You are on page 1of 2

OEFENINGEN (08/06/2019)

A. Escribir la forma correcta del verbo (participium).


Voorbeeld: Ik heb vandaag ​gewerkt​ (werken)

1. Ik heb enkele foto’s in mijn album ………….. (plaatsen)


2. Gisteren heeft mijn man salsa ………….. (dansen)
3. De nieuwe tafel heeft veel geld ………….. (kosten)
4. U hebt ………….. op een andere vraag. (antwoorden)
5. Ik heb rode wijn met coca cola ………….. (mengen)
6. Vorige week heeft mijn broer niet ………….. (werken)
7. Mijn moeder heeft mijn boeken ………….. in een boekenkast. (plaatsen)
8. Ik heb vorig jaar een cursus ………….. (volgen)
9. Mijn kind heeft zijn vinger ………….. (branden)
10. Heb je een verschil …………..? (merken)
11. Ik heb heel lang op jou ………….. (wachten)
12. Het appartement heeft gisteren ………….. (branden)
13. We hebben uw instructies ………….. (volgen)
14. We hebben ………….. voor mijn broer. (zorgen)
15. Mijn heeft op mijn zus ………….. (wachten)
16. De moeder heeft niet voor haar zoon gezorgd. (zorgen)
17. Op maandag hebben we op Jan ………….. (wachten)
18. De laatste 20 jaar, heb ik ………….. voor mijn gezin. (zorgen)
19. We hebben de ingrediënten ………….. (mengen)
20. Ik heb jouw afwezigheid ………….. (merken)

B. Cambiar las oraciones en presente a PERFECTUM.

Voorbeeld: ​Ik werk in Gent → Ik heb in Gent gewerkt.

1. Ik antwoord op jouw vraag. →


2. Mijn broer danst met zijn vrouw. →
3. Het huis kost 1 miljoen euro. →
4. Hij plaatst de dozen in de kamer. →
5. De kok mengt suiker met melk. →
6. Het gebouw brandt. →
7. Ik plaats de flessen in de eetkamer. →
8. Ik volg de voetstappen van mijn vader. →
9. We wachten op jou. →
10. We werken in het ziekenhuis. →
11. Mijn man zorgt voor mij. →
12. Tom volgt dit jaar een opleiding. →
C. Preguntar y responder (08/06/2019)

1. Wat heb je gedanst? → ​Ik heb salsa gedanst.​


(een wals; merengue; bachata, tango)

2. Wat heeft de kok gemengd? → ​Hij heeft het water met de wijn gemengd​.
(de boter met de melk; de olie met de rijst; de azijn met de saus; komijn en peper)

3. Waar heb je gewerkt? → ​Ik heb in Brussel gewerkt.


(in Gent; in het ziekenhuis; in een restaurant; in Leuven; op mijn kantoor; in Brugge)

4. Waar heb je gisteren gewerkt? → ​Gisteren heb ik in Brussel gewerkt​.


(in het museum; in de kapsalon; in de winkel; op de markt; in de supermarkt)

5. Waar ben je geweest? → ​Ik ben in het ziekenhuis geweest.


(thuis; op de markt; op kantoor; in de keuken)

6. Waar ben je gisteren geweest? → ​Gisteren ben ik in Brussel geweest.


(in het café; op café; op de universiteit; in Brugge; in Wetteren; naar het plein)

7. Hoeveel heeft jouw nieuwe tafel gekost? → ​De tafel heeft 100 euro gekost.
(150; 200; 260; 320; 350; 400)

8. Wanneer heb je de cursus gevolgd? → ​In juni heb ik de cursus gevolgd​.


(vorige maand; in januari; vorig jaar; twee weken geleden; in maart; in augustus)

9. Wat heb je gemerkt? → ​Ik heb gemerkt dat je boos bent​.


(je bent blij; je bent gelukkig; je bent triestig; je bent verdrietig; je hebt honger; je hebt
dorst)

10. Op wie wacht je? → ​Ik wacht op mijn moeder​.


(op mijn vader; op mijn zoon; op mijn dochter)

11. Op wie heb je gewacht? → ​Ik heb op mijn moeder gewacht​.


(op mijn broer; op mijn man; op mijn vriend; op mijn baas; mijn advocaat; op mijn
zus)

12. Wanneer ben je naar Frankrijk gegaan? → ​Ik ben in juni naar Frankrijk gegaan.​
(vorige week; vorig weekend; gisteren; in september)

You might also like