You are on page 1of 11

5 VWO

biologie voor jou


uitwerkingenboek

BIOLOGIE VOOR DE BOVENBOUW


vwo

auteurs
ARTEUNIS BOS
MARIANNE GOMMERS
ARTHUR JANSEN
ONNO KALVERDA
THEO DE ROUW
GERARD SMITS
BEN WAAS
RENÉ WESTRA

VIJFDE EDITIE
MALMBERG ’ S - HERTOGENBOSCH
www.biologievoorjou.nl
2
THEMA

DNA
BASISSTOF
1 Wat kun
is biologie
je doenvandaag?
met DNA? 00
16
2 DeNiveaus
bouwvanen functie
de biologie
van DNA 00
16
3 DNA-replicatie
Hoofdthema’s in de biologie 00
16
4 Transcriptie
Ordening van de diversiteit van leven 00
17
5 Translatie
Natuurwetenschappelijk
en eiwitsynthese
onderzoek 00
18
6 Onderzoeksaanpak
Genexpressie 00
19
7 Genetische variatie 20
8DIAGNOSTISCHE
Biotechnologie TOETS 00
21
VERRIJKINGSSTOF 00
EINDOPDRACHT TOETS
DIAGNOSTISCHE 00
22
EINDOPDRACHT 23
VERRIJKINGSSTOF 24

15
BASISSTOF thema 2 DNA

1 Wat kun je doen


met DNA?
opdracht 3
1

2
Het genoom van een mens bevindt zich in de celkern
en in de mitochondriën van een cel.
De endosymbiosetheorie.
3 Nee, mitochondriën bezitten zelf de genen voor hun
reproductie.
opdracht 1
4 De functie van mitochondriën is het vrijmaken van
1 De bio-informatica zal hierbij een steeds grotere rol energie met behulp van zuurstof. Bij mitochondriale
gaan spelen. aandoeningen kan vaak niet voldoende energie
2 DNA-profielen kun je ook gebruiken om vast te stellen worden vrijgemaakt. Dat is vooral merkbaar in
wie de biologische ouder van een kind is (verwant- weefsels en organen met een hoge energiebehoefte.
schapsonderzoek), of om mensen te identificeren na 5 Geschikt voor de identificatie zijn: een zus (1), een
een ramp. broer (2), een zoon van een zus van zijn moeder (3) en
3 Deze manier van onderzoeken is te vergelijken met een broer van zijn moeder (6). Deze personen bezitten
‘Environmental DNA’. allemaal mtDNA dat via de moeder van het slachtoffer
4 Een mens bestaat uit miljarden cellen. Het is niet is doorgegeven langs de vrouwelijke lijn.
mogelijk om in al deze cellen gezonde genen in te
brengen. De gezonde genen moeten terechtkomen in
opdracht 4
het DNA van de cellen die de erfelijke aandoening
veroorzaken. 1 Met behulp van nanoporiën kan DNA veel sneller
5 De naam van de ziekte geeft aan dat het gen ontbreekt worden afgelezen, doordat je het DNA in één keer
op het X-chromosoom. Bij X-chromosomale overerving helemaal af kunt lezen.
hebben jongetjes meer kans om een erfelijke ziekte te 2 Voorbeelden van situaties waarin het apparaatje is te
krijgen doordat zij maar één X-chromosoom bezitten. gebruiken:
6 Wanneer landbouwgewassen beter kunnen groeien in – Een dokter kan met het apparaatje afwijkingen in
een droog milieu, neemt de opbrengst toe. Hierdoor is het DNA van een patiënt opsporen.
er meer voedsel beschikbaar. – Een voedselinspecteur kan het apparaatje gebrui-
7 Wanneer landbouwgewassen resistent zijn voor ken om er snel achter te komen met welke bacterie
bepaalde ziekten, hoeven er minder bestrijdingsmid- hij te maken heeft.
delen te worden gebruikt. – Een bioloog kan in een tropisch regenwoud ter
8 Wanneer genetisch gemodificeerde gewassen in de plekke het DNA van een organisme aflezen.
natuur terechtkomen, kan het gemodificeerde DNA

3
zich in de natuur verspreiden. Het wordt dan lastig om
in te grijpen wanneer de effecten van genetische
modificatie bij landbouwgewassen negatief blijken te DNA-replicatie
zijn.

2
opdracht 5
De bouw en functie 1 In een DNA-molecuul is een adeninenucleotide in een
van beide ketens steeds verbonden met een
van DNA thyminenucleotide in de complementaire keten (en
omgekeerd). Daardoor is in een DNA-molecuul het
gewichtspercentage van adenine vrijwel gelijk aan dat
van thymine. Ook de gewichtspercentages van guanine
opdracht 2
en van cytosine zijn bijna gelijk, doordat een
1 Het genoom van een tomatenplant bevindt zich in de guaninenucleotide in een van beide ketens steeds is
celkern, in de mitochondriën en in de plastiden verbonden met een cytosinenucleotide in de comple-
(chlorofylkorrels). mentaire keten (en omgekeerd).
2 De sequentie van nucleotiden bepaalt welk eiwit er 2 Als een dTTP-molecuul (thymidinetrifosfaat) bij de
wordt gesynthetiseerd. Door de nucleotiden in DNA-replicatie wordt ingebouwd, worden van dit
verschillende volgorden te plaatsen, kunnen er heel molecuul twee fosfaatgroepen afgesplitst. Hierdoor
veel verschillende eiwitten worden gesynthetiseerd. ontstaat het nucleotide dTMP (thymidinemonofosfaat).
Niet het aantal nucleotiden in een DNA-molecuul is 3 Er zijn 4 200 000 : 500 = 8400 : 2 = 4200 : 60 = 70
belangrijk, maar de sequentie van nucleotiden. minuten nodig voor het repliceren van het circulaire
3 De nucleotidesequentie van de complementaire streng chromosoom van deze bacterie.
is GCCTATGCCAAT. 4 In een menselijk DNA-molecuul start de replicatie op
4 Het 5’-uiteinde bevindt zich aan de A-kant van het verschillende plaatsen tegelijk. Het voordeel hiervan is
DNA-molecuul. Aan deze kant bevindt zich een fosfaat- dat de replicatie dan sneller verloopt.
groep. 5 Het enzym DNA-polymerase.
6 Het enzym DNA-ligase.
16
BASISSTOF thema 2 DNA

7 In een replicatiebel vindt replicatie langs één streng in 3 Ja. Spermacellen bevatten maar één chromosoom van
twee richtingen plaats. In één richting kan een paar. Een andere spermacel bevat het andere
DNA-polymerase vanaf het replicatiestartpunt het uit chromosoom van dat paar. Het DNA van meerdere
elkaar gaan van de ketens volgen. Hier wordt de spermacellen geeft bij onderzoek een volledig
leidende streng gesynthetiseerd. In de andere richting DNA-profiel van de dader.
wordt de ‘volgende streng’ gesynthetiseerd. Hier kan 4 Restrictie-enzymen worden door bacteriën gemaakt.
DNA-polymerase steeds maar korte stukjes DNA Ze knippen in het DNA op plaatsen met een specifieke
synthetiseren doordat dit achterwaarts moet nucleotidesequentie. De plaatsen met deze specifieke
gebeuren. Het enzym DNA-ligase koppelt de korte nucleotidesequentie in het DNA van de bacterie
DNA-fragmenten daarna aan elkaar. De synthese van moeten daartegen worden beschermd. De bacterie
de ‘volgende streng’ neemt hierdoor meer tijd in gaat anders te gronde aan de eigen enzymen.
beslag. 5 1 = X.
8 Beide chromatiden die tijdens deze celcyclus worden 2 = Z.
gevormd, bevatten gelabeld DNA. Bij de replicatie van 3 = W.
het DNA worden langs beide nucleotideketens nieuwe 4 = Y.
nucleotideketens gevormd met gelabelde nucleotiden. 6
In elke chromatide is daardoor een van beide nucleo-
5’ CCGG CCGG 3’
tideketens gelabeld.
3’ GGCC GGCC 5’

opdracht 6
7 Er zijn drie banden zichtbaar.
Practicum: DNA isoleren uit een tomaat 8 Er zijn vijf banden zichtbaar in de gel. Persoon R is
Ter beoordeling aan je docent. heterozygoot (Aa). Hij heeft één chromosoom met het
dominante allel A. Het fragment van dit chromosoom
wordt in vier stukken geknipt. Hij heeft ook een
opdracht 7
chromosoom met het recessieve allel a. Het fragment
1 Het celmembraan en het kernmembraan bestaan uit van dit chromosoom wordt in drie stukken geknipt.
fosfolipiden. Dit zijn vetachtige stoffen die oplossen in Van deze drie stukken zijn er twee gelijk aan de
afwasmiddel (zeep). stukken van allel A (Y en Z). In totaal zijn er dus vijf
2 Tijdens de denaturatiefase van PCR worden de verschillende stukken.
waterstofbruggen tussen de twee DNA-ketens verbro-

4
ken.
3 Bij PCR wordt Taq-polymerase gebruikt, omdat het
werkzaam is bij de hoge temperaturen die voor PCR Transcriptie
noodzakelijk zijn. Andere enzymen denatureren bij
deze hoge temperaturen en kunnen daardoor niet
meer werkzaam zijn.
opdracht 9
4 Voor de bovenste streng heeft de primer de nucleo-
tidevolgorde C-G-G. Het DNA wordt namelijk van het 1 1 = promotor.
3’-uiteinde naar het 5’-uiteinde afgelezen. De comple- 2 = pre-mRNA.
mentaire streng wordt vanaf het 5’-uiteinde naar het 3 = RNA-polymerase.
3’-uiteinde door DNA-polymerase verlengd. De primer 4 = eindsignaal.
moet aan de onderste streng dus aan de linkerkant 5 = dubbelstrengs DNA.
binden en de nucleotidevolgorde van de primer is hier 6 = transcriptiefactoren.
T-C-A. 7 = template-streng (matrijsstreng).
5 De primer is het startpunt voor DNA-polymerase. 8 = coderende streng.
Wanneer een primer op meerdere plaatsen aan het 2 9 = 5’-uiteinde.
DNA kan hechten, begint DNA-polymerase op verschil- 10 = 5’-uiteinde.
lende plaatsen met DNA-replicatie waardoor er 11 = 3’-uiteinde.
verschillende DNA-fragmenten worden gevormd. 12 = 3’-uiteinde.
6 Wanneer een primer uit drie nucleotiden bestaat, is de 13 = 3’-uiteinde.
kans groot dat de nucleotidevolgorde complementair 14 = 5’-uiteinde.
is aan meerdere delen van het DNA.

opdracht 10
opdracht 8
1 – Een DNA-keten is dubbelstrengs, een RNA-keten is
1 De DNA-replicatie stopt dan doordat een didesoxy- enkelstrengs.
nucleotide een OH-groep mist. De volgende nucleotide – Het monosacharide in DNA is desoxyribose, in RNA
kan daardoor geen binding aangaan. is het ribose.
2 Men gebruikt één soort primer. Alleen de enkelvou- – In DNA komt thymine voor, in RNA uracil.
dige leidende strengen worden gebruikt bij deze
reactie.
17
BASISSTOF thema 2 DNA

2 Een RNA-molecuul vertoont qua basenvolgorde de 2 Een mRNA-molecuul kan de stopcodons UAA, UAG of
meeste gelijkenis met de coderende streng. Een UGA bevatten.
RNA-molecuul is net als de coderende streng comple- 3 1 = DNA (template-streng).
mentair aan de template-streng. 2 = transcriptie.
3 In het DNA-molecuul hebben de strengen een aan 3 = mRNA.
elkaar tegengestelde oriëntatie. Transcriptie vindt 4 = translatie.
langs de beide DNA-ketens altijd in tegengestelde 5 = eiwit.
richting plaats, doordat de transcriptie in de richting 4 G-A-G-C-C-T-A-C-G-G-C-G-C-T-T-T-A-A-C-C-C-A-C-G-G-A-T-
van het 3’-uiteinde naar het 5’-uiteinde verloopt. G-G-A-T-T-C-A-A-T-G-G
4 De RNA-polymerases bewegen van links naar rechts 5
langs de DNA-streng. Links zijn de RNA-strengen heel
G–U–C–G–G–A–U–G–C–C–G–C–G–A–A–A–U–U–G–G–G–U–G–C–C–U–A–C–C–U–A–A–G–U–U–A–C–C
kort. RNA-polymerases zijn hier nog maar net
begonnen met transcriptie. Rechts zijn de hier bevindt zich het startcodon hier bevindt zich het stopcodon
RNA-strengen veel langer. RNA-polymerases hebben
hier al een groot deel van de DNA-streng afgelezen om 6 Met – Pro – Arg – Asn – Trp – Val – Pro – Thr.
een RNA-streng te kunnen synthetiseren. 7 Het 5’-uiteinde van dit mRNA-molecuul bevindt zich
5 De sequentie van nucleotiden in het RNA-molecuul is links. Dat is de kant waar zich het startcodon (AUG)
GCCUAUGCCAAU. bevindt. Als het 5’-uiteinde rechts zou zijn, is UAA een
6 De procentuele verdeling van de stikstofbasen in de stopcodon waardoor er geen zes aminozuren worden
nucleotiden van dit stuk dubbelstrengs DNA is: gecodeerd.
A: 30% C: 20% G: 20% T: 30%.
mRNA bevat:
opdracht 12
A: 45% C: 15% G: 25% U: 15%
In het dubbelstrengs DNA bevat de template-streng: 1 Aan de bindingsplaats van tRNA 1 wordt serine (Ser)
T: 45% G: 15% C: 25% A: 15% gebonden.
en de coderende streng: 2 De stikstofbasen in het codon van mRNA zijn UGG. De
A: 45% C: 15% G: 25% T: 15% stikstofbasen in het anticodon van tRNA 2 zijn ACC.
Het percentage van de verschillende stikstofbasen in 3 Er zijn twintig verschillende enzymen nodig, doordat
de dubbele streng is: er twintig verschillende aminozuren voorkomen in
A = (45% + 15%) / 2 = 30% organismen.
C = (25% + 15%) / 2 = 20% 4 tRNA-moleculen worden ook wel ‘de vertalers’
G = (15% + 25%) / 2 = 20% genoemd, omdat ze aminozuren met het juiste codon
T = (45% + 15%) / 2 = 30%. in een mRNA-molecuul kunnen combineren.
7 Bij eukaryoten vindt de transcriptie in de celkern
plaats. De ribosomen bevinden zich niet in de celkern
opdracht 13
maar op het endoplasmatisch reticulum of los in het
cytoplasma. Het mRNA moet dus eerst via een kern- 1 Wanneer een tRNA-aminozuurcomplex van de A-plaats
porie in de celkern naar het cytoplasma. naar de P-plaats opschuift in een ribosoom, komt het
8 Elk gen bestaat uit exons en introns. Het pre-mRNA dat aminozuur van het tRNA-aminozuurcomplex vrij. Het
na de transcriptie ontstaat, bestaat ook uit exons en aminozuur gaat een peptidebinding aan met het
introns. Bij splicing worden de introns uit het aminozuur van het tRNA dat daarna op de A-plaats is
pre-mRNA geknipt. Doordat spliceosomen op verschil- gebonden, waardoor de polypeptideketen groeit.
lende plaatsen kunnen knippen en doordat de over- 2 De reeds gevormde polypeptideketen is gebonden aan
gebleven exons op verschillende manieren kunnen een tRNA-molecuul.
worden samengevoegd (alternatieve splicing), kunnen 3 De fouten die bij de RNA-synthese worden gemaakt
er verschillende mRNA’s worden gevormd. Deze hebben minder grote gevolgen, doordat RNA tijdens
coderen voor verschillende eiwitten. de interfase een korte tijd wordt gebruikt en daarna
wordt vervangen. DNA wordt niet vervangen.

5
Veranderingen in het RNA worden bovendien niet
blijvend overgedragen op nakomelingen. Die in DNA in
Translatie en sommige gevallen wel.
4 Als het mRNA niet zou worden afgebroken, zou een
eiwitsynthese eenmaal in gang gezette eiwitsynthese blijven
voortduren. Een cel zou dan niet in staat zijn de
eiwitsynthese aan te passen aan wisselende omstan-
digheden.
opdracht 11
5 Ja, in plaats van het aminozuur glutamine (Gln) wordt
1 Codons van twee nucleotiden zijn niet geschikt als nu glutaminezuur (Glu) ingebouwd.
genetische code. Wanneer de codons uit twee nucleo-
tiden bestaan, kan er maar voor (4 × 4 =) 16 aminozu-
ren worden gecodeerd. Dat is niet voldoende voor 20
aminozuren.
18
BASISSTOF thema 2 DNA

opdracht 14
1 Als een PrP-eiwit verandert in een prion, verandert de
secundaire structuur. Hierdoor verandert ook de
tertiaire structuur.
2 Prionen uit runderen zijn niet geschikt als vaccin tegen
CJD, doordat ze op prionen van de mens lijken en
daardoor in staat zijn om PrP-eiwitten bij mensen te
veranderen in prionen (zodat je er juist ziek van
wordt).
3 Bij FFI ontstaan prionen door de informatie (nucleo-
tidevolgorde) in het DNA van de patiënt. Dat levert na
de eiwitsynthese abnormaal gevouwen PrP-eiwitten
op.

opdracht 15

Processen DNA-replicatie Transcriptie Translatie


Wat ontstaat er bij het proces? twee nieuwe DNA-ketens mRNA, tRNA en rRNA een polypeptideketen
(eiwitmolecuul)
Waaruit is het opgebouwd? uit nucleotiden met des- uit nucleotiden met ri- uit aminozuren
oxyribose en de stikstof- bose en de stikstofbasen
basen A, C, G, T A, C, G, U
Waardoor wordt het opgebouwd? DNA-polymerase RNA-polymerase een ribosoom en tRNA
Waar begint het proces? bij een replicatiestart- bij een promotor bij een startcodon (AUG)
punt
Wat wordt er afgelezen? de leidende streng en de de template-streng (ma- mRNA
volgende streng trijsstreng)
In welke richting vindt het aflezen van het 3’-uiteinde naar van het 3’-uiteinde naar van het 5’-uiteinde naar
plaats? het 5’-uiteinde het 5’-uiteinde het 3’-uiteinde
Wanneer stopt het proces? na replicatie van het vol- bij het bereiken van een bij het bereiken van een
ledige DNA in een cel eindsignaal stopcodon

1 DNA-ligase wordt gebruikt bij DNA-replicatie. 6 Moleculen van reactieproducten zullen vaak als
2 RNA-processing vindt plaats bij eukaryoten. corepressor werken. Als de reactieproducten in
3 De exons in pre-mRNA coderen voor eiwitten. voldoende mate zijn gevormd, is de synthese van de
4 Introns worden door splicing uit het pre-mRNA katalyserende enzymen overbodig geworden. De
geknipt. reactieproducten onderdrukken samen met de repres-
sor de enzymsynthese.

6 Genexpressie

opdracht 16
opdracht 17
1 Drie processen die een belangrijke rol spelen bij de
embryonale ontwikkeling zijn celdeling, celdifferentia-
tie en apoptose.
2 De transcriptiefactor brengt meerdere genen tot
1 De gastheer heeft voedsel gegeten met weinig trypto- expressie. Er wordt niet één celtype gevormd maar een
faan. De vijf structuurgenen maken enzymen voor de heel oog dat uit meerdere celtypen bestaat. (De
synthese van tryptofaan. differentiatie van de cellen komt tot stand doordat er
2 De repressor zal binden aan de operator wanneer er verschillende genen tot expressie worden gebracht die
voldoende tryptofaan in het voedsel aanwezig is. zorgen voor de synthese van verschillende eiwitten.)
Tryptofaan bindt aan de inactieve repressor die 3 De onderzoekers hebben ervoor gezorgd dat in de
daardoor actief wordt en aan de operator bindt. cellen van het embryo die zich differentiëren tot poot,
3 Tryptofaan is een corepressor. het Ey-gen tot expressie komt. Hierdoor heeft zich een
4 Als een inductor zich aan de repressor bindt, wordt de oog gevormd op de poot.
repressor inactief. 4 De onderzoekers tonen hiermee aan dat:
5 Als een corepressor zich aan een repressor bindt, – een poot van een fruitvliegje genen bevat die een
wordt de repressor actief. oog kunnen vormen wanneer zij tot expressie
worden gebracht;

19
BASISSTOF thema 2 DNA

6
– een enkel regulatorgen (het Ey-gen) een hele set
genen tot expressie kan brengen.
Het SRY-gen is de eerste vijf tot zes weken nog niet
actief. De genen op het X-chromosoom wel.
Mannen hebben tepels doordat de ontwikkeling
7 Genetische variatie

opdracht 21
hiervan plaatsvindt voordat het SRY-gen actief is.
7 Iemand bij wie het SRY-gen niet tot expressie komt, 1 T.
ziet eruit als een vrouw, maar heeft in zijn cellen de 2 CUG.
geslachtschromosomen XY. 3 Voor leucine (Leu).
8 Door apoptose verdwijnt de staart, omdat het kikker- 4 Die blijven hetzelfde.
visje die niet langer meer nodig heeft. 5 A.
9 Bij dolfijnen en walvissen ontstaan gedurende de 6 CCU.
embryonale ontwikkeling door het uitblijven van 7 Voor proline (Pro).
apoptose voorvinnen. Hiermee kunnen zij zich beter 8 Die blijven hetzelfde.
voortbewegen in het water. 9 Er verdwijnt één nucleotidepaar. Verder blijft de
nucleotidesequentie van het DNA hetzelfde.
10 Die veranderen bijna allemaal.
opdracht 18
11 Voor methionine (Met) – arginine (Arg) – glutamine-
1 Het gen voor het maken van cortisol heeft bij de zuur (Glu) – isoleucine (Ile)- glycine (Gly) – cysteïne
moeder voor langere tijd aan gestaan. Hierdoor blijft (Cys) – leucine (Leu) – proline (Pro) – lysine (Lys) –
het gen aan staan. Zij heeft dit doorgegeven aan haar leucine (Leu) – …
kind dat daardoor (ook bij weinig stress) cortisol 12 A.
aanmaakt. 13 Er wordt één nucleotidepaar toegevoegd. Verder blijft
2 Genen en epigenetisch verworven eigenschappen de nucleotidesequentie van het DNA hetzelfde.
kunnen beide worden overgedragen op nakomelingen. 14 Die veranderen bijna allemaal.
3 Door epigenetisch verworven eigenschappen kan een 15 Voor methionine (Met) – histidine (His) – alanine (Ala)
organisme beter of minder goed zijn aangepast aan – lysine (Lys) – leucine (Leu) – glycine (Gly) – alanine
zijn omgeving. Dit kan een voordeel of een nadeel zijn (Ala) – trosine (Tyr) – leucine (Leu) – serine (Ser) –
bij natuurlijke selectie. tyrosine (Tyr) – …
16 Een deletie en een insertie hebben altijd tot gevolg dat
het eiwit sterk verandert.
opdracht 19
17 Wanneer een codon door substitutie verandert in een
1 Het voorkomen van een Barr-lichaampje in elke stopcodon wordt een eiwit korter.
lichaamscel van een vrouw is een voorbeeld van 18 Wanneer een stopcodon verandert in een codon wordt
epigenetische overerving doordat een kopie van het een eiwitmolecuul langer.
inactieve X-chromosoom ook inactief is na celdelingen.
2 In het embryonale stadium van de heterozygote kat is
opdracht 22
willekeurig één van beide X-chromosomen in de cellen
inactief gemaakt. Daardoor komt alleen het gen voor 1 De mutatie is dominant, want het gemuteerde allel
de vachtkleur op het actieve X-chromosoom tot uiting. komt tot uiting in het fenotype. Het niet-gemuteerde
Na verdere celdelingen is daardoor een mozaïek van allel is recessief.
twee typen lichaamscellen ontstaan: cellen waarbij het 2 De transcriptie van het gemuteerde gen stopt te snel
gen voor oranje vachtkleur tot uiting komt en cellen doordat het codon waarin de mutatie heeft plaats-
waarbij het gen voor zwarte vachtkleur tot uiting komt. gevonden een stopcodon is geworden.
Dit levert het gevlekte patroon op. 3 De mutatie kan zijn ontstaan tijdens de ontwikkeling
3 Mannelijke schildpadkatten hebben maar één van een geslachtscel van een van de ouders of tijdens
X-chromosoom en dus ook maar één gen voor de eerste delingen na de bevruchting. (Alle cellen van
vachtkleur. een kind met progeria bevatten het gemuteerde allel.)
4 Kinderen met progeria worden niet oud genoeg om
zich voort te kunnen planten. (Bovendien ontwikkelen
opdracht 20
de voortplantingsorganen zich niet.)
1 Zenuwcellen en huidcellen hebben zich zo verschillend
kunnen ontwikkelen, doordat verschillende transcrip-
opdracht 23
tiefactoren in deze celtypen steeds verschillende
genen tot expressie hebben gebracht. 1 Zo’n eiwit noemen we een transcriptiefactor.
2 Men is op zoek naar activators. 2 Een mutatie in het proto-oncogen wordt hersteld door
het DNA-repairsysteem. Het p53-eiwit regelt dat de
celdeling even stopt zodat enzymen de schade kunnen
repareren. Wanneer de mutatie grote schade oplevert
aan de cel, zorgt het p53-eiwit ervoor dat er apoptose
plaatsvindt. Door deze maatregelen zal de mutatie niet
worden doorgegeven aan nieuwe cellen.
20
BASISSTOF thema 2 DNA

3 Door een mutatie in het p53-gen kan er geen p53-eiwit


worden gevormd en kan schade in het DNA niet meer
worden hersteld voor de cel zich deelt. Ook kunnen
heel erg beschadigde cellen niet meer overgaan tot
apoptose. Er komen zo steeds meer cellen met
8 Biotechnologie

opdracht 25
DNA-schade bij. Op deze manier kan een tumor
ontstaan. 1 Triploïde bananen kunnen zijn ontstaan doordat een
4 Door het verkeerd gevouwen p53-eiwit te heractiveren, tetraploïde banaan (4n) die door polyploïdie is
kan een tumorcel weer apoptose ondergaan. De ontstaan, werd gekruist met een diploïde banaan (2n).
tumorcel zal zichzelf hierdoor vernietigen. De tetraploïde banaan zal door meiose diploïde
5 Bij het syndroom is een genoommutatie (ploïdiemuta- geslachtscellen vormen. De diploïde banaan vormt
tie) opgetreden. haploïde geslachtscellen. Als een diploïde geslachts-
6 De oorzaak van deze mutatie is non-disjunctie. (Bij cel versmelt met een haploïde geslachtscel, ontstaat
meiose gaan beide chromosomen van een paar of een triploïde zygote. Deze zygote is levensvatbaar en
twee chromatiden van één chromosoom naar dezelfde groeit uit tot een bananenplant.
pool en komen samen in een van de dochtercellen 2 Door de bananenplant te stekken (ongeslachtelijk
terecht. Hierdoor ontstaan geslachtscellen met twee voort te planten).
X-chromosomen en geslachtscellen zonder 3 Het gaat hier om een genoommutatie of ploïdie-
X-chromosoom. Bij de bevruchting kan daardoor een mutatie.
zygote met maar één X-chromosoom ontstaan.) 4 Alleen de superkoe levert een bijdrage aan het
7 De kans op schade aan het DNA wordt groter wanneer genotype van de kalveren.
vrouwen roken, doordat chemische stoffen in sigaret- 5 Ze hebben allemaal hetzelfde geslacht. De kalfjes zijn
tenrook mutageen zijn. Door invloed (mutaties) van door mitose ontstaan uit dezelfde bevruchte eicel.
het HPV kan de celdeling niet meer worden stopgezet 6 De embryonale kern is omnipotent en kan zich nog
wanneer het DNA-repairsysteem schade aan het DNA ontwikkelen tot elk celtype.
moet herstellen. De schade kan dan vaak niet meer
worden hersteld voor de cel zich deelt. Er komen dan
opdracht 26
steeds meer cellen met DNA-schade bij.
1 Dit is een voorbeeld van transgenese.
2 DNA is bij alle organismen opgebouwd uit dezelfde
opdracht 24
vier nucleotiden.
1 PqR en pQr zijn gekoppelde allelen. Zij komen het 3 Restrictie-enzymen zijn afkomstig van bacteriën. Deze
meeste voor. enzymen knippen in een DNA-molecuul op plaatsen
2 De allelencombinaties PQR en pqr zijn ontstaan door waar zich een specifieke volgorde van stikstofbasen
dubbele crossing-over. Zij kunnen alleen ontstaan uit bevindt. Als bij bacteriën het DNA op deze plaatsen
PqR en pQr als er crossing-over heeft plaatsgevonden geen bescherming zou bezitten, zou de bacterie zijn
tussen de alllen P en qR en p en Qr en tussen de eigen DNA kapot knippen.
allelen Pq en R en pQ en r. Zij komen ook het minst 4 Door deze markers kunnen de organismen die een
voor. gemodificeerd gen hebben ingebouwd snel worden
3 De kans is (85 + 56 + 83 + 61)/1000 = 28,5%. geselecteerd.
4 De kans is (6 + 9)/1000 × 100% = 1,5%.
5 Tijdens profase I.
opdracht 27
6 Door enkele en dubbele crossing-over is in dit geval
het aantal haplotypen in de populatie maïsplanten 1 In beide gevallen bindt een complementaire streng
toegenomen van 2 (PqR en pQr) naar 8 (PQR, PQr, zich aan het doel-mRNA.
pQR, PqR, pqr, pqR, Pqr en pQr) Daardoor is de geneti- 2 Net als het immuunsysteem virussen kan bestrijden,
sche variatie toegenomen in deze populatie maïs- kan RNAi virussen bestrijden door hun mRNA onscha-
planten. delijk te maken.

opdracht 28
1 Ter beoordeling aan je docent.
2 Ter beoordeling aan je docent.
3 Ter beoordeling aan je docent.
4 Ter beoordeling aan je docent.

21
DIAGNOSTISCHE TOETS thema 2 DNA

Diagnostische toets 3 De basenvolgorde in het mRNA-molecuul is:


AUGGAUCCCUACAAG.
4 De basenvolgorde van het startcodon in de
coderende DNA-streng is ATG. (De basenvolgorde
DOELSTELLING 1 in de template-streng is dan TAC en in het mRNA
1 B. (Een nucleotide bestaat uit een fosfaatgroep (F), AUG. AUG is het startcodon dat codeert voor methio-
desoxyribose (D) en een stikstofbase (B)). nine). De basenvolgorde van het stopcodon in de
2 B. (Er zijn evenveel A en G als T en C.) coderende DNA-streng is TAA. (De basenvolgorde in
3 B. de template-streng is dan ATT en in het mRNA UAA.
4 A. (Ongeveer 98,8 % van het DNA is ncDNA. Dit heeft UAA is een stopcodon.)
een regulerende functie bij de eiwitsynthese.) 5 Het laatste aminozuur (aan de COOH-zijde) in de
primaire structuur is isoleucine. (De nucleotiden
4614, 4615 en 4616 vormen het laatse codon voor het
DOELSTELLING 2 stopcodon. Dit codon is in de coderende streng ATC.
1 A. In de templatestreng is dat TAG. In het mRNA is dat
2 C. (De energie komt vrij door het afsplitsen van twee AUC. AUC codeert voor Ile = isoleucine.)
fosfaatgroepen.) 6 Voorbeelden van een juist antwoord:
3 A. (Al bij de eerste duplicatie wordt tegenover de − Anders zou er op veel meer plaatsen splicing
oude nucleotideketen met 14N een nieuwe keten plaatsvinden dan is aangegeven.
gevormd met 15N. Alle nucleotideketens die daarna − Deze nucleotidevolgordes zijn ook binnen de
bij de duplicaties worden gevormd, bevatten 15N. introns en exons aan te treffen.
Er zijn geen bacteriën met uitsluitend 14N. Na drie − Hierdoor zou het aminozuur valine niet kunnen
delingen is de oorspronkelijke nucleotideketen met worden gebruikt bij de vorming van eiwitten.
14
N terug te vinden in een van de nakomelingen.) − Exon 3 begint met GT in de coderende streng van
4 D. het DNA.
5 B. 7 Exon 1 codeert achtereenvolgens voor de aminozuren
6 C. Met – Asp – Pro – Tyr – Lys.
7 C. 8 Dat gebeurt op de P-plaats.
9 Een tRNA-molecuul heeft een anticodon dat comple-
mentair moet zijn aan een codon in het mRNA op de
DOELSTELLING 3 A-plaats in een ribosoom.
1 Onjuist. (In een gen vindt transcriptie alleen plaats 10 Op het membraan van het endoplasmatisch reticu-
langs de template-streng of matrijsstreng.) lum. (Via het endoplasmatisch reticulum kan het
2 Onjuist. (In de delen van een DNA-molecuul waar gesynthetiseerde eiwitmolecuul naar het golgi-
transcriptie plaats gaat vinden, worden eerst de systeem worden getransporteerd.)
waterstofbruggen tussen beide nucleotideketens
verbroken. Hierdoor verdwijnt de dubbele spiraal-
vorm op deze plaatsen.) DOELSTELLING 5
3 Juist. (Zowel de promotor als het eindsignaal bezitten 1 C.
een specifieke volgorde van stikstofbasen.) 2 C. (Door de mutatie in de promotor kan
4 Onjuist.( Bij eukaryoten kan RNA-polymerase alleen RNA-polymerase zich niet meer binden en kan
binden aan de promotor wanneer daar ook transcrip- er geen transcriptie van de structuurgenen meer
tiefactoren aan zijn gebonden.) plaatsvinden. Door de mutatie in de operator kan
5 Juist. de repressor zich niet meer binden en vindt de
6 Onjuist. (Er zijn aparte mRNA-genen, tRNA-genen en transcriptie van de structuurgenen ongehinderd
rRNA-genen.) plaats.)
7 Juist. 3 B.
8 Juist. (Bij prokaryoten bevindt het DNA zich in het 4 C.
cytoplasma.) 5 B.
9 Juist. 6 C. (Wanneer in het mengsel waarmee exocriene
10 Onjuist. (Door alternatieve splicing van een alvleeskliercellen worden geïnfecteerd één van deze
pre-mRNA-molecuul ontstaan verschillende transcriptiefactoren ontbreekt, is de productie van
mRNA-moleculen die allemaal worden vertaald in een insuline laag. Hun aanwezigheid leidt dus tot meer
ander eiwit.) genexpressie zodat er meer insuline wordt gevormd.
11 Juist. Door deze transcriptiefactoren in één genconstruct
samen te brengen, krijg je waarschijnlijk het beste
resultaat.)
DOELSTELLING 4 7 C.
1 De basenvolgorde van exon 1 in de coderende streng 8 C. (De stamcellen kunnen zich zich differentiëren tot
is: ATGGATCCCTACAAG. een beperkt aantal celtypen van de maag.)
2 De basenvolgorde van exon 1 in de template-streng 9 E.
is: TACCTAGGGATGTTC.
22
EINDOPDRACHT thema 2 DNA

DOELSTELLING 6 DOELSTELLING 7
1 B. (Bij een 25-jarige vrouw delen zenuwcellen zich 1 A.
in het algemeen niet. Cellen in de kiemlaag van de 2 C.
opperhuid en stamcellen in het rode beenmerg delen 3 D. (Het toepassen van kruising en selectie is verede-
zich veelvuldig. Een rijpe eicel kan worden bevrucht. ling. Het kweken van hexaploïde planten is polyploï-
Het gemuteerde allel zal dan in het fenotype van de die.)
nakomeling tot uiting komen.) 4 A.
2 D. (Codons in het mRNA die coderen voor leucine 5 C.
zijn CUU, CUC, CUA, CUG, UUA en UUG. Wanneer in 6 C. (Bewering 3: Prokaryoten kunnen mRNA dat
de coderende streng thymine wordt vervangen door ontstaat langs eukaryote genen niet splicen.
guanine, verandert één van de uracil-nucleotiden in Wanneer eukaryote genen worden ingebouwd in
deze codons van het mRNA in een guanine-nucleo- prokaryoten, wordt daarom cDNA gebruikt. cDNA
tide. De codons kunnen dan coderen voor leucine, bevat geen introns.)
arginine of tryptofaan.) 7 B.
3 D. 8 B.
4 A. (In afbeelding 99 komen twee chromosomen 9 B.
dubbel voor en een chromosoom drievoudig. De
gameet met het afwijkende aantal chromosomen
bevatte dit laatste chromosoom dubbel.)

Eindopdracht
opdracht 1
1

Systeemconcepten

Organisatieniveaus Zelfregulatie Zelforganisatie Interactie Reproductie Evolutie

Molecuul eiwitsynthese celdiff erentiatie genregulatie DNA-replicatie mutatie


Cel genexpressie

2 Een voorbeeld van een conceptmap is:

ggo plasmide virus

cDNA
cisgenese transgenese restrictie-enzymen

reverse-transcriptase
recombinant-DNA-techniek
kruisingen selectie

knock-outgen (tijdelijk/permanent)
biotechnologie genetische modificatie
geninactivering antisene-DNA

celfusie polyploïdie klonen (natuurlijk/kunstmatig)

celkerntransplantatie
embryosplitsing

Laat je docent je conceptmap controleren.

23
VERRIJKINGSSTOF thema 2 DNA

Verrijkingsstof

1
opdracht 2
1 D. Volgens de genetische code coderen de codons CAA
en CAG in mRNA voor het aminozuur Gln (glutamine). Erfelijke ziekten en
Bij de ziekte van Huntington bevinden zich aan één
uiteinde van de aminozuurketen geen 9 tot 35 aaneen- afwijkingen bij de
geschakelde glutaminemoleculen, maar veel meer dan
35. Dat komt door een groot aantal repeats. In de mens
stukjes DNA bij afbeelding 3 en 4 komt een CAG-repeat
voor. Een CAA-repeat komt in geen enkele afbeelding
voor.
opdracht 1
Bij transcriptie wordt een pre-mRNA-molecuul
gevormd in de 3’ → 5’ richting. Je moet dus zoeken 1 Drie manieren waarop het allel voor fenylketonurie tot
naar een stukje DNA waarlangs in de 3’ → 5’ richting uiting komt in het fenotype zijn:
door RNA-polymerase een mRNA-molecuul met een – het voorkomen van fenylpyrodruivenzuur in urine;
CAG-repeat wordt gesynthetiseerd. Dat gebeurt niet bij – hersenbeschadiging die kan leiden tot een geeste-
het derde stukje chromosoom. Als de onderste keten lijke en lichamelijke achterstand;
de template-streng zou zijn, worden er GAC-codons – een bleke huidskleur.
gesynthetiseerd. Bij het vierde chromosoom krijg je 2 Van de bevolking is 2 × 0,005 × 0,995 = 0,995%
wel CAG-repeats als je de bovenste keten als template- heterozygoot voor fenylketonurie (ongeveer 1 op de
streng in de 3’ → 5’ richting afleest. 100 personen).
2 B. Elke repeat codeert voor het aminozuur glutamine. 3 In 1 op de 40 000 geboorten komt er een fenylketonu-
Afbeelding 102 geeft de gel na gelelektroforese weer. riepatient ter wereld. (Van de bevolking is 0,005 ×
Hieruit blijkt: 0,005 = 0,000025 deel fenylketonuriepatiënt.)
– Persoon 1 heeft eiwitten met tussen de 60 en 70 4 Fenylalanine is een aminozuur dat in de meeste
glutaminemoleculen. Dit is afwijkend huntingtine eiwitten voorkomt. De voeding van een patiënt met
dat de ziekte van Huntington veroorzaakt. Persoon PKU mag niet te veel maar ook niet te weinig fenylala-
1 is dus een patiënt. nine bevatten. Fenylalanine is samen met andere
– Persoon 1 heeft eiwitten met ongeveer 15 gluta- aminozuren onder andere nodig voor de opbouw van
minemoleculen. Dat zijn normale huntingtine- de cellen. Te veel fenylalanine hoopt zich op in het
eiwitten. Persoon 1 is dus heterozygoot. bloed en in de weefsels en is daardoor schadelijk.
Persoon 2 heeft eiwitten met minder dan 10 5 De allelfrequentie van het allel voor albinisme is
glutaminemoleculen en eiwitten met ongeveer 18 √ 1/20 000 = 1/141 = 0,007.
glutaminemoleculen. Dit zijn normale huntingtine- 6 Van de bevolking is 2 × 0,007 × 0,993 = 1,39% hetero-
eiwitten. Persoon 2 is dus geen patiënt. zygoot voor albinisme (ongeveer 1 op de 72 personen).
3 Er kon tot voor kort geen negatieve selectie zijn, 7 Als bij een man zaadcellen worden ontdekt met twee
omdat de ziekte zich pas openbaart als de patiënt al Y-chromosomen, heeft bij deze man non-disjunctie van
kinderen heeft / omdat patiënten in de vruchtbare de geslachtschromosomen plaatsgevonden tijdens
leeftijd gezond zijn en (gemiddeld) evenveel kinderen meiose II.
krijgen als andere mensen. 8 Als bij een man zaadcellen worden ontdekt met een
4 Mensen met het afwijkende huntingtine-allel, die dat X-chromosoom en een Y-chromosoom, heeft bij deze
weten door DNA-onderzoek, kunnen besluiten om man non-disjunctie van de geslachtschromosomen
geen kinderen te krijgen. Mensen met de ziekte in de plaatsgevonden tijdens meiose I.
familie kunnen (op basis van een erfelijkheidsonder- 9 Als bij de vorming van een eicel tijdens de meiose
zoek) besluiten om geboortebeperking toe te passen. non-disjunctie van de geslachtschromosomen heeft
plaatsgevonden, kan een eicel twee X-chromosomen
bevatten of geen enkel geslachtschromosoom.
10 Bij de ontwikkeling van de primaire en secundaire
geslachtskenmerken speelt het Y-chromosoom de
belangrijkste rol. Als een Y-chromosoom aanwezig is,
lijkt de persoon op een man, ongeacht of er een of
twee X-chromosomen aanwezig zijn. Als een
Y-chromosoom afwezig is, lijkt de persoon op een
vrouw, ongeacht of er een of twee X-chromosomen
aanwezig zijn. (Dit heeft te maken met het tot expres-
sie brengen van het SRY-gen.)

24

You might also like