You are on page 1of 3

ADJETIVOS CON DE-WOORDEN (05/01/2019)

Con verbo “zijn” (afirmación) Con verbo “zijn” (pregunta)

De stoel is ​zwart.​ Is de stoel​ zwart​?

De tafel is ​kleurrijk. ​ leurrijk​?


Is de tafel k

Con artículo determinado (de) Con artículo indeterminado (een)

Dit is de z​ warte ​stoel. Dit is een​ zwarte​ stoel.

​ leurrijke​ tafel.
Dit is de k Dit is een ​kleurrijke​ tafel.

----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
ADJETIVOS CON HET-WOORDEN

Con verbo “zijn” (afirmación) Con verbo “zijn” (pregunta)

Het paard is ​bruin​. ​ ruin?


Is het paard b ​

​ leurrijk​.
Het lokaal is k ​ leurrijk​?
Is het lokaal k

Con artículo determinado (het) Con artículo indeterminado (een)

Dit is het ​bruine​ paard. Dit is een​ ​bruin​ paard.

Dit is het ​kleurrijke​ lokaal. Dit is een ​kleurrijk​ lokaal.

----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
ADJETIVOS CON PLURALES (todos los plurales son DE-WOORDEN)

Con verbo “zijn” (afirmación) Con verbo “zijn” (pregunta)

De paarden zijn ​bruin​. Zijn de paarden ​bruin​?

Con artículo determinado (de) Sin artículo

​ ruine​ paarden.
Dat zijn de b ​ ruine​ paarden.
Dat zijn b
De kleur (El color) / De kleuren (Los colores):​ (05/01/2019)
blauw (azul) blauwe oranje (naranja) oranje

bruin (marrón) bruine paars (morado) paarse

donker (oscuro) donkere rood (rojo) rode

geel (amarillo) gele roze (rosado) roze

grijs (gris) grijze wit (blanco) witte

groen (verde) groene zwart (negro) zwarte

kleurrijk (colorido) kleurrijke


----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Examinar:
1. De kleuren van de vlag zijn ​zwart​, ​rood​ en ​geel​.
2. Zijn de vlaggen ​paars​?
3. Alle kleren van haar zijn ​kleurrijk​.
4. Zwart is een ​donkere​ kleur. (de kleur)
5. Ik heb een ​kleurrijke​ rok. (de rok)
6. Het huis is ​donker​.
7. Hij heeft enkele ​rode​ vogels.
8. Het zijn ​paarse​ klompen.
9. Heeft iedereen een ​paars​ hemd? (het hemd)
10. De ​gele​ vlag is van jou. (de vlag)

Oefeningen:
1. De ………….. appel. (groen)
2. Een ………… appel. (groen)
3. Het ………… ei. (wit)
4. Een ………… ei. (wit)
5. De ………… tafel. (zwart)
6. Een ………… tafel. (zwart)
7. Het ………… boek. (blauw)
8. Een ………… boek. (blauw)
9. De ………… muur. (bruin)
10. Een ………… muur. (bruin)
11. Het ………… glas. (wit)
12. Een ………… glas. (wit)
13. De ………... lepel. (groot)
14. Een ………... lepel. (groot)
15. Het ………... mes. (klein)
16. Een ………... mes. (klein)
Oefeningen: (05/01/2019)

1. Ik draag soms ………… kleuren. (donker)


2. Zij draagt ………… kleren. (rood)
3. De ………… boterhammen. (wit)
4. Jij ziet ………… borden. (oranje)
5. Een ………… ei. (grijs) / (het ei)
6. Ik wil een ………… schaap. (wit) / (het schaap)
7. Is de appel …………? (groen)
8. De oude ………… meneer hoort ons niet. (grijs)
9. De ………… soep is koud. (groen)
10. De appel is …………. (rood)
11. Het ………… middageten. (groen)
12. Mijn schoenen zijn niet …………. (roze)
13. Iedereen draagt een ………… hoed. (wit) / (de hoed)
14. Een ………… muis. (grijs) / (de muis)
15. Ik heb een ………… bord. (geel) / (het bord)
16. De ………... rijst. (grijs)
17. Het ………… brood. (wit)
18. Ik zie een ………… olifant. (grijs) / (de olifant)
19. Een ………… spin. (zwart) / (de spin)
20. Haar kleur is ………... (roze)
21. Jouw haar is ………… (wit)
22. Haar haar is ………… (zwart)
23. Ik heb een ………… hoed. (blauw) / (de hoed)
24. Ik heb een ………… hemd. (bruin) / (het hemd)
25. De kleine vogels zijn ………… (geel)
26. De klomp is …………. (kleurrijk)
27. Dit is een ………… klomp. (kleurrijk)
28. Ik heb een ……….... vlag. (blauw) / (de vlag)
29. Mijn moeder heeft een ………… huis. (wit) / (het huis)
30. Ik reis in een ………… vliegtuig. (blauw) / (het vliegtuig)
31. Mijn vriend heeft een ………… notitieboek. (geel) / (het notitieboek)
32. Ik wil een ………… hond kopen. (bruin) / (de hond)
33. We zullen een ………… kast brengen. (wit) / (de kast)
34. Zij gaan een ………… bed kopen. (groot) / (het bed)
35. Ik ga een ………… schildpad kopen. (groen) / (de schildpad)
36. Jij moet een ………… hemd dragen. (donker) / (het hemd)
37. Ik ga de ………… boter gebruiken. (geel)
38. We zullen ………… fiets kopen. (rood) / (de fiets)
39. Jullie zullen ………… huis verkopen. (rood) / het huis)
40. Hij gaat een ………… bril. (donker) / (de bril)

You might also like