden. Hetgeen onzes
inziens slechts mogelijk is door deeltheorievorming. Onder meer
CastelIs' deeltheorievorming van de stedelijke planning.
Lojkine onderkent niet de noodzaak deel theorieën te onderschei-
den op basis van een maatschappelijk bepaald onderzoeksobjekt,
hetgeen direkt in verband moet worden gebracht met de komplemen-
tair e aard van verschillende staatsaktiviteiten. Dit laatste wil-
len we nu verduidelijken aan de hand van Lojkines verhandeling en
beoordeling~van het stadsvernieuwingsonderzoek van Parijs van
Godard, CasteIls en anderen.l~ In zijn kritiek op CasteIls geeft
Lojkine daarbij zelf de argumenten die CastelIs' benadering van
de planningsproblematiek ondersteunen. Volgen we zijn verhande-
ling over dit onderzoek:
"Bij de stadsvernieuwingsoperatie blijkt een grote verscheidenheid
van stadsvernieuwings-'agenten' betrokken te zijn waarop geen
enkele overheidsinstantie een koherente greep kan hebben. Wat uit
het onderzoek dan ook zeer duidelijk naar voren komt, is de enorme
'wanverhouding' tussen het stadsvernieuwingsprogramma zoals dat
door de Parijse gemeenteraad is aanvaard en de 31 geplande, in
uitvoering zijnde stadsvernieuwingsprojekten, waartussen elke vorm
van samenhang ontbreekt, zowel wat betreft de faserin g in tijd als
in juridische en financiële zin. Het gebr ek aan aansluiting tussen
de koördinatie van de geprogrammeerde voorzieningen (wegen,
scholen, groen) en de grote achterstand ten opzichte van de voort-
gang van de stadsvernieuwingsoperatie is enorm". Zelfs op het nivo
van de grondgebruiksverandering werkt het diskontinue grondverwer-
vingsproces de geografische eenheid van het stadsvernieuwings-
gebied tegen: "de vorm van het projekt wordt uitsluitend bepaald
door het bestaand grondgebruik, waarna de modellen het geheel gaan
ordenen ... Het lijkt erop dat de vestigingslogika van de projekt-
ontwikkelaars (het bezetten van de vrije percelen) vooruit gaat
lopen op de staatstechnokratische logika van de inrichting van het
Italiëgebied. ~oHet verloop van de operatie gaat tevens een andere

~Lojkine, Le mar xisme ... " a.w., pp. 194-197 .


~9Godard e.a., La rénovation ' .. , a.w.
llioGebied bij 'Place d'Italie' in Parijs.
139

logika volgen: die percelen z~Jn uitgekozen waarvan de eigenaars


het bes te meewerken ... ". 161 1162
De omvang van het probleem is nu volgens Lojkine gegeven:
"zelfs de projektpr ogr ammer ing. zoals die door de Parijse gemeen-
teraad is aanvaard, sluit bij lange na niet aan op de reële prak-
tijken van de projektontwikkelaars, van de planners en in het
bijzonder van de overheidsorganen die verantwoordelijk zijn voor
de kommunikatiemiddelen en voor de kollektieve voorzieningen".
Lojkine konkludeert op basis hiervan dat bij de onderzoekers ver-
warring bestaat ten aanzien van programma en uitvoering. De argu-
menten die hij hieropvolgend toevoeg t, zijn in f e ite destruktief
voor zijn eigen konklusie en illustratief voor het niet onder-
kennen van de komplexe hiërarchie van maatschappelijke funkties
die bij zo'n interventie meespel en.
De onderzoekers houden geen rekening, zo stelt Lojkine, met een
groot aantal fragmentarische herstruktureringsprojekten in het
weefsel van de hoofdstad, die niet vallen onder het officiële
stadsvernieuwingsprogramma ( ... ).
Dit zijn nu juist de belangr ijkste projekten wat betreft het ef-
fekt op het grondgebruik in Parijs ( ... ). "Schijnbaar 'niet- stede-
bouwkundi ge ' projekten hebben evenwel een essentiël e impakt op de
stedelijke organisatie, zoals bijvoorbeeld de oost-westlijn van
het 'Réseau Express Régional' ,lli3 de aanleg van autosnelwegen bij de
uitgangen van Parijs of de luchthaven van Roissy-en-France " . JfH
Uiteraard heeft Lojkine hier gelijk wanneer hij stelt dat derge
lijke projekten - al of niet op basis van de meer technisch en
regionaal georiënteerde plannen - de stedelijke organisatie in
hoofdzaak bepalen en dat deze projekten een zodanig effekt hebben
dat het resultaat 'nog verder' af komt te staan van het officiële
programma en mogelijk ook nieuwe tegenspraken kan oproepen met
betrekking tot het stadsvernieuwingsbeleid.
Waar het hier om gaat, is dat dit niet direkt mag worden gekoppeld
aan het officiële programma. Deze programmering vindt plaats tege-
lijkertijd met en relatief losstaand van het uitvoeringsproces.

llilGodard e.a., La r énovation ...• a.w., p. 97.


162Lojkine, Le marxisme ...• a.w., p. 195-196.
lli3 Het 'Réseau Express Régional' - RER - is een kombinatie van een
metro- en treintrajekt dat een snelle verbinding mogelijk maakt
met de ver van de stad gelegen uitbreidingswijken. Deze treinen
stoppen in Parijs op enkele plaatsen, hoofdzakelijk in zaken-
centra (o.a. La Défense). De stopplaatsen in de stad zijn direkt
aangesloten op het fijnmazige metronetwerk van Parijs zelf.
~Lojkine, Le marxi sme ...• a.w., p. 196-197.
140

Immers, Castelis' welberedeneerde onderzoekskader: de stedelijke


planvorming - in dit geval het officiële stadsvernieuwingsprogram-
ma - moet begrepen worden als 'gesitueerd binnen' de door de struk-
turele wetmatigheden van de overheersende produktiewijze afgebaken-
de grenzen. Casteils geeft daarmee een maatschappelijke verklaring
voor het feit dat juist in het officiële programma de niet-stede-
bouwkundige projekten ontbreken.
Casteils zal niet ontkennen dat de niet-stedebouwkundige projek-
ten het stedelijk systeem overwegend zullen gaan bepalen. We
zullen verderop zien dat hij dit wel degelijk onderkent, maar voor
wat betreft zijn deeltheorievorming van de stedelijke planning is
het voor hem van ondergeschikt belang.
Casteils geeft een verklaring voor het waarom van juist zo'n
officieel programma, waarvan er een noodzakelijke produktie en
behandeling in de verschillende onderdelen van het staatsapparaat
plaatsvindt, opdat de uitvoering - al of niet in strijd met het
programma - kan plaatsvinden. Waar Lojkine aan voorbijgaat, is dat
eerst of tegelijk met die uitvoering de politieke strijdpunten uit
maatschappelijke ontwikkeling, - in dit geval het stadspolitieke
toneel Parijs - op het nivo van de planorganen in stedelijke vraag-
stukken moeten worden omgezet, om daarmee hun tegenstrijdige karak-
ter te verliezen.
Dit brengt ons op het ideologische aspekt van de 'stedelijke plan-
ningsdokumenten'.

b. Het ideologisch aspekt

Het funktioneren van de betekenis van ideologie vormt het meest


kontroversiële punt in de diskussie over de maatschappelijke in-
houd en funktie van de planning. Dit is bij uitstek te traceren in
CastelIs' en Lojkines werk. Een paar zaken echter bemoeilijken het
traceren van het debat. Ten eerste bestrijden ze elkaar veelal
niet met open vizier. Ten tweede hebben ze niet eenzelfde studie-
objekt zoals we eerder hebben vastgesteld. En ten derde hanteren
ze een verschillend ideologiekoncept. Lojkine baseert zich op de
uitwerking van Engels; CasteIls in principe op Althussers theore-
tische grondslagen.
Aan de hand van de interpretatie van de maatschappelijke bete-
kenis van de dokumenten uit Lojkines eigen ond~rzoek worden Cas-
telis' onderzoeksresultaten, vooral ten aanzien van zijn benadruk-
king van de belangrijke rol van het ideologisch aspekt, als zin-
ledig van de hand gedaan.
We zullen hier als illustratief voorbeeld Lojkines interpreta-
tie van het 'Beleidsschema voor de inrichting van de Parijse
~~ é.. ' ":;. t : 965 volgen om aan de hand daarvan tegelijk het belang
.. .. ~ T'\de!:'s ::: !'>. eid tussen dokumenten en daarbij hun verschillende
141

hiërarchie aan funkties, t e benadrukken. 1ffi


Lojkine begint met het stellen van een serie vragen die ver-
wi j zen naar een aan CasteIls toegedi chte stelling: "Wat zou nu
echter de doeltreffendheid zijn van plannen waarvan de ruimtelijke
koherentie volstrekt in tegenspraak is met de fasering van de
werkelijke stedebouwkundige praktijk, of het nu gaat om woning-
bouw-, voorzienin§in-, werkgelegenheidskomplexen of om vervoers-
inf rastruktuur ?".
En Lojkine vervolgt met een voor hem wel typerende vraagstelling:
"Want wa arom z ou men aan de stadspolitiek een aantal vruchteloze
en misleidende dokwnenten verbinden?". 167
Hier komt weer eens duidelijk Lojkines vooronderstelling van zijn
opvatting van ideologie aan het licht. Ideologie wordt opgevat als
een manipul a tie f 'hulpmiddel' dat tegelijkertijd gereduceerd is
tot een onmiddellijke versluierende reflektie van de stadspolitiek.
Lojkine stelt verder dat bij de presentatie van het 'Beleids-
schema v oor de Parijse regio' werd gesteld "dat he.t plan slechts
zin had, wanneer het in korte tijd en in zi~ geheel gerealiseerd
werd, vooral wat betreft het vervoersplan". Lojkine geeft vervol-
gens zelf datgene aan waar CasteIls de nadruk op legt, namelijk
dat het feitelijk verloop van het uitvoeringsproces (ofwel de
werkelijke stedebouwkundige praktijk in Lojkines terminologie,
G.W.) v olstrekt in tegenspraak is met de presentatie van het plan.
En hij vervolgt even verder: "Betekent dit dat de 'enig' mogelijke
interpre tatie van het 'Beleidsschema voor de Parijse regio' een
uitdrukking is van een ideologie die de onmacht van de staatsmacht
moet verbergen om werke lijk de verstedel ijking te 'plannen'?" ." Een
analyse van de inhoud daarvan kan zeker de samenhang van een
betoog aantonen dat bestemd is om de wer keli j kheid te ver hullèn en
te vervormen ( ... ) . De maatschappelijke funktie van een plan als
het 'Beleidsschema voor de Parijse regio' lijkt ons niet alleen
maar van ideologische aar d; het gebruik van autoritaire procedures,
de geheimhouding, de weigering om lokale overheden te konsulteren
- voor de samenstelling van het plan - kan slecht of in het geheel
niet verklaard worden, als het dokument slechts een betoog zonder
een effekt op het werkelijke zou zijn".1 69

~ Aan de hand van de resultaten uit z~Jn onäerzoek, La politique


urbaine dans l~ région parisienne, 1945- 1972, z oals die in Le
marxisme ... , a.w., zijn s ame ngeva t met het oog op dit vraag-
s tuk. Een and e r v oorbeeld uit het 'Lyon-onderzoek' wordt behandeld
in par . 8, 'Plan , plantypen en planorgane n' van dit hoofdstuk.
~ Lojkine, Le marxisme .. • , a.w . , p. 192.
167 Lojkine , idem, p. 192.
168 Lo jkine, i dem, p. 193.
169 Idem, p. 193-194.
14 2

Aan de hand van dit lange citaat kunnen we onze problemen ten
aanzien van Lojkines interpretatie samenvatten. Hier komt weer
duidelijk naar voren dat Lojkine voorbijgaat aan het specifieke
onderzoekskader van Castelis. Dit blijkt vooral ook uit het feit
dat bij de opstelling van dit dokument, het centrale, meer met
ekonomische aktiviteiten geokkupeerde, netwerk van staatsinstel-
lingen betrokken is geweest en wel omdat het een v e rvoersplan
betrof dat vooral een ekonomische betekenis heeft voor de regio-
nale produktiestruktuur. Het gaat hier kortom om een meer 'regio-
naal' georiënteerd dokument. Het onderscheid met een meer 'stede-
lijk' gericht dokument valt bij Lojkine weg waarmee door hem de
weg vrij is gemaakt om Casteils (hier nog impliciet) zelfs toe te
di chten dat alle dokumenten door Casteils als van 'puur ideolo-
gische' aard worden bestempeld.l~
Dit valt echter niet te rijmen met Castelis' vooronderstelling dat
elke aktiviteit van de staat meervoudige funkties omvat. Waarbij
wij verder nog willen aantekenen dat wij van mening zijn dat aan
zoiets als 'zuiver ideolo gisch' theoretis ch niet t e denken valt.
De impliciete suggestie valt weg bij zijn al gemene beoordeling
van de bijdrage van Caste lis: "stedebouwkundige plannen zijn,
zoals Casteils meent, ( ... ) immers slechts ideologisch van aard en
geen ekonomische interventie". Casteils ontkent ten stelligste dat
het zou gaan "om een enorm ideologisch mystifikatiebedrijf". "Onze
resultaten wijzen een dergelijke eenvoudige opvatting van de hand
. . ." . 171 1172 1n z~Jn
.. ~nterpretat~e
. . zet h~J
.. z~. c h u~t
. d ru kk e l"k
~J a f tegen
een dergelijke voorstelling van zaken. Hij stelt daarentegen dat
de stedelijke planning zo oneindig veel werkzamer i s dan wanneer
het een 'zuiver ideologische spreekbuis' zou zijn voor de heers en-
de fraktie. In die zin maakt de s ee delijke planning "eer der dee l
uit van een maatschappelijk reguleringsproces, dan van het proces
van direkte over heersing van de aan de macht zijnd e klasse". 173
De analyse van de stedelijke planvorming laat zien dat het min-
de r om de deklaratieve waarde van de 'stedelijke planningsdokumen-
ten' gaat, maar "meer om de specifikatie van die inhoud waarvoor
ze het meest geschikt lijken te zijn". 1'"

170 Idem, p. 186


ITICastells, 'La fonction soc ial e a. w., p. 421.
In Vgl . ook Prete ceille, 'La pl anifi cation urbaine ... ', a . w., p. 113;
ned. vert. 'Stadsplanning: ... ', a .w., p. 26.
Preteceille lijkt hier Caste lis' interpretatie v an he t s t edelijk
planningsdokument als louter fetish t e bestemp e len.
In Castelis, 'La fon c tion sociale ... ', a.w., p. 422 .
I'" .
Idem, p. 422.
143

Vergelijk in dit verband Launspach wanneer hij het heeft over "een
geheel aan noties dat niet logisch samen hoeft te hangen als het
maar politiek aanvaardbaar is . . . ". 17S En men vergelijke ook hetgeen
eerder, in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk, werd gezegd over
het normatieve modelkarakter van de s t e delijke planning. Het gaat
hier kortom om de produktie van specifieke nor men, welke verbonden
kunnen worden met verhullende id eologische systemen .
Wanneer het planningsapparaat "is onderworpen aan één overheer-
s ende maats chappelijke en politieke kracht, krijgt 'het diskours
ov e r de stad' een direkt 'legitimerend' aspekt met betrekking tot
een samenhang end gehe el". 1'iG Maar , zo stelt Castells uitdrukkelijk
vas t, dit vormt een extreem geval, "een grensgeval dat nogal zeld-
zaam is. In het onder zochte Duinkerkse geval heeft men dat sle chts
op een zeer bepaald moment aangetroffen". 177 Immers , op het plaatse-
lijk politiek toneel overheerst de stedelijke planning. Het gaat
' ~iet zozeer om de rationalisering van een eenzijdige overheersen-
de ideologie, maar om de elementen van een verzoenend en integre-
r end diskours, dat binnen zekere grenzen de verenigbaarheid schetst
van beslissingen die hen ontgaan teneinde aan te tonen dat hun
vreedzame koëxistentie mogelijk en zelfs noodzakelijk is".l~
Eerder is er sprake - hetgeen kenmerkend is voor de st e delijke
pl anning als geheel - van een diskours over de stad zoals het zich
in 'stedelijke planningsdokumenten' manifesteert: "he t is het type
van een schijnbare overeenkomst tussen alle aanwezige belangen,
van overeenstemming en harmoni e tussen tegengestelde eis en, waar- -
door de t eg enstellingen worden uitgewist met behulp van kleur-
gradati e s op een kaart, waarmee h e t mogelijk wordt om in het
schema op een zeer serieuze manier, met behulp van ruimtelijke
(aktiviteitszones) en tijdelijke (hiërarchische uitvoeringsnivo's)
scheidingen het totaal van uite enlopende en zelfs tegengestelde
maatschappelijke eisen te laten meespelen". 179
Het is nu vooral deze ideologische funktie (het dominante plan-
type) die de stedelijke planvorming heeft verworven. In deze
interpretatie hanteert Casteils daarvoor het door Althusser ont-
wikkelde begrip van het funktioneren van ideologie. We hebben
reeds vastgesteld dat de belangrijkste belangengroeperingen in het
plaatselijk politiek toneel hun stedelijke eisen in het 'Beleids-
schema Duinkerken' erkend kregen. Binnen het kader van dit stede-
lijk planningsdokument kon ieder zijn eigen belangen her kennen .

175 Launspach, 'Is procesplanning . • . ', a.w. , p. 16.


~Vgl. Castells, 'La fonction sociale ... , , a.w., p • 421.
171 Idem, p. 421.
178 Idem, p. 422.
179 Idem, p. 422.
144

In het onderzoek kon echter tegelijkertijd vastgesteld worden dat


de struktureel overheersende belangen buiten het kader van dit
dokument werden doorgezet en daarmee op het nivo van het stedelijk
planningsdokument werden miskend. Immers - zoals we in paragraaf 5
van dit hoofdstuk hebben vastgesteld - de organisatie van de pro-
duktieve voorzieningen wordt geëffektueerd volgens een relatief
autonome logika die gekoppeld is aan het gehele inrichtingsprojekt
van de industriële kern. Het is dit proces dat het stedelijk sys-
teem overheersend zal gaan bepalen. Benadrukt moet worden dat ook
voor dit projekt de 'stedelijke planningsdokumenten' hierover wei-
nig hebben te zeggen, maar voor de doorzetting van dit proces wel
een essentiële voorwaarde zijn.
In de kritiek op Casteils wordt hier veelal aan voorbijgegaan.
We stelden dit reeds vast bij Bleitrach en Chenu in de vierde
paragraaf van dit hoofdstuk. De specifieke interventie van de
stedelijke planning wordt geidentificeerd met de planning über-
haupt, waarna de weg vrij is om te stellen dat in Castelis' opvat-
ting van planning een neutralisatie van alle tegenstellingen zou
zijn geïmpliceerd.
Een generalisering van het planningsvraagstuk vinden we ook
terug bij auteurs die voortborduren op de analysemethoden van
Foucaul t en anderen. 100
Een voorbeeld van een dergelijke studie, die zeer nadrukkelijk is
bemiddeld door het in 1973 verschenen'Généalogie du Capital, I
les équipements du pouvoir' (een speciale editie van het tijd-
schrift Recherches) is Meten en regelen aan de stad. 181
Het planningsvraagstuk wordt niet theoretisch gedacht. Het vraag-
stuk wordt ook niet geplaatst in termen van ideologiel~maar in
termen van 'macht' en 'maskera:de': "Het thema dat door de teksten
van dit boek hééngaat, is de vraag naar de werking van macht én
de vraag naar de wijze, waarop architektuur, stedebouw en ruimte-
lijke planning hun rol opeisen binnen het diagram van machtswer-
kingen" 183 , en : "De architektuur als autonome kultuurinstantie
produceert met haar diskours een funktionele maskerade". IS!

100 Voor een kritische beoordeling van het werk van Foucault, Deleuze
en Guattari waaraan in dit verband wordt gerefereerd, zie Sierksma,
Plan ...• a.w., p. 15-137 en 'Macht, polit i ek en ideologie (notities
over een onderzoek naar de machtsanalyse van Michel Foucault)', in:
Te EZfder Ure . nr 29 (geplande publikatie).
ISI De Graaf, Habets, Nijenhuis, Meten en regeZen aan de stad. 1979.
Voor een kritiek vanuit een politiek-filosofisch standpunt zie
de boekbespreking van Sierksma in: Krisis (geplande publikatie).
lB2 Vgl. De Graaf, e.a., Meten ...• a.w., p-. 119.
183 Idem, p. 5.
1lJ+ Idem, p. 125, v31. p. 7.
145

Dit heeft tot gevolg voor wat betreft het planningsvraagstuk dat
ons hier interesseert, dat het verband met de feitelijke inrich-
ting of herstrukturering van stad en regio bij voorbaat 'buiten
het denkraam' ~alt. Men gaat immers niet uit van een veronderstel-
de samenhang , maar van 'kennis van het lokale' .lffi
Stedelijke planners produc eren in deze gedachtengang 'kennis' van
situaties, die al door macht doortrokken zijn en zetten die 'ken-
nis' dan weer in: "Het planologisch diskours is een bewust gepro-
duceerd masker. Het is ( ... ) een beeld dat op zichzelf al werkt".
lffiVerge lijk in dit verband ook hetgeen de door Tafuri geciteerde
Rittel zegt over de implikaties van de 'besliskunde' waneeer deze
geintegreerd wordt in de zelfprogrammering van cybernatische
systemen: "Voor Rittel is het de struktuur' van het plan z el f, die
haar e i gen waarderingssysteem schept. Tussen plan en waarde valt
iedere tegenstelling weg: . . . ".Iff7
Planning wordt, evenals de kwa onderzoeksoptiek op over eenkom-
stige wijze behandelde stedebouw en architektuur, opgevat of - in
de taal van de auteurs - te kijk gezet "als funktionele applikatie
op strategieën, die po~ en de massa ' s te beheersen en te binden aan
de 'noodzakelijkheid' 1 van de kapitalistische ontwikkeling". 189
Het lijkt e rop dat als gevolg van het niet op theoretisch nivo
afbakenen van een specifiek onderdeel van het totale plannings-
gebeuren een simplificering van het vraagstuk is opgetreden.
Immers, het overgrote deel van het proces van de planvorming be-
trekt zich enerzijds juist op de funktionarissen bi m' 8n het staats-
apparaat en anderzijds op de 'volks'vertegenwoordiging, met de
nadruk op ver tegenwoordiging . Het gaat te ver de betrokkenheid van
de planning über haupt tot de massa's of het volk uit te breiden.
Ons onderzoek in hoofdstuk IV bevestigt dit en in het slothoofd-
stuk zullen we nog op dit vraagstuk terugkomen.

We zijn nu in staat deze paragraaf met enkele konklusies af te


ronden. Op basis van de interpretatie van de onderzoeksresultaten
stellen we vast dat het de 'stedelijke planningsdokumenten' zijn,
die binnen en tussen de planorganen funktioneren waarvan een
kons t ituer ende werking uitgaat en waarbij de ideologie zich wel
zeer bijzonder 'aanpast' aan dit specifieke uitdrukkingsmiddel.

~Vgl. Sierksma, Plan ... , a.w., p. 85.


lffi De Graaf, e.a., Meten ... , a.w., p. 128.
~Tafuri, Ontwerp en Utopie , a.w., pp. 214-215.
~Het tussen aanhalingstekens plaatsen van 'noodzakelijkheden' duidt
op de ontkenning van de mogelijkheid, wetmatigheden (hier ten aanzien
van de kapitalistische ontwikkeling) te kunnen bepalen en op theor.e -
tische wijze vast te leggen.
lB9 De Graaf, e.a., Me t en ... , a.w., p. 7.
146

De 'stede lijke p lanningsdokumenten ' z~Jn , als bijzonder onder deel


van wat Poulantz as noemt de 'paper asser ie ' van de staatsor ganisa-
tie l~, een es sentiële , mat eriële voorwaarde voor het bestaan en
f unktioner en van de huidige staatsvorm.
Binnen de kapitalistische maatschappij formaties is er sprake
van een bevoorrechte reproducerende rol van met name 'stedelijke
planningsdokumenten' voor wat betreft de kenmerkende staatsvorm
van het kapitalisme: de parlementaire demokratie. Die bijzondere
reproducerende funktie van een 'stedelijk planningsdokument' is
gelegen in de kapaciteit om vers chill ende antagonistische belangen
in zo'n dokument te verenigen. Het v ormt daardoor e en belangrijke
spil van de konsensusvorming die kenmerkend is voor deze parlemen-
taire demokratie, waarin een eenheid van burgers wordt veronder-
steld en het bestaan van maatschappelijke klassen principieel is
'uitgesloten' op het nivo van het dokument en haar behandeling.
Hieraan doet de deelname van 'klassenorganisaties' niets af.

8. PLAN, PLANTYPEN EN PLANORGANEN

Het onderzoekspad naar de maats chappelijke inhoud en funkties van


'plannen' dat door CasteIls aan de hand van de Duinkerkse konjunk-
tuur is ingeslagen, willen we verder opgaan en uitwerken tot een
nieuw deelterrein van onderzoek. Dit ond e rzoeksterrein willen we
omschrijven als de geleding van plan, plantypen en planorganen.
Onder plantypen verstaan we dan de wijze waarop een bepaalde
interventie van de staat zich in het plan uitdrukt. De analyse van
deze geleding zal als funktie moeten krij g en de 'vers chuivingen '
i n de klas s ens t r ijd op te spor en. De r esult a ten v an zo'n onderzoek
zouden dienstbaar kunnen zijn voor klassenorganisaties. Het zal
daarbij moeten gaan om het bepalen van de mate van effektiviteit,
maar vooral ook de mate van ineffektiviteit van hun strijd op ver-
schillende terreinen; onder meer op dat van de planning hetgeen we
in deze paragraaf hopen te verduidelijken.
Ook Tafuri onderkent het belang van een dergelijk onderzoeks-
terrein wanneer hij stelt dat het probleem niet bestaat uit het
t egenover elkaar stellen van goede en slechte plannen, 19111hoogstens
l~Vgl. Poulantzas, L 'Etat ... , a.w., p. 65.
191 Denk
aan de studentenbeweging di e zich volkomen heeft laten 'voeren'
met en door nota's (Nota's van Maris, Posthumus, enz. ) , met als
gevolg een volkomen aandacht voor door de regering gedikteerde
thema's van strukturele verandering, en een af zi en van het e igen-
lijke probleem: de inhoud van het onderwijs. Of als ander voorbeeld
het opstellen van alternatieve bestemmingsplannen door aktiegroepen
waarbij de strijd beperkt blijft tot op he t nivo van de planvorming .
Een strijd die uitgaat van een doel-middelen-problematiek.
147

gaat het om met de slimheid van de domme uit te vinden welke bepa-
lende elementen van de strukturen van het plan van keer tot keer
overeen kunnen stemmen met de wisselende doelstellingen van de
arbeidersklasse en welke niet", en hij stelt verder dat de "onder-
kenning van de ontoereikendheid van ongevaarlijke wapens de eerste
noodzakelijke stap is ..• ".lT
Als voorbeeld van zo'n verkeerde inschatting van strijd noemt
Tafuri de hevige strijd die in Italië en de Verenigde Staten is
gevoerd om de wetgeving op de stedebouw en ruimtelijke ordening,
verder de reorganisatie van de bouwsektor en de stadsvernieuwing,
waarbij hij opmerkt dat deze strijd de illusie heeft gewekt "dat
de strijd om de planning een doel tout court van de klassenstrijd
zou kunn e n zij n" . 193
We zullen verderop zien dat Tafuri het veld van de planning nog
eenduidig invult. Maar zijn opmerking over de bepalende elementen
in het plan die al of niet kunnen oveceenstemmen met de doelstel-
lingen van de klassenorganisaties levert ons een geschikt aankno-
pingspunt. We moeten dit in verband brengen met Poulantzas' onder-
zoek naar de institutionele veranderingen .die de staatsapparaten
in de heersende landen momenteel doormaken. Het nagaan van het
proces van versterking van elementen die reeds in de staat van het
monopoliekapitalisme aanwezig zijn, als een aantal betrekkelijk
nieuwe elementen.
Poulantzas geeft een opsomming van zwaarwegende ontwikkelingen
die volgens ons ook in het onderzoek naar de geleding plan, plan-
typen en planorganen een speciale aandacht moeten krijgen.l~
Enkele daarvan zijn: de centralisering van de beslissings- en
uitvoeringsbevoegdheden, gelijktijdig met een doorgevoerde formele
decentralisatie.I~

l~Tafuri, Ontwerp en Utopie , a.w., p. 211.


l~We geven hier twee Nederlandse voorbeelden; ten eerste het gedetail-
leerder vastleggen van de bevoegdheden tussen B&W en de gemeenteraad
bij de voorgestelde nieuwe versie van art. 19 Wet RO. Ten tweede het
politieke debat dat is gehouden over de 'inhoudelijke' afbakening
van 'echte' en 'onechte' nota's waar vooral de leden van de PSP-
fraktie in de Tweede Kamer sterk voor hebben gepleit. Dit soort
afbakening bleek op zichzelf al aanleiding tot politiek debat te
geven.
19+ Vg l. Poulantzas, 'Aktuele ... ', a.w., pp. 830-831 .
l$Een goed voorbeeld in deze studie van de Franse planningspraktijk
vormt de DATAR, gekombineerd met de instelling van de 'Communauté
Urbaine'. Voor de Nederlandse planningspraktijk kan gewezen worden
op de binnenkort wettelijk geregelde procedure van de 'planologische
kernbeslissing' en verder op de diskussies over de afschaffing van
het Kroonberoep in de Wet RO; daarnaast meer konkreet de decentrali-
satievoorstellen van m.n. het volkshuisvestingsbeleid.
148

"De enorme machtskoncentratie bij de uitvoerende macht ten koste


van de parlementaire 'volks 'vertegenwoordiging". "De versnelde
neergang van de rol van burgerlijke politieke partijen en de
verschuiving van hun politiek-organisatorische funkties naar het
bestuursapparaat en de burokratie van de staat". "Het partieel aan
het gezichtsveld onttrekken en de opdeling van elke afdeling van
de staat en elk staatsapparaat in zichtbare formele netwerken ener-
zijds, en gesloten kernen anderzijds die strikt worden gekontro-
leerd door de top van de uitvoerende macht, en de voortdurende
verschuiving van de centra van werkelijke macht van de eerste naar
de tweede". We kunnen hieraan nog als verbijzondering toevoegen de
kontinue herverdeling van de hiërarchie van juridische en finan-
ciële kompetentie van de bestuurlijke instellingen en de daarin
opgenomen planorganen.
Bij Casteils vinden we een eerste aanzet om de 'verschuivingen'
en de 'modifikaties' in de klassenstrijd, -wat betreft de ontwikke-
ling van de stadspolitiek in Frankrijk, op te sporen.1%Als opspo-
ringsinstrumenten gebruikt hij de verschillende typen van inter-
veniëren van de kapitalistische staat: overheersing en onderdruk-
king, regulering en integratie.l~
In het onderzoek komt naar voren dat het zwaartepunt van de ver-
schillende funkties die de staat vervult ten opzichte van de klas-
sen 'verschuift'. Gekonstateerd wordt dat het paar regulering -
integratie wordt afgelost door het paar overheersing '- onderdruk-
king en dat er vervolgens wordt Î!estreefd naar een nieuwe verbin-
ding: overheersing - integratie. $
Een dergelijke opzet zou ook terugkeren in het onderzoek naar de
geleding plan, plantypen en planorganen, waarbij het er onder meer
om zal gaan aan te geven hoe deze staatsfunkties, in een bepaalde
kombinatieverhouding en bemiddeld door één of meerdere planorgane~
hun uitdrukking vinden in verschillende 'konkrete plannen'.
Het uitgangspunt voor de analyse van deze 'konkrete plartnen'
moet zijn: in het onderscheid tussen plantypen, die steeds als
typen in elk konkreet plan aanwezig zullen zijn in een voor dat

!SCastells, Crise de l 'Etat ... , a.w., pp. 187-204; ned. vert. Krisis
van de staat ... , a.w., p. 768-785.
!~Vgl. onze kanttekeningen in dit hoofdstuk, par. 4, 'De afbakening
van het koncept 'stedelijke planning".
!~Vgl. Sierksma, Plan ... , a.w., pp. 215-231, wanneer ingegaan wordt
op de sociaal-demokratisering van wetenschappen, waaronder wordt
verstaan, p. 304, "het proces van qua vormen veranderde aanpassing
van de wetenschappen aan de vereisten van een staatsweten dat is
gericht op het plannen (tot 1930 +/-), besturen (1930/1970 +/-) of
reguleren (na 1970) van de kapitalistische maatschappijen".
149

plan typerende verhouding van dominantie en onderschikking.l~Die


plantypen zijn dan aan te geven als overheersend, regulerend, inte-
grerend, onderdrukkend, of politiek-ideologisch, technisch-
uitvoerend, organisatorisch, enzovoort. In het onderzoek zou het
erom kunnen gaan een verschuivende dominantieverhouding op te
sporen tussen de plantypen in elk van die 'konkrete plannen'.
Het hier geschetste uitgangspunt voor de analyse van 'plannen'
vinden we niet terug bij Lojkine en Tafuri. Bij Lojkine is dit
een logisch uitvloeisel van zijn staatskoncept, waarbij geen onder-
scheid wordt gemaakt tussen de kwalitatief verschillende inter-
venties, afhankelijk van het nivo van de realiteit waarop het be-
trekking heeft. Bij Tafuri konstateren we dat het 'plan' überhaupt
de betekenis krijgt van de vorm van het politieke proces van het
monopoliekapitalisme. 200 Zo heeft hij het over "Het plan dat tot nu
toe eenvoudig 'moment' van de ontwikkeling was, wordt nu een
nieuwe politieke institutie". 20l Met andere woorden, er vindt een
identifikatie plaats tussen plantype en 'konkreet plan'. De on-
juiste en impliciete kritiek van Lojkine op Castells is ook vanuit
dezelfde identifikatie te verklaren. Bij Tafuri zou het dan gaan
of om een technisch-uitvoerend plan, of om een politiek-ideolo-
gisch 'plan'.
Castells daarentegen ziet die 'vreedzame koëxistentie' van plan-
typen als noodzakelijk in 'plannen', waarbij uiteraard een bepaald
plantype kan domineren; zoals hij bijvoorbeeld bij zijn analyse
van de inhoud van plannen die betrekking hebben op het stedelijk
domein vaststelt, dat de samenhang daarin over het algemeen vooral
getypeerd kan worden als een integrerend betoog. Ret politieke-
ideologische is in deze 'plannen' het dominante vertoogtype, dat
wil zeggen in 'plannen', die we in de studie hebben aangeduád
onder de noemer 'stedelijke planningsdokumenten'.
Ook de geleding tussen planorgaan en plantypen tendeert bij
Tafuri te verdwijnen. Hij neigt voorbij te gaan aan de theoretische
overwegingen die tot de veronderstelling leiden dat overeenkomstig
de konjunktuur de verschillende staatsfunkties, bemiddeld door één
of meerdere planorganen, zich in een bepaalde kombinatieverhouding
in het plan uitdrukken. Dit blijkt wanneer Tafuri stelt dat het
'plan' er enerzijds toe tendeert zich te identificeren met de in-
stituties die zijn bestaan ondersteunen en dat anderzijds 'het
plan' zichzelf als specifieke institutie poneert.2~

I~Hier wordt de terminologie en hypothesenvorming gev~lgd zoals die


wordt ontwikkeld aan het slot van Sierksma, 'De materialistische ... , ,
a.w., p. 510.
ZOODit lijkt in het verlengde te liggen van Negri's koncept van de
Staat als 'Gesamtkapitalist' of 'der Planstaat' .
~ITafuri, Ontwerp en Utopie, a.w., p. 213.
2(llIdem, p. 87.
150

Het inzicht dat niet een plantype wordt opgelegd aan één 'kon-
kreet plan' maakt het tegelijk mogelijk te onderzoeken hoe de
bijzondere maatschappelijke relaties tussen bepaalde kombinaties
van plantypen en de verschillende klassen/klassenbelangen en de
relatie van die 'plannen"met de verschillende 'organische' intel-
lektuelen van die klassen liggen.
Het gaat hier om nog te ontginnen terrein, maar door het pro~
bleem zuiver in termen van of subjekt of objekt te formuleren - en
misschien wel als zinvolle raad, maar niet als theoretische bij-
drage ontwerpers te adviseren geen anti- of guerilla-architektuur
~te bedrijven - blijft Tafuri binnen de grenzen van de problema-
tiek doel-middel. He t vr aagstuk is namelij k welke ver schillende
reële maats chappeli jke f unkties ver schillende 'plannen ' ver tegen-
woor digen . Alleen op die basis is er een politieke strijd te kon-
cipiëren die het anarchistisch dilemma van staat of anti-staat
weet te overstijgen. Dat is precies de funktie van het onderscheid
tussen plantypen en 'konrete plannen' in relatie tot verschillende
planorganen van de staat. In elk geval lijkt een voorbijgaan aan
deze problematiek te voeren tot kortsluitingen en wegvallen van
problemen die er liggen.
Om de hier in het kort geschetste uitgangspunten en het nog
nader uit te werken veld van onderzoek te verduidelijken, beslui-
ten we met een vergelijking van de wijze waarop Casteils en Loj-
kine de betekenis van eenzelfde plansoort, in dit geval een
'Beleidsschema voor inrichting en verstedelijking' hebben beoor-
deeld. We zullen zien dat afhankelijk van de konjunktuur en van
het planorgaan of de planorganen welke in de opst elling van het
plan is, c.q. zijn betrokken, eenzelfde plansoort een vers chillen-
de ver houding van dominantie en onders chikking van plantypen kan
kennen en daarmee dus ook verschillende maatschappelijke funkties
kan vertegenwoordigen. Dit vinden we terug wanneer we het
'Beleidsschema' van Duinkerken en dat van de regio Lyon, resp.
Castelis' en Lojkines onderzoek met elkaar vergelijken.~
Dat het 'Beleidsschema Duinkerken' vooral getypeerd kan worden
als een integrerend betoog impliceert niet dat dit in een andere
konjunktuur ook zal opgaan. Men zou dan immers vervallen in een
identifikatie'plan' - plantype. Lojkine analyseerde eenzelfde
plansoort, in dit geval het 'Beleidsschema Rhone-Alpen', en komt
tot een geheel andere interpretatie die indirekt Castelis' inter-
pretatie lijkt te weerleggen.
Onder de noemer 'De terreinen van dir~te inte rventie van de
centrale staatsmacht, de nieuwe steden', wordt door Lojkine inge-

~Vgl. Goodman, After the ptanners, 1972.


~Het onderzoek naar de stadspolitiek in de regio Lyon werd afgesloten
in 1972. Het onderzoek Monopotvitte in 1973.
~ Lojkine, La potitique urbaine ... , a.w . , pp. 23- 26.
151

gaan op de rol van het 'Beleidsschema Rhone-Alpen'. De belangrijk-


ste voorziene projekten in dit 'Beleidsschema' zijn 2 nieuwe
steden en een vliegveld. Deze projekten vallen niet onder de
administratie van de 'Communauté Urbaine Lyon'. De 'Communauté
Urbaine Lyon' mag de gekozen lijn zoals die geinitieerd is door de
centrale overheid verder oppakken, onder meer de wegen in de stad
en de tunnel onder de Fourvière die wel onder de invloedssferen
van de 'Communauté Urbaine Lyor.' vallen. Hier komt het principiële
verschil met het 'Beleidsschema Duinkerken' naar voren, dat immers
is behandeld door het lokale beheersapparaat, de 'Communauté
Urbaine' van Duinkerken. Het 'Beleidsschema Rhone-Alpen' is daar-
entegen opgesteld en goedgekeurd door het centrale staatsapparaat.
Zo is ook te begrijpen, zoals Lojkine stelt, dat het 'Beleids-
schema Rhone-Alpen' door zijn publikatie als 'werkplan' in 1969,
na goedkeuring door de regering, het instrument is geworden van
een direkt door de staat geïnspireerde stadspolitiek. 2ffi ln die zin
komt in dit dokument wel degelijk de direkte overheersi~g van de
aan de macht zijnde klasse tot uitdrukking.2(17"Alle planrüngsopera-
ties die door de staat zijn uitgevoerd en met prioriteit zijn ge-
financierd, staan in het 'Beleidsschema,,,ZOOkonstateert Lojkine, en
konkludeert vervolgens: "Er bestaat dus geen breuk tussen het
'Beleidsschema' - puur een betoog van een machteloze planner - en
de werkelijke planningsoperaties" . 209
Lojkine gaat hier voorbij aan de specifieke konstellatie van
'reële en formele macht' in het onderzochte geval. Het door Loj-
kine onderzochte 'Beleidsschema' is door totaal andere delen van
het staatsapparaat geproduceerd en behandeld dan het door Casteils
onderzochte 'Beleidsschema'. Lojkine 'vergeet' kortom de typische
kenmerken van een maatschappelijke situatie waarbinnen zo'n 'plan'
funktioneert. Eenzelfde plansoort, een 'Beleidsschema' in dit

2(l;Idem, p. 23.
~Net zo goed als Lojkine ten aanzien van het 'Streekplan voor de
Parijse regio' uit 1965 stelt dat het een reëe l doeltreffend dwang-
middel was en nog steeds is, niet tegen deze groepen natuurlijk
(de nieuwe industriële en financieringsgroepen), maar tegen iedere
(bijv. gemeentelijke) poging een desindustrialisatie en een tertiaire
koncentratie tegen te gaan, Le marxisme ... , a.w., p. 194.
ZOOLojkine, La politique urbaine ... , a.w., p. 26.
~Lojkine, idem, p. 25.
Lojkine voegt daaraan toe: "Er is echter evenmin een gelijkstelling
tussen het geheel (kursivering van Lojkine) van de voorstellen in het
'Beleidsschema' en de effektieve stadspolitiek", hetgeen verwijst naar
zijn terechte kritiek op Preteceille. Zie ook zijn voetnoot 4 op p.
36, a.w., en Le marxisme •.. , a.w., p. 204 waar Lojkine stelt dat hij
het niet volledig eens is met de interpretatie van Preteceille
wanneer hij vasthoudt aan een identifikatie tussen 'stadsplanning'
en beheersing van de 'realisering van nuttige agglomeratie-effekten'.
152

geval, kent afhankelijk van de konjunktuur Z1Jn eigen specifieke


dominantieverhouding aan plantypen. CasteIls dicht dus niet über-
haupt aan elk 'Beleidsschema' een politiek-ideologische dominantie
toe. Dat is wel het geval bij de zogenoemde 'stedelijke plannings-
dokumenten' waar de politieke en .ideologische aspekten domineren
over de al of niet geheel of gedeeltelijk aan de orde komende
ekonomische en uitvoeringstechnische aspekten.
Ofschoon ook in het 'Beleidsschema Rhone-Alpen' de autoritaire
en financiële aspekten niet worden gepreciseerd, blijkt dit plan
toch door een geheel ander plantype te worden gedomineerd dan het
plan waar CasteIls zich op baseert.~oDe behandeling van dit doku-
ment ging immers buiten de lokale openbare en stedebouwkundige
kontrole om, terwijl het 'stedelijke planningsdokument' voor Duin-
kerken nu juist primair een funktie in de Duinkerkse politieke
konjunktuur moest krijgen.
CasteIls wijst er in zijn onderzoek op dat men in de Duinkerkse
konjunktuur niet om de betrekkelilke kracht van de plaatselijke
Duinkerkse gemeenschap heen kon.~
Afhankelijk van de maatschappelijke situatie zal ook het
plannings- en beheers apparaat een geheel andere geleding kennen.
Zo wordt er ten aanzien van de Duinkerkse konjunktuur dan ook
gekonkludeerd: "dat als de grote ondernemingen en de centrale
staat erin geslaagd waren om tegenover de Communauté-formule een
ander plaatselijk apparaat te stellen, dat sterker gecentraliseerd
zou zijn geweest, dit misschien minder geschikt zou zijn geweest
voor de regulering van bepaalde tegenstellingen, omdat het niet in
staat zou zijn geweest tot het absorberen van het potentieel aan
stedelijke sociale bewegingen, door middel van het spel van het
institutioneel politiek toneel, zoals dat op dit moment gebeurt".~2

9. ONDERZOEKSOBJEKTEN BINNEN DE STADSPLANNING: LOJKINE, PRETECEILLE


EN CASTELLS

Een verschillend begrip van de kapitalistische staat en het stede-


lijke bij Lojkine en CasteIls roepen hun respektievelijke effekt
op in de definiëring van de stads- (of stedelijke) politiek en
stads- (of stedelijke) planning, dat resulteert in twee verschil-
lende theorieën betreffende de stedelijke planvorming.

210 Lo jkine, idem, p. 25.


~ICastells,
,
'La fonction sociale ... , a.w., p. 406.
~Castells, Monopolville, a.w., p. 434.
153

Voor Lojkine vormt de produktie en organisatie van de stede-


lijke ruimte het belangrijkste element voor de bepaling van de
inhoud van het koncept stadsplanning. In de voorafgaande diskussie
hebben we kunnen vaststellen dat Lojkine het onderzoeksobjekt van
CasteIls niet onderkent. Voor CasteIls vormen de financiële en
juridische mechanismen, waarmee de heersende strukturele logika
zich doorzet, niet expliciet het objekt van studie als hij de
maatschappelijke inhoud van de stedelijke planning wil bepalen.
Hij is zich er zeker wel van bewust dat het deze mechanismen zijn
die de feitelijke invulling van de 'ruimte' uiteindelijk bepalen,
zij het niet volgens een ekonomische logika waarin Lojkine vervalt,
maar volgens een politiek ekonomische logika.
De inhoud die door beiden aan het koncept 'planning' wordt
gegeven, laat daarom ook een nogal scherpe tegenstelling zien.
Vandaar ook dat vanaf het begin een onderscheid is gemaakt tussen
'stedelijke planning', wanneer het CastelIs' konceptie betreft, en
'stadsplanning' als het over andere opvattingen dan die van Cas-
tells handelt.
Lojkine tracht middels een koherente benadering tegelijkertijd
theoretisch begrip te ontwikkelen van een omvattend onderzoeksveld
dat valt onder zijn definitie van stadspolitiek. De poging van
Lojkine het totale veld van de planning te bestrijken, dat wil
zeggen inklusief alle planorganen, plantypen en plannen, voert bij
hem helaas tot een reduktie van enkele van die plantypen. Het pre-
tendeert zowel CastelIs' analyseterrein, als dat van Preteceille
te omvatten, dit middels de drie dimensies die hij aan de stads-
politiek geeft.
Preteceille koncentreert zich met name op de konkrete vormen
van stadsplanning, de plannen die een uitvoeringstechnische funk-
tie hebben. Wat dit betreft neemt Preteceille dus een min of meer
'tegenovergestelde positie' in ten opzichte van CastelIs, omdat
hij zich vooral koncentreert op het ekonomisch proces. Daarbij
moet worden aangetekend, dat Preteceille juist door deze beperking
van het onderzoeksveld tendeert de stadsplanning met de ekono-
mische regulatie van de door hem zogenoemde 'stedelijke gebruiks-
waarden' door de staat te identificeren.~3
De term 'stedelijke planning' bij CasteIls kan op zijn minst
zeer misleidend worden genoemd. Weliswaar stelt hij in het 'Post-
face' dat men binnen het stadsonderzoek gevangen blijft in empiris-
tische noties, veelal ontleend aan de dagelijkse ervaring, en
maakt duideliik dat het breken met die noties een eigen theore-
tische taal vereist, gekoppeld aan een specifiek objekt.21~iette­
min is onzes inziens de inhoud van het koncept 'stedelijke plan-

~3Zie Lojkines terechte kritiek in Le marxisme .•• , p. 204-205.


~Vgl. CastelIs, 'Postface .•. ', a.w., p. 487.
154

ning' bij Castells zo specifiek en daarmee ingeperkt gedacht van--.


uit het totale veld der stadspolitieke planning, dat hij door het
hanteren van de term 'stedelijke planning' kritiek heeft geprovo-
ceerd. Kritiek, waartoe de serieuze theoretikus na goede lezing
van CasteIls zich niet had mogen laten . provoceren. CastelIs' be-
grip van de stedelijke planning blijkt echter produktief voor het
begrijpen van het probleem van de afwijking zoals dat door ons
centraal is gesteld.
Het is duidelijk dat in CastelIs' konceptie een groot gedeelte
van het gehele veld van de planning, dat wil zeggen voor zover
dit het ontwikkelen van theoretisch begrip betreft, buiten be-
schouwing blijft. Met name theoretisch begrip van wat Preteceille
noemt het 'ekonomisch realisme' wordt door CasteIls niet ontwik-
keld. Dit is echter logisch omdat het niet primair de ekonomische
tegenstellingen zijn die de tendentiële ontwikkeling van de stede-
lijke planning aangeven. Dit 'ekonomisch realisme' heeft, in
Preteceilles omschrijving betrekking op de talrijke gevallen waar-
in de stedelijke projekten geheel of gedeeltelijk veranderd worden
(verdichting of wijziging van het programma) met als kriterium de
direkte logika van de erbij betrokken private kapitalen of de eis
van een sluitende begroting en de ekonomische overwegingen die
voor de staat gelden.~
Dit kan uiteraard tot uitdrukking komen in wijzigingen van de bij
het projekt gebruikte plannen. Preteceille voegt eraan toe dat
deze ontwikkeling strijdig is met de planning, hetgeen tot gevolg
heeft dat de "kwaliteit van de geplande stedelijke gebruikswaarde
slechter wordt". Dit verwijst weer naar Preteceilles opvatting van
stadsplanning, waarvan de logika in principe een rationele beheer-
sing van de stedelijke inrichting voorstaat (de gebruikswaardekant)
maar die echter tegengewerkt wordt door 'toevalligheden' of 'irra-
tionaliteiten' waar de staat geen greep op heeft (de ruilwaarde-
kant).~6Hier is het voldoende om in de eerste plaats vast te stel-
len dat de afwijking van het plan bij Preteceille wordt begrepen
vanuit een strikt ekonomische logika, waarbij voorbij wordt gegaan
aan de politieke begrenzingen van de struktuur van de staat waar-
binnen de onderhandelingen tussen de betrokken private kapitalen
en het betrokken deel van het staatsapparaat plaatsvinden.~7Ten
tweede kan worden vastgesteld dat het hier om geheel anders soortige
plannen gaat dan waar CasteIls zich op richt.

~Preteceille, 'La planification urbaine ... " a.w., p. 111; ned. vert.
'Stadsplanning: ... ', a.w., p. 24.
216 Vg l. Preteceille, idem, pp. 109-110; ned. vert. idem, pp. 22-23.
217 Zieverder hoofds tuk IV .. par. 8, Konklusie: 'Het s tedel ijk plannings-
dokument' en de ekonomische én politieke logika van de uitvoering.
155

We hebben in de paragrafen 4 en 5 duidelijk gemaakt dat de


ekonomische determinanten in het funktioneren van het stedelijk
planningsproces een beperkte, zo niet problematische plaats in
het onderzoek kregen.' Wellicht is de te snelle afronding van het
koncept van de 'stedelijke planning' het gevolg van een zich te
sterk willen afzetten tegen een puur ekonomische verklaring die
(ook) in de verklaring van de planning sterk overheerst. In die
zin is hij zelf 'slachtoffer' geworden van zijn in 1975 geformu-
leerde gevarengebod dat men niet eenzijdig moet vasthouden aan
één van de drie nivo's van de maatschappij. Dit leidt tot afwij-
kingen die men kan kwalificeren als 'ekonomisme', 'politicisme'
en 'ideologisme,.~8Bij een analyse van een politieke praktijk al s
de stedelijke planning gaat het er immers om het komplexe geheel
van alle maatschappelijke processen, de politieke, ideologische en
ekonomische bepaaldheden, te onderzoeken en de dominante verhou··
ding (hiërarchische geleding) vast te stellen.

~8Castells, 'Postface ... , , a.w . , p. 504 .


157

HOOFDSTUK IV

INTERPRETATIE VAN HET ONDERZOEK NAAR


HET STEDELIJK PLANNINGSPROCES
CAPELLE AAN DEN IJSSEL

INLEIDING l

In de periode oktober 1978 - januari 1979 is er onderzoek gedaan


bij de gemeente Capelle aan den Ijssel. Het onderzoek koncentreer-
de zich op de analyse van het stedelijk planningsproces bij de
uitbreidingswijk Schollevaar. Daarbij is uit het omvangrijke en
weinig geordende archiefmateriaal een specifieke selektie gemaakt
op basis van het in het voorafgaande ontwikkelde theoretisch be-
grip, waarbij in de eerste plaats Castelis' theoretisch en empi-
risch onderzoek als uitgangspunt heeft gediend.
Zo'n specifieke selektie impliceert uiteraard dat er aan veel
aspekten voorbij is gegaan; het onderzoek is begrensd en heeft
zijn 'beperkingen'. Een eerste 'beperking' is dat alleen gebruik
gemaakt kon worden van het materiaal dat aanwezig was bij de
gemeente Capelle aan den Ijssel. Een tweede 'beperking' komt voort
uit het feit dat de ekonomisch-politieke bepaaldheden die tot een
bepaalde onderhandelingsstrategie leiden, niet via het archief-
materiaal te achterhalen zijn. Men zou daartoe ten eerste inzicht
moeten hebben in de financiële positie en budgettaire struktuur
van de gemeente, hoewel dit zelfs door de juridisch en financieel
deskundigen van de gemeente uiterst moeilijk te achterhalen is.
Tevens zou men gegevens moeten hebben van de ekonomisch-politieke
positie en rol van de andere overheidsinstanties die in het proces

1 In deze studie presenteren we uiteraard vrijwel uitsluitend de inter-


pretatie van de onderzoeksresultaten. Voor een uitgebreide verslag-
geving van het onderzoek zie Wigmans, Onderzoek naar het stedelijk
planningsproces Capelle aan den IJsseZ, Projektraad, afdeling Bouw-
kunde, TH-Delft, juni 1980.
158

betrokken zijn. 2 1 3
Verder, en dat geldt met name voor de analyse van de uitvoerings-
fase van een uitbreidingswijk, zou men gegevens moeten verkrijgen
over de marktpositie van de bij het proces betrokken bouwkapitaal-
frakties. Een terrein van onderzoek waar slechts ten dele op in is
gegaan. Onze derde 'beperking' betreft de maatschappelijke gele-
ding van de meer 'regionaal' georiënteerde 'stedelijke plannings-
dokumenten ' .
In het onderzoek is de chronologie van het overleg dat betrekking
heeft op de regionale planvorming, struktuurplannen, nota's, enzo-
voort, voor het Rotterdam-Capellegebied (ROCA) beperkt nagegaan.
Een afgeronde interpretatie van de maatschappelijke relatie tussen
twee 'stedelijke planningsdokumenten', het. struktuurplan en het
bestemmingsplan, ontbre ~kt dan ook.
Vanuit de problematiek van de 'strukturele effektiviteit' is
het stedelijk planningsproces Schollevaar onderzocht. Daarbij is
nagegaan waardoor het stedelijk planningsproces overwegend wordt
gestruktureerd en tevens is nagegaan, voor zover mogelijk, hoe
ekonomische, politieke, ideologische en uitvoeringstechnische
elementen zich tot elkaar verhouden. Door middel van deze onder-
zoeksgang wordt een verklaring gegeven voor de zogenaamde 'plan-
afwijking' , vooral aan de hand van de analyse van de relatie tus-
sen bestemmingsplan en bouwplan. Gegeven de theoretische overwe-
gingen bestond een groot gedeelte van het onderzoek uit een chro-
nologische uitwerking van de inhoud van notulen en verslagen die
tijdens het overleg tussen de bij dit proces betrokken overheids-
instanties werden gemaakt. Uiteraard in nauw verband met een kri-
tische lezing van de dokumenten inklusief tekeningen. Daarbij kon-
centreerde de aandacht zich op de wijze waarop de behandeling,
presentatie en 'planning' van de woningbouw in de planvorming in
verhouding stond met de daadwerkelijke uitvoering van de woning-
bouw.
Met nadruk zij gesteld dat het er in het onderzoek niet om
ging verbeteringen en praktische oplossingen voor het plannings-
proces of onderdelen daarvan voor te stellen. Dat wil zeggen, het
ging ons niet om het doen van normatieve voorstellen hoe uiteen-
lopende middelen te verbeteren, teneinde de gestelde doelen, zoals
geformuleerd in de plannen, 'dichter te bereiken'. Het ging ons
ook niet om h e t aangeven va n een beleidsformule. Dit zou immers

2 Zie voor een algemene or~entering onder meer: Rapport van de werkgr oep
middellange termijnplanning pr ovincies, gemeenten 1976; De middellange
termijnplanning door gemeenten, Vereniging van Nederlandse Gemeenten,
nr 49, 1972; Advies van de raad voor de Gemeente- financiën, 1977.
3 De niet geringe verdienste van Lojkine ligt met name hierin dat hij
voor Frankrijk de financiële afhankelijkheid van de gemeente ten
opzichte van de centrale overheid in enkele onderzoeken heeft geana-
lyseerd.
159

impliceren dat daarin noodzakelijkerwijs elementen van een poli-


tieke beslissing vervat zouden zijn. Dit is echter onverenigbaar
met het karakter van dit onderzoek.
Het resultaat van het onderzoek moet begrepen worden als een
bijdrage aan een verder te ontwikkelen begrip van het plannings-
proces. Het resultaat vormt in die zin e en kompletering en veri-
fikatie van (voor zover mogelijk) de onderzoeksresultaten uit het
Franse theoretisch en empirisch onderzoek. Niet om daarmee zonder
meer het bewijs te leveren van een algemene geldigheid, maar eer-
der om de 'tendentiële' ontwikkeling zoals die in de theorie ten
aanzien van de Franse 'plannings'praktijk is ontwikkeld plausibel
te maken. Bovendien om te laten zien in welke vormen en modifika-
ties dit zich in de Nederlandse planningspraktijk voordoet.

1. ENKELE INLEIDENDE GEGEVENS BETREFFENDE HET PROJEKT 'SCHOLLEVAAR'

In oktober 1975 werd door B&W melding gemaakt van de te realiseren


uitbreidingswijk 'Schollevaart' (later gewijzigd in Schollevaar).
In een persbericht wordt gesteld dat er 5.000 woningen moeten wor-
den gebouwd. Dit cijfer blijkt ontleend te zijn aan het interim-
rapport Regionale strukt uur studie van de s tuur groep ontwikkeling
gebied ten noordoo sten Van Rotter dam. Het aantal te realiseren
woningen in het gebied zal, onder druk van hogere overheidsinstan-
ties, vooral na 1976 sterk toenemen. Dit is het jaar waarin Capel-
le aan den IJssel door de centrale overheid officieel als groei-
kern wordt aangewezen.
De realisatie van de uitbreidingswijk Schollevaar vormt samen
met de uitbreidingswijk Oostgaarde een onderdeel van de ontwikke-
ling die de plattelandsgemeente Capelle aan den IJssel zal doen
uitgroeien tot de oostelijke afronding van de stedelijke regio
Rotterdam-Rijnmond. Capelle aan den IJssel zal dan zijn opgenomen
in het stadsdeel Rotterdam-Oost-Capelle, ook wel aangeduid als het
ROCA-gebied. Volgens recente plannen zal dit stadsdeel rond 1985
ongeveer 58.000 woningen moeten bevatten, waarvan ca 30.000 in de
Rotterdamse deelgemeente Prins Alexander en ca 28.000 in de
gemeente Capelle aan den IJssel, aldus de Concept s truktuur studie
Ri j nmond- noordoost van het Openbaar Lichaam Rijnmond van juni 1977.
De voorlopig laatste fase van het verstedelijkingsproces te
Capelle aan den IJssel bestaat uit de realisatie van twee grote
wijken, namelijk Schollevaar met ca 6.200 woningen 4 tussen 1978

~ Bij de eerste presentatie 5.000 woningen volgens de tabel 'Woning-


aantal en differentiatie' uit: Rappor t van de ambtelijke werkgroep
Rijnmond-noordoost, augustus 1976. In dit dokument wordt een zeer
gedetailZeerde uitwer king gegeven naar financieringsvorm, huurwaarde,
woninggrootte en woningtype.
160

/" ' ",

GEBIEDSBEGRENZING ' t> ~ ' ~. ""I,


-, ):
,.
.
t '. .' ~

G'\fNS ROCA- GEBIED

G!'MEENTEGRENS

"
'1
".,K
, \
..
. ".,
,

,
. ."'
o'
161

en 1985 en 's-Gravendeel met ca 5.000 woningen na 1981.

LIGGING PLANGEBIED SCHOLLEVAAR

Tenslotte dienen de belangrijkste overlegpartners nog in het kort


geïntroduceerd te worden. Voor het projekt Schollevaar hebben,
behalve de Provincie en de gemeente zelf, nu ook de centrale over-
heid, de gemeente Rotterdam en het Openbaar Lichaam Rijnmond hun
duidelijke inbreng (eigen belangen).
In verband hiermee zijn de volgende achtergronden van belang. De
centrale overheid is zich de laatste jaren steeds intensiever
bezig gaan houden met het sturen van woningbouwstromen. Zij doet
dit middels het groeikernenbeleid (waaronder Capelle aan den
IJsselvalt) en de daarbij behorende 'permanente bijzondere finan-
162

ciering'. 5De gemeente Rotterdam heeft een duidelijke inbreng, om-


dat Schollevaar één van de vele wijken is die moet bijdragen aan
de vermindering van de huisvestingsproblemen in deze havenstad.
Ook het Openbaar Lichaam Rijnmond heeft invloed. Zij heeft name-
lijk een intergemeentelijke beheerstaak. Het officiële overzicht
van de deelnemers aan de onderhandelingen wordt hieronder gegeven.

Over leggr oep Planontwikkeling Capelle- Schollevaar t (OPCS )

I. Centrale Direkti.e Volkshuisvesting


2. Inspektie Ruimtelijke Ordening
3. Direktie Volkshuisvesting in de provincie Zuid-Holland
4. Provinciale Planologische Dienst
5. Provinciale Griffie
6. Provinciale Waterstaat
7. Ministerie van Verkeer en Waterstaat
8. Direktoraat-Generaal van het Verkeer
9. Rijkswaterstaat
10. Direktie Zuid-Holland
11. Openbaar Lichaam Rijnmond
12. Gekommitteerden Openbaar Lichaam Rijnmond
13. Werkgroep Knelpunten Woningbouw Rijnmond
14. N.V. Nederlandse Spoorwegen
15. Raadgevend Bureau Twijnstra en Gudde N.V. (RBT)
16. Gemeente Capelle aan den IJss.el
17. College van B&W
18. Gemeente-sekretarie
19. Openbare Werken

5 Het streven van de centrale overheid is, om door middel van het groei-
kernenbeleid, ca 8% van het jaarl i jks aantal nieuw te bouwen woningen
te realiseren en te koncentreren in de 'nabijheid' v an de woningnood-
gebieden, de grote steden in de Randstad. Vgl. Horovoe ts, e. a.,
Evaluatie- onderzoek, een literatuur studie toegespitst op het groei-
kernenbeleid in Nederland, 1979, p. 98.
163

2. DE 'STEDELIJKE PLANNINGSDOKUMENTEN' VOOR HET ROCA-GEBIED

Zoals in de inleiding al is aangestipt, is in het onderzoek slechts


ten dele ingegaan op het planoverleg over de 'stedelijke plannings-
dokumenten' voor het ROCA-gebied. Toch willen we aan de hand van
enige gegevens hierover enkele bevindingen rapporteren die betrek-
king hebben op de vraagstellingen van deze studie.
Op lokaal en regionaal nivo konstateren we de 'verschuiving'
van struktuurplan naar struktuurstudie, en naar koncept struktuur-
studie. Dit vinden we ook terug in het stedelijke planningsproces
Capelle aan den IJssel. In 1967 werd voor het eerst een struktuur-
plan voor het ROCA-gebied vastgesteld. Een jaar later blijkt dat
wijziging ervan noodzakelijk is. De direkte aanleidingen voor de
wijziging van het 'Struktuurplan' zijn de problemen die zich voor-
doen bij de realisatie van de afzonderlijke vakken voor de uitbrei-
dingswijk Oostgaarde. Men gaat echter niet over tot de vaststel-
ling van een 'nieuwe' versie. In plaats van een gewijzigd struk-
tuurplan is gekozen voor een procedure waarbij eerst struktuur-
studies en daarna koncept struktuurstudies 'van tijd tot tijd'
worden uitgebracht. 6
Kenmerkend voor dergelijke dokument en is dat de inhoud ervan
hoofdzakelijk bestaat uit wat Saraceno noemt "het meedelen van de
toestand van het systeem".7 In de meest recente Concept Structuur-
studie 8 bestaat de inhoud, na een introduktie en opsomming van de
uitgangspunten, uit de volgende hoofdstukken: 'Beschouwing van de
stand van zaken', 'Resterende problemen', 'Beschouwing resterende
problemen' en 'Bes chouwing totaal struktuur'.
Bij nadere lezing van dit 'stedelijk planningsdokument' vinden we
Castelis' stelling, 'pl anning als maatschappelijk onderhandelings-
kader' , in feite expliciet geformuleerd terug. Zo lezen we onder
het 'Doel van de studie': "Als voornaamste bedoeling van deze
studie mag ( ... ) centraal worden gesteld : het ontwikkelen van een
door alle betrokken bestuurlijke instanties, en wel in het bijzon-
der de gemeenten, gesteunde visie op (de ruimtelijke ontwikkeling
van) het betrokken gebied ten gevolge waarvan de realisatie van
(woning)bouwplannen en de daarbij behorende voorzieningen een
stimulerend kader kan worden geboden. OVer igens zal de studie

6 Vgl. hoofdstuk 111, par. 6, 'D e ideologie van de 'geprogrammeerde


vernieuwing".
7 Tafuri, Ontwerp en Utopie , a .w., p. 214.
8 Concept Struktuurstudie gebied ten noordoosten van Rotterdam (Rijnmond-
noordoost) , Stuurgroep Ontwikke ling gebied ten noordoosten van Rotter-
dam, juni 1977.
164

mede leiden tot een toetsingskader van besternmingsplannen".9 Het


tussen haakjes plaatsen van 'de ruimtelijke ontwikkeling' lijkt
ons veelbetekenend, ook al omdat men in de laatste zin van het
citaat impliciet te kennen geeft dat de studie niet primair dient
voor de ruimtelijke inrichting van het gebied.
Het initiatief om tot deze studie te komen, was uitgegaan van
de Stuurgroep 'Ontwikkeling (van het) gebied ten noordoosten van
Rotterdam' (1974).10
De inbreng van de gemeente is bij deze studies ten aanzien van de
'Planontwikkeling', evenals bij het Struktuurplan ROCA van 1967,
zeer gering. Op basis van de ervaringen, met name opgedaan bij de
onderhandelingen over het projekt Schollevaar, gaat de gemeente
onderkennen dat de 'stedelijke planningsdokumenten' met de toele-
verende onderzoeken worden ingebracht als onderhandelingsinstru-
ment.
Dit komt nadrukkelijk naar voren in een recente notitie van de
afdeling Stedebouw, getiteld De aanpak van ruimtelijke planvorming
in Capelle , en die is opgesteld door de werkgroep 'Werkplan'
(augustus 1979). In een globale terugblik op de aanpak van de
ruimtelijke plannen van Capelle aan den IJssel, met name met
betrekking op het woningbouwplan Schollevaar, stelt men vast dat
er "in de onderhandelingen met hogere overheid vaak weinig onder-
bouwing van het Capelse standpunt" heeft plaatsgevonden. Bovendien
was er sprake van "veel kritiek van hogere overheid, veel herzie-
ningen, zwakke onderhandelingspositie ( ... ), veel onduidelijke
afspraken met hogere overheid. Een struktuurplan, dat wil zeggen
een onderbouwde visie op de ruimtelijke ontwikkeling van het ROCA-
gebied, ontbree.kt nog steeds". 11
Sommige ambtenaren van Capelle aan den IJssel zien dit niet als
een element van betekenis in de planvorming; anderen wel. Dit ver-
schil van inzicht wordt juist duidelijk als het gaat om het in-
schatten van de betekenis van de 'stedelijke planningsdokumenten'
en de onderbouwing ervan voor de sterkte van de onderhandelings-
positie van de gemeente ten opzichte van de andere betrokkenen.

9 Idem, p. 2.
10 Deze Stuurgroep is in 1974, op verzoek van de onder voorzitterschap
van de Minister van VHV en RO staande Stuurgroe p Ver s tedelijkings-
beleid Rijnmond, door het College van GS van Zuid-Holland in het leven
geroepen. De eerste rapportage van de Stuurgroep is van september 1974.
Daarna volgden onder meer: Interim- rapport Regionale Struktuurstudie,
Rotterdam, april 1975. Struktuurstudie Rotterdam- noordoost, integratie
van de lokatie van voorzieningen en werkgelegenheid en de bereikbaar-
heid, Rotterdam, januari 1976. Rapport van de Ambtelijke Werkgroep
Groeikern Rijnmond-noordoost, Rotterdam, augustus 1976.
lIP~r. 2 van de notitie De aanpak van ruimtelijke planvormin? in
Capelle, augustus 1979.
165

Ten aanzien van die zwakke onderhandelingspositie wordt binnen de


werkgroep een minderheidsstandpunt ingenomen door de leidinggeven-
de werkgroepsleden die bij de onderhandelingen betrokken zijn. Zij
"stellen dat door het zich niet vroegtijdig vastleggen in afspraken
met de hogere overheid en de geringe strukturering van het proces
juist een maximaal resultaat is behaald: de hogere overheid had
weinig greep op de Capelse plannen en de flexibiliteit van het
proces was zeer groot". 12
De werkgroep in zijn geheel "meent dat in de toekomst een der-
gelijke benadering waarschijnlijk niet meer door de hogere over-
heid geaKsepteerd zal worden. De goedkeurende instanties hebben
meer greep gekregen op de gemeenten en stellen hogere eisen aan
het proces en produkt". Men komt in de 'konceptvisie' tot het
voorstel alsnog een struktuurplan op te stellen. Hieraan wordt
direkt toegevoegd: "hoewel het aantal nog uit te voeren grote
ruimte lijke plannen in Cape Ue klein is ~ blij ft dit zeer gewenst".
13/14 Dit maakt duidelijk dat aan het plan primair een politieke
funktie wordt toebedeeld en dat het niet primair dient als lei-
draad voor het verstedelijkingsproces van Capelle aan den IJssel.
Het maakt tegelijkertijd duidelijk dat de in de planningsopvatting
als vanzelfsprekend aanvaarde chronologie 'plan-uitvoering' wo~dt
weerlegd.
Mocht het opstellen van een struktuurplan een onhaalbare zaak
zijn, zo stelt men aan het eind van de notitie, dan wordt "uitvoe-
ring van een aantal studies en bestuurlijke standpuntbepaling ten
aanzien van de volgende zaken urgent gedacht". Genoemd worden:
de bevolkingsontwikkeling (onder andere in verband met het groei-
tempo), de ontwikkeling van de woningvoorraad (met inbegrip van de
differentiatie), de werkgelegenheidsontwikkeling, de verkeers-
struktuur, de voorzieningenstruktuur en de centrumvorming.

12Z0 goed als ook de Gemeenteraad en . de Raadskommissies weinig vat


krijgen op de planvorming.
13 Verderop in de notitie benadrukt men dat nog eens: "De werkgroep is
van mening dat een onderbouwd en vastgesteld struktuurplan zeer ten
onrechte nog steeds ontbreekt en de noodzaak tot opstellen van zo'n
plan nog sterk aanwezig is".
I. Zonder dat men dit zonder meer kan vergelijken, moet gewezen worden
op het feit dat de gemeente Spijkenisse (ook een groeikern) een eigen
stn.Ktuurplan voor haar gebied heeft (oktober 1979). Dit plan ver-
schilt met het Streekplan Rijnmond (1974) vooral op het punt van het
woningbouwprogramma. Ook het belangrijkste onderhandelingsitem bij
het overleg Schollevaar. Vgl. rsp, Verstedelijkingsbeleid~ juli
1978, 'case-studies Spijkenisse', bijlage I: p. 1-32.
166

Dezelfde elementen die ook in een struktuurplan te vinden zijn en


dus wel degelijk als een 'beleidspolitiek' naar voren gebracht
kunnen worden. Het voordeel voor de gemeente is dat daarbij niet
de instemming van de PPD-ZH en die van het Openbaar Lichaam Rijn-
mond nodig is. 15
Waar het hier om gaat, is de vaststelling dat de gemeente als-
nog zijn onderhandelingspositie wil verstevigen en onderbouwen.
Vandaar dat men met betrekking tot de genoemde zaken die voor
Capelle aan den Ijssel van belang zijn, plannen, onderzoeken en
dergelijke wil opzetten. 16 Zo is men al vergevorderd met eigen
plannen voor het Centrum, zonder dat het Openbaar Lichaam Rijnmond
erbij betrokken wordt dat ook een uitwerking hierover gepland
heeft. Dit zijn twee beleidsorganen met eenzelfde onderzoeksitem;
konflikten kunnen dan ook in de toekomst niet uitblijven.

3. OVER DE 'INHOUD' VAN 'STEDELIJKE PLANNINGSDOKUMENTEN' SCHOLLEVAAR

Het eerste wat opvalt bij lezing van de 'stedelijke planningsdoku-


menten' ten aanzien van Schollevaar zijn de globale bewoordingen,
vaak tautologisch en retorisch geformuleerd, waarmee deze vol
staan. Wat bijvoorbeeld te denken van de wijze waarop onder het
hoofdstuk 'Principiële uitgangspunten' van het Programma van eisen
van Schollevaar wordt gesteld: "Wil het Programma van eisen aan
het gestelde doel blijven beantwoorden, dan is het noodzakelijk
dit regelmatig te toetsen en zonodig aan te passen, alsmede aan
te vullen". Formuleringen van gelijke strekking vinden we ook weer
terug in het bestemmingsplan.
Nadere lezing van de 'stedelijke planningsdokumenten' geeft het
beeld van een geheel van noties zonder onderlinge samenhang. Wan-
neer we onze aandacht bijvoorbeeld vestigen op de verschillende
kwantificeringen die we in de bestemmingsplannen aantreffen, zoals
differentiatie naar woning type (hoog-/laagbouw), naar financie-
ringsvorm, naar kamergroottes, dan blijkt het in de meeste geval-
len onmogelijk de verschillende kwantificeringen met elkaar in
verband te brengen. Zo is de verdeling naar kamergrootte niet
onderverdeeld naar financieringssektor. In het verloop van het

15 Uit de not~t1e komt niet naar voren of men alsnog een eigen struktuur-
plan voor het Capelse gebied voor ogen heeft, dan wel een struktuur-
plan voor het ROCA-gebied.
~ In dit verband moet ook het aantrekken - in maart 1981 - van een
volkshuisvestingsdeskundige met een onderzoekstaak beoordeeld worden:
hij zal primair een bijdrage moeten gaan leveren aan verbetering van
de onderhandelingspositie van de gemeente.
167

planningsproces blijken deze kwantificeringen vrijwel geen enkele


rol meer te spelen als kontrolemiddel bij de (voortgang van de)
uitvoering. Ook al zouden de diverse kwantificeringen een onder-
linge koherentie hebben, dan maakt dit voor de goedkeuringsproce-
dure van de bouwplannen nog niets uit. 17
In een reaktie van het Dagelijks Bestuur van Rijnmond op het
bestemmingsplan van april 1977 wordt dan ook treffend gesteld:
"Het plan heeft een betrekkelijk globaal karakter, waardoor naar
onze mening de planologische konceptie op een aantal punten onvol-
doende is bepaald. Wel wordt een bepaalde tendens gegeven, doch
door de ruime omschrijvingen en de niet te lokaliseren plaats van
strukturerende elementen, kan geen goed beeld van de hoofdlijnen
van het plan worden verkregen.
Daarbij verhoogt het gebruik van meerdere kaarten met verschillen-
de schalen de duidelijkheid en daarmee de rechtszekerheid van de
burger niet". 18
Deze typering komt aardig overeen met de interpretatie die Casteils
geeft ten aanzien van de inhoud van de 'stedelijke planningsdoku-
menten'. "Het is het type van een schijnbare overeenkomst tussen
alle aanwezige belangen, van overeenstemming en harmonie tussen
tegengestelde eisen, waarbij de tegenstellingen worden uitgewist
met behulp van ruimtelijke (aktiviteitenzones) en tijdelijke
(hiërarchische uitvoeringsnivo's) scheidingen, het mogelijk wordt
om in het schema het totaal van uiteenlopende en zelfs tegenge-
stelde maatschappelijke eisen te laten meespele~,.19

4. HET WERK VAN DE AFDELING STEDEBOUW

Wanneer er tijdens de onderhandelingen tussen de verschillende


overheidsinstanties in een bepaald stadium een zekere koherentie
wordt bereikt, dan kan dit resulteren in een soort kompromis-
scenario, dat eerder de stand van de onderhandelingen meedeelt,
dan dat het een richtsnoer betekent voor de ruimtelijke inrichting.
Het kommentaar van de Raadskommissie op de recente Koncept Struk-
tuurstudie ROCA laat hier geen twijfel over bestaan; zij stelt dat
deze studie slechts een inventarisatie is. Zoals we reeds in para-
graaf 2 vaststelden, levert deze studie dan ook geen visie op de
ruimtelijke ontwikkeling van het gebied op.

17 Zie verder par. 6, 'De zelfstandiging van, opdeling en ongelijktijdig-


heid, in de goedkeuringsprocedure: weerlegging van de chronologie
'plan-uitvoering".
~Bij brief d.d. 6 juni 1977.
19 Castells, 'La fonction sociale . .. , , a.w., p. 422.
168

Overeenstemming tussen de verschillende overheidsinstanties


blijkt echter nooit vast te staan. Het gevolg is dan ook dat de
afdeling Stedebouw voortdurend gekonfronteerd wordt met tussen-
tijdse wijzigingen, maar vooral ook wijzigingen en aanpassingen
achter af. Opvallend zijn de grote verschillen die we kunnen vast-
stellen tussen de 'stedelijke planningsdokumenten'. Een wel zeer
groot verschil konstateren we tussen het Programma van eis en van
maart 1976 en de presentatie in de toelichting van het Bes t emmi ngs-
plan van april 1977, hieronder weergegeven;

Tabel: verschil tussen het Programma van eisen ~ maart 1976 en


Toelichting van het Bestemmi ngsplan van april 1977

Differentiatie naar maar t 1976 apr il 1977


woninggrootte: p.v.e. in p.v.e. in
% %

aantal kamers:
3 en minder 5 21
4 26 40
5 53 28
6 en meer 16 11

Differentiatie naar maart 1976 april 1977


woningtype: p.v.e. in p.v.e. in
% %

eengezins- en andere
grondgebonden woningen 87 67
meergezinswoningen 13 33

Differentiatie naar maart 19 76 apri l 1977


subsidie: p.v.e. in p.v.e. in
% %

woningwet 60 49
premie ~ 32
40
vrije sektor j 19
169

De W1JZ1g1ngen in de planvorming, waarvan de verslaglegging vele


voorbeelden geeft,20waren niet alleen het gevolg van ontwikkelin-
gen in het onderhandelingsproces tussen de overlegpartners, maar
vooral ook in het gevolg van problemen die zich bij de realisatie
van de afzonderlijke vakken in de deelplannen voordeden. 21 Steeds
opnieuw wordt in tabellen - signaleringsschema's - de stand van
zaken vastgesteld. In de hiervoor gegeven tabel kunnen we onder
meer aflezen dat woni~gwetpercentage van 60 in het Programma van
eisen van maart 1976 gewijzigd is in 49 in het Bestemmingsplan van
april 1977. Na de start van de uitvoering (januari 1978) blijken
deze 'uitgangspunten', afhankelijk van de konkrete invulling, over
korte perioden steeds te worden aangepast, ten nadele van het
aantal woningwetwoningen.
Deze wijzigingen worden vastgelegd in woningdifferentiatietabellen
waarin naast de wijzigingen in de woningdifferentiatie tegelijk
ook de wijzigingen in de differentiatie naar woninggrootte en
woningtype worden opgenomen. Blijkens zo'n woningdifferentiatie-
tabel van 30 augustus 1979 is 'het uitgangspunt' ten aanzien van
het aantal woningwetwoningen nog verder gedaald tot 35%. Een ver-
schil met het 'eerste uitgangspunt' (Pr ogramma van eis en) van
maar liefst 25 %. Na vaststelling van de stand van zaken in de
respektievelijke deelplannen blijkt de 'nieuwe uitgangspositie'
inmiddels 38% te zijn geworden.
Het zou te ver voeren om alle intentieverklaringen in de ver-
schillende 'stedelijke planningsdokumenten' op te ..sOIl!Ilen en te
laten zien hoe 'ver' ze van de feitelijke gerealiseerde inrichting
'afstaan'. Dit zou, gegeven ons probleem, ook zinloos zijn.
De vele wijzigingen op het nivo van de planvorming kunnen uiter-
aard niet door lezing van de 'stedelijke planningsdokumenten' ver-
klaard worden, maar slechts door deze te situeren in de ontwikke-
ling van het stedelijk planningsproces. Uit de verslaggeving komt
duidelijk naar voren hoe elk van de overlegpartners tijdens de
onderhandelingen zijn standpunt trachtte te onderbouwen of te
verdedigen door het hanteren van verschillende normen, dichtheids-
modellen, gegevens uit woningmarktonderzoeken, opvattingen over
stedebouwkundige kwaliteit, enzovoort. Met nam~ kon uit het ar-
chiefmateriaal de positie van de gemeente in de onderhandelingen
naar voren worden gebracht en in het bijzonder de rol die de afde-
ling Stedebouw in dit geheel speelde. Afhankelij k van de stand van
de onderhandelingen wordt de afdeling Stedebouw ingezet om een

20 Zie par. 4, 'De planvorming bij de afdeling Stedebouw' • in de verslag-


geving van het Onder zoek ... , a.w., pp. 11-20.
2l Zie verder par. 7, 'De uitvoering van de woningbouw op basis van
bouwp 1 annen' .
170

bepaald standpunt te 'onderbouwen', onderzoeksresultaten/-opvat-


tingen die een ondersteuning van een standpunt betekenden, worden
uit onderzoeksrapporten, nota's en dergelijke gelicht.
Het verslag van november 1976 geeft hiervan het meest flagrante
voorbeeld te zien. De afdeling Stedebouw kreeg to en als taak mee
een zodanige toerekeningswijz e (ten aanzien van benodigd aantal
woningen per ha, dichtheid smodel) in elkaar te draaien, voorzien
van een daarbij aangepast ste debouwkundig verhaal (relatie met de
Verstedelijkingsnota , gevol gen voor het Pr ogr amma van eisen ),
waarvan de uitkomst moest zijn dat h e t gebied Schol l evaar een
kapaciteit van maximaal 6.100 woningen had. Hiermee gewapend, zou
dan een zorgvuldig samengestelde Capelse delegatie de andere over-
legpartners "oplopend in ster kte en beschikkend over geLd de
gehe l e rij in een paar weken bewerkt" worden; met als laatstge-
noemde in de rij het ministerie . 22
Een ander voorbeeld heeft betrekking op de verantwoording en
'onderbouwing' van het Bestemmingsplan van oktober 1976. Het be-
trof hier het volgens de Wet RO vereiste onderzoek voor h e t op-
stellen van het bestemmingsplan. In het onderhavige geval ging het
om het zogenaamde Distributie Pl anologisch Onderzo ek.
De r ~ sultaten van het nog t e v erri cht en onderzoek door het Neder-
lands Ekonomisch Instituut - NEl - waren pas te v e rwachten in
maart 977. De uiteindelijke opl ossing is te vinden in het verslag
van de werkgroep Planning en Fasering van oktober , 1976: "voor het
opst f llen van het globale be stemmingsplan zijn de gegev ens te
gebrf iken van het onderzoek v an Wilma, mits deze niet strijdig
zijn met het Pr ogr amma van eisen ". 23 Een dergelijk politiek gebruik
van onderzoek lijkt vrij alg emeen. Zo wordt in het onderzoek naar
'het effekt van woningrnarkt onderzoek' door de onderzoekers gekon-
kludeerd dat: "Indien de uitkomsten van het onderzoek gebruikt
zijn, is dat voor de be s luitvorming ten aanzien van woningbouw-
programma's, struktuur- en be s t emmingsplannen, ter ondersteuning
van reeds eerdergenomen beslissingen en voor diskussie en menings-
vorming binnen de gemeente en in kontakten met and ere overheden". 24
Hierbij moet ook gewezen worden op de toenemende betekenis van
het voorover leg tussen verschillende overheidsinstanties. Dit voor
overleg vindt haast wel uitsluitend plaats tussen de de sbetreffen-
de ambtenaren. Konform hun t a ak moeten zij de politieke basis voor
een besluit voorbereiden. Echter, zo blijkt in het onderhavige
geva l, ze mogen zelfs met een politieke beslissingsb evoegdheid
onderhandelen, hetgeen betekent dat er een 'verschuiving' van de
besluitvorming plaatsvindt naar de voorparlementaire fase. Dit is

22 'Interne notitie van de gemeente', november 1976.


23 De projektontwikkelingsmaatschappij Wilma die zodoende inspeelt op
het gebrek aan onderzoekskapaciteit bij de gemeente.
2'Den Dunnen, De Vries, 'Het effekt van woningmarktonderzoek', in:
Bouw, nr 25, 1974, p. 634.
171

mogelijk door de vele ontsnappingsklausules die de wet biedt,


waarbij de openbare kontrole op de stedebouw uitgeschakeld wordt.
Zo wordt er door de werkgroep 'Werkplan' ook gekonkludeerd dat
"vele besluiten in feite binnen de d,ienst genomen werden ( ... ).
Bestuur en bevolking werden nogal eens voor voldongen f eiten ge-
plaatst". 25

5. DE UITSLUITING VAN FINANCIERINGSREGELINGEN BIJ DE VOORSCHRIFTEN


INZAKE DE WONINGDIFFERENTIATIE IN HET BESTEMMINGSPLAN 26 ,

In de Nota woningdiffer entiatie Rijnmond van de afdeling V~lks­


huisvesting heeft men getracht het standpunt, c.q. sta~dpunten,
van de centrale overheid betreffende bestemmingsplanvoorschriften
inzake woningdifferentiatie te achterhalen. Men konstateert dat
dienaangaande in de literatuur en jurisprudentie slechts spora-
disch enige algemene uitspraken van diverse overheidsinstanties
te vinden zijn. Gekonkludeerd wordt dat "er tot op heden geen ex-
pliciete Kroonuitspraak dienaangaande is gedaan" en "dat zolang
nog geen duidelijke uitspraak door de Kroon is gedaan, dit onder-
werp nog voor meerdere uitleg vatbaar is". 27
Een verdere navraag van de afdeling Volkshuisvesting van Rijn-
mond bij het Ministerie van VHV en RO leerde dat in een bestem-
mingsplanvoorschrift slechts zaken mogen worden opgenomen welke
worden geacht in overeenstemming te zijn met de aard van het
bestemmingsplan. Hieruit volgt dat de diff e rentiatie naar dicht-
heid, aantal en hoogte wel mogelijk is, maar een differentiatie
naar woonlasten niet. Immers, Financier ingsregelingen zoals het
voor schri j ven van woningwetwoningen en dergelijke wor den in str ijd
geacht met de aard van he t plan. Hede omdat, zo blijkt uit de
hieronder vermelde Koninklijke Besluiten (ook ontleend aan boven-
genoemde nota), men bezwaar heeft tegen het vastle ggen van de

25Ceciteerd uit: Koncept- visie van de afdeling Stedebouw ~p de aanpak


van ruimtelijke planvorming in Capelle , augustus 1979.
~ Zie uitgebreid in par. 5.2., 'Reakties van het Dagelijks Bestuur van
Rijnmond' in de verslaggeving van "het Onderzoek ... , a.w., pp. 28-34.
27 De Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1965 doet hier zelf geen uit-
spraken over; ze laat het open, immers: bij de totstandkoming van
deze wet is op aandrang van de Tweede Kamer (!) tot uitdrukking
gebracht dat de detaillering van de plannen niet verder mag gaan dan
ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening nodig i9, hetgeen in
de redaktie van artikel 10 van de ze wet tot uiting komt.
172

bouwheer door de voorschriften. ZB


Het eerste geval betreft het Koninklijk Besluit van 11 augustus
1976 (Hoorn); hierin worden de bezwaren van de Werkgroep Grote
Waal omtrent het ontbreken van de vereiste woningdifferentiatie
in het Bestemmingsplan ' Grote Waal' 1973 door de Kroon verworpen.
In het besluit lezen we: "Het flexibel inspelen op de bouUJlT/ogelijk
heden enerzijds en de bouwbehoeften anderzijds verzetten zich
tegen een te starre vastlegging van de aard van de woningdifferen-
tiatie in het plan zelf". Een citaat, dat de feitelijke betekenis
van de zogenaamde 'ruimtelijke flexibiliteit' nog eens doet ,uit-
komen. 29 Het tweede geval betreft het Koninklijk Besluit van '
16 augustus 1977 ('s-Gravendeel); hierin beweerde de Kroon ambts-
halve dat goedkeuring diende te worden onthouden aan het plan,
mede omdat in de voorschriften een bouwheer werd aangewezen en er
een regeling werd gegeven met betrekking tot de wijze van finan-
ciering van de bebouwing. Als motivering werd hierbij vermeld dat
"deze onderwerpen niet bij het bestemmingsplan geregeld kunnen
worden".
Maar de gemeente Capelle aan den Ijssel doet in tegenstelling
tot bovengenoemde gemeente niet zo 'moeilijk', juist het 'weren'
van voorschriften die de feitelijke invulling van het plangebied
'vastleggen', wordt door haar sterk gepropageerd (zoals in para-
graaf 2 was te lezen). De reakties op dit Capelse standpunt, met
name die van het Dagelijks Bestuur van Rijnmond, worden geheel en
al genegeerd en hebben geen wijzigingen tot gevolg gehad. 30 In het
bestemmingsplan van april 1977 wordt door de gemeente het woning-
aantal en de woningdifferentiatie in de toelichting vermeld.
Rijnmond geeft in een reaktie op het bestemmingsplan te kennen dat
zij een vastlegging van deze geg~vens prefereert (!) in de voor-
schriften. Zij vindt het van belang dat "de kapaciteit van 6.250
woningen in één of andere vorm in de voorschriften als minimum
wordt vastgelegd". Door de gemeente wordt hierop geantwoord dat
men dit niet wenselijk acht, "aangezien dit hoofdzakelijk een
exploitatiekwestie is".
Dat Rijnmond in dezelfde reaktie bovendien een verschil tussen
toelichting en exploitatie-opzet wat betreft de differentiatie
naar woonvorm konstateert, lijkt ons, zeker in verband met het

28 Innners, de centrale overheid heeft juist direkte invloed op het punt


van de financieringswijze van het aandeel woningwet- en premiekoop-
woningen.
29 Zie verder par. 8, 'Konklusie: het 'stedelijk planningsdokument' en
de ekonomische én politieke logika van de uitvoering'.
30 Terzijde zij opgemerkt dat de enkele bezwaarschrifte geen invloed op
de voortgang van het proces - planvorming en uitvoering - hebben gehad.
Zie par. 5.2., 'Reakties op het bestennningsplan van april 1977' in de
verslaggeving van het Onderzoek ... , a.w., pp. 28-34.
173

bovengestelde, indikatief voor de verzelfstandiging en het 'los'


van elkaar verlopen van zaken die meer betrekking hebben op de
(uitvoeringstechnische) planvorming en zaken die voor het uitvoe-
ringsproces gelden. (Zie volgende paragraaf).
Zoals reeds vermeld, hebben de reakties op het bestemmingsplan
geen wijzigingen tot gevolg gehad. Het blijkt dat de gemeente deze
reakties gemakkelijk naast zich neer kan leggen. Men zou in ver-
band hiermee kunnen spreken van een verdere 'uitholling' van de
juridische status van het bestemmingsplan. Een andere aanwijzing
in die richting is het feit dat er zich in de tweede helft van
1977 in de 'Voorschriften' en 'Toelichting' bij bestemmingsplannen
een wijziging in de opname van woningprogrammagegevens heeft voor-
gedaan. Vergellijken we namelijk de wijze waarop woningprogramma-
cijfers in het plan zijn opgenomen, dan valt te konstateren dat
voor deelplan I in juli 1977 de voorschriften omtrent de dicht-
heden per ha nog in de 'Voorschriften' zijn opgenomen, terwijl bij
deelplan 11 van januari 1978 deze in de 'Toelichting' zijn opge-
nomen.

SCHOLLEVAÄR
OVERZICHT VAN DE DEELPLANNEN
MET VAKINDElING

~ gereed
rzzz2J in aanbouw
~ in de commissie behandeld

DIENST OPENBARE WERKEN


Sept. 1980 afd. STEDEBOU'N
174

indien via dt'zt' weg


t---------.
I
GECEVENS T8V INDIENEN TOETSING 8OUW-WONINC,T. ADVIES AAN
8OUlJAANVR.V.r: BOUWAANVRAA(; OOOR TOETSING R 6 W
• AANVRAAG BOUWVERGUNNING > ~ BOU\'-WONINGT.
f-t D.O.W.
f-t BOll1<'VERG. f-
ARCHITEKT ARCHlTEKT BOUIoI-IoONINGT. 8OU\,'-WONINC,T. SEKRETARIAAT

I
--- ---J
TOETSING
I
1,I'ELSTAND
()()()It

Le~E~N~V~.~A.~C~._-t------~

ADVIES B 6 W
START ART . 19
MEEST GANCBARE METHODE OH ART. 19 PROCEDURE
PROCEDURE TE KUNNEN STARTEN

SEKRETARIAAT

VOOROVERLEG INTENTIE GRONDVERK . TE~. GRONDBEDRIJF BESI.ISSING VOORLOPIG


VERKOQPKAART INKt. VRAGEN , , W KOOP KONTRAKT
MET KOPER INKt. TOETS
DOOR STEDEBOUW- MACHTICING INKt. TOETSING
EN CRONDDESK. AANB&W DOOR B & W

GRO;:;)~:- DRTJr :f.~('{[T,'''' " 1'0; (:!'f'~~!,D!'''1l1.! ~


CR\1~DBEDR IJF LANDMETEN LANDl1tTr:~

--------1
I
EV. BIJSTELL ING EXPLOITATIE- KAVELPRIJS
DEFINITIEF
ONTWERP WON. L_ OPZET

f--- --I

SEKRETARIAAT SEKRETARIAAT SEKRETARI AAT


175

PROCEDURE PLANNING BIJ EEN DEELPLAN

- ----"""
artik(,] 19 procedur(>

"
",.,.,
voorbereid

" DEFI~IT I EF
•.........__.................'~~............................................................................-1~A~OV~I~
'S~OOO~R~L--
BOUW-WON I NGT. r---

SEt\RETARlAAT

P. r . Ilo
-----ÎCi!!:iiiim3~~ GEREED G.S .

ART.19 PROCEI)URE
VERZORr.ING
M..\HN
>
Rl.J!'IMOND INSPEKTEl1R
II.UIMTELIJKE f'S)
· --lUI~------lr->
1-_ _ _ _-l----,)I-_ __ _--lHI-"O"'RO-='Nc:I"'NG:...
I .. \' ERI<:LARINC
,'Ar; GH~ BEl\-,'. -

TER VISIE
I.EC(:lNC

SEKRETARIAAT

OVERLEG O~!)EIlTEKE~ r~r. ADVIF.S AAN


B ,
B & \.,. c.. ~ . 11. I,
KQ PER-ARCH. nOOR KOPER
lNKL.F.V.BpST.
I-- " I--
KIE. S
RAAD ~
P . 1'. H.
~ 1-_ _ _---1f--

GRONIJBr:DRI.lr SEKRETARIMT SEKRETARtA,\T

" /

/ "

VERZENDINCS- RlJNMOND INSPEKTEUR P. p.n. (; .5.

t-__________.....................~-GE-~-E-D-~-KE-N~ . . .I _ - - - - _ l. . . ~~~~~~~~:~~G~lJ-K_'_r~--~_ _ _ _-1~~ _ ___-[...


SEKRET AR lAAT
176

6. DE VERZELFSTANDIGING VAN, OPDELING EN ONGELIJKTIJDIGHEID IN DE


GOEDKEURING5PROCEDURE: WEERLEGGING VAN DE CHRONOLOGIE 'PLAN -
UITVOERING'

De w1Jze waarop de gemeente de goedkeuringsprocedure zoals die in


de Wet RO is vastgelegd 31 heeft 'ingevuld' voor het projekt Scholle
vaar is te 'ontleden' uit: 'Procedure planning bij een deelplan'
waarvan een gedeelte hier is overgenomen. De goedkeuringsprocedure
zal hier niet in zijn geheel worden toegelicht. Wel zullen uiter-
aard die stappen worden ge signaleerd welke verwijzen naar de ver-
zelfstandiging van, opdeling en ongelijktijdigheid in de goedkeu-
ringsprocedure.
In het verloop van het planvormingsproces doet de juridisch
deskundige de suggestie een wijziging in de procedure door te
voeren bij de totstandkoming van het bestemmingsplan. Deze sugges-
tie bestaat hieruit dat beter eerst de bouwplangegevens afgewacht
kunnen worden, voordat en op basis waarvan het bestemmingsplan
wordt 'vastgelegd'. In de Stuurgroepvergadering van maart 1978
doet de juridisch deskundige uiteindelijk het voorstel om het
juridisch plan van de resterende deelplannen volgens deze omge-
keer de volgorde op te stellen. Hij stelt op basis van de opgedane
ervaringen "dat het juridisch plan deelplan I en deelplan 11 zijn
opgesteld op grond van een 'rond' verhaal van de opdrachtgever,
c.q. diens architekt. In dat stadium waren 'schetsen' bekend. Bij
de verdere uitwerking bleek dat er nogal wat 'omzettingen' in het
bouwplan noodzakelijk, c.q. wenselijk waren, zodat het uitgewerkte
bouwplan soms zelfs in strijd is met het bestemmingsplan, c.q.
het uitwerkingsplan deelplan 11". Voor deze gerezen problemen
heeft hij de volgende procedurele oplossing bedacht: "Teneinde die
situatie in de toekomst te voorkomen, zullen het juridisch plan
deelplannen lIla, IIIb, IV en Centrum niet eerder worden opge-
steld, dan nadat de stukken/tekeningen, welke bij de bouwver gun-
ningsaanvrage moeten worden overlegd, gereed zullen zijn, althans
in een zodanig stadium van voorbereiding verkeren, dat gevoeglijk
mag worden aangenomen, dat zij geen wijziging meer zullen onder-
gaan". Blijkens het vervolg van het verslag kan de Stuurgroep zich
hiermee verenigen en wordt de voorgestelde wijziging in de proce-
dure een feit. De voorgestelde wijziging is er een die in de pre-
sentatie van de planning de steeds naar voren gebrachte chronolo-
gie 'plan-uitvoering' op losse schroeven zette.

31 Voor een uiteenzetting van de goedkeuringsprocedure zoals die in de


Wet RO is vastgelegd voor het globale bestemmingsplan, zie appendix
11, 'Oriëntering planologisch instrumentarium betrekking hebbend op
het globale bestemmingsplan' in de verslaggeving van het Onderzoek ... ,
a.w.
177

Zoals gesteld, is de 'strategie' van de Capelse delegatie (zo


je hiervan mag spreken) erop gericht de 'plannen' zo globaal moge-
lijk te houden, om een zo groot mogelijke flexibiliteit 'veilig te
stellen'. Niet voor niets stelt het Dagelijks Bestuur van Rijnmond
in een reaktie op het Bestemmingsplan van april 1977, dat de inge-
brachte afwijkings- en vrijstellingsbevoegdheid te ver gaat. "Voor
zover er wel regels als bedoeld in het Besluit op de Ruimtelijke
Ordening zijn opgenomen, verliezen deze door de grote afwijkings-
bevoegdheid via deze wijziging (artikel 38) en vrijstelling (arti-
kel 39) hun waarde "als vaste lijnen waarlangs het plan zich zal
ontwikkelen". 32 Wat echter blijkt, is dat de gemeente deze reakties
waarin kritiek geformuleerd wordt ten aanzien van de globaliteit
van 'plannen' gemakkelijk en lakoniek naast zich neer kan leggen.
Zo reageert de gemeente: " ... dit wordt niet onderschreven aange-
zien dit middelen zijn die de wet geboden heeft om zoveel mogelijk
in te spelen op onvoorziene zaken". Het lijkt er sterk op dat
andere overheidsinstanties ten aanzien van deze aspekten van het
'plan' formeel hun plicht doen, maar tot een harde opstelling van
hen komt het uiteindelijk niet.
Het zal duidelijk zijn dat de bouwplannen die het resultaat
zijn van de onderhandelingen met bouwondernemer en architekt, en
waarbij over bestek en prijsvorming overeenstemming is bereikt,
geheel anderssoortig zijn dan de voorafgaande. Het betreft hier
uitvoeringstechnische plannen die vrij gedetailleerd uitgewerkt
zijn. Deze geheel anderssoortige plannen worden nu tegelijkertijd
met het koncept uitwerkingsplan aan het Openbaar Lichaam Rijnmond
(na overdracht van de bevoegdheden van de Provincie) overlegd.
We zullen deze gang van zaken in hoofdlijnen volgen. Nadat voor
één of meerdere vakken in een deelplan bouwplannen zijn opgesteld,
worden deze ter goedkeuring aan het Openbaar Lichaam Rijnmond
overlegd. Meegestuurd wordt daarbij een koncept-uitwerkingsplan dat
de stand van zaken op dat moment aangeeft. Deze plannen zijn ver-
gezeld van een algemeen verhaal dat opgesteld is aan de hand van
de uitwerkingsregels van het globale plan en een konkreet verhaal
voor het desbetreffende vak. Het is nu vooral de 'krux' tussen
deze twee totaal verschillende verhalen die het onmogelijk maakt
een feitelijke toetsing op basis van een 'uitgebalanceerde' ruimte-
lijke inrichting in het totale plan uit te voeren. Het globale
bestemmingsplan is immers nog niet goedgekeurd; dit gebeurt pas
achteraf, en is bij deze procedure niet aan de orde. Kriteria die
zouden gelden voor de totaalopzet van het plan ontbreken dan ook
bij deze procedure. De kriteria die bij de goedkeuring voor het
bouwplan gelden, zijn vrijwel uitsluitend technisch-juridische.
De woningdifferentiatie van een bouwplan speelt hierin geen rol.
Het zou bovendien onmogelijk zijn dit te relateren aan de totaal-
opzet voor het gehele plan.

~ Bij brief d.d. 6 juni 1977.


178

7. DE UITVOERING VAN DE WONINGBOUW OP BASIS VAN BOUWPLANNEN

Al snel wordt duidelijk dat van de in de 'stedelijke plannings-


dokumenten' gepresenteerde, uitgebalanceerde konceptie over het
hele gebied weinig heel blijft. Op het nivo van de uitvoering
blijkt op een 'ad hoc' wijze de woningdifferentiatie van de ver-
schillende deelplannen te worden veranderd. Dit 'naast' het feit
dat het woningbouwprogramma nooit definitief heeft vastgestaan en
zich voortdurend heeft gewijzigd: 5.000 - 6.250 - 6.600 - 6.831
- ..... ? Het wijzigen en het onderling uitwisselen van de deel-
plannen blijft ook na de start van de uitvoering voortduren. De
onderstaade tabel is hiervan een illustratie wat betreft het
woningwetaandeel.

Tabel van het aantal woningwetwoningen 1n deelplan I in de periode


1977-1978 op 4 peildata

peil- peil- peil- peil-


start uit-
voering
datum A AIB datum B Bic datum C CID datum D
17.3.77 31.3.78 9.11.78 21.11.78
vak 1 jan.78 112 112 112 -21* 91
vak 3 aug.78 108 + 1 109 109 -28*' 81
vak 6 211 + 7 218 - 1 217 217
(394~
vak 7 80 -10 70 70
vak 9 171 + 6 177 177 177
vak 10 24 24 24
vak 11 286 286 +14 300

992 + 4 996 +13 1.009 -49 960

* ~ ?
premiekoop
t12 vrije sektor
**~10 premiekoop
t18 vrije sektor

Uit deze tabel is onder meer af te lezen dat in de loop van de


uitvoeringstijd bij vak I, 21 woningwetwoningen zijn omgezet in
9 premiekoop en 12 vrije-sektor-woningen, en voor vak 3, 28 woning
wetwoningen veranderd zijn in 10 premiekoop en 18 vrije-sektor-
woningen. 33
33 Voor het samenstellen van de tabel (opgesteld in januari 1979) is
gebruik gemaakt van de inventarisaties bouwteams en bouwdata.
179

In de OpeS-verslagen vormen dergelijke omzettingen een steeds


terugkerend agendapunt, evenals de aanhoudende vertragingen die
zich konstant voordoen. Deze problemen zijn doorgaans het gevolg
van moeilijkheden die zich voor hebben gedaan bij de premie-aan-
vraag en de prijsvorming in de woningwetsfeer. Een gevolg hiervan
is bijvoorbeeld dat het voor het Raadgevend Bureau Twijnstra &
Gudde een onmogelijke taak wordt een peëel planningsschema op te
stellen.~De regelmatig uitgebrachte 'planning'schema's van dit
buro kunnen in feite niet meer zijn dan inventarisaties (achteraf),
die slechts dienen om de huidige stand van zaken weer te geven.
In augustus 1979 bleek dat voor de vakken 7, 10 en 11 in deel-
plan t, de onderhandelingen over de prijs van de woningen (defi-
nitief) moesten worden afgebroken. Men stuitte op een onoverbrug-
baar verschil van zo'n 3 miljoen (ca f 8.000,-- per woning). Mits
dit niet alsnog overbrugd zou worden, dat wil zeggen de gemeente
dit gat alsnog zou willen dichten, dan zouden 394 woningwetwonin-
gen in premiekoop moeten worden omgezet. Een daling van het aantal
woningwetwoningen met ca 1/3 (van 960 na ar 566, peildatum D) van
het tot voor kort het grootste aant a l woningwetwoningen bevattende
deelplan I. Opgemerkt zij dat er zich vanaf 1980 een verandering
in de woningmarkt heeft voorgedaan ten gunste van de woningwet-
deelmarkt en daarmee de onderhandelingspositie van de gemeente.
De vraag naar woningen Ln de premie- en vrije sektor is aanzien-
lijk gedaald.
In het algemeen was de gang van zaken dat de gemeente, die te
kampen had met financiële problemen en die trachtte de vertraging
in de uitvoering zoveel mogelijk te beperken, de door de bouw-
ondernemers min of meer gedane toezegging aksepteerde. Namelijk de
toezegging om de in de beginfase ontstane tekortkomingen in het
aantal woningwetwoningen in een latere fase wel te zullen kompen-
seren.
Wanneer er nog geen overeenstemming over het aantal woningwet-
woningen wordt bereikt, dan stapt men noodgedwongen over op de
uitvoering van vakken in andere deelplannen waar de onderhandelin-
gen zijn afgerond om zo nog verdere vertraging te voorkomen. Zo is
men door de vertraging in deelplan I al begonnen met de uitvoering
van deelplan IV, terwijl de planning was om de deelplannen na
elkaar in zijn geheel uit te voeren.
De mogelijkheid om het verlies aan woningwetwoningen, zoals dat
gedurende het uitvoeringspro ces ontstond, vooralsnog elders te
kompens e ren, zijn inmidd e ls zeer beperkt, , zoniet onmogelijk gewor-
den. De gemeente veronderstelt (beter is misschien 'hoopt') dat
het nog mogelijk is om in deelpl an IV een gedeelte van de vrije-
sektor- en premiekoopwoningen om te zetten in woningwetwoningen.

34 In het OPC(S)-verslag van 21 april 1978 wordt voor de zoveelste keer


op de onmogelijkheid van een'reëel planningsschema gewezen,
180

Men schat dat dit nog mogelijk is vo or zo'n 150 woningen. De


hoofdstedebouwkundige van de gemeente zal met de architekten kon-
takt opnemen en hun het budget noemen waarbinnen zij het ontwerp
moeten maken.
Tijdens het werkoverleg van de afdeling Stedebouw (januari 1979)
komt men zelfs al tot de sl o ts om dat binnen het toegestane budget
dit nog slechts mogelijk zou kunnen zijn voor woningwetwoningen
van het type 'strengpers' (he t zogenaamde 'uitkled en' begint).
Zeer dubieus is of men h e t kan hal en. Zo dit toch het geval blijkt,
dan zou men kunnen spekul e r en over de vraag of de geme ente tegen
die tijd niet zal pogen de r es ter end e uitvoering t e laten ove r-
nemen door een projektontwikke laar om zi ch nog eni gszins van
blaam te zuiveren.

8. KONKLUSIE; HET 'STEDELIJK PLANNINGSDOKUMENT' EN DE EKONOMISCHE


ÉN POLITIEKE LOGIKA VAN DE UITVOERING

Onze onderzoeksresultaten maken het mogelijk de in hoofdstuk 111


ontwikkelde 'voorlopige beantwoording' van de vraag naar de maat-
schappelijke inhoud en funkti e v a n de 'sted e lijke planningsdoku-
menten' te verifiëren en komplet e ren. We hebben namelijk vastge-
steld dat elk 'stedelijk pl anningsdokument' zijn ei gen 'struktuur
met een dominant' van ha ar onderd e len kent. En dat deze voor de
'stedelijke planningsdokumenten' kenmerkende struktuur aan haa r
wordt toegewezen door de typis che kenmerke n v an de maatsch appij-
formatie, waarbinnen de stedelijke planning funktioneert.
We kunnen dan ook konklude ren dat de maatschappelijke funktie
van het 's tedelijk planningsdokument ' slechts vanuit zijn plaats
i n die maats chappijformatie begrepen kan worden en niet uit de
lezing Van zijn dir ekte inhoud. De belangrijkste konklusie voor de
beantwoording van het door ons centraal gestelde vraagstuk is dan
ook dat elk 's tedelijk planningsdokument ' op grond van zijn poli-
tiek- ideologis che funktie een principiële afstand tot zijn reali-
sering i n zich draagt , welke niet kan worden begrepen vanuit de
uitvoering, maar slechts vanuit die funktie .
Uitgaande van de problematiek van de 'struktur e l e eff ektivi-
teit' en het op basis hi e rvan door Ca s t e Ils geïntroducee rde prin-
cipe van de ongelijktijdigheid in het st edelijk planningssysteem,
kunnen we daarom ook twee relatief autonome processen, overeen-
komstig het nivo van de werkelijkheid waarop deze betrekking heb-
ben, schematisch worden ondersche iden. Aan de ene kant een onder-
handelingsproces tussen en binnen de vers chillende overheidsinstan
ties dat overeenkomstig de reproduktieve funktie van de kapitalis-
tische staat overwegend wordt gekenmerkt door een politieke en
181

ideologische logika. Aan de andere kant een uitvoeringsproces dat


overwegend wordt bepaald volgens een ekonomische én politieke
logika. We vatten deze processen achtereenvolgens samen.
In het onderhandelingsproces tussen en binnen de verschillende
overheidsinstanties gaat het voornamelijk om de vorming van koali-
ties tussen (veelal) tegenstrijdige belangen. Dit proces verwijst
(dat wil zeggen is niet identiek aan) naar dat, wat men in de
planningspraktijk vrij algemeen typeert als de zogenaamde plan-
vormingsfase. In dit proces komt tot uitdrukking hoe politieke
strijdpunten, ontstaan uit maatschappelijke ontwikkelingen, op het
nivo van de planningsinstellingen (het overleg) in 'stedelijke
vraagstukken' worden omgezet. Dit vindt veelal plaats onder globa-
le en flexibele noemers als 'stedebouwkundige kwaliteit', de 'kwa-
liteit van de gebouwde omgeving', enzovoort. Afhankelijk van
ieders positie in het onderhandelingsproces worden daarbij pas-
sende onderzoeksresultaten of gedeeltes hiervan gehanteerd, zoals
passende normen en richtlijnen.
Uitgaande van het onderhandelingsproces zelf is vervolgens de
maatschappelijke rol van het door de afdeling Stedebouw verrichte
werk bepaald. Aan de hand van de feitelijke invulling van het
plangebied is vastgesteld dat de feitelijke technische operaties
van de planning sekundair blijven in vergelijking met de gestelde
doelstellingen, en de vertaling ervan in de stroom van 'stedelijke
planningsdokumenten'. De stedelijke planning blijkt dan veeleer
een element te zijn in het politieke proces. Een plaats van onder-
handeling, waarbij de stedelijke planning met zijn onophoudelijke
stroom van 'stedelijke planningsdokumenten' (met al haar wLJzLgin-
gen) een doelmatig uitdrukkingsmiddel vormt voor het tot stand
komen van een voorlopig kompromis.
Het is hier op zijn plaats om ten aanzien van de rol van de
stedebouwkundige arbeid als onderdeel van het stedelijk plannings-
proces te wijzen op een konklusie uit een ander recent onderzoek
dat onze konklusie niet alleen ondersteunt, maar er tevens een
komplementaire uitwerking aan geeft. Het betreft hier een meer
historische studie die nu juist expliciet de rol van de stedebouw-
kundige arbeid als onderwerp heeft genomen: de studie Van Berlage
tot Bijlmer. 35 Aan de hand van het onderzoek naar de totstandkoming
van de Bijlmer stellen de auteurs vast dat de funktionaliteit van

35 Bolte, Meijer, Van BeY'lage tot BijlmeY' (architektuur en stedelijke


politiek), 1981. Vgl. m.n. hoofdstuk lIl, par. 3, 'De krisis van de
stedebouwkundige arbeid'.
Vgl. ook het laatste hoofdstuk uit de studie van Meijer, e.a., De
bdheeY'ste stad (ontstaan en intenties van een sociaal-demokratische
stadspolitiek: een kritiek), 1980, waar ingegaan wordt op het verband
tussen de ontwikkeling van de discipline stedebouw en de sociaal-
demokratische stadspolitiek.
182

het stedebouwkundig ontwerpen is gereduceerd tot het produceren


van politiek- ideologische samenhangen door middel van uiteenzet-
tingen over de gewenste plankwaliteiten. En dat in samenhang hier-
mee de arbeidsdeling tussen de architektonische en de stedebouw-
kundige ontwerparbeid verschoven is: de ruimtelijke uitwerking
van het plangebied is grotendeels weer een taak van de architekten
geworden. Hetgeen ook uit onze onderzoeksresultaten overduidelijk
naar voren komt. Wat betreft die arbeidsdeling wordt door de
onderzoekers eveneens vastgesteld dat in het proces van de ver-
zelfstandiging van de stedebouwkundige arbeid, deze arbeid zich in
toenemende mate is gaan verbinden met maatschappij-wetenschappe-
lijke disciplines, die het stedelijk planningsproces zijn gaan
'bezetten'. Wij willen hier in dit verband nog aan toevoegen dat
dan ook de r eakt ies uit het vakgebied van het ontwerpen te
begrijpen zijn: men wil zich terugtrekken op een 'veilig' en niet
geïnfiltreerd werkterrein. 36

In deze afsluitende konklusie van het onderzoek Capelle aan den


Ijssel willen we tenslotte vooral ingaan op de logika bij het
uitvoer ingsproces. Ook omdat in het door ons onderzochte Franse
onderzoek daar maar beperkt op wordt ingegaan. Dit uitvoeringspro-
ces blijkt volgens een geheel andere logika gestruktureerd en
geordend te verlopen dan het stedelijk planvormingsproces. Het
gaat hier om geheel anderssoortige plannen dan bij het stedelijk
planvormingsproces. Het betreft hier namelijk de uitvoeringstech-
nische bouwplannen, welke resulteren uit de onderhandelingen tus-
sen gemeente, bouwondernemer en architekt en waarbij over bestek
en prijsvorming overeenstemming is bereikt. De behandeling van het
bouwplan vindt procedureel vrij z el f s t andig zijn weg in het gemeen
tel ijk apparaat. Los van, en volgens een eigen tijdsverloop, ten
opzichte van de procedure bij het bestemmingsplan. Bij de bouwplan
goedkeuring blijft een openbare kontrole achterwege. Een goedkeu-
ringsprocedure waarbij er een technische toets plaatsvindt, die
echter in het geheel niet gerelateerd kan worden aan politieke en
ideologische elementen zoals die in de 'stedelijke planningsdoku-
menten' zijn vervat en vertaald in stedebouwkundige normen en
richtlijnen.
Het zal duidelijk zijn dat het tegelijkertijd gaat om interven-
ties van andere planorganen van de plaatselijke overheid. De mate
nu waarin de uitwerking van de bouwplannen door de gemeentelijke
overheid bepaald kunnen worden, is direkt afhankelijk van de
sterkte van haar positie in de onderhandelingen met de beleggers/
exploitanten/bouwondernemers. Hieruit mag men geen ekonomische
i nt erpretatie van de kwestie afleiden. Dit zou volkomen in strijd
zijn met hetgeen in ,het voorafgaande hoofdstuk is voorondersteld.

~ Bij uitstek verwoord in en van toepassing op Weèber, 'Formele


objektiviteit in stedebouw en architektuur als onderdeel van rationele
planning', in: PZan, nr 11, 1979, pp. 27-35.
183

Waar het om gaat, is de vraag te beantwoorden hoe het komt dat de


gemeente juist in dergelijke, voor de volkshuisvesting urgente
situaties, binnen het kader van de onderhandelingen met de beleg-
gers/bouwondernemers steeds opnieuw voor het blok wordt gezet. De
gemeente lijkt voortdurend in deze dwangpositie geplaatst te wor-
den op grond van haar beperkte financiële middelen (welke, gezien
ook de uitkomsten van andere studies, niet eenvoudig autonoom door
die gemeente kunnen worden aangevuld), welke beperking slechts ge-
interpreteerd lijkt te kunnen worden als de vorm van de staats-
struktuur zoals die tot uitdrukking komt in bij de wet gefundeerde
verschillen in financiële en hiërarchische kompetentie van de ver-
schillende staatsnivo's.
Hoewel uiteindelijk de gemeente onder de druk van de omstandig-
heden in een ondergeschikte onderhandelingspositie met bouwbedrij-
ven aan tafel moet zitten, betekent dit niet dat dé 'ekonomie' of
hét financiële element in de uitvoering van de woningbouw het
bepalende element is. Dat het partikuliere bedrijfsleven en de
gemeente elkaar in deze 'oneerlijke' verhouding tegenkomen, heeft
natuurlijk te maken met onze 'vrije ondernemingsgewijze produktie';
maar de grondslag voor deze ontmoeting is gelegd in plaats en
funktie die de gemeente financieel en kwa kompetentie is toegewe-
zen bi nnende staatsapparatuur. Men kan kortom het steeds weer niet
halen van plannen, en de systematische invulling van bouwvakken
ten nadele van arbeiders en kleinburgerij niet zo maar verklaren
vanuit het abstrakte 'marktmechanisme'. Het gaat hier om een
effekt van de politiek-ekonomische struktuur van de staat.

Tenslotte rest er nog een vraagstuk waarop we een antwoord willen


formuleren. Het betreft de vraag naar de maatschappelijke beteke-
nis van de notie ' flexibiliteit '. Dit hebben we in hoofdstuk 111
reeds aangekondigd. Hiervoor nemen we als vertrekpunt wederom het
princ ipe van de 'strukturele effektivite~t'. In ons onderzoek komt
dit principe tot uitdrukking in het netwerk van planningsprocedu-
res en het verwijst naar de verzelfstandiging en ongelijktijdig-
heid van elementen van het planningsproces met elk hun verschillen-
de dominantieverhouding van politieke, ideologische, ekonomische
en uitvoeringstechnische aspekten. We hebben dit, zoals eerder
gesteld, op een specifieke wijze en overeenkomstig de vraagstel-
ling doorgelicht. De betekenis van de zogenaamde 'doels telling van
de r uimteli j ke flexibiliteit ' ligt niet, zoals in de 'stedelijke
planningsdokumenten' Schollevaar is gepresenteerd, in een antici-
patie op mogelijke ontwikkelingen ten aanzien van de woonkultuur
of soortgelijke onzekerheden. Eerder ligt haar betekenis bij de
procedurele mogelijkheden die middels artikel 19 geboden worden.
Op basis van de onderzoeksresultaten en haar funderende theorie
komen we tot de volgende generaliserende konklusie. De maatschappe
lijke funktie van deze zogenaamde doelstelling van de 'ruimtelijke
flexibiliteit' is gelegen in zijn 'bemiddelende' rol waarbij een
184

maximum aan mogelijkheden vo or w~Jz~g~ng moet z~Jn gegarandeerd.


Deze flexibiliteit is noodzakelijk voor de verschillende ongelijk-
tijdige produkt ieprocess en welke bijdragen tot de inrichting van
het gebied dat het plan aangeeft. Een flexibiliteit die moet kor-
r esponder en met de noodzakelijke 'marges' in het onderhandelings-
proces tussen gemeentelijke en rijksoverheid, architekt en bouw-
ondernemer. Daarbij dient een kontinue inwis selbaarheid met betrek
king tot de invulling van de vakken verzekerd te blijven. 37
Algemeen gesteld: de maatschappelijke funktie van de 'ruimtelijke
flexibiliteit' is gelegen in zijn totstandbrenging van een bijzon-
dere geleding van politieke, ideologische, ekonomische, uitvoe-
ringstechnische en organisatorische aspekten binnen het plannings-
proces.
Uit een ander onderzoek, betreffende de uitbreidingswijk Oost-
gaarde, blijkt dat vrijwel de gehele bebouwing van het plangebied
is voorbereid, vastgesteld en in uitvoering genomen op basis van
artikel 19 Wet Ruimtelijke Ordening en artikel 50, lid 8 van de
Woningwet.~ Blijkens de 'planningsschema's' voor het plangebied
Schollevaar zullen deze artikelen voor het hele gebied gehanteerd
worden. De als uitzonder ing gepresenteer de ontsnappingsklausules
blij ken in de pr aktij k r egel te worden . De konkrete inhoud van het
rechtsysteem komt in de 'exemplarische' gevallen Oostgaarde en
Schollevaar duidelijk tot uitdrukking. De Wet 'beoogt' enerzijds
de staat de juridische middelen in handen te geven om de stede-
lijke ontwikkeling te beheersen, door de verplichting in te voeren
(globale) bestemmingsplannen op te stellen op grond van kriteria
van algemeen belang, zodat derden geen bezwaar kunnen maken. Ander
zijds maakt dezel fde Wet het mogelijk dat middels de uitwerkings-
bevoegdheid van B&W, artikel 19, enzovoort, de uitvoering feite-
lijk gestruktureerd wordt door een ekonomisch-politieke logika.
Het juridisch planologisch instrumentarium, met zijn in principe
openbare kontrolemogelijkheden, blijkt hier dus te funktioneren
binnen de grenzen van een niet-bouwkundige, c.q. niet-technische
logika.
Dat uiteindelijk gemeente en bouwwereld elkaar als marktpart-
ners moeten ontmoeten, is immers niet te verklaren uit het bestaan
van een abstrakt marktmechanisme op zich 3; maar vormt een problee~
De vraag luidt immers waarom deze partners elkaar onder deze

37 We menen dan ook de ekonomistische interpretatie van Buit te weer-


leggen wanneer hij konkludeert dat de "ruimtelijke flexibiliteit als
instrument" dient "ter bevordering van een doelstelling als maxima-
lisatie ekonomisch rendement", in: Doelstellingen • .. , a.w., p. 237.
38 Bolte, Deels tudie Oostgaarde , 1979; vgl. ook Brackel en Raven, Middels
'artikel 19 ' afWijken van het bes temmingsplan, 1977.
39 Zie Buit, Doe l s teUingen ... , a.w., p. 232.
185

(ongelijkwaardige) kondities ontmoeten. En het antwoord menen we,


zoals eerder aangegeven, te vinden in de politieke en financiële
beperkingen van de gemeentelijke kompetentie welke gebaseerd is op
de typische kapitalistische struktuur van de staat.
187

HOOFDSTUK V

STAND VAN ZAKEN


EN PERSPEKTlEVEN

PLAATSING VAN DE THEORETISCHE EN EMPIRISCHE ONDERZOEKSRESULTATEN


BINNEN HET KADER VAN EEN THEORIEVORMING BETREFFENDE DE HUIDIGE
ONTWIKKELINGSFASE VAN KAPITALISTISCHE MAATSCHAPPIJFORMATIES

Wanneer we de gehele studie overzien, wordt het mogelijk om de


vraag te beantwoorden in hoeverre we erin geslaagd zijn om de door
ons in de inleiding naar voren gebrachte probleemstelling te ver-
helderen door middel van theoretische analyse en empirisch onder-
zoek. Tege lijk moeten we op dit punt aangekomen, de vraag stellen
wat de r e ikwijdte is van die resultaten, bekeken vanuit een meer
omvattende theorievorming betreffende de huidige maatschappijvorm
van de kapitalistische produktiewijze.
Gegeven het hiervoor gepresenteerde lijkt de konklusie gerechtvaar
digd, d a t de theoretische volgorde die op deze manier in het werk-
stuk is aangebracht - de 'Darstellung' - de betekenis van het
empirisch onderzoek in Capelle aan den IJssel duidelijk maakt.

Aan de hand van een vergelijkende analyse van twee uiteenlopende


theorie ën betreffende de kapitalistische staat hebben we duidelijk
gemaakt hoe beide tot vers chillende opvattingen van het 'stede-
lijke' voeren, en op basis daarvan tot twee tegengestelde opvat-
tingen omtrent stedelijke planning. De hoofd tegens telling betreft
die tussen een tweetal problematieken, opgevat als twee komplexen
van theoretische en empirische termen die elkaar vooronderstellen
en noodzakelijk maken. De voornaamste tegenstelling tussen de prö-
blematiek van enerzijds het 'staatsmonopolistisch kapitalisme' of
stamokap, en anderzijds die van de kapitalistische staat als ver-
dichting van klassenverhoudingen is gelegen in hun verschillende
plaatsing van de staat ten opzichte van het ekonomische. Men kan
zeggen dat de stamokap-konceptie staat en ekonomie extern ten
opzichte van elkaar denkt , als twee faktoren die elkaar wederzijds
kunnen beinvloeden, afhankelijk van hun relatieve 'sterkte '. We
hebben duidelijk gemaakt hoe dit werk van Boccara en Lojkine ge-
paard gaat met een opvatting van het ekonomische veld als 'de
struktuur' die weliswaar een soort weerslag ondervindt vanuit de
faktor van het politieke, maar die toch alszodanig een eigen auto-
188

nome struktuur bezit, met een definitieve eigen ontwikkelingsgang.


De konsekwentie van deze gedachtengang is een tendentiële overeen-
stemming van kapitaalsbelangen en de bezetters van de machtsposi-
ties van de monopolistische staat, tot op het moment waarop deze
staatsmacht veroverd is, waarna de nieuwe bestuurders het staats-
instrument voor andere belangen gaan hanteren. De bezetting van de
staatsmacht wordt daarmee even extern gedacht als de verhouding
tussen ekonomie en staat.
Voor wat betreft de koncepties van respektievelijk het 'stede-
lijke' en de stedelijke planning heeft deze opvatting bepaalde '
konsekwenties die we nog kort willen samenvatten. Voor wat betreft
het 'stedelijke' zien we bij de stamokap-auteurs een tendens om
dit op te vatten als een verruimtelijkte versie van de kapitalis-
tische ekonomie, dat wil zeggen als een soort regionale toespit-
sing van de kapitalistische ekonomie, in een overzichtelijke
ruimtelijke vorm. Het ' stede Zijke ' i s in dit gevaZ het totale
ekonomische objekt, dat door de staat meer of minder suksesvoZ
wordt gepland.
Daarbij wordt vanuit de instrumentele visie van de staat - de be-
stuurders die de staat haar richting geven - uitgegaan van een bij
deze problematiek horende opvatting van het plan: een verhouding
tussen doel en middel, waarbij het doel de optimalisering van de
voorwaarden van het monopoliekapitaal vormt, terwijl de stedelijke
planningstechniek het middel of instrument is.
Dat er nu een voortdurend weer opduikende wanverhouding bestaat
tussen doel en middel, tussen plan en planr~alisering, wordt
logischerwijs niet begrepen als iets dat eigen is aan de konceptie
van 'het plan' in het algemeen, en dat hoort bij een in laatste
instantie subjektivistische benadering van een maatschappij forma-
tie. Deze wanverhouding wordt opgevat als iets wat niet zo had
hoeven te zijn, mits een aantal voorwaarden vervuld zouden zijn.
De voornaamste voorwaarde zou de nationalisering van de monopolie-
kapitalen betreffen.
Daarmee is er sprake van een soort spiegelbeeld van de ideolo-
gie dat wordt aangetroffen bij de planorganen zelf, en wel de
ideologie van het technokratisch humanisme. De 'afwijking' tussen
plan en planrealisering wordt daar niet verklaard vanuit een stel
externe obstakels, en de onwil van de machtshebbers om die 'uit de
weg te ruimen', maar vaak vanuit argumenten als 'burokratische
traagheid', tegenwerking vanuit de bevolking in de vorm van aktie-
groepen, en vooral ook vanuit 'nog' onvoldoende ontwikkelde plano-
logisch-technische kompetentie. In beide gevallen - de 'linkse' en
de rechtse variant - wordt gedacht in termen van planafwijking, en
mogelijke realisering mits een serie 'faktoren' uit de weg zouden
worden geruimd.
De stamokap-konceptie maakt van stadsplanning dus in feite
gelokaliseerde ekonomische planning in het algemeen, waarbij ar-
beidskracht en produktiemiddelen, juridisch en politiek apparaat
in één groot geheel gedacht worden, vanuit het centrum van de
189

ekonomische struktuur. Het 'stedelijke' wordt gedacht als de ruim-


telijke set van voorwaarden voor met name het monopoliekapitaal,
die gerealiseerd wordt tégen de belangen van de bevolking in, die
opdat ze dit niet door zullen krijgen, gemanipuleerd worden met
behulp van ideologische instrumenten. We hebben gezien hoe dit bij
Lojkine voert tot een koncipiëring van het stedelijke plan als een
financieringsprobleem van het lokale .staatsapparaat dat verder als
een eenheid wordt voorgesteld, zonder nadere differentiëring
tussen de verschillende apparaten. Uit het verschil in financiële
aandacht voor bepaalde projekten wordt vervolgens de klasse-
signatuur van de staat afgeleid. En op grond van deze eenzijdige
bevoordeling wordt daarop de verder nauwelijks meer toegelichte,
maar voor het marxisme uiteraard meest kruciale hypothese ontwik-
keld, dat de 'anti-monopolistische lagen' deze eenzijdigheid zul-
len gaan afwijzen wat dan zijn uitdrukking zou moeten gaan krijgen
in een breed links front. Ideologische versluiering wordt hier
doorbroken gedacht door ekonomische faktoren, die weliswaar niet
volkomen gelijk worden gesteld met het 19de eeuwse probleem van de
Verelendung, maar die daarmee toch nauwe verwantschap vertonen.
Juist deze verwantschap met een niet meer adekwate Verelendungs-
opvatting werkt weinig verhelderend.
Zo wordt in de stamokap-gedachtengang de planafwijking principieel
gedacht in termen van een doel~middelproblematiek en de daarbij
horende notie van de te vermijden afwijking tussen plan en plan-
realisering. In tegenstelling tot de planologische ideologie denkt
stamokap dit gat echter niet door middel van betere plannings-
technieken of opheffing van storende effekten vanuit de bevolking
te dichten, maar juist door aktivering van die anti-monopolis-
tische lagen, en door de technieken eenvoudig in te zetten ten
behoeve van andere dan de monopolistische belangen.
Zonder diep te willen ingaan op de kondities waaronder zich in
de afgelopen decennia een wijziging heeft voorgedaan in de lezing
van het werk van Marx, en in feite al in de jaren twintig bij den-
kers als Korsch en Gramsci, kan erop gewezen worden dat de erva-
ringen met het socialisme in de Sovjet-Unie en de socialistische
republieken ertoe hebben bijgedragen om deze ekonomistische kon-
ceptie ter diskussie te stellen. De suggestie die veel kommunisten
en socialisten deelden, als zou met de nationalisering van het
private kapitaal een eenvoudige mars naar nieuwe menselijke ver-
houdingen en een planmatige maatschappij zijn ingezet, heeft daar-
bij veel aan kracht ingeboet. De stamokap-'theorie' die vanuit de
landen van Oost-Europa naar West-Europa is overgereisd, lijkt
echter voorbij te gaan aan deze duidelijke tekenen die verwijzen
naar een serieus te nemen maatschappelijk en daarmee serieus te
nemen theoretisch probleem. De stamokaptheoretici lijken welis-
waar een komplicering van 'de struktuur van het ekonomische' te
wensen als reaktie op de blijkbare komplicering van het maatschap-
pelijke gebeuren dat geen eenvoudige mars naar het socialisme/
kommunisme toestaat. Maar ze gaan voorbij aan de theoretische
190

zwaarwegende mogelijkheid van de noodzaak een theorie te formule~


ren die deze komplicering van de hele maatschappij ook formuleert
als theorie van die gehele maatschappij, en niet slechts via kom-
plicer ing van het ekonomi s che . In laatste instantie lijkt stamokap
in de reaktie op de maatschappelijke en theoretische komplicering
toch te reageren met een simpele reducerende manoeuvre, die blijft
steken in de problematiek van subjekt en objekt, en in de koncipi-
ering van de maatschappelijke struktuur in termen van extern aan
elkaar gekoppelde faktoren.

Het is op dit punt dat het denken van Gramsci en het teruggr1Jpen
op verwaarloosde aspekten van Lenins werk, er bij Althusser en
diens leerlingen Poulantzas, Balibar, CasteIls en anderen toe
voert om opnieuw te gaan nadenken, teneinde te komen tot een theo-
retische verwerking van de politieke vraagstukken die een 'juiste
politieke lijn mogelijk kan maken. 'Juist' omdat ze de realiteit
van gekompliceerde klassentegenstellingen adekwaat weet te begrij-
pen, e~ dit begrip weet te v e rtalen in de meest mobiliserende
taktiek en strategie. Het is het aksept eren van de uitdaging die
is ontstaan uit het stuklopen van een empiristisch-ekonomistisch
wensdenken, dat steeds weer belooft dat 'morgen' de massa's samen
zullen groeien, omdat he t hen slecht gaat, of omdat ze de grauw-
sluiers van de massamedia weten door te prikken. Het is een poging
vanuit theoretisch begrip van de ervaringen van de klassenstrijd
en de daarin ontstane 'afwijkingen' te komen tot een mogelijke ver
mijding van die afwijking bij het opstellen van de huidige strate-
gie/taktiek l •
De inzet van deze hernieuwde poging om op basis van een niet-
humanistische, materialistische positie te komen tot een verkla-
ring van de huidige ontwikkelingen in de maatschappijen met een
monopolie-kapitalistische ontwikkelingsfase is kort samen te vat-
ten: de staat.
We hebben aangegeven hoe bij Poulantzas de staat wordt opgevat als
een verdichting van klassentegenstellingen en dit niet op het
empirische nivo van de elektorale machtsverhoudingen, maar op het
nivo van de nog te analyseren verhouding tussen de verschillende
onderdelen van de staatsapparatuur. In plaats van te vertrekken
vanuit een empirische s cheiding tussen drie typen 'institutie' of
instelling, die elk van hun toegemeten specifieke funktie bezitten,
en geen andere funktie, wordt er via een onderscheid tussen reëel
en theoretisch objekt de mog e lijkheid gedacht om maatschappelijke
struktuur te bestuderen als een dominantieverhouding van de drie
elementen, welke door de kapitalistische produktiewijze zijn gepro-
duceerd: het ekonomische , h e t politieke en het ideologische.

I Vgl. Althusser, 'Avant-Propos', in: Lecourt, Lyssenko, histoire


réeZZ9 d 'une ' scienee proZétarienne ', pp. 9-19; vgl. ook Sierksma,
PZ~n ... , p. 234 e.v .
191

Toegespitst op de voornaamste maatschappelijke en theoretische


inzet - staat en staatsmacht - en in verband gebracht met ons
eigen objekt van onderzoek - het 'stedelijke' en de stedelijke
planning - levert dit een totaal andere ingang op dan die bij de
stamokap-konceptie. Het 'stedelijke' werd door CasteIls niet opge-
vat als een soort paraplu-begrip voor een ruimtelijke gespecifi-
ceerde moot van 'de ekonomische struktuur', maar eerder als een
specifieke verhouding van politiek en ekonomie. In aansluiting bij
De Brunhoff en Poulantzas hebben we de staat steeds gedacht als
permanent verbonden met het ekonomische, of zoals De Brunhoff dat
stelt: '~e exterioriteit van het beheer van de arbeidskracht door
de staat vormt precies de voorwaarde voor haar immanentie (erin)".2
Juist omdat precies op. het punt van het beheer van de arbeids-
kracht (en van het geld) de staatsaktiviteit slechts als perse
verbonden kan worden gedacht met het ekonomische, en dus niet als
toevallige externe interventie, wordt de veronderstelling van
CasteIls plausibel, dat er in werkelijkheid een relatief autonoom
veld bestaat - genaamd het 'stedelijke' dat betrokken is op de
kollektieve konsumptie van de massa's arbeidskracht. Het 'stede-
lijke' in deze betekenis van het woord wordt daarmee niet 'door
de staat' geproduceerd zoals de stamokap suggereert, maar vormt
een noodzakelijk door de staat gereproduceerd geheel van maat-
schappelijke tegenstellingen~ die hun bijzondere verknoping vinden
rondom de reproduktie van de arbeidskracht.
En wanneer in deze theorie tevens Poulantzas' gedachte van de
staat als verdichting van de klassentegenstellingen wordt inge-
voerd, wordt begrijpelijk hoe vervolgens het stedelijke plan niet
zonder meer als de verhouding van een middel tot een bepaald doel
kan worden opgevat, die helaas door externe ekonomische en aktio-
nistische 'gebeurtenissen' wordt verstoord. De tegenstelligheid
van het maatschappelijke gebeuren ligt niet buiten een soort onge-
scheiden subjekt - 'de staat' - maar struktureert die staat~ en
daarmee haar verhouding tot de door haarzelf steeds weer, en perse,
gereproduceerde voorwaarden.

Op grond van de resultaten van deze theoretische vergelijking tus-


sen staatsopvattingen, en de verbinding van ekonomie en politiek
bij Lojkine en CastelIs, zijn we vervolgens nagegaan in hoeverre
de meer gekompliceerde aanpak van CasteIls doorwerkt in zijn theo-
rie betreffende het 'stedelijke' en de stedelijke planning. Onze
belangrijkste taak is daarbij geweest na te gaan in hoeverre de
hypothese van CasteIls betreffende een maatschappelijke, niet-
technicistische logika van de stedelijke planning kan worden toe-
gelicht, en hoe ze empirisch kan worden onderzocht. We zijn daar-
bij tot verschillende bevestigende resultaten gekomen.

Z De Brunhoff, Etat .•• ~ a.w., p. 8.


192

Tijdens de theoretische studie z~Jn we tot de volgende, onzes


inziens signifikante inzichten gekomen. Allereerst blijkt dat er
in de literatuur sprake is van een vrij algemeen erkende kloof
tussen plannen en hun realisering. Interessant is echter dat in de
door ons doorgenomen literatuur die kloof binnen het kader van -de
doel-middelproblematiek wordt geïnterpreteerd. Dat voert ertoe dat
men op een 'theoretisch' nivo is gaan spreken van de veroudering
van de eindtermen planning, en de noodzaak van zoiets als 'flexi-
bele planning' of 'geprogrammeerde vernieuwing'. De literatuur
spreekt daarbij doorgaans van planning in het algemeen, en komt
niet tot een analyse in termen van verschillendeplantypen, die
binnen konkrete plannen een bijzondere verhouding kunnen aangaan.
Hoewel ons eigen empirisch onderzoek ook niet zo ver komt, lijkt
de noodzaak aanwezig om in die termen verder te gaan. We hebben
dit althans trachten duidelijk te maken aan de hand van een verge-
lijking tussen twee gelijk getitelde plannen - de 'Beleidsschema's'
voor Duinkerken en Lyon - waarbij bleek dat de plannen in feite
van verschillende aard waren, hetgeen geanalyseerd kan worden door
de verweving van verschillende piantypen in dergelijke konkrete
plannen te bestuderen.
Een ander interessant resultaat van onze studie is dat we heb-
ben gekonstateerd hoe het verschijnsel 'nota' op verschillende
nivo's van de staat een steeds belangrijkere rol is gaan spelen,
dit ten koste van de wetgeving, dat wil zeggen de bij de wet vast-
gelegde juridische middelen ten behoeve van het stedelijk plan-
ningsproces. Het lijkt erop dat hier sprake is van een vrij alge-
meen gegeven, dat in verband gebracht kan worden met een ander
feit, hetgeen we de paradox van de planning hebben genoemd. Het
gaat daarbij om de merkwaardige situatie waarin bij voortdurend
'falen' van de stedelijke planning de omvang van, en het aantal
planningsapparaten met een stedelijk karakter toenemen. Wanneer we
dit in verband brengen met de staatstheoretische aanzetten van
Poulantzas zouden we de veronderstelling kunnen formuleren dat bij
toenemende komplicering van de klassenstrijd, en de groeiende
noodzaak van ad hoc regulering door de staat van knelpunten en
konflikten, de staat slechts de klassenverhoudingen tot uitdruk-
kingkan brengen met behoud van deze regulerende funktie, door haar
staatsapparaat. uit te breiden, en de produkten daarvan te vermenig
vuldigen. Meer in het algemeen verwijst dit naar een soort beves-
tiging van het materialistisch uitgangspunt van de 'ongelijktijdig
heid', welke ons de veronderstelling oplevert dat de staat niet
als een centrum fungeert van waaruit gepland wordt, maar eerder
als een verdichting van de zich in principe steeds ongelijktijdig
ontwikkelde elementen van een maatschappij formatie.
Tijdens de toegespitste empirische studie zijn we gekomen tot
een tweetal bevestigingen van de hypothese van Casteils betreffen-
de de maatschappelijke, niet-technicistische logika van de stede-
lijke planning (waarbij terzijde zij opgemerkt dat we uiteraard
de techniek niet als iets onmaatschappelijks, iets neutraals,
193

opvatt en; maar dat is een ander probleem). In de eerste plaats


hebben we een s ys tematische ver schuiving (waar ook al in andere
literatuur naar wordt verwezen zonder het te begrijpen) i n de
onderlinge verhouding tussen verschillende element en in het stede-
lijk planningspr oces in de ti j d gekons tat eer d. In plaats van het-
geen we volgens de technicistische doel-middelopvatting mogen
verwachten, te weten: de 'logische' volgorde plan-in-hoofdlijnen,
goedkeuring, plan-en-detail, toetsing aan plan-in-hoofdlijnen, en
planrealisering, zien we de feitelijke demokratische kontrole in
dit proces naar achter schuiven, terwijl de koppeling t ussen plan-
in- hoofdlijnen en de uitvoer ing- en- details nauwelij ks aan de or de
is . Op de bredere betekenis van deze konklusie komen we nog terug.
In de tweede plaats is ook de in de literatuur gesign~ Veerde
explosie van nota's en de verdringing van de wetgeving in ons
empirisch onderzoek bevestigd. Ook op de bredere implikaties daar-
van gaan we in het volgende in.
In het algemeen is in ons onderzoek de veronderstelling beves-
tigd, dat de stedelijke planningsdokumenten in de door ons aange-
geven betekenis van het woord, niet volgens een technisch doel-
middel-logika funktioneren, maar een specifieke politiek-ideolo-
gische taak hebben. Wanneer we dit verbinden met de bovenstaande
twee konklusies zijn daaruit binnen het kader van een breder
maatschappij theoretisch perspektief enkele problemen te distille-
ren.
Het belangrijkste probleem betreft niet zozeer de politieke funk-
tie van de 'stedelijke planningsdokumenten'. Op dat punt lijkt de
hypothese van CasteIls te zijn bevestigd. De ' s t ede l i j ke plannings-
dokumen t en ' vervullen door hun specifieke ver binding van plantypen~
met een r elatieve afwezigheid van uitvoerings overwegingen~ met een
vr ijwel volkomen afwezigheid van een zogenaamde fi nanciële para-
graaf~ en met een overwegende harmonieuze verbinding van i n f eit e
niet te verbinden belangentegenstellingen~ een f unkt ie bij uit-
nemendheid in het onderhandelingsproces dat het systeem van de
par lementair e demokratie kenmer kt .
Waar we nog op zullen terugkomen, is de vraag op welke wijze dit
geschiedt, en in hoeverre de theorie van de per se noodzakelijke
planafwijking, dat wil zeggen de doorbraak van de doel-middel-
problematiek, niet bij uitstek geschikt is om beter inzicht te
verkrijgen in de transformatie van de huidige staatsvorm.
Eerst willen we echter nog een kanttekening maken bij de ideolo-
gische funktie van het 'stedelijke planningsdokument'. Op dit punt
lijkt de theorie van CasteIls met name aan het stedelijke plan een
ideologische funktie toe te schrijven naar de bevolking toe. Hoe-
wel dit niet helemaal duidelijk is, lijkt deze nadruk aanwezig in
het geciteerde werk. Zijn koncentratie op de thematiek van de
stedelijke kontrabeweging die uitgaat van de staat, verwijst er
onzes inziens eveneens op. De vraag is echter of we dan niet dicht
in de buurt van de idee van een 'planning van de konsensus' zitten,
kompleet met een manipulatieve opvatting van ideologie. Nu is die
194

konceptie verder vreemd aan het werk van Castelis, maar op dit
punt is er tenminste sprake van een onduidelijkheid.
We zouden hier de ver onderstel ling wi l len opperen dat de i deo l o-
gische f unkt ie van het ' stedelijke planningsdok~en t' voor al moet
worden gezocht op het nivo van de ideo l ogis che f ormat ie we l ke
wordt gedr agen door een zeer specifieke laag van intellektuelen,
namelijk de bez etter s van de stedelijke planningsapparatuur en hun
bijzonder e konsumenten : de professionele dragers van de i nstellin-
gen van parlementair e demokrat ie, r epr es ent anten van het volk. Het
lijkt te ver te gaan de 'stedelijke planningsdokumenten' die kwa
reikwijdte deze specifieke laag nauwelijks te buiten gaan, een
ideologische funktie toe te schrijven met betrekking tot de bevol-
king als geheel. In elk geval lijkt het onderzoek naar biJzondere
ideologische formaties deze hypothese plausibel te maken.
Maar ook de bevestiging van de hypothese van de politieke onder
handelingsfunktie in ons onderzoek maakt deze veronderstelling van
een specifieke ideologische funktie aannemelijker. En samen ver-
wijzen ze naar de fundamentele en meer algemene problematiek van
de wijzigingen in de struktuur van de kapital istische staat, die
ook wel aangeduid wor,dt met de term 'krisis van de kapit~listische
sta,a t'. Het is met name Poulantzas die erop heeft verwezen dat er
sprake is van de trans f ormatie van de parlement air e demokratie in
een ' autoritair e ' staatsvorm. Zeer algemeen verwijst dit naar ver-
schijnselen als verschuiving van 'wetgevende' naar 'uitvoerende'
macht en dergelijke. Bekijken we echter de resultaten van onze
studie, dan lijkt het mogelijk deze in dit bredere kader te begrij-
pen. De verschuiving in volgor de van de elementen i n het plannings-
proces en het stedelij ke , het hanter en van uitzonder ings klausules
die de demokrati sche kontr ole per s e ont snappen, en het steeds
s ter ker hanter en van het ver schijnsel nota als een beleids i nstru-
ment dat niet binnen de s tri%te juri dis che kaders van de par l emen-
tair e demokr atie pas t , lijken een meer toegespi tste konkretis èring
van deze hoofdstelling van Poulantzas te zi j n . 4
Maar als dit een korrekte interpretatie is - en daaraan twijfelen
we zelf niet meer - dan wordt onze' veronderstelling van de speci-
f ieke ideologische funktie van het 'stedelijk planningsdokument'
binnen de ideologische formatie waarvan planners en 'parlementa-
riërs' (alle lagen van de overheid, voor zover representerend)
essentieel. Het zou betekenen dat de ideologie van het technokra-
tis ch humanisme en de doel- middelpr oblematiek van he t p lan, nood-
zakelijkerwijs aan de dir ekt betr okkenen het inzicht in de trans-
f ormatie van de staats apparatuur, die zijzelf dr agen, ont t r ekt .
En gegeven de scheuren die zichtbaar worden in de ideologische

Sierksma, PZan ... , a.w., pp. 214-254.


Vgl. Poulantzas, L ' Etat ... , a . w., pp. 265-275.
195

formaties van de massa's ten aanzien van de neutrale staat en de


verzorgingsstaat zou dit tesamen wel eens kunnen wijzen op een
krisis van de parlementaire demokratie, welke de vorm zal krijgen
van een krisis in de verhouding tussen massa's en traditionele
partijen.
197

LITERATUUR

Agnoli, J. De transformatie van de demoaratie. Sunschrift 18,


Nijmegen (SUN) 1971 (Duitse uitgave 1967).

Althusser, L. Pour Marx. Parijs, (Maspero, Collection Théorie)


1965.

" , Balibar E., Lire le Capital. Parijs, (Maspero, Collection


Théorie) 1965.

" 'Idéologie et appareils idéologiques d'Etat (Notes


pour une recherche)' (1969-1970) in: Positions • .
Parijs (Editions Sociales) 1976, pp. 67-125; ned.
vert. 'Ideologie en ideologische staatsapparaten
(Aantekeningen voor een onderzoek)', in: Te Elfder
Ure, nr. 24, Nijmegen (SUN) 1978, pp. 58-103.

" 'Anmerkungen zum Verhältnis von Marxismus und Klas-


senkampf', in: Elemente der Selbstkritik. West-Ber-
lijn (VSA) 1975, pp. 104-111; oorspronkelijk voor-
woord bij de 2e uitgave van Harnecker, Los aonaeptos
elementales del materialismo históriao. Mexico -
Buenos Aires 1971.

" 'Avant-Propos', in: Lecourt, D. Lyssenko. Histoire


réelle d'une 'science prolétarienne' Parijs (Maspero)
1976, pp. 9-19.

" Ce qui ne peut plus durer dans le parti communiste.


Parijs (Maspero, Théorie) 1978.

Adriaansens, C.A., Fortgens, A.Ch. Volkshuisvestingsreaht.Deventer (Kluwer)


1978.

Andreola, M.R., Capitani, G., Laureano, P., Paba, G. 'De multinationale


herverdeling van de produktie-aktiviteiten: naar een
nieuwe geografie van de arbeidskracht', in: Zone,
nr. 3, 1976, pp. 29-82.

Balibar, E. 'Plus value et classes sociales (Contribution à la


critique de l'économie politique)', in: Cinq études
du matérialisme historique. Parijs (Maspero, Collec-
tion Théorie) 1974, pp. 103-192 •.

" 'Réponse aux camarades', in: La Nouvelle Critique,


nr. 90. Januari 1976, pp. 73-78.
198

Baljon, C.J. Het gebruik van de doel stelling in de r ui mtelijke


planning (Methodologische verkenningen Memorandum
nr. 9), afd. Bouwkunde, TH Delft, 1975.

Bergh, R., Keers, G. 'De amsterdamse binnenstad: Tussen Marken en Manhat-


tan', in: Wonen - TA/BK (geplande publikatie).

Bleitrach, D., Chenu, A. 'Aménagement: régulation ou aggravation des con-


tradiction sociales ? (un example: Fos-sur-Mer et
l'aire métropolitaine marseillaise)', in: Aménage-
ment du territoire et développement r égional , Vol.
VII, Institut d'Etudes Politiques. Grenoble 1975,
pp. 185-21 4 .
" 'Monopolville: une étape importante dans l a recherche
sociologique', in: International Journal of Urban
and Regional Resear ch, Vol.I, nr 1, maart 1977,
pp.173-l80.

" 'Politique urbaine et appareils hégémoniques d'Etat',


in: Le pouvoir loca l. Ledrut, L. (red.). par'ijs
(Antropos) 1979, pp. 221-249. Afgezien van de inl e i-
ding eerder verschenen in: Es paces et Sociétés , nr.
20-21, maart-juni 1977, onder Bleitrach; ned. vert.:
'Metropolitaine regio en lokale hegemonial e apparaten
(over het vraagstuk van de lokale politiek)', in Zone
nr. 9, 1978, pp. 19-39.

Boccara, P. Etudes sur l e capitalisme monopolis te d 'é tat.sa cr ise


et son issue. Parijs (Editions sociales) 1974. Een
bundel van artikelen; eerder vers chenen in het tijd-
schrift Economie et Politique in de periode tussen
1966 en 1973.

" Buci-Glucksmann, C., Castelis, M., Hincker, F., Poulantzas, N.


'Krisis van het kapitalisme, krisis van de maatschap-
pij, krisis van de staat: Een debat', in: Te Elfder
Ur e, nr. 23, Nijmegen (SUN) 1976, pp. 791-812.
Boer, N. de 'Stagnerende ruimtelijke ordening', artikelenreeks
in: Ekonomische St atis ti sche Berichten, 24-12-, 1-12-
8-12- en 15-12-1976. Eveneens verschenen in: Wonen -
TA/ BK, nr. 23/24, themanummer december 1976.

Bolte, W. Dee l studie Oostgaarde, Projektraad, afd. Bouwkunde,


TH Delft 1979 (niet gepubliceerd).

Bolte, W., Meijer, J. Van Berlage tot Bi j lmer (Architektuur en stedelijke


politiek), Architektuur Cahier Sunschrift 167,
Nijmegen (SUN) 1981: Een gedeelte hieruit te vinden
in het artikel 'Van Berlage tot Bijlmer of de op-
komst en ondergang van de stedebouwkundige discipline'
in: Raderwerk (10 jaar Projektraad Bouwkunde), Pro-
jektraad, afd. Bouwkunde (DUP) Delft 1981, pp.416-452.

Boury, P. Comprendre l 'urbanisme . Parijs (Moniteur) 1977.


199

Brackel, P.O., Raven, T., Middez.8 artikel. 19 afwijken Van het besterrunings-
pl.an (een onderzoek naar het gebruik in de praktijk
van met name artikel 19 Wet R.O.), nr. 16, Delft
(VSSD) 1977.

Brink, G. van den 'Een antwoord op de kritiek?', in: OVer Louis Az.thus-
ser' s bijdI'age aan de marxistisahe staatfitheorie.
Amsterdam (IPSO) 1979 2 , pp. 32-51.
Brunhoff, S. de Etat et Capitaz.. (Recherches sur la politique écono-
mique). Parijs (Maspero/PUG) 1976.

" 'Crise capitaliste et politique économique', in: La


arise de z.'Etat. Poulantzas, N. (red.), Parijs (PUF)
1976, pp. 133-151.

" , Cartelier, J., 'Financement et politique bourgeoisie', in:


Pl.anifiaation et soaiété. (PUG) 1974.
Buci-Glucksmann, C. 'Sulla Crisi dello Stato in Francia; La riflessione
marxista e i nodi di fondo dello scronto di classi',
in: Rinasaita. Jaargang 34, nr. 36, september 1977,
pp. 23-24; · ned. vert.: 'Over de krisis van de staat
in Frankrijk', z.p., z.j.

" 'Over de Stalinismekritiek van links', in: Te EZfder


Ure, nr. 25, Nijmegen (SUN) 1978, pp. 357-373,
Buit, J. Doez.steZz.ingen· en ruimtez.ijke voorsteZ.Zen. (Plano-
logische beschouwingen over een 'ongemakkelijke re-
latie'). Assen (van Gorcum) 1978.

CastelIs, M. 'Y-a-t-il une sociologie urbaine?', in: Soaioz.ogie


du travaiz., X, nr. 1, januari-maart 1968, pp.72-90.

" 'Théorie et idéologie en sociologie urbaine', in:


SoaioZogie et Soaiété (Montreal), nr. 2, 1969, pp.
171-191.

" 'Vers une théorie sociologique de la planification


urbaine', in: Soaioz.ogie au TravaiZ, XI, nr. 4,
oktober-december 1969, pp. 413-443.

" La Question Urbaine. Parijs (Maspero) 1972.

" 'Néocapitalisme, consommation collective et contra-


dictions urbaines'. Conférance on Patterns of chan-
ge in Industrial Societies, Carnegie Foundation 1973

" , Ipola, E., 'Pratique épistémologique et sciences sociales',


in: Théorie et Poz.itique, nr. 1, december 1973; ned.
vert. 'Epistemologische praktijk en maatschappijwe-
tenschappen', Delft 1975 (niet gepubliceerd).
200

" Godard, F., (met medewerking van Balanowski, V.) MonopoZ-


viZZe (Analyse des rapports entre, l'enterprise,
l'Etat et l'urbain à partir d'une enquete sur la
croissance industrielle et urbaine de la rêgion de
Dunkerque). La recherche urbaine, nr. 6, parijs/
Den Haag (Mouton) 1974.

" 'La fonction sociale de la planification urbain (Le


cas de la rêgion de Dunkerque)', in: Recherches
socioZogiques. Espace et théorie socioZogie. Vol. VI
nr. 3, 1975, pp. 401-426. Eveneens in: CoZZoque Po-
Zitique urbaines et pZanification des viZZes Dieppe,
Parijs/Copedith, april 1974.

" SocioZogie de Z'espace industrieZ, Parijs (Antropos)


1975.

" 'Postface', het nawoord bij de 2e uitgave van La


Question Urbaine. Parijs (Maspero) 1975, pp.483-523.

" 'La crise urbaine aux Etats-Unis: Vers la barbarie?'


in: Les Temps Modernes, februari 1976, pp.1179-1240;
ned. vert. StedeZijke krisis USA, Amsterdam(EU) 1978

La crise économique et Za société américaine. Parijs


(PUF) 1976.

'Crise de l'Etat, consommation collective et contra-


dictions urbaines', in: La crise de Z'Etat, Poulant-
zas, N. (red.). Parijs (PUF) 1976; ned. vert. 'Kri-
sis van de staat, kollektieve konsumptie en tegen-
spraken op het stedelijk domein', in: Te EZfder Ure,
nr. 23, Nijmegen (SUN) 1976, pp. 759-790.

, Cherki, E., Godard, F., Mehl, D. Crise du Zogement et


mouvement sociaux urbaines (Enquête sur la reg~on
parisienne). La recherche urbaine, nr. 14, Parijs/
Den Haag 1978.
Cammen, G. van der De binnenkant van de planoZogie. Diss.Amsterdam 1979
Chadwick, G. A systems view of pZanning. (Towards a theory of
urban and regional planning process). Oxford (Per-
gamon Press) 1971.

Delilez, J.P. 'Pas de voie royale', in: La NouveZZe Critique,


nr. 90, januari 1976, pp. 71-73.

Dobb, M. CapitaZism, deveZopment and pZanning. London


(Rontledge & Kegan Paul Ltd.) 1976.

" Studies in the deveZopment of CapitaZism. New York


1970 (1947).
201

Dvnnen, R., den Vries, J.H. de, 'Het effect van woningmarktonderzoek', in:
Bouw, nr. 25, 22-6-1974, pp. 633-635.
Elshof, P. Stadsvernieuwing (als ruimte-ordening door het
kapitaal). Amsterdam (EU) 1976.

Fabre, J., Hincker, Fr., Sêve, L. Les communistes et l'état. Parijs (Edi-
tions Sociales) 1977.

Faludi, A. Planning Theory. Oxford (Pergamon Press) 1973.

" , Hamnett, S.L. Flexibility in Dutch local planning. Paper nr.


11 van de Planning Theoriegroep, afd. Bouwkunde, TH
Delft (VSSD), september 1976.

" " Bouwen en plannen in onzekerheid (Case-studies naar


de totstandkoming van de gebouwde omgeving in Leiden
Alphen aan den Rijn/Brussel (Samson) 1978.

Godard, F. 'De la notion de besoin au concept de pratique de


classe (Notes pour une discussion), in: La penaée,
nr. 166, november-december 1972, pp. 82-108.

" met medewerking van Castelis, M., Delayre, H.,


Dessane, C., O'Callaghan, C. La rénovation urbaine
à Paris (Structure urbaine et logique de classe).
La recherche urbaine, nr. 2, Parijs/Den Haag (Mou-
ton) 1973.
Goedman, J. Naar een Maatschappelijke Planologie en Planning
(Perspectieven voor een ruimtelijke theorie en poli-
tiek van de arbeid). Diss. Amsterdam (EU) 1978.

Goodman, R. After the planners. Harmondsworth (Penquin Books) 1972


Graaf, J. de, Krosenbrink, J., Nijenhuis, W., Verhaart, L., 'De planning
van de consensus (een onderzoek naar sociaal-demokra-
tische stadspolitiek in Rotterdam)', in: Zone, nr.IO,
1979, pp. 11-52.
Graaf,J. de, Habets,A., Nijenhuis, W. Meten en regelen aan de stad.
Projektraad afd. Bouwkunde, TH Delft 1979.Heruitgave
in de reeks Architektuur Cahier,Sunschrift 170,
Nijmegen (SUN) 1981.
Graafland, A. Handleiding bij het werkcollege planningstheorie
(maatschappelijke aspecten van ruimtelijke plannings-
theorie). Afd. Bouwkunde, TH Delft 1978/1979.

(red.) De rationele planningstheorie van Andreas Fa-


.ludi; analyse en kritiek. Afd. Bouwkunde, TH Delft
1979.

" , Tilman,H. (red.) Ontwerp en theorie. Vakgroep planologie


en stedebouwkunde Delft 1981.
202

Gunsteren, H. van, 'Planning en politiek', in: Bestuurswetensahappen,


nr. I, januari 1974, pp. 27-48.

" , Loek, G. Politieke theorieën. Alphen aan den Rijn (Sam-


son) , 1977.

Harvey, D. Uitbuiting en de stad. Amsterdam (EU) 1975. Vert. van


Soaiety, the City and the Spaae - Eaonomy of Urbanis"
Washington Commission on College Geography Resource,
Paper 18, 1972.

" Soaial Justiae and the aity. London (Arnold) 1973.

" 'The Geography of Capitalist Accumulation: recon-


struction of the marxian theory', in: Antipode, nr.2,
vol. 7, september 1977, pp. 9-21.

" 'Geografie is volgens mij altijd al een revolutio-


naire discipline geweest (interview)', in: Zone,
nr. 4, 1977, pp. 45-62.

Heide, 'H. ter Planning en onderzoek in beweging. RPD publicatie


nr. 2, Den Haag (Staatsuitgeverij), 1976.

Hoogerwerf, A. 'Een regeringsnota in een beleidsproces: mobilisatie


van steun', in: Beleid en maatsahappij. maart/april
1976, pp. 73-81.

Horovoets, M., Poot, J., Vonk, F., ea. Evaluatie-onderzoek, een litera-
tuurstudie op het groeikernenbeleid in Nederland.
Delft (Planologisch studiecentrum TNO) 1979.

ISP Verstedelijkingsbeleid. 'Case-studie Spijkenisse',


afd. Bouwkunde, TH Delft, juli 1978.

Joekes, Th. 'Note Male? Enige kanttekeningen bij het verschijnsel


nota', in: BeLeid en maatsahappij. maart/april 1976,
pp. 93-95.

Juillet 'Sur la rente fonciére urbain, in: La vie urbaine


nr. 4, 1971, pp. 235-261.

Kalk, E. 'Knelpunten in de woningbouw, het voorbeeld Rijnmond'


in: Plan, nr. 4, 1975, pp. 18-27.

Keijzers" A.A.M. 'Het voorbereidingsbesluit (een deus ex machine?)'


in: Bouwreaht, 1971, pp. 617-622.

Kirk, G. Urban planning in a Capitalist Soaiety. (Social


analysis) London (Croom Hel~) 1980.

Korver, T. 'Ekonomische politiek?', in: Tijdsahrift voor Poli-


tieke Ekonomie. nr. 3, Amsterdam (SUA) november 1978,
pp. 110-123.
203

Kreukels, A.M.J. Ruimtelijke planning: theorievorming en onderzoek. ,


Working paper WP 10. Utrecht' (Instituut voor Plano-
logie) november 1977.

Kruyt, C.S., Hazelhoff, D. Het planologisch onderzoek sedert de TWeede We-


reldoorlog (Enkele aantekeningen bij een spectacu-
laire ontwikkeling). RPD publicatie nr. 1, Den Haag
(Staatsuitgeverij) 1972.

Läpple, D. Staat und allgemeine Produktionsbedingungen (Grund-


lagen zur Kritik der Infrastruktur theorien). West-
Berlijn (VSA) 1973; ned. vert. Staat en algemene
proguktievoo~aarden (Grondslagen voor een kritiek
op infrastruktuurtheorieën), Zone special I, Amster-
dam (EU) 1976.

" Hoogstraten, P. van 'Opmerkingen over de ruimtelijke struktuur


van de kapitalistische ontwikkeling, (het voorbeeld
van de regionale ontwikkeling in Nederland)', in:
Zone, nr. 5, 1977, pp. 5-44.
Launsprach, J. 'Is procesplanning crisisbezwering', in: Plan, nr.IO,
1976, pp. 9-16.

Lebas, E. Monopolville: 'the economie and political logic of


capitai', in: International Journal of Urban and
Regional Research, Vol.l, nr.l, maart 1977, pp.162-
172.

Lipietz, A. Le tribut foncier urbain (Circulation du capital et


probleme foncier dans la product ion du cadre bati).
Parijs (Maspero) 1974.

" Le capitaL et son espace, Parijs (Maspero~ 1977.

Lojkine, J. 'Contribution à une thêorie marxiste de l'urbanisa-


tion capitaliste', in: Cahiers Internationaux de
SocioLogie, Vol. LIl, Januari-juni 1972, pp. 123-146;
ned. vert. 'Verstedelijking onder kapitalistische
voorwaarden', in: Wonen-TA/BK nr. 18, 1974, pp.12-22.

" 'Pouvoir politique et lutte des classes à l'epoque du


capitalisme monopoliste d'êtat', in: La Pensée nr.166
december 1972, pp. 142-168.

La poLitique urbaine dans ra région parissienne 1945-


1972. La recherche urbaine 7, Parijs/Den Haag (Mouton)
1973.

" La poLitique urbaine dans La région lyonnaise , 1945-


1972. La recherche urbaine 7, Parijs/Den Haag (Mouton)
1974.

'Stratêgies des grandes enterprises, politiques ur-


baines et mouvements sociaux', in: Sociologie du Tra-
vail XVII, nr. 1, januari-maart 1975, pp. 18-40.
204

'L'état et l'urbaine: Gontributions à une analyse


matérialiste des politiques urbaines dans les pays
capitalistes developpés', in: InternationaZ JournaZ
of Urban and RegionaZ Research, Vol. I, nr. 2, juni
1977. Dit artikel is de konklusie uit: Le marxisme,
Z'état et Za question urbaine, pp. 342-362.
'Grise de l'état' et 'Grise" du capitalisme monopoliste
d'état', in: La Pensée nr. 193, juni 1977, pp.113-126.

L'analyse marxiste de l'état', in: InternationaZ Jour-


naZ of Urban and RegionaZ Research, Vol.l, nr.l, 1977
pp. 19-23 (Eveneens in: La Pensée nr. 195, oktober
1977, pp. 143-146).

" Le marxisme, Z'état et Za question urbaine. Parijs


(PUF) 1977.

Maarseveen, H.Th.J.F. 'De staatsrechterlijke posLtLe van parlement met be-


trekking tot regeringsnota's, in: BeZeid en Maat-
schappij, maart/april 1976, pp. 89-92.
Mandel, E. InZeiding in de marxistiese ekonomie. Sunschrift 20
Nijmegen (SUN) 1970. (Oorspronkelijke uitgave 1964).

Marx, K. Das KapitaZ, Marx/Engels Werke (MEW), dl.25, Berlijn


1973.

Marx, K., Engels, F. De duitse ideoZogie, deeZ 1, Feuerbach. Sunschrift


42, Nijmegen (SUN) januari 1972.

Meyer, H. Kouprie, R. Sikkens, J. De beheerste stad (Ontstaan en intenties


van een sociaal-demokratische stadspolitiek: een kri-
tiek), Rotterdam (Futile) 1980.

Nelissen, N.J.M. De stad, een inZeiding tot de urbane socioZogie. De-


venter (van Loghum Sla't erus) Deventer 1974.

Pickvance, G.G. (editor) Urban socioZogy (critical essays). London (Tavi-


stock Publications), 1976.

" 'Marxist approaches to the study of urban politics:


divergences among some recent French studies', in :
InternationaZ JournaZ of Urban and RegionaZ Research
Vol. I, nr. 2, juni 1977, pp. 219-255.

Pottier, G. La Zogique du financement pubUc de Z 'urbanisation.


La recherche urbaine nr.8, Parijs/Den Haag (Mouton)
1975.

Poulantzas, N. 'Over de marxistiese rechtstheorie', in: Recht en


kritiek, nr. 2, Nijmegen (SUN) 1975 pp. 132-154,
(oorspronkelijke uitgave Parijs 1967).

" Pouvoir poZitique et cZasses soaiaZes, Parijs (PetitE


collection Maspero) 1975 (1968).
205

" 'Het probleem van de kapitalistische staat', in: Te


Elfder Ure, nr. 23 Nijmegen (SUN) 1976, pp. 610-649,
(engelse uitgave 1969).

Fascisme et diatatures (la IIIe Internationale face


au fascisme), Parijs (Maspero) 1970.

" Les classes soaiales dans le aapitalisme aujourd'hui,


Parijs (Editions du Seuil) 1974; ned. vert.: Klassen
in het huidige kapitalisme. (De internationalisatie
van de kapitalistische verhoudingen en de nationale
staat), Sunschrift 109, Nijmegen (SUN) 1976. De ne-
derlandse vertaling bevat alleen de inleiding en het
eerste essay.

" Diese Krise ist nicht nur eine 8konomisahe Krise.


Gespräah mit Niaos PouZantzas, Berlijn (Merve Verlag)
arbeitspapiere nr. 15, 1974; oorspronkelijk in: Po-
litique Hebdo (30-5-1974).

" La arise des diatatures (portugal, grèce, espagne).


Parijs (Maspero) 1975.

" 'De kapitalistische staat: Een antwoord aan Miliband


en Laclau', in: Te Elfder Ure nr. 23, Nijmegen (SUN)
1976, pp. 678-705.

'Aktuele vraagstukken van het marxisties onderzoek


van de staat. Een gesprek', in: Te Elfder Ure, nr.23
Nijmegen (SUN) 1976, pp. 813-831.

'Les transformations actuelles de l'Etat, la crise


politique et la crise de l'Etat, in: La cri se Je
l'Etat, Parijs (PUF) 4e trimester 1976, pp. 19-58.

" l'Etat, le Pouvoir, le Socialisme. Parijs (PUF) Ie


trimester 1978.

Preteceille, E. 'La planification urbaine (Les contradictions de l'


urbanisation capitaliste', in: Economie et Politique
nr.236, maart 1974, pp. 94-114; ned. vert. 'Stads-
planning: tegenstrijdigheden in het kapitalistische
verstedelijkingsproces' , in: Zone, nr.4, 1977, pp.
9-25.

Rosenthal, U. Ringeling, A. 'Regeren door nota's', in: Beleid en Maatsahap-


pij, maart/april 1976, pp. 64-72.
RPD Planningsmethodiek (eerste deel van de reeks algemeen
ruimtelijk planningkader), studierapporten Rijkspla-
nologische Dienst 5.1, Den Haag (Staatsuitgeverij)
1975.

Salet, W. Enige planningtheoretisahe perspeatieven voor de


praktijk van de planning, Instituut voor Planologie,
Utrecht, februari 1979.
206

Saunders. P, Urban poLitic8 (~ Suciological Interpretation) (pen-


quin Books) 1980~

Schendelen, M.p.e.M. van, 'Regeringsnota's de conferentiedemokratie van


regering en parlement', in : BeLeid en maatschappij,
maart/april 1976, pp. 82~88.

Schol ten, G.H. 'De nieuwe notabelen: nota's en het ambtelijk appa-
raat', in: BeLeid en maatschappij, maart/april 1976,
pp. 96-100.

Sierksma, R. 'Referaat n.a.v. Lojkines Verstedelijkingstext~ Delft


mei 1975 (niet gepubliceerd).

" Ongekorrigeerd materiaaL (klassenstrijd; ideologie;


materialisme). Projektraad afd.Bouwkunde, TH Delft,
1978.

" 'De materialistiese stadsanalyse van Manuel Castells'


in Te Etfder Ure nr 25, Nijmegen (SUN) 1978, pp.
430-512 en in: Potis en poLitiek , Delft (Delftse Uni-
versitaire Pers) 1982.

" PLan, partijdigheid en poLitiemoraaL, Projektraad


afd. Bouwkunde, TH Delft, 1979.

" 'Macht, politiek en ideologie', (notities over een


onderzoek naar de machtsanalyse van Michel Foucault),
in: Te ELfder Ure nr.29, (geplande publikatie).

Siljee, N. 'Huisvesting. Een theoretische plaatsbepaling', in:


Raderwerk (10 jaar Projektraad Bouwkunde), Delft
(DUP) 1981, pp. 66-91.

Studiegroep Ontwerpmethoden op bestemmingspLannivo, afd. Bouwkunde


TH Delft, februari 1978.

Stuurman, S. 'De ekonomiese theorie en de staat (naar aanleiding


van het probleem van de politieke integratie)', in:
Te ELfder Ure, nr. 22, Nijmegen (SUN), pp. 376-397.

" KapitaLisme en burgerLijke staat (een inleiding in de


marxistische politieke theorie), Amsterdam (SUA) 1978.
Tafuri, M. Ontwerp en Utopie (Architektuur en ontwikkeling van
het kapitalisme), Sunschrift 117, Nijmegen (SUN)
1978 (Italiaanse uitgave 1973).

Topalov, e. Les promoteur8 immobiLiers (eontribution à l'analyse


de la product ion capitaliste en France), Parijs/Den
Haag (Mouton) 1974.

Ministerie Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, D~rde Nota over de


ruimteLijke ordening, deeL 2: VerstedeLijkingsnota,
Den Haag (Staatsuitgeverij) februari 1976.
207

Vincent, J.M. 'l'Etat en crise', in: Crise de l'Etat, Poulantzas,


N. · (red.), Parijs (PUF) 1976, pp. 89-101.

Weel, P. ter Stedelijk ontwikkelingsbeleid in Indonesië (Jakarta~


kampong verbetering), Projektraad afd. Bouwkunde, TH
Delft, november 1979 (niet gepubliceerd).

'De armen van Jakarta als schakel in de westerse ex-


pansie', in: Raderwerk (10 jaar projektraad Bouwkun-
de) Delft (DUP) 1981, pp. 523-554.

Wessel, J. Fortgens, A.Ch., Dictaat stedebouwrecht, afd. Bouwkunde TH


Delft, 1972.

Wigmans, G. Onderzoek naar het stedelijk planningsproces Capelle


aan den IJssel, Projektraad, afd. Bouwkunde TH Delft
juni 1980.

Zundert, J.H. van 'Combinatie van uitwerkingsplicht en wijzigingsbe-


voegdheid in een bestemmingsplan', in: De Nederland-
se Gemeente, 30 januari 1970.
Zwerver, S. Schets van het bestemmingspZanrecht (Zwerftochten
door een ruimtewet), Zwolle Tjeenk Willink 1975.

BRONNEN TEN BEHOEVE VAN HET ONDERZOEK NAAR HET STEDELIJK PLANNINGSPROCES
CAPELLE AAN DEN IJSSEL

Openbaar Lichaam Rijnmond:


Rapport Woningbouw in en rondom Rijnmond, buro plano-
gisch onderzoek, OLR, Rotterdam, juni 1972
- Interumrapport Regionale Structuurvisie, OLR, Rotterdam,
september 1975
- Rapport van de ambtelijke werkgroep groeikern Rijnmond-
noordoost, OLR, Rotterdam, augustus 1976
- Nota bevolkingsontwikkeling woningbehoefte en capaciteit
Rijnmond 1976-1990, Deel I, OLR, Rotterdam, december
1976
- Knelpunten woningbouw Rijnmond, Werkgroep Knelpunten
Woningbouw Rijnmond (WKWR) kwartaalverslag (3), OLR,
Rotterdam, 1977.
- Concept Structuurstudie gebied ten noordoosten van Rot-
terdam (Rijnmond-noordoost~ Stuurgroep Ontwikkeling
gebied ten noordoosten van Rotterdam, OLR, Rotterdam,
juni 1977
- Interum - Nota woningdifferentiatie Rijnmond, OLR, Rot-
terdam, september 1977
- Nota woningdifferentiatie Rijnmond (deel I en 11), OLR,
Rotterdam 1978
208

Gemeente Capelle aan den Ijssel:


- Beleidsnota, Openbare werken, sociale aangelegenheden,
maatschappelijk werk, volksgezondheid, milieubeheer,
woonruimteverdeling, Gemeente Capelle aan den Ijssel,
1975
- Capelle 50.000. Notitie ter bespreking met college van
Burgemeester en Wethouders 4 juli 1978, Twijnstra Gudde
NV management Consultants, Deventer, 30 juni 1978
- Planningbijbel Capelle 50.000, 30 november 1978, (en
voorafgaande 'bijbels') Twijnstra Gudde NV management
consultants
- Coneeptvisie van de afdeling Stedebouw op de aanpak van
ruimtelijke planvorming in Capelle, Gemeente Capelle aan
den Ijssel, augustus 1979
- Beleidsnota: Koers naar de jaren 80

Opeenvolging van uitgebrachte 'stedelijke planningsdocumenten' 'Scholle-


vaar' .
I. Nota Hoofdstructuren, maart 1977
2. Deelstudie verkeer 'Verkeersstudie Schollevaar', maart
1976
3. Deelstudie Geluidshinder, maart 1976
4. Programma van eisen inzake de voorbereiding en realise-
ring van het bestemmingsplan 'Schollevaart', april 1976
5. Intentiekaart, augustus 1976
6. Verkavelingsplan, augustus 1976
7. Nota deelplan I, augustus 1976
8. Programma van eisen inzake de voorbereiding en realisa-
tie van het bestemmingsplan 'Schollevaart' (gewijzigde
versie), april 1977
9. Voorschriften en Toelichting behorende bij het bestem-
mingsplan 'Schollevaart', april 1977
10. Voorschriften en Toelichting behorende bij het bestem-
mingsplan 'Schollevaart', april 1977
11. 'Programma van eisen inzake de voorbereiding en realisa-
tie van het bestemmingsplan 'Schollevaart' (gewijzigde
versie), augustus 1977
12. Voorschriften en Toelichting behorende bij het bestem-
mingsplan 'Schollevaart', juli 1977
13. Voorschriften en Toelichting behorende bij het uitwer-
kingsplan 'Schollevaart' (Deelplan 11), januari 1978
14. Voorschriften en Toelichting behorende bij het uitwer-
kingsplan 'Centrum Zuid', mei 1978

Archiefmateriaal:
- Archief no. 1.777.811.21, de dossiers 2 t/m 7, 15 okto-
ber 1975 - december 1977
- Archief no. 1.777.811.21, dossier 'Overleggro~'1' I' I "''-
.ontwikkeling'
- Schollevaart-Capelle (OPCS) , Schollevaart best<,mmi,,~:s­
plan vanaf januari 1978

You might also like