You are on page 1of 192

POLITIEKE ECONOMIE

INLEIDING
HOOFDSTUK 1: Het historisch karakter van de koopwarenproductie
en de voorwaarden voor het ontstaan van de kapitalistische
productiewijze
1.1. Het historisch karakter van de koopwarenproductie
Productie voor behoeften en koopwarenproductie
Arbeidsverdeling, economisch meerproduct en marginale ruil
De ontbinding van de primitieve coperatieve productiewijze
1.2. Eenvoudige koopwarenproductie en het ontstaan van geldkapitaal
Eenvoudige koopwarenproductie
Het ontstaan van geldkapitaal
1.3. De overgang van eenvoudige naar kapitalistische koopwarenproductie
1. Een radicale scheiding van producenten en productiemiddelen
2. De uitdrijving van een gedeelte van de boeren van de grond en de toename
van het agrarisch surplus
3. De primitieve accumulatie van het kapitaal

HOOFDSTUK 2. De marxistische arbeidswaarde- en meerwaardeleer


2.1. De arbeidswaardeleer, het economisch surplus en de verklaring van de winst
in de klassieke politieke economie.
2.1.1. De vroege inzichten van de mercantilisten en de fysiocraten
2.1.2. Adam Smith
2.1.3. David Ricardo
2.2. De arbeidswaardeleer als fundering van de marxistische meerwaardeleer.
2.2.1. Kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van het waardebegrip
2.2.2. De meerwaardeleer
Meerwaarde als basis van kapitalistische winst
Kapitaal als een sociale relatie en de verschijningsvorm van het kapitaal
De waardesamenstelling van een koopwaar, het nationaal inkomen, de
meerwaardevoet en de winstvoet
Het Marxistisch waardesysteem aan de hand van een cijfervoorbeeld

HOOFDSTUK 3. Economische reproductie, kapitaalsaccumulatie en


de bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze.
3.1. Economische reproductie en kapitaalaccumulatie
Eenvoudige economische reproductie
Uitgebreide economische reproductie

3.2. De bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze


3.2.1. Kapitalistische concurrentie
3.2.2. Klassenstrijd en de hoogte van de meerwaardevoet
3.2.3. Arbeidsbesparende technische vooruitgang
3.2.4. De tendentile stijging van de meerwaardevoet
3.2.5. De tendentile stijging van de organische samenstelling van het kapitaal
3.2.6. De tendentile daling van de winstvoet
3.2.7. De tendentile toename van de concentratie en de centralisatie van het
kapitaal

HOOFDSTUK 4.: Kapitalistische concurrentie en de verdeling van de


maatschappelijke meerwaarde
4.1. Meerwaardetransfers wegens verschillende waarde samenstelling van het
kapitaal
4.1.1. Marx' oplossing
4.1.2. Het "transformatieprobleem"
4.2. Meerwaardetransfers wegens belemmeringen op de mobiliteit van het kapitaal
4.3. Grondrente
4.4. De financiering van improductieve activiteiten
De klassieke Marxistische benadering
Hedendaagse Marxistische bijdragen

HOOFDSTUK 5. De Marxistische crisis- en conjunctuurtheorie


5.1. De mogelijkheid van overproductiecrisissen
Overproductie versus onderproductiecrisissen
Says wet
De mogelijkheid van geaggregeerde overproductie
5.2. De noodzaak van overproductiecrisissen
Valorisatiecrisis wegens daling van de meerwaardevoet
Valorisatiecrisis wegens stijging van de organische
samenstelling van het
kapitaal
Realisatiecrisis wegens onderconsumptie
Combinatie van crisisoorzaken
5.3. Een Marxistische conjunctuurtheorie
Mechanismen van economische heropleving
Een voorbeeld van Marxistische conjunctuurtheorie

HOOFDSTUK 6. Crisissen en de tendentile ontwikkeling van het


kapitalisme

6.1. Crisissen en de wet van de tendentieel dalende winstvoet


6.1.1. De principile verdediging
6.1.2. Okishio's theorema en meer genuanceerde opwerpingen
6.1.3. Mandels lange-golf-interpretatie
Op- en neergaande fasen van een langegolfbeweging
Schumpeteriaanse invloeden en verschilpunten
Problemen met de langegolf interpretatie
6.2. Crisissen en de tendens tot verscherpte onderconsumptie
6.2.1. Onderconsumptie en de ineenstortingscontroverse
De revisionisten
Rosa Luxemburg
6.2.2. Baran en Sweezy's theorie van het monopoliekapitalisme

HOOFDSTUK 7. De klassieke theorien van het imperialisme


7.1. Marx
7.2. Luxemburg
7.3. Hobson
7.4. Hilferding
7.5. Boekharin
7.6. Lenin
7.7. De communistische internationale

HOOFDSTUK 8. Hedendaagse theorien van het imperialisme en de


onderontwikkeling
8.1. Baran
8.2. Emmanuels theorie van de ongelijke ruil
8.3. De afhankelijkheidstheorien
8.3.1. Frank
8.3.2. Wallerstein
8.3.3. Samir Amin
8.4. De doorbraak van de NICs
8.5. De Marxistische theorie van het imperialisme en de onderontwikkeling in
diskrediet?

HOOFDSTUK 1
Het historisch karakter van de koopwarenproductie en de voorwaarden voor het
ontstaan van de kapitalistische productiewijze
1.1. Het historisch karakter van de koopwarenproductie
Productie voor behoeften en koopwarenproductie
Een belangrijke eigenschap van de kapitalistische productiewijze is dat zij gekenmerkt
wordt door veralgemeende koopwarenproductie. Men is thans zo gewoon aan het
bestaan van een markteconomie, waarin de goederen de vorm aannemen van
koopwaren geproduceerd voor verkoop op de markt, dat men de indruk krijgt dat deze
toestand noodzakelijk en onvermijdelijk is. Nochtans leert een historische beschouwing
van de ontwikkeling van de menselijke samenleving vrij snel dat deze laatste gedurende
duizenden fundamentele eigenschappen: zij heeft een gebruikswaarde en zij heeft een
ruilwaarde jaren structuren heeft gekend waarin dit niet het geval is. In primitievere
vormen van maatschappelijke organisatie worden goederen alleen geproduceerd voor
rechtstreeks verbruik. Zij worden niet verhandeld. Het zijn geen koopwaren.
Karl Marx vangt zijn ontleding van de kapitalistische productiewijze in Das
Kapital 1 dan ook aan met een grondige analyse van haar fundamentele categorie, de
koopwaar. Een koopwaar is, per definitie, een goed dat door zijn bezitter wordt
aangeboden ter verkoop, of in Marx' woorden, ter realisatie op de markt. Elke koopwaar
bezit twee.2
De gebruikswaarde slaat op het geheel der fysische eigenschappen die
tegemoetkomen aan menselijke behoeften. In primitieve vormen van maatschappelijke
organisatie vervaardigen de producenten uitsluitend gebruikswaarden die hun eigen
behoeften dekken. In een markteconomie worden daarentegen koopwaren geproduceerd
die tegemoetkomen aan de behoeften van anonieme kopers. De behoeftebevrediging
vindt in dit geval slechts plaats na aankoop op de markt van door anderen
geproduceerde koopwaren.
De ruilwaarde slaat daarentegen op de tegenwaarde die voor een koopwaar kan
bekomen worden. In een markteconomie is het uitsluitend de ruilwaarde die betekenis
heeft voor de aanbieder van een koopwaar en geldt als basis voor haar productie.

1
2

K. MARX, 1883, Capital, Vol. 1, 4th edn. (1st edn. 1867), ch. 1, p. 44.
Marx volgt hierin Adam Smith, die spreekt van "value in use" en "value in exchange" (A.
SMITH, 1784, An Inquiry into the Causes of the Wealth of Nations, 3rd edn., I, ch. 4, p. 44).

Arbeidsverdeling, economisch meerproduct en marginale ruil


De evolutie van de primitieve vormen van samenleving, die berusten op de productie
van gebruikswaarden voor rechtstreeks verbruik, naar maatschappijen gebaseerd op
koopwarenproductie, wordt gekenmerkt door een lang historisch proces. Reeds in de
meest primitieve types van menselijke samenleving treft men vormen van
maatschappelijke organisatie arbeidsorganisatie aan. De mens is een maatschappelijk
wezen dat als dusdanig slechts kan overleven dank zij zijn arbeid, die een sociaal
verschijnsel is. De arbeidsorganisatie berust steeds op een vorm van arbeidsverdeling,
of m.a.w. op een verdeling van de arbeidstaken tussen leden van de gemeenschap. In de
primitiefste gemeenschappen, die leven van de jacht, visvangst, en het plukken van
vruchten, leiden fysisch-natuurlijke eigenschappen tot een arbeidsverdeling volgens de
geslachten en de leeftijd van de leden van de stam. De mannen houden zich bezig met
de jacht en de visvangst, terwijl de vrouwen zich concentreren op het plukken van
vruchten en de huiselijke activiteiten. De organisatie van de arbeid vindt plaats op een
coperatieve basis.3
De geleidelijke accumulatie van kennis en het maken van uitvindingen, zoals deze van
pijl en boog en van de harpoen, maken het mogelijk de jacht- en visvangsttechnieken
aanzienlijk te verbeteren. Hierdoor kunnen occasioneel voedseloverschotten verworven
worden. Deze vormen de eerste vorm van economisch meerproduct of surplus, in de
betekenis van een productie hoger dan het noodzakelijk product. Het noodzakelijk
product is de productie die nodig is om de maatschappij toe te laten zichzelf in stand te
houden op hetzelfde niveau, door vervanging van het verbruikte voedsel en de
opgebruikte productiemiddelen. De ontdekking van de conserverende werking van het
zout zal vervolgens het aanleggen van bewaarbare voedselvoorraden mogelijk maken,
zodat dit economisch surplus een ietwat meer permanent karakter kan verkrijgen. Dit
zal het tijdens de zogenaamde neolithische revolutie (omstreeks 15.000 tot 10.000
V.C.) mogelijk maken de zaden en dieren voor andere dan onmiddellijk consumptieve
doeleinden aan te wenden, en tot de eerste vormen van systematische landbouw te
komen. Hierdoor wordt een sedentair bestaan in plaatslelijke agrarische
dorpsgemeenschappen mogelijk. Het economisch meerproduct neemt voortaan in
essentie de vorm aan van een agrarisch meerproduct en verkrijgt een meer permanent
karakter. Dit laat op zijn beurt een verdere ontwikkeling van de arbeidsverdeling toe, en
aldus van de arbeidsproductiviteit, door een deel van de gemeenschap (vooreerst
voornamelijk tijdens het dode landbouwseizoen) in staat te stellen zich te concentreren

Zie in dit verband de etnologisch-historische literatuur vermeld in E. MANDEL, 1980, De


Economische Theorie van het Marxisme, Deel 1, hfdst. 1, pp. 21-3.

op ambachtelijke activiteiten, gericht op de productie van meer gesofistikeerde houten


en metalen werktuigen voor de landbouw.4
De geplande coperatieve organisatie van de arbeid blijft de grondslag vormen van de
productiewijze in deze primitieve dorpsgemeenschappen. Het economisch surplus is
nog te gering om, zonder gevaar voor het voortbestaan van de gemeenschap, aan een
bepaalde maatschappelijke klasse toe te laten zich te onttrekken aan de productieve
taken en louter te teren op het door anderen geproduceerde meerproduct. De
arbeidsverdeling blijft net als in de voormalige jagers- en vissersgemeenschappen
genstitutionaliseerd door zeden en gewoonten, gebaseerd op kennis van de natuurlijke
omstandigheden. En hetzelfde geldt voor de ermee gepaard gaande verdeling van de
geproduceerde gebruikswaarden tussen de leden van de gemeenschap.5
Goede jachten of oogsten, die een niet-verbruikbaar voedseloverschot met zich
meebrengen, zullen aan de basis liggen van de eerste vormen van ruil, en aldus van
koopkrachtproductie. Het betreft hier vooreerst een zuivere ruil in natura tussen
stammen of dorpsgemeenschappen, waarbij men producten in overschot met elkaar ruilt
(b.v. vis tegen graan, enz.). Het in hoge mate toevallig karakter van deze
handelstransacties maakt dat men dit kan bestempelen als toevallige of marginale ruil,
en de ermee gepaard gaande koopwarenproductie als toevallige of marginale
koopwarenproductie. Het niet- of slechts occasioneel weerkerend karakter ervan maakt
dat er hierbij nog geen vaste regels gelden.
Met de toename en het meer permanent karakter van het economisch meerproduct
nemen de contacten tussen gemeenschappen toe, en verkrijgt deze ruil een meer
systematisch karakter. De ruilwaarden waartegen de koopwaren geruild worden,
worden bepaald volgens mutueel aanvaardbare regels. Zoals nader beschouwd in
hoofdstuk 2, tenderen zij gebaseerd te worden op de gemiddeld noodzakelijke
hoeveelheid in de goederen vervatte arbeid, voor zover men hier voldoende kennis van
heeft. De eerste vormen van geld doen hun optreden, wat toelaat de verkoop- en
aankoopoperaties van elkaar te scheiden in tijd en ruimte, en aldus te verkopen aan
andere gemeenschappen dan degene die precies de gewenste koopwaar aan te bieden
hebben. De eerste vormen van geld, die fungeren als aanvaard transactie- of
circulatiemiddel, zijn niet verwonderlijk zelf koopwaren, die door elkeen voldoende
begeerd worden om tijdelijk te kunnen worden aangehouden en desnoods zelf
verbruikt. Koopwaren als zout, en later edele metalen, zullen hiervoor hoofdzakelijk

4
5

Zie o.a. K. NARR, 1953, "Hirten, Planzer, Bauern: Produktionsstufen", Historia Mundi, II, pp.
66-100.
Zie de etnologische literatuur vermeld in E. MANDEL, 1980, De Economische Theorie van het
Marxisme, Deel 1, hfdst. 1, pp. 21-3.

dienst doen, voornamelijk wegens hun eigenschappen van vervoerbaarheid,


duurzaamheid, deelbaarheid en herkenbaarheid.
Een zekere arbeidsspecialisatie tussen gemeenschappen kan hierdoor ontstaan. De
geschiedenis van de prehistorie en de etnografie tonen aan dat werktuigen en sierraden
de eerste producten zijn die in aanmerking komen om bewust met het oog op ruil te
worden geproduceerd.6 Maar, hoewel reeds meer systematisch van aard, blijft het in
essentie een marginale ruil: het gros van de maatschappelijke productie vindt nog
steeds plaats met het oog op rechtstreekse behoeftedekking. Binnen de
gemeenschappen zelf blijven de primitieve coperatieve productierelaties gelden. Geld
en koopwarenproductie blijven hiervan uitgesloten.
De ontbinding van de primitieve coperatieve productiewijze
Met de ontdekking van de irrigatie (vooreerst in Mesopotami), de uitwerking van het
braakliggen (drieslagstelsel), het toenemend gebruik van metalen werktuigen (metalen
ploegen), en het aanwenden van dierlijke trekkracht, neemt de arbeidsproductiviteit in
de landbouw geleidelijk aan op substantile wijze toe. Dit brengt een aanzienlijke
toename van het economisch surplus met zich mee ten aanzien van de totale productie,
waardoor een ontbindende invloed gaat ontstaan op de bestaande maatschappelijke
structuren.
Vooreerst schept de grotere omvang van het economisch surplus de objectieve
voorwaarden voor het ontstaan van een klassenmaatschappij, waarbij een heersende
klasse kan genieten van de mogelijk geworden vrije tijd en teren op het maatschappelijk
meerproduct geproduceerd door anderen.7 Een vrijwel natuurlijke wijze waarop een
dergelijk proces daadwerkelijk plaatsvindt is door afdracht, aanvankelijk op vrijwillige
basis, van een deel van het voedsel door de boeren aan een oorspronkelijk door hen
gecreerde religieuze autoriteit, die gaat fungeren als hoofd van de gemeenschap. Door
het aanwenden in haar voordeel van de aan haar gedelegeerde macht - d.w.z. door de
organisatie van een staatsmacht - zal deze erin slagen deze afdracht verplicht te maken,
en zelfs een deel van de gronden van de gemeenschap voor zich op te eisen. Een
waarachtige klassenstructuur ontstaat, waarbij de nieuwe heersende klasse een
grondbezittende klasse wordt. Deze teert op een onder de vorm van verplichte diensten,
renten en belastingen in natura opgeist maatschappelijk meerproduct, gepresteerd en
uitgekeerd door de rest van de gemeenschap, die de gedomineerde klasse gaat vormen.
Hiernaast zal oorlogvoering tussen gemeenschappen, waarbij de militair beter
uitgeruste en meer krijgsbare de zwakkere onderwerpen, hele volkeren herleiden tot
6
7

Zie in dit verband F. HEICHELHEIM, 1938, Wirtschaftsgeschichte des Altertums, I, pp. 26-7, en
J. G. CLARK, 1955, L'Europe prhistorique, pp. 363-71.
Zie inzonder B. MALINOVSKI, 1944, Freedom and Civilisation, pp. 301-3.

slavernij. Deze slaven worden het bezit van hun meesters en dienen voor hen te werken
en aldus rechtstreeks bij te dragen tot de productie van het meerproduct. De
zogenaamde antieke productiewijze, kenmerkend voor alle grote rijken uit de oudheid,
zal hierop gebaseerd zijn. Het zoeken naar militaire bescherming door
dorpsgemeenschappen bij machtige krijgsheren, en hun hiermee gepaard gaande
schuldopbouw, zullen belangrijke factoren vormen in de ontwikkeling van de
lijfeigenschap in de vroege middeleeuwen in Europa. Hierdoor ontstaat een
zogenaamde feodale productiewijze, waarin, hoewel de dorpsgemeenschappen blijven
bestaan, een belangrijk deel der boeren lijfeigenen worden, als het ware gebonden aan
de grond, die in het bezit komt van feodale heren. Naast het eigenlijk domein van de
heer, waarop de lijfeigenen diensten moeten presteren, behouden zij beschikking over
een perceeltje voor eigen gebruik, en behoudt de dorpsgemeenschap beschikking over
de zogenaamde gemeenschappelijke grond. Deze laatste dient als grasland voor het vee
van de lijfeigenen en wordt gebruikt voor uitbreiding van de ter hunner beschikking
staande perceeltjes in geval van aangroei van de bevolking.
De vergroting van het meerproduct laat tevens de ontwikkeling van de handel tussen de
dorpsgemeenschappen toe. De zoektocht naar brons in het kader van de metallurgische
revolutie, en de uitvinding van de wagen met wielen en de zeilboot, werken dit verder
in de hand.8 Naast de agrarisch rurale gemeenschappen, waarin het gros der bevolking
blijft leven, ontstaan steden, die kenmerkend worden voor alle beschavingen uit de
oudheid. Deze steden bestaan voornamelijk uit ambachtslieden, die zich louter
bezighouden met de productie van ambachtelijke nijverheidsproducten. Men treft er
eveneens marktplaatsen aan, waar plaatselijke ambachtslieden en boeren uit het
omliggende platteland hun koopwaren komen verkopen. Rondreizende handelaars,
louter gespecialiseerd in het verhandelen van goederen, komen er tevens hun soms in
ver afgelegen streken bij ambachtslieden en boeren gekochte koopwaren verkopen.
Door de vorsten gemunte edele metalen laten hiermee gepaard gaande een aanzienlijke
ontwikkeling van het geldwezen toe.9 Deze steden zullen zich, na een zekere terugval in
de vroege middeleeuwen, opnieuw ontwikkelen tijdens het hoogtij der middeleeuwen
(dertiende en veertiende eeuw), en hun grootste uitbreiding kennen in bepaalde regio's
zoals onze gewesten en Noord-Itali.
Zolang het gros van de bevolking echter actief blijft in de landbouw, en zij haar
opgelegde diensten, en renten en belastingen, moet presteren of betalen in natura, blijft
de koopwarenproductie, zelfs tijdens haar perioden van vroege bloei, ondanks alles
relatief beperkt in omvang in verhouding tot de totale maatschappelijke productie. Het
8
9

Zie o.a. G. CHILDE, 1930, The Bronze Age, p. 8, en G. DYCKMANS, 1936, Histoire
conomique et sociale de l'ancienne Egypte, II, p. 226.
Zie inzonder K. POLANYI, e.a., 1957, Trade and Market in the Early Empires, pp. 41-55.

agrarisch meerproduct wordt door zijn bezitters weliswaar gedeeltelijk verkocht tegen
geld om er ambachtelijke luxeproducten mee te kopen, en de boeren kunnen mogelijk
in andere dorpen of in nabijgelegen steden het resterend deel van hun
landbouwproductie voor eigen gebruik verkopen en er wat gereedschap mee kopen.
Maar het geld en de koopwarenproductie dringen zelden en slechts in beperkte mate
binnen in de dorpsgemeenschap zelf, waar de arbeidsorganisatie voornamelijk op
coperatieve basis blijft plaatsvinden.
Hierin zal echter verandering komen eens in West-Europa, vanaf de late middeleeuwen
(tweede helft van de veertiende eeuw) de domeinlanden door de heersende klasse in
toenemende mate gaan verpacht worden, en de grondrente en belastingen geheven in
geld. De boeren worden hierdoor rechtstreeks gedwongen tot koopwarenproductie, ter
verwerving van het nodige geld om aan hun geldelijke verplichtingen tegemoet te
komen. De natuurlijke economie gebaseerd op subsistentielandbouw wordt hierdoor
geleidelijk aan vernietigd. Hierop zal verder teruggekomen worden in hoofdstukken 7
en 8, die de Marxistische theorien van het imperialisme en de onderontwikkeling
behandelen. Hierin zal blijken dat de opening van minder ontwikkelde landen voor
koopwarenproductie door de imperialistische landen een langdurige strijd tegen de er
voortbestaande subsistentieproductie vereist, en dat de oplegging van geldelijke
belastingen hierin een belangrijke rol speelt.
1.2. Eenvoudige koopwarenproductie en het ontstaan van geldkapitaal
Eenvoudige koopwarenproductie
De voor de oudheid en de middeleeuwen kenmerkende koopwarenproductie is
prekapitalististisch van aard, en onderscheidt zich in belangrijke aspecten van de latere
meer ontwikkelde vorm van koopwarenproductie onder het kapitalisme. Om dit
onderscheid zo duidelijk mogelijk te maken bouwt Marx in dit verband van een
theoretische constructie, die hij definieert als de eenvoudige koopwarenproductie. Deze
wordt, historisch bekeken, het dichtst benaderd door de toestand die heerst in de steden
tijdens het hoogtij der middeleeuwen in de meest ontwikkelde delen van West-Europa,
zoals in onze gewesten en in Noord-Itali. De productie vindt er plaats door toedoen
van in gilden georganiseerde onafhankelijke ambachtsmannen, die produceren voor de
in de eerste plaats plaatselijke markt. Ook bestaan er handelsbetrekkingen tussen steden
en tussen deze laatste en het omliggende platteland.
Onder eenvoudige koopwarenproductie vervaardigt de producent een koopwaar om
deze op de markt te verkopen tegen geld, met de bedoeling er een andere koopwaar (of
koopwaren) mee te kopen, ter bevrediging van zijn behoeften. Het geld blijft een
ondergeschikt element in het koopwarencirculatieproces: het is louter een instrument

dat de warencirculatie helpt te vergemakkelijken. Het koopwarencirculatieproces kan


onder eenvoudige koopwarenproductie aldus symbolisch voorgesteld worden als:
kpw . . . G . . . kpw'

waar kpw staat voor koopwaar


G voor geld
kpw' voor een andere koopwaar.
Ambachtsman A, een wever, verkoopt hierbij b.v. een laken, en gebruikt het erdoor
ontvangen geld om van ambachtsman B, een bakker, een brood te kopen. Deze laatste
besteedt het hierbij ontvangen geld om van ambachtsman C, een beenhouwer, een stuk
vlees te kopen, enz., of:
laken . . . G . . . brood
brood . . . G . . . vlees
enz.
De ruil vindt plaats tussen koopwaren van equivalente waarde, door middel van geld.
Elk circulatieproces sluit zich af met het verdwijnen van de gekochte koopwaar uit de
circulatie. De ganse operatie geschiedt om te voldoen aan verbruikersbehoeften.10
De eenvoudige koopwarenproductie wordt gekenmerkt door de volgende drie
fundamentele eigenschappen.
1.
De arbeidsorganisatie wordt gekenmerkt door een eenvoudige arbeidsverdeling:
- de wever weeft;
- de bakker bakt;
- de beenhouwer houwt benen;
- de landbouwer landbouwt, enz.
Kortom, ieder ambachtsman oefent zijn eigen ambacht uit, en geen ander, en de
landbouw en het ambachtswezen zijn eveneens van elkaar gescheiden.
2.
De personen betrokken bij de circulatie beschikken nog in hoge mate over hun
eigen productiemiddelen. Dit is vanzelfsprekend voor de ambachtsman zelf, die een
zelfstandig producent is die zijn eigen productiemiddelen bezit. In de mate dat de
ambachtsmannen zelf fungeren als meesters en in hun activiteit worden bijgestaan door
bij hen in de leer zijnde leerlingen of gezellen, geldt dit eveneens voor deze laatsten,
voor zover zij hun meesters zullen opvolgen. De leerlingen of gezellen die met succes
de door het ambacht opgelegde proeven afleggen zullen hier inderdaad in slagen. In het
geval van lijfeigenen kan gesteld worden dat indien zij zelf onvrij zijn en gebonden aan
de grond, de grond eveneens gebonden is aan hen. Zoals gesteld, heeft de lijfeigene
beschikking over een lapje grond voor eigen gebruik, en mag hij daarenboven zijn vee
laten grazen op de gemeenschappelijke grond van de dorpsgemeenschap. Hij kan het
1

K. MARX, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 3, sect. 2, pp. 106-116.

deel van de productie dat hij niet dient af te staan onder vorm van renten en belastingen
behouden voor eigen verbruik, of verkopen als koopwaar. Dit laatste geldt
vanzelfsprekend eveneens voor de onafhankelijke pachter die grond pacht van een
landheer.
3.
Geld fungeert in essentie als algemeen aanvaard transactiemiddel dat de ruil helpt
vergemakkelijken. Het komt voor als muntstukken in edele metalen, gemunt door
daartoe juridisch bevoegde autoriteiten (vorsten, steden).
Het ontstaan van geldkapitaal
Met de ontwikkeling van de handel treft men, zoals gesteld, van in de oudheid, naast de
eigenlijke producenten die hun eigen koopwaren verkopen, eveneens een klasse van
kooplieden aan, d.w.z. tussenpersonen die zich concentreren op de koop en verkoop van
koopwaren. Sommigen gaan hierbij zelfs fungeren als financiers, door vooreerst
handelskrediet te verstrekken, en als wisselagenten gespecialiseerd in de omzetting van
valuta. Koop en verkoop kunnen aldus verder van elkaar gescheiden worden in tijd en
ruimte. Men kan betalingen doen op krediet, bestellingen plaatsen in het buitenland in
vreemde valuta, enz.
Deze handelaars helpen het koopwarencirculatieproces versnellen door te kopen bij de
producent en zelf tijd en expertise te besteden aan de verkoop van de koopwaar aan de
uiteindelijke afnemer. Door koopwaren uit verschillende streken aan te bieden, helpen
zij tevens het aanbod voor de afnemers vergroten. Zij eisen hiervoor een vergoeding
onder vorm van een handelswinst die voorkomt als een distributiemarge tussen de
producenten- en de afnemersprijs.
Vanuit de optiek van de handelaar, ziet het geld- en koopwarencirculatieproces er uit
als volgt:
G . . . kpw . . . G' = G + G
Geld opent de operaties voor de geldbezittende handelaar, en geld sluit ze eveneens af.
De operaties hebben vanzelfsprekend slechts zin indien de erbij gebruikte hoeveelheid
met een winst, G, is aangegroeid. Het geld neemt voor de geldbezittende handelaar
hierdoor de vorm van geldkapitaal, dat aangroeit met de handelswinst doorheen de
handelsoperaties. Het verkrijgt voor hem een zelfstandige noodzakelijkheid, en komt
hierdoor een autonome rol te spelen, naast zijn eigenlijke functie als
circulatieinstrument.11

K. MARX, 1883, Capital, Vol. 1., ch. 4, pp. 145-50.

In de mate dat de waardeschepping uitsluitend plaatsvindt in het productieproces, en


niet in het circulatieproces waar reeds bestaande koopwaren gewoon worden omgezet
in geld en omgekeerd - een punt dat nader behandeld wordt in hoofdstukken 2 en 4 -,
kan de handelswinst slechts ontstaan doordat de handelaar koopwaren koopt beneden
hun waarde en verkoopt eraan, en mogelijk erboven. Zij ontstaat met andere woorden
uit een waardetransfer wegens ongelijke ruil ten koste van de producenten en de
afnemers. Deze ongelijke ruil zal sterker tenderen te zijn des te groter de verschillen in
arbeidsproductiviteit tussen streken, en het gebrek aan kennis van de elders geldende
productievoorwaarden. Het verstrekken van handelsmonopolierechten werkt de
monopoliemacht van de betrokken handelaars verder in de hand, en aldus de
mogelijkheid tot hoge handelswinsten. Internationale handel met minder ontwikkelde
landen en regio is om deze redenen bijzonder lucratief.12
Kredietverstrekking helpt eveneens het koopwarencirculatieproces versnellen door de
producenten in staat te stellen hun productieve activiteit voort te zetten nog vooraleer
zij hun geld hebben ontvangen door de eigenlijke verkoop van hun koopwaren. De
geldbezittende financiers, veelal zelf succesvolle kooplieden, eisen hiervoor interest
vanwege hun debiteuren. Hun bedoeling is hierdoor eveneens hun oorspronkelijke
hoeveelheid geld te laten aangroeien, en de interest kan evenzeer opgevat worden als
een waardetransfer - nu van ontlener naar kredietverstrekker. De nog weinig
ontwikkelde staat van het kredietwezen en de kredietmarkten zullen lang zeer hoge
intresttarieven in de hand werken. Dit geldkapitaal wordt met betrekking tot de oudheid
en het gros der middeleeuwen dan ook veelal bestempeld als woekerkapitaal.
Met de ontwikkeling van de handel en het kredietwezen gaan de meest succesvolle
kooplieden en financiers de omvang van hun activiteiten uitbreiden door systematische
herinvestering van een deel van hun winsten, of met andere woorden door accumulatie,
en aanwerving van loontrekkende arbeiders. Zij ontpoppen zich aldus tot waarachtige
handels- en financile kapitalisten, die aan het hoofd komen te staan van handelshuizen
en banken, veelal met kantoren in meerdere steden. De meest succesvolle koopmannenfinanciers gaan zelfs in de late middeleeuwen op grote schaal krediet verstrekken aan
de heersende klasse, de grondbezittende adel en clerus. Uit n en ander ontstaat een
oorspronkelijke accumulatie van geldkapitaal, die een belangrijke factor gaat vormen in
de overgang van eenvoudige naar kapitalistische koopwarenproductie.
1.3. De overgang van eenvoudige naar kapitalistische koopwarenproductie

354.

Zie b. v. R. S. LOPEZ, 1952, in The Cambridge Economic History of Europe, II, pp. 257-

De overgang van eenvoudige naar kapitalistische koopwarenproductie wordt bepaald


door een reeks historische omwentelingen.
1. Een radicale scheiding van producenten en productiemiddelen
De handelskapitalisten en financiers die voldoende geldkapitaal hebben geaccumuleerd
uit hun handels- en kredietactiviteiten gaan geleidelijk aan nieuwe lucratieve
activiteiten zoeken in de productieve sfeer zelf. Zij gaan hierbij de strikte reguleringen
opgelegd door de ambachten en gilden (zoals het verbod op het bezit van
productiemiddelen voor niet-leden van het ambacht en precieze regels met betrekking
tot de wijze van produceren opgetekend in de keure) omzeilen door zich te richten op
het omliggende platteland. Zij zetten meer bepaald in geldnood verkerende boeren, die
moeite hebben om aan hun geldelijke rente- en belastingsverplichtingen tegemoet te
komen, aan om als bijverdienste bepaalde eenvoudige ambachtelijke producten te
produceren voor verkoop tegen geld. Zij leveren hun hierbij de grondstoffen en treden
op als afnemers van de afgewerkte producten, om deze vervolgens zelf door te
verkopen aan de uiteindelijke afnemers. Zo ziet men voornamelijk in onze gewesten,
Engeland en Noord-Itali vanaf de vijftiende eeuw op het platteland een huisnijverheid
ontstaan in de textiel, waar eenvoudige gewaden worden geweven in opdracht van rijke
kooplieden. Men spreekt van een zogenaamde "nouvelle draperie". 13 De
monopoliepositie van de kooplieden als leveranciers van de grondstoffen en afnemers
van de producten, en de concurrentie tussen de in geldnood verkerende huisarbeiders,
stelt hen in staat deze laatsten tegen elkaar uit te spelen en hun producten wel beneden
hun waarde te kopen. Zij kunnen hierdoor bij verdere verkoop hoge winsten boeken.
De boeren blijven bij de aanvang van dit proces voorlopig nog in het bezit van hun
weefgetouwen, doch wegens hun zwakke onderhandelingspositie zijn zij slachtoffer
van uitbuiting door ongelijke ruil. Naarmate de geldelijke rente- en
belastingsverplichtingen verhogen en meer en meer gebieden betrokken raken in deze
huisnijverheid, gaat de concurrentie tussen de werkwillige huisarbeiders verscherpen.
De ruilvoorwaarden gaan verder in hun nadeel evolueren, en sommigen onder hen gaan
uiteindelijk gedwongen worden hun weefgetouwen aan de handelskapitalisten te
verkopen. Dit proces gaat nog versnellen eens de handelskapitalisten meer
gesofistikeerde weefgetouwen beginnen plaatsen bij deze huisarbeiders, zodat de
overigen die nog gebruik maken van hun eigen werktuigen in toenemende mate
weggeconcurreerd worden. De huisarbeiders worden door n en ander gescheiden van
hun productiemiddelen en in praktijk herleid tot loonarbeiders, of m.a.w. tot
proletarirs.
1

Zie o.a. H. PIRENNE, 1951, Histoire conomique de l'Occident mdival, pp.637-47.

Tegelijkertijd wordt een deel van de stedelijke ambachtelijke nijverheid geconfronteerd


met steeds hevigere concurrentie vanwege de kostefficintere huisnijverheid. De druk
om een groter deel van de productie in verder afgelegen markten te verkopen neemt toe,
wat machtspositie van de kooplieden in de steden versterkt. Een toenemend aantal
ambachtslieden gaan zich in de schuld werken bij deze laatsten. Sommigen zullen hun
zaak zien teniet gaan en noodgedwongen bereid worden tot loonarbeid als dagloners in
dienst van anderen, of van kooplieden die hun productiemiddelen beginnen op te
kopen.14 De aangroei van de stadsbevolking wegens groeiende migratie van het
platteland doet er de werkwillige loonarbeiders verder toenemen. En zelfs in de
overblijvende ambachten wordt de opvolging van meesters door gezellen in
toenemende mate beperkt door omzeiling en aanpassing van de heersende reguleringen
door de meester-ambachtsmannen, en voorkeurbehandeling van hun eigen
afstammelingen, die erfgenamen worden. Talrijke leerlingen kunnen het niet meer tot
meester brengen, en worden zodoende herleid tot proletarirs.15
Gebruik makende van het groeiend aanbod van werkwillige loonarbeiders, gaan
bepaalde handelskapitalisten, financiers, en succesvolle ambachtslieden ondernemingen
oprichten met grotere werkplaatsen, of zogenaamde manufacturen, waarin een groter
aantal werknemers tewerkgesteld worden. Deze groepering van arbeiders in een zelfde
werkplaats heeft het dubbele voordeel t.a.v. de huisnijverheid van arbeiders aan een
permanente disciplinerende controle te onderwerpen, en van belangrijke
schaalvoordelen te bekomen dank zij een doorgedreven arbeidsverdeling door
opsplitsing van de arbeidstaken. Hierbij ontstaat een waarachtige kapitalistische
productieverhouding in de productiesfeer, waarbij de kapitalistische ondernemer, als
bezitter van de productiemiddelen, aan het hoofd komt te staan van een onderneming,
en hierin volkomen van productiemiddelen gescheiden arbeiders tewerkstelt tegen een
loon. Hij doet dit met de bedoeling winst te boeken door, zoals nader beschouwd in
hoofdstuk 2, de arbeiders een lager loon uit te betalen dan de waarde die ze voor hem in
de productie helpen creren. Marx legt hierbij de nadruk op de hiermee gepaard gaande
dekwalificatie van de arbeider die, wegens de rudimentisering van de arbeidstaken,
ongeschikt raakt om nog andere, meer gekwalificeerde arbeid uit te oefenen. Dit
verstevigt de kapitalistische productieverhouding.16
Deze scheiding van productiemiddelen en producenten, en de erdoor in de hand
gewerkte kapitalistische productieverhouding, zal tenslotte verder geconsolideerd
worden door de industrile omwenteling, die plaatsvindt vanaf het einde van de
achttiende eeuw in Engeland, en iets later in bepaalde regio op het Europees continent.
1
1
1

4
5
6

Zie b.v. G. ESPINAS, 1933, Les origines du capitalisme, I, p. 153.


Zie Henri HAUSER, 1927, Les dbuts du capitalisme, pp. 34-6.
K. MARX, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 14, sect. 5, pp. 340-1.

Daar waar het beginkapitaal nodig voor het oprichten van een manufactuur nog relatief
beperkt was, zal dit nu aanzienlijk gaan toenemen wegens de noodzakelijke bekostiging
van relatief duurdere veel gesofisticeerdere machines (in de eerste plaats
stoommachines). Alleen de bezitters van voldoende grote hoeveelheden geldkapitaal
kunnen fungeren als kapitalistische ondernemers.
2. De uitdrijving van een gedeelte van de boeren van de grond en de toename van het
agrarisch surplus
Vanaf de late middeleeuwen gaan een toenemend aantal feodale heren in hun poging tot
consolidatie van hun landgoederen door middel van oorlogsvoering en huwelijken,
alsmede door steeds extravagantere luxe consumptiebestedingen, aangespoord door
zich uitbreidende internationale handel, in geldnood komen. Zij zetten, zoals gesteld,
hun grondrenten en belastingen in natura om in verplichtingen in geld, wat de
koopwarenproductie doet binnendringen in de dorpsgemeenschappen. Hiernaast gaan
zij in toenemende mate hun belang zien in de vervanging van inefficinte lijfeigenen
door een beperkter aantal meer welvarende vrije pachters, in de hoop hierdoor de
agrarische productie, en aldus de grondrente, op te drijven. Zo ziet men in onze
gewesten, en op meest uitgesproken wijze in Engeland waar de grondbezittende klasse
het meest initiatiefvol is, een dubbel proces ontstaan. Enerzijds vindt een geleidelijke
juridische vrijmaking van de lijfeigenen plaats, die uiteindelijk uitmondt in de officile
afschaffing van de lijfeigenschap (in Engeland in de zeventiende eeuw onder James I,
hoewel het gros der lijfeigenen er reeds verdwenen waren bij de aanvang van de
vijftiende eeuw). Anderzijds wordt de grond in toenemende mate in grotere percelen
verpacht aan een beperkter aantal landbouwpachters. In hele regio wordt hierbij
overgeschakeld op meer renderende minder arbeidsintensieve teelten, zoals b.v. de
schapenteelt wegens de stijgende prijs van de wol verwekt door de expansie van de
textielnijverheid.17 En vooral, vanaf de vijftiende eeuw wordt, in een poging de
verpachte percelen nog verder uit te breiden, beslag gelegd op de gemeenschappelijke
gronden ter beschikking van de dorpsgemeenschappen, door ze af te spannen door
middel van prikkeldraad. Dit zal bekend worden als de zogenaamde "enclosures"
beweging. 18
De gevolgen van n en ander zijn verregaand. Enerzijds gaat het juridisch vrijmaken
van de lijfeigenen voor een toenemend aantal onder hen gepaard met een waarachtig
vrijmaken in de economische betekenis van het woord. De toenemende verpachting van
de grond aan een minderheid herenboeren laat voor de overigen die in de landbouw
1
1

7
8

Zie o.a. N.S. GRAS, 1946, A History of Agriculture, pp. 160-2.


K. MARX, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 27, pp. 671-84.

wensen te blijven hoe langer hoe meer slechts de mogelijkheid om zich aan te bieden
als loontrekkende landarbeiders bij eerstgenoemde. Zij kunnen hun inkomsten mogelijk
ietwat verhogen dank zij huisarbeid in de huisnijverheid. Voor een groeiend aantal
onder hen betekent het gebruik van efficintere landbouwtechnieken, en de
overschakeling op minder arbeidsintensieve teelten, echter dat er geen plaats meer is in
de landbouw. Een agrarische overschotbevolking ontstaat die onverbiddelijk uitgestoten
wordt van de grond. De gelijktijdige verhoging van de demografische groei en het
opdrijven van de "enclosures" zal dit proces aanzienlijk versnellen in de achttiende
eeuw. Deze uitgestoten boeren worden aldus massaal gedwongen tot migratie naar de
steden, waar zij het gros van het nieuwe fabrieksproletariaat gaan vormen, dat zal
kunnen opgeslorpt worden in de industrie tijdens de industrile omwenteling.
Anderzijds gaat een waarachtige groene revolutie plaatsvinden in de landbouw door
toedoen van de grote herenboeren, die zich ontpoppen tot waarachtige kapitalistische
landbouwondernemers. Er wordt overgeschakeld op betere bemesting en het
braakleggen wordt vervangen door periodieke teelten. 19 Het agrarisch surplus neemt
hier aanzienlijk door toe, en kan fungeren als voedingsbron voor de in de industrie
opgeslorpte stedelijke bevolking. De rijker wordende delen van de boerenbevolking,
alsmede de uitbreiding van koopwarenproductie en loonarbeid op het platteland, gaan
tenslotte zelf belangrijke bijkomende afzetmarkten vormen voor de industrie, en aldus
het industrialisatieproces in de hand werken.
Deze verschijnselen die, zoals gesteld, op meest uitgesproken wijze plaatsvinden in
Engeland, zijn ook, zij het met hun eigen specificiteiten en iets later, terug te vinden in
een reeks regio op het Europees continent, in de eerste plaats in Frankrijk, het huidige
Belgi en bepaalde Duitse staten. De officile afschaffing van de lijfeigenschap zal er
moeten wachten tot aan de Franse Revolutie, hoewel het gros der lijfeigenen reeds
geruime tijd juridisch vrijgemaakt was. Ook hier vindt een "enclosures" beweging
plaats tijdens de zeventiende en achttiende eeuw, maar in mindere mate. 20 De
gedeeltelijke verbeurdverklaring van de gronden van de adel en de kerk onder de
Franse Revolutie, en de verkoop ervan aan welstellende leden van de burgerij, die ze
verpachten aan herenboeren die ze ten dele omzetten in weiland, zal er het
uitstotingsproces aanzienlijk versnellen.
Een deel van de uitgestoten boeren zal verkiezen vanuit Groot-Brittanni en het
Europees vasteland te emigreren naar de V.S., waar vooreerst nog ruime beschikbare
vrije grondreserves bestaan, om er zich in vele gevallen te vestigen als
subsistentieboeren in de nieuwe gebieden. De beslaglegging op enorme grondgebieden
1
2

9
0

N.S. GRAS 1946, A History of Agriculture, pp. 170-83.


Zie o.a. H. SEE, 1939, Histoire conomique de la France, I, pp. 189-200.

door grote spoorwegmaatschappijen en andere vennootschappen zal hieraan echter een


einde stellen in het midden van de negentiende eeuw. De overblijvende grondreserves
zullen hierdoor verdwijnen, zodat de nieuwe immigranten voor het grootste deel
gedwongen worden te opteren voor een bestaan als loonarbeiders in de industrie. De
inning van hoge hoofdelijke belastingen in geld, ter financiering van de spoorwegen,
zal, zoals verder benadrukt in hoofdstuk 7, tevens een belangrijke rol spelen in de
uitschakeling van de nog bestaande subsistentieboeren, door hen te dwingen tot
koopwarenproductie, en in vele gevallen te tot schulden te brengen en te runeren. Ook
zij zullen hierdoor noodgedwongen toetreden tot het proletariaat.
3. De primitieve accumulatie van het kapitaal
De derde grote voorwaarde voor de overgang van eenvoudige naar kapitalistische
koopwarenproductie is te vinden in de zogenaamde oorspronkelijke of primitieve
accumulatie van geldkapitaal in handen van de opkomende burgerlijke klasse, die
bereid is dit te investeren in de industrie. Deze oorspronkelijke of primitieve
accumulatie van geldkapitaal vloeit, zoals gezien, in de eerste plaats voort uit de handel
en het kredietwezen, waar kooplieden en financiers geld vergaren door middel van
ongelijke ruil, en hiermee gepaard gaande waardetransfers ten koste van de
producenten, afnemers en schuldenaars.
Vooral grootscheepse kredietverstrekking aan vorsten en grootadel, ter financiering van
hun talrijke militaire expedities, alsmede internationale handel en regelrechte
georganiseerde plunder en piraterij, blijken hierbij zeer lucratief. Machtige families van
kooplieden-bankiers zien hierbij het leven, de bekendste zijnde de Medici van Firenze
en de Fuggers van Augsburg, die het respectievelijk brengen tot financiers van Koning
Frans de Eerste en Keizer Karel.
Grote kapitalistische handelsvennootschappen op aandelen worden opgericht, met
machtige handelsvloten, zoals de Hollandse en Engelse Oostindische Compagnien, die
enorme winsten boeken in hun handel in suiker, thee, specerijen, tabak, enz., met
minder ontwikkelde landen zoals Indonesi en India, die gekoloniseerd worden.
Latijns- en Centraal-Amerika worden gekoloniseerd door Spanje en Portugal, en
leeggeplunderd van hun edele metalen door gedwongen tewerkstelling in goud- en
zilvermijnen van de inheemse bevolking, en vervolgens van vanuit Afrika ingevoerde
slaven. Handel tussen Europese landen, maar ook regelrechte zeeroof vanwege
georganiseerde Engelse en Franse piratenvloten (soms gestructureerd als

vennootschappen op aandelen), zorgen ervoor dat deze edele metalen in toenemende


mate toevloeien naar de andere West-Europese landen. 21
Engeland, dat in de achttiende eeuw tenslotte de overmacht op zee verwerft, gaat zelf in
hoge mate de slavenhandel organiseren, in het kader van een zogenaamde
driehoekshandel. Hierbij worden vanuit Engeland eenvoudige industrile producten
verscheept naar de Afrikaanse westkust, waarmee slaven worden gekocht van
georganiseerde slavenrovers. Deze slaven worden vervolgens verscheept naar centraal
Amerika, en vooral de zuidelijke staten van de Noord-Amerikaanse kolonie, later de
VS. Hier worden ze verkocht aan de bezitters van katoenplantages en de opbrengst
ervan gebruikt om katoen te kopen, die dan op zijn beurt verscheept wordt naar
Engeland, als grondstof voor de textielindustrie. Miljoenen Afrikaanse slaven zullen op
deze wijze overgebracht worden, en er worden gigantische fortuinen vergaard, die
zullen dienen als bronnen van primitieve kapitaalaccumulatie in de Engelse industrie.
De significante uitbreiding van de koopwarenproductie in West-Europa vanaf de
vijftiende eeuw, door de omzetting van renten en belastingen in natura in geldelijke
verplichtingen, en de aanwezigheid van talrijke werkwilligen in het kader van een
ruraal ingeplante huisnijverheid, hebben, zoals gezien, de belangstelling van
handelskapitalisten en financiers geopend voor aanwending van een deel van hun
kapitaal in de productieve sfeer. De uitstoting van een deel der boeren van het
platteland, en hun opeenhoping als werkwillige loonarbeiders in steden, zullen deze
handelskapitalisten en financiers als het ware op natuurlijke wijze aanzetten tot
investering van een deel van hun kapitaal in waarachtige kapitalistische manufacturen,
en vervolgens, met de industrile omwenteling, in gemechaniseerde fabrieksproductie.
De hiermee gepaard gaande vernietiging van de overblijvende stedelijke ambachten en
van de ruraal ingeplante huisnijverheid, zal de hogerbeschreven processen van
scheiding tussen producenten en productiemiddelen, en uitstoting van boeren van het
platteland, nog verder in de hand werken.
Bij dit alles zullen de nationale staten telkens, onder druk van het groeiend economisch
belang van de opkomende burgerij, en de toenemende financile afhankelijkheid ervan
van de heersende klasse, actief ingeschakeld worden ter behartiging van de belangen
van de nationale handelsvennootschappen en industrie. Zo zal doorheen de zestiende,
zeventiende en achttiende eeuw in de belangrijkste Europese landen een agressieve
mercantilistische politiek gevoerd worden, ter bevordering van de belangen van de
nationale handelsvennootschappen en industrie, voornamelijk door middel van protectie
en militaire agressie ter uitbouw van koloniale rijken.
2

Voor een beschrijving van de wijze waarop georganiseerde zeeroof heeft bijgedragen tot
het vergaren van kapitaal in Engeland in de zestiende en zeventiende eeuw, zie SCOTT, 1912, The
Constitution of Finance of English, Scottish and Irish Joint Stock Companies, pp. 15-20.
1

De ermee gepaard gaande afroming van het economisch surplus in de kolonies en


andere minder ontwikkelde landen, door rechtstreekse uitbuiting en door ongelijke ruil,
zal er tevens een belemmering vormen op de mogelijkheid tot primitieve
kapitaalaccumulatie. Erger mogelijk, is het feit dat zij, wegens hun politieke
onderwerping, machteloos zullen zijn ter bescherming van hun eigen industrie tegen de
kostencompetitievere Engelse producten, wanneer de industrile take-off in Engeland
plaatsvindt. Hun bestaande primitieve nationale ambachtelijke nijverheid zal hierdoor
vernield worden, net als dit het geval was in de eerst gendustrialiseerde landen, doch
hier zonder dat een nieuwe gemechaniseerde industrie de kans krijgt zich te
ontwikkelen. Hierop zal aandachtig teruggekomen worden in hoofdstukken 7 en 8, die
handelen over de Marxistische theorien van het imperialisme en de
onderontwikkeling.
HOOFDSTUK 2
De marxistische arbeidswaarde- en meerwaardeleer

2.1. De arbeidswaardeleer, het economisch surplus en de verklaring van de winst


in de klassieke politieke economie
2.1.1. De vroege inzichten van de mercantilisten en de fysiocraten
Zelfs de meest gesofistikeerde vertegenwoordigers van de mercantilistische school,
zoals Sir William Petty (1623-1687), waren er hoogstens in geslaagd te komen tot een
rudimentaire waardeleer, gebaseerd op de productiekost, en in de eerste plaats de
arbeidskost. De grondrente werd beschouwd als een vergoeding voor het ter
beschikking stellen van de grond. Zij werd veelal opgevat als een kostbestanddeel van
de betrokken agrarische producten. De kapitalistische winst werd opgevat als de
vergoeding voor het initiatief, het genomen risico door de kapitalist, doch zij werd niet
verklaard op basis van deze waardeleer. Men suggereerde dat de winstmarge ontstond
in de handel, door toevoeging aan de productiekost. Er was zodoende een
onverenigbaarheid tussen het winstverschijnsel en de verkoop van koopwaren tegen
hun waarde. Winst kon in deze optiek slechts verklaard worden door "ongelijke ruil".
In vorig hoofdstuk bleek dat het verschijnsel van de "ongelijke ruil" historisch
bekeken een essentieel element is geweest in de verklaring van de doorbraak van de
kapitalistische productiewijze. En, hier zal in het verder verloop van deze cursus nader
op teruggekomen worden, in het kader van de analyse van het imperialisme en de
ongelijke ontwikkeling. Een coherente waardeleer met betrekking tot de kapitalistische

koopwarenproductie moet echter verenigbaar zijn met een verklaring van de winst en
de grondrente in een context waar "gelijke ruil" plaatsvindt, d.w.z. waar de respectieve
koopwaren verkocht worden tegen hun waarde.
Een stap in de goede richting werd, volgens Marx, gezet door de fysiocraten, die
schreven in het midden van de achttiende eeuw, met op kop Franois Quesnay (16941774), auteur van een berucht geworden "Tableau conomique de la distribution des
dpenses annuelles d'une nation agricole" (1758). Hierin werd voor het eerst op klare
wijze het begrip "economisch surplus", of "meerproduct", gedefinieerd, onder de
benaming van "produit net". Dit "produit net" ontstaat in de productiesfeer, en niet in de
handels- of circulatiesfeer, waar in de fysiocratische voorstelling van een ideale
harmonieuze maatschappij, gekenmerkt door "laissez faire", koopwaren geruild worden
tegen hun waarde.
Wegens hun eenzijdige klasse-orintatie, alsmede de nog in hoge mate agrarische aard
van de Franse economie, begingen zij hierbij echter een essentile logische flater. Zij
assimileerden het maatschappelijk meerproduct met het agrarisch meerproduct, met als
gevolg dat alleen de landbouwactiviteiten als productief werden beschouwd. Zij konden
hierdoor alleen de grondrente verklaren, met name als het inkomen dat overeenstemt
met het fysisch meerproduct boven wat nodig is om agrarische reproductie toe te laten.
En dan nog, misleid door haar verschijningsvorm als landbouwproducten, legden zij ze
uit "op een feodale wijze, als een gift van de natuur en niet als een product van de
maatschappij; als een product van de relatie tussen mens en grond, en niet als een
product van de heersende sociale verhoudingen".3
De waarde van de goederen werd aldus bepaald door hun productiekost (de vergoeding
van de eraan besteedde arbeid), plus de erin vervatte grondrente. Kapitalistische winst
in de industrie bleef verklaard zoals bij de mercantilisten, uit ongelijke ruil. In een
gesloten economie - en de wereld is in laatste instantie een gesloten economie - kon dit
niet anders dan door middel van ongelijke ruil tussen landbouw en industrie, ten koste
van de landbouw. Handels- en industrile winsten stammen in het fysiocratisch systeem
uit een deductie van de inkomens van de boeren en de bezitters van het agrarisch
surplus. Hun pleidooi voor "laissez faire" had in de eerste plaats tot oogmerk om, via
afschaffing van invoerrechten en andere vormen van staatsprotectie van handel en
industrie, deze ongelijke ruil tegen te gaan, en aldus de inkomens van de boeren en de
grootgrondbezitters te verhogen.
Het fysiocratisch maatschappelijk model had volgens Marx het karakter van "een
burgerlijke reproductie van het feodaal systeem, van het overwicht van grootgrondbezit.
De industrile sferen van het kapitaal die zich onafhankelijk beginnen te ontwikkelen
3

K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, I, ch. 2, p. 52.

worden er als improductieve sectoren, loutere aanhangsels van de landbouw


beschouwd."2 Hun eenzijdige en misleidende benadering van de surplusproblematiek
valt vanuit dit opzicht gemakkelijk te begrijpen.
2.1.2. Adam Smith
Aanzienlijke vooruitgang in de ontwikkeling van een coherente waardeleer en een
theorie van het economisch surplus zou geboekt worden door de Britse klassieke
politieke economie. Een zeer grote verdienste zou hierbij toekomen aan Adam Smith
(1723-1790), de vader van de klassieke school.
Adam Smith zou in zijn "An Inquiry into the Nature and the Causes of the Wealth of
Nations" (eerste ed. 1776, derde herwerkte ed. 1784) de waardeproblematiek benaderen
door zich vooreerst te concentreren op een fictieve vorm van eenvoudige
koopwarenproductie. Op logisch deductieve wijze toont hij aan dat de ruilwaarden die
overeenstemmen met natuurlijke evenwichtsprijzen bepaald worden door de
gemiddelde hoeveelheid noodzakelijke arbeid vervat in de betrokken koopwaren. De
marktprijzen fluctueren hier rond door de werking van de wet van vraag en aanbod.
In de complexere vorm van kapitalistische koopwarenproductie lijkt Smith, in eerste
instantie, te suggereren dat dit nog steeds het geval is. Gezien de kapitalistische
ondernemer zijn kapitaal slechts zal aanwenden in een productieproces met het oog op
winst, zal "de waarde die de arbeiders toevoegen aan de materialen daarom bestaan uit
twee delen, die respectievelijk overeenstemmen met de lonen en de winsten..." 3 Smith
geeft hier met andere woorden een deductieverklaring van de winst die perfect coherent
is met de arbeidswaardeleer. Bestaat er grondrente, dan kan deze vanuit deze optiek op
precies dezelfde wijze verklaard worden. Zowel de winst als de grondrente zijn
bestanddelen van het economisch surplus. Dit laatste is niets anders dan een deductie
van de waarde geproduceerd door de arbeiders. Het economisch surplus is met andere
woorden niet meer iets dat er bij komt, een gift van de natuur, maar veeleer iets dat
afgetrokken wordt van de waarde geproduceerd door de arbeiders. In evenwicht worden
de goederen verkocht en gekocht tegen hun ruilwaarde bepaald door de erin vervatte
arbeid, en nochtans is er een economisch surplus. Marx beschouwt Smiths analyse tot
op dit punt als een fundamentele theoretische doorbraak. "Hierbij heeft hij", volgens
hem, "de waarachtige bron van meerwaarde herkend".4
Maar spijtig genoeg zou Smith, slechts enkele zinnen na hogerbeschouwde passus,
echter tonen dat hij nog enigszins verward was over de hele zaak, door te stellen dat de
ruilwaarde bepaald wordt door de bestanddelen van de natuurlijke prijs. Of met andere
2
3
4

K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, I, ch. 2, pp. 49-50.


A. Smith, 1784, Wealth of Nations, I, ch. 6, p. 66.
K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, I, ch. 3, p. 80.

woorden dat de (toegevoegde) waarde bepaald wordt door de som van de lonen, de
winsten en de grondrente erin vervat. Dit breekt vanzelfsprekend met de
arbeidswaardeleer en doet denken aan de naeve productiekost waardeleer van de
voorgangers, of aan de latere Marshalliaanse neoklassieke theorie van de
evenwichtsprijzen in de lange periode. Marx wijst erop dat Smiths analyse hier plots
verlaagd is van niveau van theoretische abstractie en dat hij misleid wordt door de
verschijningsvorm van de ruilwaarde als een natuurlijke prijs die de respectieve
kostbestanddelen dekt, inclusief de winst en de grondrente. Smith vergeet plots de
implicaties van zijn eigen ontdekking met betrekking tot de wezenlijke essentie die
schuilt achter deze verschijningsvorm: met name de waarde als verklaard door de
sociaal noodzakelijke arbeid.
Hoe dan ook, het pad was geopend voor een coherente formulering van de klassieke
waardeleer en de bijbehorende theorie van het economisch surplus.
2.1.3. David Ricardo
Deze eer zou in hoge mate aan de briljante David Ricardo (1772-1823) toekomen, in
zijn "On the Principles of Political Economy, and Taxation" (in de opeenvolgende
edities van 1817, 1819 en 1821).
Ricardo maakt hierin van bij de aanvang duidelijk dat zijn waardeleer louter betrekking
heeft op "geproduceerde" (waarmee hij bedoelt reproduceerbare) goederen. In
navolging van Smith beschrijft hij het proces van kapitalistische concurrentie, dat, via
kapitaalmobiliteit, de gemiddelde winstvoet tendentieel gelijkmaakt tussen sectoren, en
zodoende natuurlijke prijzen vormt waarrond de marktprijzen fluctueren volgens vraag
en aanbod. Klaarder en consequenter dan Smith toont hij aan dat de verhouding tussen
de natuurlijke prijzen van de respectieve goederen overeenstemt met de verhouding van
de ruilwaarden bepaald door de erin vervatte hoeveelheid noodzakelijke arbeid. Deze
laatste bestaat uit de directe arbeid toegevoegd tijdens de periode onder beschouwing
en de indirecte arbeid vervat in de opgebruikte productiemiddelen.5
Ricardo verwerpt Smiths benadering van de waarde als bepaald door de
kostbestanddelen. Winsten en grondrente kunnen slechts worden verklaard als
bestanddelen van een economisch surplus ontstaan door deductie van de waarde
gecreerd door de arbeiders.
Ricardo drukt alle prijzen uit in een goudgoed, dat zelf geproduceerd wordt en dat
fungeert als waardemeter. Hij toont aan dat binnen de logica van de arbeidswaardeleer
veranderingen van de lonen (in goud) geenszins de natuurlijke prijzen (in goud) zullen
wijzigen, in tegenstelling tot wat een waardeverklaring op basis van de
5

D. Ricardo, 1821, Principles, ch. 1, pp. 22-3 and ch. 4, pp. 90-2.

kostbestanddelen zou suggereren. Alleen de inkomensverdeling tussen winsten en lonen


zal hierdoor veranderen.6
Ter illustratie kunnen we het volgend eenvoudig cijfervoorbeeld beschouwen. Het stelt
een kapitalistische economie voor bestaande uit drie sectoren, I, II, en III, die elk een
goed produceren, respectievelijk staal, graan en goud. Het eerste is een materieel
productiemiddel, het tweede een consumptiegoed, en het derde is een
luxeconsumptiegoed dat alleen verbruikt wordt door de kapitalisten en dat tevens
fungeert als waardemeter. Heel het economisch surplus wordt improductief verbruikt.
Er zijn alleen arbeiders en kapitalisten. Er is alleen vlottend kapitaal.

Productievoorwaarden
Inputs
Sector
Productiemiddelen

Arbeid

I
II
III
Totaal

200 u arbeid
100 u arbeid
100 u arbeid
400 u arbeid

200 ton staal


100 ton staal
100 ton staal
400 ton staal

+
+
+

Output

400 ton staal


2.000 ton graan
200 kg goud

Bepaling van de arbeidswaarden


Noem L1, L2 en L3 de waarden van n ton staal, n ton graan en n kg goud in uren
arbeid. De ruilwaarden worden dan rechtstreeks bepaald door de oplossing van het
stelsel:
200/400 L1 + 200/400 = L1
100/2.000 L1 + 100/2.000 = L2
100/200 L1 + 100/200 = L3
of
1/2 L1 + 1/2 = L1
1/20 L1 + 1/20 = L2
1/2 L1 + 1/2 = L3
Oplossing:
L1 = 1, L2 = 1/10, L3 = 1.

D. Ricardo, 1821, Principles, ch. 1, p. 24.

Of met andere woorden, de waarde van 1 ton staal = 1 u arbeid, de waarde van 1 ton
graan = 1/10 u arbeid en de waarde van 1 kg goud = 1 u arbeid. De ruilwaarde van staal
in goud is L1/L3 = 1 en de ruilwaarde van graan in goud is L2/L3 = 1/10.
Bepaling van de natuurlijke prijzen
Noem p1, p2 en p3 de natuurlijke prijzen, r de winstvoet en w het nominaal loon. De
natuurlijke prijzen worden dan bekomen door de oplossing van het stelsel:
p1 = (1 + r) (1/2 p1 + 1/2 w)
p2 = (1 + r) (1/20 p1 + 1/20 w)
p3 = (1 + r) (1/2 p1 + 1/2 w)
of 3 vgl. in 5 onbekenden, p1, p2 p3, r en w. Gezien Ricardo goud als numraire
beschouwt kan men vgl.
p3 = 1
toevoegen.
Men behoudt aldus n vrijheidsgraad. Een manier om het model te sluiten is een reel
loon te kiezen dat overeenstemt met het fysiologisch levensminimum. Stel dat dit
inhoudt dat het loon in graan = 5 ton is, dan kan men vgl.
w/p2 = 5
toevoegen. Dit houdt in dat waar 1 u arbeid 10 ton graan produceert, het ervoor
betaalde loon slechts 5 ton graan ontvangt. Het loonaandeel in het netto nationaal
inkomen is dus 50%, en hetzelfde geldt voor het winstaandeel.
Oplossing:
Deel de eerste door de tweede vergelijking, zodat p1/p2 = 10.
Deel de eerste door de derde vergelijking, zodat p1/p3 = 1.
Gezien p3 = 1 is hebben we p1 = 1 en p2 = 1/10 .
Gezien w/p2 = 5 is hebben we hierdoor w = 1/2.
Uit om het even welke vergelijking verkrijgen we dan r = 33,3%.
De ruilwaarden van staal en graan in goud stemmen duidelijk overeen met de
natuurlijke prijzen in goud:
L1/L2 = p1/p2 = 1 en L2/L3 = p2/p3 = 1/10.
Het is ook duidelijk dat indien het loon verandert de natuurlijke prijzen onveranderd
blijven. We verkrijgen dan nog altijd dezelfde oplossing:
p1/p2 = 10 en p1/p3 = 1, wat bij p3 = 1 geeft:

p1 = 1 en p2 = 1/10.
Indien het loon b.v. stijgt van w = 1/2 tot w = 3/4, dan stijgt het loonaandeel van 50%
tot 75% van het nationaal inkomen en daalt het aandeel van het economisch surplus tot
25%. Uit om het even welke prijsvergelijking bekomen we nu dat r = 14,3%.
Indien het loon zou stijgen tot w = 1 dan daalt r tot 0%.
De relatie tussen w en r horend bij de productiemethode beschreven door de
productievoorwaarden kan aldus voorgesteld worden als in figuur 2.1.
Figuur 2.1.
De relatie tussen loon en winstvoet horend bij
een productiemethode
w
wmax=1

w1=3/4
w0=1/2

r1 r2
=14,3%
=33,3%

Ricardo zag echter dat er een probleem is indien de inputverhoudingen (of m.a.w. de
verhouding tussen directe en indirecte arbeid) verschillen tussen sectoren. Beschouw
het volgend voorbeeld.
Productievoorwaarden

Sector
I
II
III
Totaal

Inputs
Output
Productiemiddelen
Arbeid
80 ton staal +
40 u arbeid
120 ton staal
10 ton staal +
50 u arbeid
60 ton graan
30 ton staal +
30 u arbeid
60 kg goud
120 ton staal
120 u arbeid

Bepaling van de arbeidswaarden


Noem L1, L2 en L3 de waarden van n ton staal, n ton graan en n kg goud in uren
arbeid. De ruilwaarden worden dan bepaald door de oplossing van het stelsel:
2/3 L1 + 1/3 = L1
1/6 L1 + 5/6 = L2
1/2 L1 + 1/2 = L3
Oplossing:
L1 = 1, L2 = 1, L3 = 1, of m.a.w. de waarde van 1 ton staal = 1 u arbeid, deze van 1 ton
graan = 1 u arbeid, en deze van 1 kg goud = 1 u arbeid. De ruilwaarde van staal in goud
is L1/L3 = 1 en deze van graan in goud L2/L3 = 1.
Bepaling van de natuurlijke prijzen
De natuurlijke prijzen worden bepaald door de oplossing van het stelsel:
p1 = (1 + r)(2/3p1 + 1/3w)
p2 = (1 + r)(1/6p1 + 5/6w)
p3 = (1 + r)(1/2p1 + 1/2w)
Kies goud als numraire en het reel loon in graan als w/p2 = 1/2, zodat:
p3 = 1
w/p2 = 1/2.
Dit houdt in dat waar 1 u arbeid 1 ton graan produceert het ervoor betaalde loon slechts
1/2 ton graan ontvangt, zodat het aandeel van het economisch surplus in het nettonationaal inkomen 50% bedraagt, en hetzelfde geldt voor het loonaandeel.
Oplossing:
p1 = 6/5, p2 = 3/5, p3 = 1, w = 3/10 en r = 33,3%.
De arbeidswaarden van staal en graan in goud stemmen niet meer overeen met de
natuurlijke prijzen:
L1/L3 = 1 terwijl p1/p3 = 6/5, en L2/L3 = 1 terwijl p2/p3 = 3/5.
De sector met de hoogste verhouding indirecte/directe arbeid (of kapitaalintensiteit)
heeft een relatief hoge natuurlijke prijs, en omgekeerd.

De volgende tabel geeft de oplossing voor verschillende waarden van w/p2:


w/p2 p1
1
1
3/4 1,09
1/2 1,2
0
1,33

p2
1
0,8
0,6
0,33

p3
1
1
1
1

w
1
0,6
0,3
0

r
p1/p3 p2/p3
0% 1
1
17,5% 1,09 0,8 1
33,3% 1,2 0,6 1
50% 1,33 0,33

L1/L3 L2/L3
1
1
1
1
1
1

Het is duidelijk dat slechts in het geval dat de winsten gelijk aan nul zijn de ruilwaarden
in goud overeenstemmen met de natuurlijke prijzen. Een toename van het winstaandeel
doet de natuurlijke prijzen meer en meer afwijken van de arbeidswaarden.
Veranderingen in de inkomensverdeling benvloeden nu wel de natuurlijke prijzen, en
het gaat niet meer op te stellen dat de bepaling van de relatieve evenwichtsprijzen
logisch voorafgaat aan de problematiek van de verdeling van het nationaal inkomen.
Wat meer is, zowel de natuurlijke prijs van het numraire goed als deze van de andere
goederen veranderen indien de inkomensverdeling verandert. p3 = 1 stellen betekent
immers alleen dat men alle prijzen in deze van goed 3 berekent. De keuze van het
numraire goed is arbitrair. (Kies b.v. p2 = 1 en herhaal de oefening: nu zal p3
veranderen). We hebben dus geen onveranderlijke waardemeter meer.
Ricardo zag dit allemaal in, en hij ging voor een beter begrip van de determinanten van
de relatieve prijzen dan ook op zoek naar een onveranderlijke waardemeter. 7 Maar hij
vond er geen.
Hij begreep dat de zuivere arbeidswaardeleer normaliter niet meer adequaat was om de
natuurlijke prijzen rechtstreeks te verklaren in het geval van kapitalistische
koopwarenproductie, wegens de verschillen in relatieve inputverhoudingen, of m.a.w.
in de verhouding tussen de indirecte en de directe arbeid. Maar hij verkoos hiervan te
abstraheren omdat, in zijn ogen, de kwantitatieve effecten van relatieve natuurlijke
prijsveranderingen in geval van wijzigingen in de inkomensverdeling beperkt zouden
blijven. Deze konden volgens hem geen fundamentele veranderingen met zich
meebrengen in zijn conclusies in verband met de relatie tussen kapitaalaccumulatie en
inkomensverdeling bekomen onder de veronderstelling van de zuivere
arbeidswaardeleer. En hij liet het daar dus bij.
2.2. De arbeidswaardeleer als fundering van de marxistische meerwaardeleer
2.2.1. Kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van het waardebegrip

D. Ricardo, 1821, Principles, ch. 1, pp. 30-3 and pp. 43-6.

K. Marx zou, zoals bekend, de klassieke arbeidswaardeleer verder ontwikkelen en


gebruiken ter fundering van zijn zogenaamde meerwaardeleer ter verklaring van de
kapitalistische winst.
Ricardo's "zuivere" arbeidswaardeleer vormt in zijn ogen een geldige uitgangsbasis
voor een kwantitatieve benadering van de waardeproblematiek in een koopwaren
producerende maatschappij. Strikt gezien gaat hij rechtstreeks op voor een
ontwikkelingsstadium in de koopwarenproductie dat omschreven werd als eenvoudige
koopwarenproductie.
Marx is in zijn formulering van deze arbeidswaardeleer in de eerste hoofdstukken van
het eerste volume van Das Kapital ietwat preciezer dan Ricardo. Het is in zijn ogen de
gemiddeld sociaal noodzakelijke hoeveelheid abstracte arbeid besteed aan de koopwaar
bij de heersende productievoorwaarden die bepalend is voor de ruilwaarde. De
ruilwaarde, d.w.z. de tegenwaarde waartegen de koopwaar kan geruild worden, is zelf
niets anders dan de kwantitatieve uitdrukking van de "waarde".8
Laten we dit van naderbij beschouwen. Zoals correct ingezien door Smith en Ricardo,
is de enige eigenschap die de respectieve (reproduceerbare) koopwaren
gemeenschappelijk hebben het feit dat zij het product zijn van menselijke arbeid. Zij
zijn niet alleen het product van respectieve types van specifieke arbeid, of "concrete
arbeid", wat ze nog niet vergelijkbaar hoeft te maken. Maar al deze types van concrete
arbeid zijn zelf niets anders dan verschijningsvormen van een meer fundamentele
onderliggende vorm van arbeid: "abstracte arbeid" - d.w.z. een product van
tijdvergende menselijke inspanning.9
In elke vorm van maatschappelijke arbeidsorganisatie, gekenmerkt door een stel
specifieke productievoorwaarden (aantal producten, aantal werkdagen, voorhanden
zijnde productiemiddelen), verkrijgt deze abstracte arbeid een sociaal karakter door
aanwending binnen het kader van de bestaande arbeidsverdeling. In het geval van
koopwarenproductie vormt deze abstracte arbeid dus logischerwijze de objectief
aanvaardbare basis waarbij vrijwillig aangegane ruilrelaties plaatsvinden. Zij ligt aan de
basis van de "waarde".
De gebruikswaarde van een koopwaar, net als de gebruikswaarde van alle dingen,
ongeacht of het al dan niet koopwaren betreft, vloeit daarentegen voort uit zijn fysische
eigenschappen, en weerspiegelt louter een relatie tussen de verbruiker en het goed
onder beschouwing. Zij drukt geenszins een sociale relatie uit tussen de producenten,
en kan zodus, volgens Marx, geenszins aan de basis van de waarde liggen.10
8
9
1

K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, 4th edn. (1st edn. 1867), ch. 1, sect. 1, pp. 45-7.
K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 1, sect. 2, p. 49.
0 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 1, sect. 1, p. 44.

Mandel geeft in zijn cursus Marxistische Economie een historische illustratie. 11 In de


middeleeuwse steden, die, zoals gesteld, de theoretische toestand van eenvoudige
koopwarenproductie het dichtst benaderden, stond de maatschappelijk noodzakelijke
hoeveelheid arbeid expliciet opgetekend in de keure, zodat zij door iedereen gekend
was. Dit vormde een garantie dat de verschillende koopwaren geproduceerd door de
verschillende ambachten tendentieel geruild werden tegen ruilwaarden die evenredig
waren met de erin vervatte arbeid. In een ideale, of zuivere, eenvoudige
koopwarenproductie, met perfecte arbeidsmobiliteit tussen sectoren (een fictie), zou,
zoals beschreven door A. Smith in zijn voorbeeld van herten- en beverjagers, de
werking van de marktkrachten ervoor zorgen dat dit zo is. De ambachten
formaliseerden aldus in hoge mate een situatie die zou ontstaan in geval van vrije
werking van de marktkrachten.
Marx' definitie van de ruilwaarde, d.w.z. de kwantitatieve uitdrukking van de waarde,
als bepaald door de gemiddeld sociaal noodzakelijke hoeveelheid abstracte arbeid,
verdient nog enkele nadere toelichtingen. Vooreerst hebben we te maken met de
gemiddeld sociaal noodzakelijke arbeidstijd, en niet met de eigenlijke arbeidstijd
gebruikt door de individuele producent. Producenten die, wegens het gebruik van
inefficinte productiemethoden, meer arbeidstijd nodig hebben dan het gemiddelde
voor de industrie, zullen hun koopwaren moeten verkopen beneden hun "individuele
waarde", en het omgekeerde geldt voor de producenten die produceren op efficintere
wijze dan gemiddeld. Er zal hierdoor een waardetransfer plaatsvinden binnen de
productiesector onder beschouwing, van de minst efficinte naar de meest efficinte
producenten.12
Noteer dat we het hier louter hebben over verschillen in arbeidsproductiviteit, d.w.z. de
verschillen in productie per gegeven arbeidsinspanning. Indien een producent een
groter dan gemiddelde arbeidsinspanning zou leveren tijdens een bepaald tijdsbestek,
b.v. door zijn arbeidsritme te verhogen, dan zal hij gewoon meer produceren omdat zijn
hoeveelheid arbeid is verhoogd (net alsof hij een langere arbeidsdag zou werken). In dit
geval is er helemaal geen sprake van waardetransfer, maar gewoon van een verhoging
van de totale hoeveelheid waarde geproduceerd door de sector onder beschouwing.
Verder is er de problematiek van verschillen in kwalificatie tussen de respectieve types
concrete arbeid. Achter elke vorm van concrete arbeid schuilt abstracte arbeid die kan
uitgedrukt worden in een tijdseenheid. Maar betekent dit dan dat volgens de
arbeidswaardeleer de waarde geschapen door n uur arbeid dezelfde is voor alle types
arbeid? Zoals bekend, werd op dit vlak n van de hevigste kritieken geleverd tegen de
1
1

1 E. Mandel, Marxistische Economie, Cursus, V.U.B., hfdst. 2, p. 37.


2 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 1, sect. 1, pp. 46-7.

arbeidswaardeleer door tegenstanders (denk b.v. aan Jevons). Marx zou hier dan ook
expliciet op ingaan. Hij stelde letterlijk: "Alle arbeid van een hoger of ingewikkelder
karakter dan de doorsnee is de aanwending van arbeidskracht van een meer kostelijk
type, arbeidskracht waarvan de productie meer tijd en arbeid heeft gekost, en daarom
van een hogere waarde dan deze van ongeschoolde of eenvoudige arbeidskracht.
Gezien deze arbeidskracht van een hogere waarde is, is haar productief verbruik van
een hogere klasse, arbeid die tijdens hetzelfde tijdsbestek een hogere waarde schept dan
ongeschoolde arbeid".13 Met andere woorden, de waarde van de arbeid van meer
gekwalificeerde types arbeid, waarvoor de beoefenaar een hogere scholing behoeft,
heeft een hogere waarde, omdat meer arbeid onder vorm van scholing vereist was om
hem te vormen. De arbeid van Brusselse wandtapijtwevers was meer waard dan deze
van de leden van de bakkersgilde, omdat het langer duurde om hen te vormen. Deze
complexere arbeid kan aldus, in principe, herleid worden tot eenvoudige arbeid door ze
op te vatten als een grotere hoeveelheid eenvoudige arbeid. Marx voelde zich dus
gerechtvaardigd om hiervan te abstraheren in het gros van zijn theoretische
uiteenzetting, en uniforme eenheden eenvoudige abstracte arbeid te beschouwen.
De ruilwaarde is de kwantitatieve uitdrukking van de waarde. Maar wat dan met de
prijs van een koopwaar? Marx zal, net als Smith en Ricardo, maar mogelijk nog
duidelijker dan hen, erop wijzen dat de prijs een begrip is op een lager niveau van
theoretische abstractie dan de erachter schuilende ruilwaarde. Hij onderscheidt hierbij
enerzijds de marktprijzen, die, wanneer uitgedrukt in geld, overeenstemmen met de
prijzen zoals men ze opmerkt in de realiteit. En anderzijds, meer fundamentele
spilprijzen waarbij evenwichtige reproductie mogelijk is, en waarrond de marktprijzen
fluctueren door de wet van vraag en aanbod. Deze spilprijzen stemmen overeen met
Ricardo's "natuurlijke prijzen". En, stelt Marx, in geval van eenvoudige
koopwarenproductie zullen zij overeenstemmen met de in geld uitgedrukte
ruilwaarden.14
Op het eerste zicht ietwat misleidende uitdrukkingen zoals "de prijs is gelijk aan de
waarde" of "overschrijdt of is lager dan de waarde" dienen in deze zin te worden
begrepen. Wanneer men prijzen vergelijkt met ruilwaarden dient men ze
vanzelfsprekend in dezelfde waarde-eenheid uit te drukken. Men kan evenzeer de
prijzen uitdrukken in arbeid als de ruilwaarden in geld om ze met elkaar vergelijkbaar
te maken.
Zoals ingezien door de klassieken, heeft volgens Marx de waardewet als functie te
zorgen voor een dynamische allocatie van de maatschappelijke arbeid geleverd door de
1
1

3 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 7, sect. 2, pp. 191-2.


4 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 3, sect. 1, p. 98, en sect. 2, pp. 109-110, en K. Marx, 1893,

Capital, Vol. 3, ch. 10, pp. 180-3.

respectieve producenten over de respectieve sectoren. Zij zorgt ervoor dat de relatieve
aanbodstructuur zich tendentieel aanpast aan de relatieve vraagstructuur. In geval van
eenvoudige koopwarenproductie gebeurt dit door de producenten - die
arbeidsinspanning minimaliserend en verkoopopbrengst maximaliserend zijn - zelf
rechtstreeks aan te zetten de in deze optiek gunstigste sectoren uit te kiezen. Indien in
een sector de vraag kleiner is dan het aanbod, dan zal concurrentie tussen individuele
producenten maken dat de marktprijs (of prijzen) lager komt (of komen) te liggen dan
de evenwichtsprijs. Indien in een andere sector de vraag groter is dan het aanbod, dan
zullen de producenten kunnen gebruik maken van de schaarste om hun marktprijs (of
prijzen) hoger te stellen dan de evenwichtsprijs. Een deel van de producenten zal
eerstgenoemde sector verlaten voor laatstgenoemde, wat de marktprijzen opnieuw zal
doen tenderen naar de evenwichtsprijzen.
Deze zelfde wet blijft functioneren en zal, historisch beschouwd, slechts tot volle
ontplooiing komen onder kapitalistische koopwarenproductie. Hier zal het, zoals
correct ingezien door Smith en Ricardo, de concurrentie tussen kapitalistische
ondernemers, gedreven door winstmaximalisatie, zijn die zorgt voor de tendentile
aanpassing van de relatieve aanbod- aan de relatieve vraagstructuur. Het kapitaal zal
steeds vloeien van sectoren waar de winstvoet beneden de gemiddelde ligt naar sectoren
waar het omgekeerde geldt. Kapitalistische concurrentie zal de marktprijzen beneden de
natuurlijke prijzen, die de gemiddelde winstvoet toelaten, drijven in de sectoren waar
een aanbodoverschot bestaat, en winstmaximalisatie zal zorgen voor het omgekeerde in
sectoren waar een vraagoverschot bestaat. De winstvoet zal hierdoor in eerstgenoemde
sectoren beneden de gemiddelde komen te liggen, en omgekeerd in laatstgenoemde.
Met als gevolg dat het kapitaal zal beginnen afvloeien van eerstgenoemde naar
laatstgenoemde sectoren, zodat de relatieve aanbodstructuur zich aanpast. Het is dus de
mobiliteit van het kapitaal die zorgt voor de aanpassing, en de arbeiders volgen (door
afdankingen en aanwervingen).15
Tenslotte, voor zover de verhouding tussen de hoeveelheid directe en indirecte arbeid in
alle sectoren dezelfde is, is het volgens Marx waar dat de natuurlijke prijzen, die de
gemiddelde winstvoet toelaten, precies zullen overeenstemmen met de door de
hoeveelheid sociaal noodzakelijke abstracte arbeid bepaalde ruilwaarden, wanneer in
dezelfde eenheid uitgedrukt. Is dit niet het geval, dan gaat dit niet meer op, maar dan
kan volgens hem aangetoond worden dat er een uniek verband bestaat tussen deze
natuurlijke prijzen, die hij "productieprijzen" noemt, en de ruilwaarden bepaald door de
hoeveelheid arbeid. In de eerste twee volumes van Das Kapital, waar hij de
fundamenten van zijn arbeidswaarde- en meerwaardeleer uiteenzet, volgt Marx Ricardo
1

5 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 10, pp. 190-5.

door hiervan te abstraheren, en gelijkaardige productievoorwaarden in de respectieve


sectoren te veronderstellen. De problematiek van de vorming van de productieprijzen
en de ermee gepaard gaande waardetransfers wordt verwezen naar een later stadium
van zijn analyse, waar hij het niveau van theoretische abstractie verlaagt. Wij zullen
hem hierbij volgen en deze problematiek uitstellen tot hoofdstuk 4.

2.2.2. De meerwaardeleer
Meerwaarde als basis van de kapitalistische winst
Marx' hoofdbekommernis is een zo coherent mogelijke verklaring te geven van de
kapitalistische winst op basis van de arbeidswaardeleer. Zijn benaderingswijze is een
schitterend voorbeeld van toepassing van het historisch materialisme. Hij gaat hierbij
op zoek naar de sociale relaties die schuilen achter de ogenschijnlijk vrijwillig
aangegane ruilrelatie tussen arbeider en kapitalist, waarbij eerstgenoemde zich bereid
stelt te arbeiden tegen een loon in het bedrijf van laatstgenoemde.
In vorig hoofdstuk werd gezien dat een essentile voorwaarde voor de overgang van
eenvoudige naar kapitalistische koopwarenproductie te vinden is in de scheiding van
productiemiddelen en producenten. De meerderheid van de bevolking gaat hierbij een
maatschappelijke klasse vormen van bezitloze arbeiders, het proletariaat, terwijl een
andere, aanzienlijk minder omvangrijke, doch kapitaalkrachtige klasse, de
kapitalistische burgerij, in het bezit komt van de productiemiddelen. De wezenlijke
specificiteit van de kapitalistische koopwarenproductie bestaat erin dat de arbeiders, om
aan een inkomen te komen, geen andere keuze hebben dan hun arbeidskracht te
verkopen aan de kapitalistische bezitters van de productiemiddelen. Achter de
ogenschijnlijk vrijwillig aangegane ruilrelatie tussen arbeider en kapitalist schuilt
m.a.w. in feite een dwangrelatie, die voortvloeit uit de ongelijke bezitsverhoudingen.
Hierdoor
ontstaat
een
inherent
ongelijke
machtsverhouding
in
het
loononderhandelingsproces, die de kapitalist in staat stelt de arbeider meer arbeid te
laten presteren dan de waarde die hij hem vergoedt onder de vorm van loon. Deze
laatste stemt overeen met de hoeveelheid arbeid vervat in de goederen die de arbeider
kan kopen met zijn loon, of m.a.w. met de reproductiekost van de arbeider. Het verschil
tussen de eigenlijk gepresteerde en de vergoede hoeveelheid arbeid noemt Marx de
meerarbeid, en de waarde ervan, de meerwaarde. Zij ligt aan de basis van de
kapitalistische winst.16
De kapitalistische winst is volgens Marx niets anders dan een verschijningsvorm van de
meerwaarde. In een kapitalistische productiewijze bestaande louter uit industrile
1

6 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 4, p. 149, ch. 8, pp. 201-2, en ch. 9, p. 209.

kapitalisten en productieve arbeiders, is zij de enige verschijningsvorm van de


maatschappelijke meerwaarde. De meerwaarde is zelf niets anders dan de
verschijningsvorm van het economisch meerproduct in deze nieuwe vorm van
klassenmaatschappij. Net als in voormalige productiewijzen gekenmerkt door een
klassenmaatschappij, legt in het kapitalisme de heersende klasse beslag op het
maatschappelijk meerproduct, dat geproduceerd wordt door de gedomineerde klasse.
Deze beslaglegging komt neer op uitbuiting.
In voormalige productiewijzen gekenmerkt door een klassenmaatschappij is deze
uitbuiting voor allen zichtbaar. In maatschappijen gebaseerd op slavernij, kenmerkend
voor de antique productiewijze uit de oudheid of voor de plantageteelten in Latijns
Amerika en in het zuiden van de VS tot in het midden van de negentiende eeuw, zijn de
slaven het bezit van grootgrondbezitters. Zij dienen een bepaald aantal uren voor hun
meester te werken, en mogen de overblijvende tijd besteden aan arbeid voor eigen
verbruik. Dit laatste geldt eveneens voor de aan de grond gebonden lijfeigenen uit de
feodale productiewijze, die, zoals gesteld, naast prestaties op het domein van de feodale
heer ook renten en belastingen in natura verschuldigd zijn. In de kapitalistische
productiewijze wordt de uitbuitingsrelatie daarentegen verdoken door een
ogenschijnlijk vrijwillig aangegane ruilrelatie op de arbeidsmarkt. De arbeiders zijn
formeel vrij om over zichzelf te beschikken, en hun arbeidskracht al dan niet te
verkopen aan de bezitters van de productiemiddelen. En wanneer zij een
loonarbeidsrelatie aangaan met de kapitalist, ontvangen zij hiervoor de waarde van hun
arbeidskracht onder de vorm van een loon dat ogenschijnlijk betrekking heeft op de
hele arbeidsdag. Maar in werkelijkheid maakt het feit dat zij beschikking verloren
hebben over de productiemiddelen dat zij geen andere keuze hebben dan hun
arbeidskracht te verkopen, en zorgt de ongelijke machtsverhouding in het
loononderhandelingsproces ervoor dat de waarde van de arbeidskracht lager is dan de
waarde van de gepresteerde arbeid.17
Zoals gezien, wijst Marx op de verdiensten van de leidinggevende Britse klassieke
economen, A. Smith en D. Ricardo, om de weg te hebben geopend voor deze verklaring
van de kapitalistische winst. A. Smith kwam als eerste tot een deductieverklaring van
het economisch surplus en de winst, die verenigbaar is met de arbeidswaardeleer. Maar
hij was niet volledig consequent met zichzelf en formuleerde met betrekking tot het
geval van de kapitalistische koopwarenproductie een productiekostwaardeleer die
onverenigbaar is met een dergelijke verklaring van het surplus als een deductie. D.
Ricardo was, in tegenstelling tot Smith, wel consequent op dit vlak, door erop te wijzen
dat de arbeidswaardeleer perfect verenigbaar is met de deductieverklaring van het
1

7 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 10, pp. 226-7.

surplus en, in principe, geldig blijft in geval van kapitalistische koopwarenproductie.


Maar het is bij hem, net als bij Smith, nog onduidelijk waarom de kapitalisten er in
slagen de arbeiders minder te vergoeden dan de waarde gecreerd door hun arbeid.
Smith en Ricardo hielden het gewoon bij verantwoordingen van de winst als
vergoeding voor de risiconame en de initiatiefgeest van de kapitalist. Maar dit vormt
geen waarachtige verklaring.
Ricardo - en dit geldt eveneens voor de overige klassieken - begaat volgens Marx
daarenboven een belangrijke terminologische vergissing wanneer hij stelt dat het
evenwichtsloon overeenstemt met de ruilwaarde van de arbeid van de arbeiders. Het
evenwichtsloon is niet gelijk aan de ruilwaarde van de arbeid, maar wel van de
arbeidskracht, die noodgedwongen lager is.18 Het verschil tussen beide wordt precies
gegeven door de meerwaarde. Ondanks zijn deductie-interpretatie van het economisch
surplus en de kapitalistische winst, die erop wijst dat hij dit perfect doorhad, werd zelfs
Ricardo slachtoffer van de misleidende verschijningsvorm van het loon als het resultaat
van een ogenschijnlijk vrijwillig aangegane contractuele verbintenis die betrekking
heeft op de hele lengte van de arbeidsdag, en aldus de essentie van de meerarbeid
verduistert.
Zoals gezien in de cursus Geschiedenis van het Economisch Denken, waren sommige
zogenaamde "utopische socialisten" zoals StSimon , Sismondi, en vooral de evenals
"socialistische Ricardianen" bekend staande William Thompson, Thomas Hodgskins
e.a., het dichtst bij de verklaring van de meerwaarde gekomen, door erop te wijzen dat
het priv-bezit van de productiemiddelen de kapitalisten in een machtspositie stelt in
het loononderhandelingsproces. Maar ook zij waren niet gekomen tot een klaar
onderscheid tussen arbeid en arbeidskracht, en slaagden er aldus niet in een onambigue
verklaring te formuleren die consistent is met de arbeidswaardeleer.19
Het is waard te noteren dat Marx, net als Smith en Ricardo trouwens, bij dit alles
doelbewust abstraheert van het inkomen van de kapitalist voor zijn productieve
prestaties als manager, organisator van het productieproces. Binnen zijn logica, kan dit
deel van het brutowinstinkomen, dat in evenwicht overeenstemt met de reproductiekost
van de kapitalist als geschoold manager, opgevat worden als een loon dat hij zichzelf
uitbetaalt. Waar het hier echter om gaat is de verklaring van het meestal ruime residu
waarop de kapitalist kan beslagleggen, dank zij zijn positie als bezitter van het kapitaal.
Marx redeneert m.a.w. in termen van zuivere categorien: de kapitalist als bezitter van
het kapitaal, die arbeiders tewerkstelt in zijn fabrieken met de bedoeling om ze zoveel
1
1

8 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, III, ch. 15, p. 400.


9 Marx beschouwt op vrij gedetailleerde wijze hun bijdragen in zijn Theorien ber den Mehrwert

(K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, III, ch. 21, pp. 238-325.

mogelijk gratis arbeid te laten presteren, en de arbeiders, die, gezien de bestaande


productieverhoudingen, gedwongen worden deze meerarbeid te presteren.
Kapitaal als een sociale relatie en de verschijningsvormen van het kapitaal
Het falen van de klassieke politieke economie om een klaar onderscheid te maken
tussen arbeid en arbeidskracht vindt men ook terug in haar "fetisjistische" benadering
van het begrip kapitaal. Kapitaal werd louter opgevat als een geheel van materile
objecten
(productiemiddelen,
en
volgens
Smith
en
Ricardo
ook
arbeidersconsumptiegoederen), of geld dat deze kon kopen. Dit kapitaal werd als het
ware voorgeschoten aan het productieproces als een fonds dat door de ondernemers, na
verkoop van de ermee geproduceerde koopwaren, werd gerecupereerd met winst.
Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen vast en vlottend, of circulerend, kapitaal.
Vast kapitaal sloeg op de machines en de gebouwen, en werd als dusdanig bestempeld
wegens de langere levensduur van de betrokken productiemiddelen dan de
productieperiode onder beschouwing. Het vlottend, of circulerend, kapitaal sloeg
daarentegen op de grondstoffen, materialen en arbeidersconsumptiemiddelen die
opgebruikt worden tijdens deze periode.
Volgens Marx heeft het begrip kapitaal, net als de waarde, een diepere sociale
betekenis. "Kapitaal is geen ding, maar een sociale relatie tussen personen". 20 Het slaat
in zijn diepere essentie op de macht van een weinig talrijke maatschappelijke klasse, de
burgerij, die in het bezit kwam van de materile productiemiddelen, om een andere,
veel talrijkere klasse, de arbeidersklasse, die gescheiden raakte van deze
productiemiddelen, meerarbeid te laten presteren. In tegenstelling tot de beweringen
van burgerlijke economen maken "... geldbezit, bezit van consumptiegoederen,
machines en andere productiemiddelen, op zichzelf, van een individu nog geen
kapitalist indien hiertegenover geen ander individu staat - de loonarbeider, die verplicht
is zichzelf uit vrije wil te verkopen.". 21 En verder, "kapitaal is geen ding, maar veeleer
een specifieke sociale productierelatie die behoort tot een specifieke historische
maatschappelijke formatie, die zich uit in een ding en aan dit ding een specifiek
maatschappelijk karakter verstrekt.".22
Met andere woorden, kapitaal is in zijn diepere essentie een sociale relatie die slechts
geldt onder kapitalistische koopwarenproductie. Maar gezien de kapitalist slechts de
arbeider kan uitbuiten omdat hij in het bezit is van de materile productiemiddelen
(incluis de arbeidersconsumptiegoederen) nodig voor de productie, verkrijgt het
kapitaal de verschijningsvorm van koopwaren, of de ermee overeenstemmende
2
2
2

0 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 26, p. 668.


1 K. Marx, ibid.
2 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 48, p. 814.

hoeveelheid geld. De burgerlijke economen (en dit geldt zowel voor de latere neoklassieken als voor de eigenlijke klassieken) zijn dus, volgens Marx, totaal verkeerd
wanneer zij kapitaal definiren als productiemiddelen, of geld, als dusdanig. Dit mist
volkomen de onderliggende sociale relatie, en leidt tot de misleidende conclusie dat er
reeds kapitaal bestond in de eerste vormen van menselijke beschaving. Zij zijn
slachtoffer van de verschijningsvorm, van het feit dat onder kapitalistische
koopwarenproductie, het kapitaal als het ware gekristalliseerd wordt in dingen: geld en
specifieke koopwaren.
Het kapitaal verandert van verschijningsvorm doorheen het economisch proces. De
algemene maatschappelijke cyclus van het kapitaal, en tevens deze van het kapitaal van
de kapitalistische ondernemer in de productiesfeer, kan voorgesteld worden als volgt:23
G . . . kpw (c en V) - Prod. - kpw'. . . G' = G+G = G+Mw = c+V+Mw
waar: - c staat voor het opgebruikt constant kapitaal, of de waarde van de
gebruikte grondstoffen en materialen en de afschrijving op machines tijdens de periode
onder beschouwing;
- V voor het variabel kapitaal, of de waarde van de arbeidskracht
tewerkgesteld tijdens de periode;
- Mw voor de meerwaarde geproduceerd tijdens de periode.
De cyclus bestaat uit drie fasen:
- een eerste circulatieproces G . . . kpw (c en V) waarbij de geldbezitter dit aanwendt
als kapitaal door er productiemiddelen ter waarde van c en arbeidskracht ter waarde van
V mee te kopen;
- het productieproces Prod. - kpw' waarin deze worden aangewend ter productie van
een nieuwe koopwaar, kpw';
- een tweede circulatieproces kpw' . . . G' waarin deze koopwaren worden verkocht, of
gerealiseerd tegen geld.
Geld opent de operaties van de geldbezittende kapitalist, en geld sluit ze eveneens af.
Deze operaties hebben alleen zin wanneer de hoeveelheid geld, G, is aangegroeid met
G, die overeenstemt met de meerwaarde.
Marx sluit bij zijn uiteenzetting van de meerwaardeleer bewust toestanden van
ongelijke ruil in de koopwarencirculatie uit. Alle koopwaren worden geruild tegen hun
waarde. Het is dus vanzelfsprekend dat de bron van de meerwaarde in de algemene
cyclus van het kapitaal dient gezocht in het productieproces, en niet in het
circulatieproces, waar equivalenten geruild worden. Het toelaten van ongelijke ruil zou
2

3 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 1, sect. 4, pp. 48-50.

hier, maatschappelijk bekeken, niets aan veranderen, gezien hierdoor kapitalisten die
goederen verkopen boven hun waarde, of kopen eronder, beslag leggen op meerwaarde
tot stand gekomen in het productieproces van anderen. Er zou hier m.a.w. geen atoom
meerwaarde door gecreerd worden en gewoon een meerwaardetransfer plaatsvinden
tussen kapitalisten. Dit zal precies de benaderingswijze zijn die Marx zal volgen
wanneer hij, op een lager niveau van theoretische abstractie, een meer complexe vorm
van kapitalistische economie beschouwt, waar naast kapitaal in de productieve sfeer
ook handels- en financieel kapitaal te vinden is, dat zich louter concentreert op de
circulatiesferen (handel en kredietverstrekking). Hier zal aandachtig op teruggekomen
worden in hoofdstuk 4.
In het productieproces is het echter alleen de levende arbeid die waardescheppend is, en
niet de materile productiemiddelen, die louter arbeidsobjecten zijn. Marx noemt dan
ook het kapitaal dat overeenstemt met de waarde van de gekochte arbeidskracht het
variabel kapitaal - variabel omdat het op het einde van de arbeidsdag is aangegroeid
met de tijdens deze laatste geproduceerde meerwaarde. Dit in tegenstelling tot het
kapitaal dat overeenstemt met de waarde van de gebruikte materile productiemiddelen,
dat hij het constant kapitaal noemt -constant omdat de waarde ervan gewoon
doorgeschoven wordt in de waarde van de geproduceerde nieuwe koopwaar, door
afschrijving van de machines en het productief verbruik van de grondstoffen en
materialen.24
Het door de klassieken, en sindsdien door de meeste economen gemaakte onderscheid
tussen vast en vlottend kapitaal, is volgens Marx verantwoord vanuit een louter
technisch oogpunt, en hij blijft het trouwens zelf hanteren wanneer hij de
omslagperiode van het kapitaal beschouwt. Kapitaal besteed aan arbeidskracht en aan
grondstoffen en materialen heeft een omslagperiode (kleiner of) gelijk aan n, omdat
deze volledig opgebruikt worden in het productieproces tijdens de productieperiode
onder beschouwing. Het is daarom vlottend kapitaal. Kapitaal besteed aan machines en
gebouwen met een levensduur langer dan de productieperiode onder beschouwing heeft
daarentegen een omslagperiode groter dan n, en is daarom vast. Marx spreekt dan
ook voor grondstoffen en materialen van vlottend constant kapitaal, en voor machines
en gebouwen van vast constant kapitaal.25 Dit onderscheid tussen vlottend en vast
kapitaal is echter theoretisch ondergeschikt aan de nieuwe categorisatie die hij invoert:
het onderscheid tussen variabel en constant kapitaal. Slechts deze laatste helpt te
begrijpen waar en waarom meerwaarde ontstaat.

2
2

4 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 8, p. 202.


5 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 8, p. 161.

De waardesamenstelling van een koopwaar, het nationaal inkomen, de


meerwaardevoet, en de winstvoet
Uit n en ander volgt dat de waarde van een koopwaar geproduceerd onder
kapitalistische koopwarenproductie samengesteld is uit de waarde van de erin
opgebruikte productiemiddelen of het constant kapitaal, c, de waarde van het eraan
besteed variabel kapitaal, V, en de erin vervatte meerwaarde, Mw. 26 Zij kan dus
voorgesteld worden als:
c + V + Mw
De waarde van de in de koopwaar opgebruikte productiemiddelen, c, stemt overeen met
de in de productiemiddelen vervatte hoeveelheid arbeid, besteed in de vorige
productiestadia, of wat Ricardo indirecte arbeid noemt. Marx spreekt in dit verband van
de erin vervatte dode of gekristalliseerde arbeid. De som van het eraan bestede variabel
kapitaal en de erin vervatte meerwaarde, V + Mw, stemt overeen met de tijdens het
productieproces aan de productiemiddelen toegevoegde waarde, of wat Ricardo de
hoeveelheid directe arbeid noemt. Marx spreekt in dit verband van de hoeveelheid
levende arbeid.
De waarde van het bruto nationaal product voor een bepaalde periode en het ermee
overeenstemmend bruto nationaal inkomen verdiend in de productie wordt gegeven
door de waarde van de som van alle koopwaren tijdens deze periode geproduceerd
(zonder dubbeltellingen). Zij kan eveneens in Marxistische arbeidswaardecategorien
voorgesteld worden als zijnde samengesteld uit de som van het tijdens de periode
opgebruikte constant kapitaal (afschrijving van machines en gebouwen), c, en de
toegevoegde waarde, V + Mw, die zelf bestaat uit het maatschappelijk variabel kapitaal,
V, en de maatschappelijke meerwaarde, Mw, of:
c + V + Mw
Het netto nationaal product en het ermee overeenstemmend netto nationaal inkomen
wordt gegeven door de maatschappelijke toegevoegde waarde:
V + Mw
De verdeling van het netto nationaal inkomen tussen variabel kapitaal besteed aan de
arbeiders en de meerwaarde waarop beslag gelegd wordt door de kapitalisten, en dus op
een lager niveau van theoretische abstractie tussen lonen en winsten, wordt gegeven
door de meerwaardevoet, die Marx definieert als de verhouding tussen de meerwaarde
en het variabel kapitaal:
Mw/V

6 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 9, p. 204.

Deze is niets anders dan de verhouding tussen de hoeveelheid onbetaalde en de


hoeveelheid betaalde arbeid, en stelt aldus de uitbuitingsgraad van de arbeid voor.27
Deze meerwaardevoet is functioneel verbonden met de gemiddeld maatschappelijke
winstvoet, die Marx definieert als de verhouding van de maatschappelijke meerwaarde
over de waarde van het bestaande maatschappelijk kapitaal:
= M w = M w /V
C + V
C /V + 1
waar C staat voor de waarde van het totaal constant kapitaal. Indien de gemiddelde
omslagperiode van het constant kapitaal gelijk is aan n, in de zin dat de tijdens de
periode onder beschouwing (b.v. n jaar) aangewende productiemiddelen gemiddeld
precies opgebruikt worden (en de machines en gebouwen dus volledig afgeschreven),
dan is C = c. Is zij echter groter dan n, omdat de machines en gebouwen een
gemiddeld langere periode hebben dan de periode onder beschouwing (langer dan n
jaar), dan is C > c.28 29
Marx noemt de verhouding tussen de waarde van het constant en het variabel kapitaal
de waardesamenstelling van het kapitaal:
C/V
In de mate dat zij louter technisch bepaald is spreekt hij van de organische
samenstelling van het kapitaal.30
Bij gegeven waardesamenstelling van het kapitaal zal de winstvoet hoger zijn des te
hoger de meerwaardevoet. Er bestaat dus een monotoon positief verband tussen de
meerwaardevoet en de winstvoet.
Maar hoe wordt de hoogte van de meerwaardevoet bepaald? De hoogte van de
meerwaardevoet is volgens Marx in essentie de uitkomst van tegenwerkende krachten:
de poging van de kapitalisten om hem zo hoog mogelijk te maken, en hierdoor zo hoog
mogelijke winsten te boeken, en de poging van de arbeiders om het omgekeerde te
bewerkstellingen, om zo hoog mogelijke lonen tegen een zo laag mogelijke
arbeidsinspanning te bekomen. De kapitalistische maatschappij is een
klassenmaatschappij waarin de grote sociale klassen, de kapitalistische burgerij en de
arbeidersklasse, fundamenteel gedreven worden door hun antagonistische
klassenbelangen. De uitkomst zal afhangen van de eigenlijke machtsverhoudingen in de
klassenstrijd.
2
2
2

7 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 9, pp. 207-9.


8 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 4, pp. 70-4.
9 Noteer dat in eerstgenoemd geval ook de machines en gebouwen kunnen opgevat worden als

vlottend kapitaal. C = c is in dit geval een stroomvariabele, net als V en Mw. In laatstgenoemd
geval is dit echter niet het geval: het totaal constant kapitaal, C, bestaat uit de som van een
voorraadvariabele (het vast constant kapitaal) en een stroomvariabele (het vlottend constant
kapitaal opgebruikt tijdens de periode).
0 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 25, p. 574.

Heel de geschiedenis van de kapitalistische productiewijze wordt dan ook gekenmerkt


door klassenstrijd over de determinanten van de meerwaardevoet. Zo merkt men dat
tijdens de lange doorbraakperiode, vooreerst gekenmerkt door door de huisnijverheid
en manufacturen (zestiende tot achttiende eeuw), en vervolgens door de eerste fase van
de eerste industrile omwenteling met de eerste gemechaniseerde fabrieksproductie
(einde achttiend en eerste decennia negentiende eeuw), de kapitalisten alles in het werk
zullen stellen om de verhouding tussen de onbetaalde en de betaalde arbeid op te
drijven door verlenging van de arbeidsdag.31 Marx spreekt in dit verband van de
productie van absolute meerwaarde.32 De eerste belangrijke arbeidersstrijden zullen
precies gericht zijn op het afdwingen van legale beperkingen op de lengte van de
arbeidsdag, wetgevingen tegen het gebruik van kinderarbeid, enz. 33
Eens dergelijke limieten zullen afgedwongen worden zal het kapitaal de nadruk leggen
op de invoering van nieuwe arbeidsorganisatiemethoden, die het arbeidsritme helpen
intensifiren. Men denke hier inzonder aan het Taylorisme (vanaf het einde van de
negentiende eeuw), gekenmerkt door een verregaande splitsing van de arbeidstaken
tussen arbeiders en de vergoeding ervan volgens het behalen van opgelegde
productienormen, en aan het Fordisme (vanop de vooravond van Wereldoorlog En),
gekenmerkt door de lopende band. Ook op deze manier wordt absolute meerwaarde
geproduceerd voor zover men erin slaagt arbeiders een grotere hoeveelheid meerarbeid
te doen presteren tijdens een gegeven tijdbestek. De strijd over de arbeidsvoorwaarden
op de productievloer, inzonder over de hoogte van de productienormen, het ritme van
de lopende band, veiligheidsvoorwaarden, enz., zal hierdoor een belangrijk bestanddeel
worden van de strijd van de arbeidersklasse tegen de kapitalistische uitbuiting.
Technische innovaties die de arbeidsproductiviteit helpen opdrijven kunnen de
hoeveelheid arbeid nodig om een gegeven hoeveelheid arbeidersconsumptiegoederen
helpen verminderen, zodat hun eenheidswaarde daalt. In de mate dat de arbeiders er
niet in slagen rele loonstijgingen af te dwingen evenredig met de toegenomen
arbeidsproductiviteit zal de waarde van de koopwaar arbeidskracht hierdoor dalen, of in
Marx' woorden, de koopwaar arbeidskracht ontwaren. Minder variabel kapitaal wordt
hierdoor nodig om een gegeven hoeveelheid arbeiders tewerk te stellen. De
meerwaardevoet zal hierdoor toenemen omdat het variabel kapitaal, V, daalt bij een
gegeven toegevoegde waarde, V + Mw. Marx spreekt in dit verband van de productie
van relatieve meerwaarde.33 Dit zal het belangrijkste middel worden ter verhoging van
de meerwaardevoet sinds het midden van de negentiende eeuw.
3
3
3
3

1 K. Marx, 1883, Capital, Vol.1, ch. 10, sect. 5, pp. 257-63.


2 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 12, p. 299.
3 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 10, sect. 6, pp. 264-81.
3 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 12, pp. 299-300.

Het Marxistisch waardesysteem aan de hand van een cijfervoorbeeld


Het Marxistisch waardesysteem kan tenslotte, ter illustratie, afgeleid worden uit ons
hogerbeschouwd cijfervoorbeeld van een kapitalistische economie bestaande uit drie
sectoren, I, II, en III, die respectievelijk productiemiddelen, consumptiegoederen en
luxeconsumptiegoederen produceren. Elke sector produceert, ter vereenvoudiging, n
goed: respectievelijk staal, graan en goud. Er is alleen vlottend constant kapitaal. De
verhouding indirecte/directe arbeid, of in Marx' woorden de verhouding tussen dode en
levende arbeid, is overal gelijk. Hetzelfde geldt voor de uitbuitingsgraad of
meerwaardevoet. Deze wordt gelijk aan 100% verondersteld.
Productievoorwaarden

Sector
I
II
III
Totaal

Inputs
Productiemiddelen
200 ton staal
+
100 ton staal
+
100 ton staal
+
400 ton staal
+

Output
Arbeid
200 u arbeid
100 u arbeid
100 u arbeid
400 u arbeid

400 ton staal


2.000 ton graan
200 kg goud

Bepaling van de arbeidswaarden


Noem L1, L2 en L3 de waarden van n ton staal, n ton graan en n kg goud in uren
arbeid. De ruilwaarden worden dan rechtstreeks bepaald door de oplossing van het
stelsel:
1/2 L1 + 1/2 = L1
1/20 L1 + 1/20 = L2
1/2 L1 + 1/2 = L3
Oplossing:
L1 = 1, L2 = 1/10, L3 = 1.
Of met andere woorden, de waarde van 1 ton staal = 1 u arbeid, de waarde van 1 ton
graan = 1/10 u arbeid, en de waarde van 1 kg goud = 1 u arbeid. De ruilwaarde van
staal in goud is L1/L3 = 1 en de ruilwaarde van graan in goud is L2/L3 = 1/10.
Waardesysteem
Sector

Mw C+V+Mw Mw/V

C/V

Mw/(C+V)

I
II
III
Totaal

200
100
100
400

100
50
50
200

100
50
50
200

400
200
200
800

100%200%33,3%
100%200%33,3%
100% 200%33,3%
100%200%33,3%

C, V en Mw zijn uitgedrukt in uren arbeid of in kg goud. De getallen zijn in dit geval


dezelfde, gezien 1 kg goud = 1 u arbeid.
Bruto nationaal inkomen: C+V+Mw = 800
Netto nationaal inkomen: V + Mw = 400
Meerwaardevoet:
Mw/V = 100%
Wdst v/h kapitaal:
C/V
= 200%
(Wd.)winstvoet:
i = Mw/(C+V) = 33,3%
Bepaling van de productieprijzen
Noem de evenwichtsprijzen de productieprijzen. Deze worden bekomen door oplossing
van het stelsel:
p1 = (1 + r)(1/2 p1 + 1/2 w)
p2 = (1 + r)(1/20 p1 + 1/20 w)
p3 = (1 + r)(1/2 p1 + 1/2 w)
p3 = 1
w/p2 = 5
Goud wordt als numraire gekozen en het reel loon gelijk gesteld aan 5 ton graan. Dit
laatste stemt overeen met een meerwaardevoet van 100%. Immers, 1 u arbeid
produceert 10 ton graan, doch de arbeider wordt er slechts voor vergoed met 5 ton.
Oplossing:
p1 = 1, p2 = 1/10, p3 = 1, w = 1/2, r = 33,3%.
De productieprijzen in goud stemmen overeen met de ruilwaarden in goud:
p1/p3 = L1/L3 = 1 en p2/p3 = L1/L3 = 1/10.
De productieprijswinstvoet stemt overeen met de waardewinstvoet:
r = i = Mw/(C+V) = 33,3%.
HOOFDSTUK 3
Economische reproductie, kapitaalaccumulatie en de bewegingswetten van de
kapitalistische productiewijze

3.1. Economische reproductie en kapitaalaccumulatie


In vorig hoofdstuk werd gezien dat de maatschappelijke meerwaarde niets anders is dan
de waarde van het economisch surplus in de kapitalistische productiewijze, die, net als
in andere typen van productiewijzen gekenmerkt door een klassenmaatschappij,
toegeigend wordt door de heersende klasse - in dit geval de kapitalistische burgerij.
Het enige verschil op dit vlak bestaat erin dat dit onder het kapitalisme geschiedt op een
meer verdoken wijze, achter een scherm van ogenschijnlijk vrijwillig aangegane
ruilrelaties tussen arbeiders en kapitalisten. De meerwaarde ontstaat in de productiefase
van de algemene cyclus van het kapitaal, die kan voorgesteld worden als:
G . . . kpw (c en V) - Prod. - kpw' . . . G' = G + G = c + V + Mw
De vraag die zich nu stelt is wat er gebeurt met de totale hoeveelheid geld, G', die de
kapitalist opnieuw ter beschikking krijgt na het beindigen van de cyclus van zijn
kapitaal. En meer in 't bijzonder, hoe gaat hij zijn meerwaarde besteden. Het antwoord
hierop zal bepalend zijn voor de wijze waarop de economie in haar geheel zich
reproduceert.
Eenvoudige economische reproductie
In de voorgaande agrarisch ingeplante feodale productiewijze werd het economisch
surplus in hoge mate improductief verbruikt door de heersende klasse. Het bestond uit
het agrarisch surplus dat in handen kwam van de feodale heren, die het niet door
henzelf ervan verbruikte deel verkochten aan ambachtslieden, in ruil voor
luxeconsumptiegoederen. De agrarische uitbreidingsmogelijkheden leken gering en de
grondeigenaars vergenoegden zich er meestal mee hun inkomens volledig te
verbruiken. Dit, terwijl de uitermate lage inkomens van de boeren hen slechts in staat
stelden de productievoorwaarden in stand te houden op hetzelfde niveau, door
vervanging van de tijdens de productie opgebruikte productiemiddelen en het door hen
en hun families verbruikte voedsel ter voorziening in hun fysiologische
levensbehoeften. De economie kon zich aldus, afgezien van exogene verstoringen
(wegens klimatologische omstandigheden, epidemien, oorlogen), eenvoudig
reproduceren van periode tot periode op hetzelfde niveau. Dit is wat de fysiocraten
veronderstelden in hun "tableau conomique". Marx bestempelt dit als eenvoudige
economische reproductie.1
In het geval van een kapitalistische productiewijze zou dit neerkomen op het feit dat de
kapitalisten bij het beindigen van de cyclus van het kapitaal het tijdens de productie
opgebruikt constant kapitaal en het variabel kapitaal gewoon vervangen, en hun
meerwaarde onproductief besteden aan luxeconsumptiegoederen. Veronderstel in wat
1

K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 2, pp. 66-7.

volgt, ter vereenvoudiging, dat alle constant kapitaal vlottend van aard is, zodat c = C.
De algemene voorwaarden voor evenwichtige eenvoudige economische reproductie zijn
dan:
1) Het totaal maatschappelijk inkomen, of het bruto nationaal inkomen, wordt precies
besteed, of m.a.w. het geaggregeerd aanbod is gelijk aan de geaggregeerde vraag:
C + V + Mw = C + V + U
waar U staat voor improductieve meerwaardebesteding.
2) Vraag en aanbod zijn aan elkaar gelijk in alle markten, of m.a.w. alle markten zijn in
evenwicht.
De geaggregeerde productie zal hierdoor onveranderd blijven van periode tot
periode:
(C + V + Mw)t0 = (C + V + Mw)t1 = (C + V + Mw)t3 = . . .
Marx gaat hier dan dieper op in door de economie in te delen in grote afdelingen, door
sectoren te groeperen, en de onderlinge verhoudingen te beschouwen die nodig zijn
voor evenwichtige eenvoudige reproductie.
Stel dat men de economie indeelt in twee afdelingen, afdeling I, die productiemiddelen
produceert, en afdeling II, die consumptiegoederen produceert. In dit geval zijn de
voorwaarden voor evenwichtige eenvoudige reproductie:2
1) Het totaal inkomen verdiend in elke afdeling wordt besteed:
C1 + V1 + Mw1 = C1 + V1 + U1
C2 + V2 + Mw2 = C2 + V2 + U2
waar U staat voor improductieve besteding van de meerwaarde. Of de waarde van het
aanbod van afdeling I is gelijk aan de waarde van de vraag ontstaan in I, en de waarde
van het aanbod van afdeling II is gelijk aan de waarde van de vraag ontstaan in II.
2) Het aanbod is gelijk aan de vraag in elke afdeling:
C1 + V1 + Mw1 = C1 + C2
C2 + V2 + Mw2 = V1 + V2 + U1 + U2
Of de waarde van het aanbod van afdeling I is gelijk aan de vraag naar de producten
van deze afdeling, en de waarde van het aanbod van afdeling II is gelijk aan de vraag
naar haar producten.
2

K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 20, sect. 3, pp. 402-6.

Uit 1) en 2) bekomt men:


C1 + V1 + U1 = C1 + C2
C2 + V2 + U2 = V1 + V2 + U1 + U2
Wat bij schrappen van de gemeenschappelijke termen geeft:
V1 + U1 = C2
Of de waarde van de vraag ontstaan in I naar II is gelijk aan de waarde van de vraag
ontstaan in II naar I.
Stel dat men de economie indeelt in drie afdelingen, afdeling I, die productiemiddelen
produceert, afdeling II, die noodzakelijke consumptiegoederen, verbruikt door de
arbeiders, produceert, en afdeling III, die luxeconsumptiegoederen, verbruikt door de
kapitalisten, produceert. In dit geval zijn de voorwaarden voor evenwichtige
eenvoudige reproductie:3
(C1 + V1 + Mw1 =) C1 + V1 + U1 = C1 + C2 + C3
(C2 + V2 + Mw2 =) C2 + V2 + U2 = V1 + V2 + V3
(C3 + V3 + Mw3 =) C3 + V3 + U3 = U1 + U2 + U3
Bij schrappen van de gemeenschappelijke termen geeft dit:
V1 + U1 = C2 + C3
C2 + U2 = V1 + V3
C3 + V3 = U1 + U2
Of de waarde van de vraag van I naar II en III is gelijk aan de waarde van de vraag van
II en III naar I; de waarde van de vraag van II naar I en III is gelijk aan de waarde van
de vraag van I en III naar II; en de waarde van de vraag van III naar I en II is gelijk aan
de waarde van de vraag van I en II naar III.
Dit alles kan gellustreerd worden door middel van een eenvoudig cijfervoorbeeld op
basis van onze hoger beschouwde economie bestaande uit drie sectoren, die elk een
goed produceren, respectievelijk staal, graan en goud. De waardesamenstelling van het
kapitaal wordt dezelfde verondersteld in alle sectoren, en hetzelfde geldt voor de
3

K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 20, sect. 4, pp. 406-12.

meerwaardevoet. De arbeiders spenderen heel hun loon aan graan en de kapitalisten


geven heel hun meerwaarde uit aan goud. De meerwaardevoet is 100%.
Productievoorwaarden

Sector
I
II
III
Totaal

Inputs
Productiemiddelen
200 ton staal
+
100 ton staal
+
100 ton staal
+
400 ton staal
+

Output
Arbeid
200 u arbeid
100 u arbeid
100 u arbeid
400 u arbeid

400 ton staal


2.000 ton graan
200 kg goud

Arbeidswaarden: L1 = 1, L2 = 1/10, L3 = 1.

Waardesysteem
Sector
I
II
III
Totaal

C
200
100
100
400

V
100
50
50
200

Mw
100
50
50
200

C+V+Mw
400
200
200

Het is duidelijk dat de som van de respectieve rijen gelijk is aan de som van de
respectieve kolommen, zodat:
C1 + V1 + Mw1 = C1 + C2 + C3 = 400
C2 + V2 + Mw2 = V1 + V2 + V3 = 200
C3 + V3 + Mw3 = Mw1 + Mw2 + Mw3 = 200
Gezien Mw1 = U1, Mw2 = U2, en Mw3 = U3, is aldus voldaan aan de voorwaarden
voor evenwichtige eenvoudige reproductie.
Groepeer nu de graan- en goudsectoren en noem dit afdeling II. Het waardesysteem
wordt nu:
Waardesysteem

Sector
I
II
Totaal

C
200
200
400

V
100
100
200

Mw
100
100
200

C+V+Mw
400
400

De som van de eerste rij is gelijk aan de som van de eerste kolom, en de som van de
tweede rij is gelijk aan de som van de tweede en de derde kolommen, zodat:
C1 + V1 + Mw1 = C1 + C2 = 400
C2 + V2 + Mw2 = V1 + V2 + Mw1 + Mw2 = 400
Gezien Mw1 = U1 en Mw2 = U2, is opnieuw voldaan aan de voorwaarden voor
evenwichtige eenvoudige reproductie.
De outputs van staal en graan kunnen opgevat worden als de inputs van de volgende
periode, zodat de productievoorwaarden onveranderd blijven. De economie
reproduceert zichzelf op precies hetzelfde niveau.
Niets is echter minder waar in een kapitalistische productiewijze. Smith en Ricardo
hadden er reeds op overtuigende wijze op gewezen dat, aangespoord door de
concurrentie, de kapitalistische ondernemers aangezet worden het gros van hun
winstinkomen steeds maar opnieuw aan te wenden als bijkomend kapitaal, door dit te
accumuleren in bijkomende productiemiddelen en arbeiders. De kapitalistische klasse is
de enige maatschappelijke klasse die spaart, en dit met het oog op investeren. De
arbeiders besteden hun (lage) looninkomens (noodgedwongen) aan loongoederen, en de
grootgrondbezitters
besteden
hun
grondrente
louter
improductief
aan
luxeconsumptiegoederen. De economische groei zal dus in hun ogen in hoge mate
afhangen van de maatschappelijke inkomensverdeling. Hoe hoger het economische
surplus en hoe groter het aandeel hierin van de winsten (en dus hoe lager dat van de
grondrente), des te sterker zal de economische groei zijn.4
Marx zal deze argumentatie verder ontwikkelen. De kapitaalaccumulatie door de
kapitalisten door besteding van hun winsten aan de aankoop van bijkomende
productiemiddelen en arbeidskracht komt neer op een productieve aanwending van de
meerwaarde. Deze laat, maatschappelijk bekeken, uitgebreide economische reproductie
toe.5
4
5

Zie hierover mijn cursus Geschiedenis van het Economisch Denken, Deel II, hfdst. 2.1., Adam
Smith, pp. 3-4 en 9-14, D. Ricardo, pp. 31-5.
K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 17, pp. 324-5.

De algemene voorwaarden voor evenwichtige uitgebreide economische reproductie


zijn:
1) het totaal maatschappelijk inkomen wordt precies besteed, of het geaggregeerd
aanbod is gelijk aan de geaggregeerde vraag:
C + V + Mw = C + V + C + V + U
waar: C staat voor de toename van constant kapitaal;
V voor de toename van variabel kapitaal;
U voor improductieve meerwaardebesteding.
2) vraag en aanbod zijn aan elkaar gelijk in alle markten, of m.a.w. alle markten zijn in
evenwicht.
De geaggregeerde productie zal hierdoor gestadig toenemen van periode tot periode:
(C + V + Mw)t0 < (C + V + Mw)t1 < (C + V + Mw)t3 < . . .
Opnieuw gaat Marx hier dieper op in door de economie in te delen in grote
afdelingen, en de onderlinge verhoudingen te beschouwen die nodig zijn voor
evenwichtige uitgebreide economische reproductie.
Stel dat men de economie indeelt in twee afdelingen, die respectievelijk
productiemiddelen en consumptiegoederen produceren. Dan zijn de voorwaarden voor
evenwichtige uitgebreide economische reproductie:6
1) Het totaal inkomen verdiend in elke afdeling wordt besteed:
C1 + V1 + Mw1 = C1 + V1 + C1 + V1 + U1
C2 + V2 + Mw2 = C2 + V2 + C2 + V2 + U2
Of de waarde van het aanbod van afdeling I is gelijk aan de waarde van de vraag
ontstaan in afdeling I, en de waarde van het aanbod van afdeling II is gelijk aan de
waarde van de vraag ontstaan in II.
2) Het aanbod is gelijk aan de vraag in elke afdeling:
C1 + V1 + Mw1 = C1 + C2 + C1 + C2
C2 + V2 + Mw2 = V1 + V2 + V1 + V2 + U1 + U2
Of de waarde van het aanbod van I is gelijk aan de waarde van de vraag naar I, en de
waarde van het aanbod van II is gelijk aan de waarde van de vraag naar II.
6

K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 21, sect. 3, pp. 510-26. Noteer dat Marx deze voorwaarden
niet expliciet formaliseert, maar rechtstreeks aantoont aan de hand van cijfervoorbeelden.

Uit 1) en 2) volgt:
C1 + V1 + C1 + V1 + U1 = C1 + C2 + C1 + C2
C2 + V2 + C2 + V2 + U2 = V1 + V2 + V1 + V2 + U1 + U2
Of de waarde van de vraag ontstaan in I is gelijk aan de waarde van de vraag naar I, en
de waarde van de vraag ontstaan in II is gelijk aan de vraag naar II. Bij schrappen van
de gemeenschappelijke termen geeft dit:
V1 + V1 + U1 = C2 + C2
Of de waarde van de vraag naar II ontstaan in I is gelijk aan de waarde van de vraag
naar I ontstaan in II.
Stel dat men de economie indeelt in drie afdelingen, dan zijn de voorwaarden voor
evenwichtige uitgebreide economische reproductie:
C1 + V1 + C1 + V1 + U1 = C1 + C2 + C3 + C1 + C2 + C3
C2 + V2 + C2 + V2 + U2 = V1 + V2 + V3 + V1 + V2 + V3
C3 + V3 + C3 + V3 + U3 = U1 + U2 + U3
Bij schrappen van de gemeenschappelijke termen geeft dit:
V1 + V1 + U1 = C2 + C3 + C2 + C3
C2 + C2 + U2 = V1 + V3 + V1 + V3
C3 + V3 + C3 + V3 = U1 + U2
Of de waarde van de vraag van I naar II en III is gelijk aan de waarde van de vraag van
II en III naar I; de waarde van de vraag van II naar I en III is gelijk aan de waarde van
de vraag van I en III naar II; en de waarde van de vraag van III naar I en II is gelijk aan
de waarde van de vraag van I en II naar III.
Beschouw, ter illustratie, het volgend cijfervoorbeeld dat betrekking heeft op een
economie bestaande uit twee sectoren, staal en graan. Beide sectoren hebben dezelfde
waardesamenstelling van het kapitaal en meerwaardevoet. De accumulatiegraad,
(C+V)/Mw, of met andere woorden de verhouding van de meerwaarde die

geaccumuleerd wordt, is eveneens gelijk tussen beide sectoren. Er is geen technische


vooruitgang, zodat de accumulatie louter extensief van aard is. Er zijn constante
schaalopbrengsten en het arbeidsaanbod is perfect elastisch bij het gegeven reel loon.
De meerwaardevoet is 100%. De accumulatiegraad is 75%.
Periode 1
Productievoorwaarden

Sectoren
I
II
Totaal

Inputs
Productiemiddelen
250 ton staal
+
150 ton staal
+
400 ton staal
+

Output
Arbeid
250 u arbeid
150 u arbeid
400 u arbeid

500 ton staal


1.500 ton graan

Arbeidswaarden
Noem L1 en L2 respectievelijk de waarden van n ton staal en n ton graan in uren
arbeid. De arbeidswaarden worden dan bepaald door oplossing van het stelsel:
1/2 L1 + 1/2 = L1
1/10 L1 + 1/10 = L2
Oplossing:
L1 = 1, L2 = 1/5
Waardesysteem
Sect.
I
II
Tot.

C
250
150
400

V
125
75
200

Mw
125
75
200

C
62,5
37,5
100

V
U
31,25 31,25 500
18,75 18,75 300
50
50

C+V+Mw

800

Er is duidelijk voldaan aan de voorwaarde voor evenwichtige uitgebreide reproductie:


V1 + V1 + U1 = C2 + C2 = 187,5

Periode 2
De in vorige periode geproduceerde 500 ton staal worden nu als input aangewend,
samen met 500 u arbeid.
Productievoorwaarden7

Sectoren
I
II
Totaal

Inputs
Productiemiddelen
312,5 ton staal +
187,5 ton staal +
500 ton staal

Output
Arbeid
312,5 u arbeid
187,5 u arbeid
500 u arbeid

625 ton staal


1.875 ton graan

Arbeidswaarden
De arbeidswaarden L1 en L2 blijven onveranderd: L1 = 1 en L2 = 1/5.
Waardesysteem
St. C
I 312,5
II 187,5
Tl. 500

V
Mw
C
V
U
C+V+Mw
156,25 156,25
78,125
39,0625 39,0625 625
93,75 93,7546,875
23,4375 23,4375 375
250
250 125
62,5
62,5
1.000

Periode 3
De in vorige periode geproduceerde 625 ton staal worden als input gebruikt, nu samen
met 625 u arbeid, enz.
Noteer dat de groeivoet gelijk is aan de accumulatiegraad (de spaarkwote van de
kapitalisten) vermenigvuldigd met de winstvoet:

(C+V+Mw)/(C+V+Mw) = (C+V)/Mw . Mw/(C+V)


0,25 = 0,75 . 0,33

Noteer dat onderstaande tabel volledig dezelfde structuur heeft als de overeenstemmende tabel
voor vorige periode: alle getallen uit deze laatste worden gewoon vermenigvuldigd met 1,25.

Hieruit blijkt dat hoe hoger de winstvoet is bij een gegeven accumulatievoet, hoe hoger
de groeivoet zal zijn, en verder, hoe hoger de accumulatievoet bij een gegeven
winstvoet, hoe hoger de groeivoet.
Het is eveneens duidelijk dat indien de meerwaardevoet toeneemt, al het overige
gelijkblijvende, er een relatieve vraagverschuiving zal plaatsvinden van
consumptiegoederen naar productiemiddelen, omdat de kapitalisten een deel van hun
inkomen accumuleren in bijkomende productiemiddelen (C > 0), terwijl de arbeiders
alleen verbruiken. Hetzelfde zal het geval zijn wanneer bij een gegeven
accumulatiegraad technische vooruitgang met zich mee zou brengen dat de organische
samenstelling van het kapitaal toeneemt (C/V > C/V).
Uit n en ander volgt dat een tendentile stijging van de meerwaardevoet of van de
organische samenstelling van het kapitaal inhoudt dat de vraag naar productiemiddelen
sterker toeneemt dan deze naar consumptiegoederen (die ook kan toenemen dank zij de
aanwending van bijkomende arbeiders, V > 0). Opdat voldaan zou blijven aan de
voorwaarden voor evenwichtige uitgebreide economische reproductie, zal het aanbod
van productiemiddelen in dit geval precies in dezelfde mate sterker moeten groeien dan
dat van consumptiegoederen.
In het vervolg van dit hoofdstuk zullen we, met Marx, veronderstellen dat inderdaad
voldaan is aan deze voorwaarden. Met andere woorden, we zullen, om zo klaar
mogelijk de bewegingswetten van de productiewijze af te leiden, abstraheren van de
mogelijke complicaties verwekt door het ontstaan van onevenwichten tussen de
relatieve vraag- en aanbodstructuren. Alle goederenmarkten, en dus ook de grote
afdelingen van de economie, worden in evenwicht verondersteld, zodat de koopwaren
verkocht worden tegen hun productieprijzen die de gemiddelde winstvoet mogelijk
maken. En in de mate dat zowel de waardesamenstelling van het kapitaal als de
meerwaardevoet in alle sectoren gelijk verondersteld wordt, stemmen deze
productieprijzen overeen met de ruilwaarden.

3.2. De bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze


3.2.1. Kapitalistische concurrentie
De eerste bewegingswet van de kapitalistische productiewijze is de kapitalistische
concurrentie. Deze vloeit logisch voort uit het feit dat:
1) het kapitalisme gekenmerkt wordt door veralgemeende koopwarenproductie, waarbij
productie plaatsvindt voor een anonieme markt;
2) de productiemiddelen priv-bezit zijn van verschillende kapitalistische ondernemers,
die allen hopen hun koopwaren te realiseren op dezelfde markt.

Deze kapitalistische concurrentie vormt de fundamentele drijfkracht tot


kapitaalaccumualtie.8 Deze laatste laat niet alleen aan de betrokken ondernemingen toe
te groeien, en aldus de omvang van hun winst te verhogen. Maar vooral laat zij het
bekomen van schaalvoordelen toe, alsmede het maken van technische innovaties in
nieuwe productietechnieken en producten, die de concurrentile positie t.a.v. de
concurrenten helpt versterken.
Procesinnovaties helpen de arbeidsproductiviteit verhogen en aldus de
eenheidsproductiekost drukken, wat het boeken van surpluswinsten toelaat bij gegeven
prijzen door verkoop van de koopwaren boven hun individuele waarde. 9 Zij kunnen
tevens de betrokken ondernemingen in staat stellen concurrenten aan te vallen door
middel van prijsverminderingen, in de hoop hun marktaandelen te verhogen. Dergelijke
concurrentie door middel van prijs is karakteristiek voor markten die de marktvorm van
de perfecte concurrentie benaderen, en gekenmerkt worden door talrijke
ondernemingen met relatief kleine marktaandelen, die hoog gestandaardiseerde
producten vervaardigen. Zij was het meest voorkomend in het midden van de
negentiende eeuw. In latere stadia van de kapitalistische ontwikkeling (vooral in de
twintigste eeuw) zullen de marktstructuren voornamelijk oligopolisch van aard worden,
en zal grotere nadruk komen te liggen op productkwalitatieve concurrentie, door middel
van imagovorming en productinnovaties. Procesinnovaties blijven evenwel van
essentieel belang ter versteviging van de kostconcurrentile positie, en ter verbetering
of bescherming van de winstmarges.
Vanaf het Communistisch Manifest (1848) vindt men in het werk van Marx de bekende
historisch materialistische stelling terug dat het kapitalisme, precies wegens deze
fundamentele bewegingswet, een uitermate dynamische productiewijze is, vergeleken
met alle voorgaande statische productiewijzen, in de zin dat zij een abrupte
ontwikkeling van de productieve krachten toelaat. Dit is haar historische functie in het
maatschappelijk ontwikkelingsproces.10 Anderzijds staan de ervoor karakteristieke
productieverhoudingen een rechtvaardige verdeling van de vruchten van de erdoor
toegenomen arbeidsproductiviteit in de weg. Het gros van de bevolking, de
arbeidersklasse, kan er slechts inkomensverhogingen, en meer algemeen een
verbetering van haar levensvoorwaarden afdwingen door middel van klassenstrijd.
3.2.2. Klassenstrijd en de hoogte van de meerwaardevoet
Deze klassenstrijd vormt de tweede belangrijke bewegingswet van de kapitalistische
productiewijze. Zij is volgens Marx bepalend voor de totstandkoming van de
8
9
1

Zie o.a. K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 14, sect. 3, pp. 554-8.
K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 12, pp. 300-902.
0 K. Marx, 1848, Manifesto of the Communist Party, pp. 69-72.

inkomensverdeling tussen winsten en lonen, en meer fundamenteel van de hoogte van


de onderliggende meerwaardevoet, Mw/V. De uitkomst van de klassenstrijd hangt af
van de machtsverhoudingen tussen de strijdende partijen.
Om deze strijd in de mate van het mogelijke in hun voordeel te beslechten hebben de
kapitalisten er alle belang bij onderlinge concurrentie tussen de arbeiders te bevorderen,
terwijl het omgekeerde waar is voor de arbeiders, voor wie de leuze "eendracht maakt
macht" geldt.11 Een belangrijk oogmerk van de sociale strijden in de aanvangsfase van
de kapitalistische ontwikkeling betrof dan ook het recht op oprichting van vakbonden.
En der eerste daden van de Franse burgerij tijdens de Franse Revolutie bestond erin de
wetten D'Allarde en Le Chapelier te laten stemmen door de conventie (in 1791), die in
naam van de vrijheid en gelijkheid tussen burgers een verbod instelden op alle vormen
van concurrentie verstorende coalities, zowel tussen arbeiders (vakbonden) als tussen
ondernemers (gilden en corporaties). Deze grote liberale principes van vrijheid en
gelijkheid voor de wet waren vanzelfsprekend louter formeel van aard. Zij verdoken de
in praktijk bestaande fundamentele economisch-institutionele ongelijkheid die bestaat
tussen de bezitters van het kapitaal, en de bezitlozen, die geen andere keuze hebben om
aan een inkomen te komen dan hun arbeidskracht te verkopen aan eerstgenoemden, en
hierbij op individuele basis in een hoogst ongunstige machtsverhouding komen te staan.
Heel de bedoeling van het verbod op vakbonden was precies deze machtsverhouding
voor de arbeiders zo ongunstig mogelijk te maken, en zodoende maximale
uitbuitingsvoorwaarden te scheppen.
De grote structurele werkloosheid die gepaard ging met de uitstoting van een deel der
boeren van het platteland, en de vernietiging van de ambachtelijke huisnijverheid door
de concurrentie van de opkomende gemechaniseerde industrile fabrieksproductie,
zouden een effectieve organisatie van de arbeidersklasse in de weg staan gedurende
heel de periode van de eerste industrile omwenteling (eind achttiende tot midden
negentiende eeuw) in de eerst gendustrialiseerde landen. De concurrentie tussen
ontwortelde werkwillige arbeiders zou er aldus drastisch door in de hand gewerkt
worden, en de uitbuiting ten top gedreven. Dit zou zich vertalen in een verdere
verlenging van de arbeidsdag, verslechtering van de arbeidsvoorwaarden door
opdrijven van de arbeidsritmes, en een tendentile daling van de rele lonen tot in het
midden van de negentiende eeuw.
Het is volgens Marx de objectieve functie van het reserveleger aan werklozen om de
arbeidersklasse te verzwakken in de klassenstrijd door haar organisatiemogelijkheden te
belemmeren en de concurrentie tussen arbeiders te bevorderen. 12 Het reserveleger
1
1

1 K. Marx, 1848, Manifesto of the Communist Party, p. 79 en p. 98.


2 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 25, p. 592 en p. 598.

oefent hierdoor een disciplineringfunctie uit, die de onderwerping van de arbeiders in


de hand werkt. Wordt dit reserveleger om n of andere reden te klein, dan zal dit de
disciplineringfunctie ervan afzwakken, wat onvermijdelijk zal uitmonden in
toenemende arbeiderseisen. Dit kan zich uiten in eisen in de inkomenssfeer, zoals eisen
voor hogere lonen of voor verkorting van de arbeidsdag zonder loonverlies. Het kan
zich eveneens uiten in toenemend verzet tegen de heersende productievoorwaarden, en
b.v. eisen ter verlaging van het arbeidsritme en ter bevordering van de hygine en
veiligheidsvoorwaarden met zich meebrengen. Mogelijk nog verontrustender voor het
kapitaal, is het feit dat de syndicale en politieke organisatie van de arbeidersklasse er
door bevorderd kan worden, wat een toename van het klassenbewustzijn van haar leden
in de hand werkt. Dit kan uitmonden in veel fundamentelere eisen van
maatschappelijke structuurhervormingen, die de ongelijke bezitsverhoudingen die aan
de basis liggen van de bestaande productieverhoudingen in het gedrang brengen.
Dit alles dient volgens Marx echter op een niet-mechanische wijze te worden
genterpreteerd, waarbij de nodige plaats gelaten wordt aan de ten dele autonome rol
van politiek. En hij denkt hier in de eerste plaats aan de door de arbeiderspartijen
gemaakte politiek-strategische keuzen, die al dan niet opportuun kunnen zijn ter
bescherming van het nodige politiek bewustzijn van de arbeidersklasse, en aldus de
kansen op succes van een revolutionaire machtsovername.
3.2.3. Arbeidsbesparende technische vooruitgang
Het instandhouden van adequate uitbuitingsvoorwaarden die de rentabiliteit van het
kapitaal in de hand werken, en meer fundamenteel, bijdragen tot het voortbestaan van
de kapitalistische productieverhoudingen zelf, vereisen de reproductie van het
reserveleger. Dit leidt tot de derde belangrijke bewegingswet van de kapitalistische
productiewijze, volgens dewelke de technische vooruitgang arbeidsbesparend van aard
is, in de zin dat hij een dynamische substitutie met zich meebrengt van machines voor
arbeiders. Naarmate het kapitalisme zich verder ontwikkelt, neemt de graad van
mechanisatie van de productieprocessen toe en gaat de arbeidsbesparende technische
vooruitgang, die de arbeidsproductiviteit steeds verder verhoogt, de motor vormen van
de economische groei. De kapitaalaccumulatie wordt m.a.w. geleidelijk aan meer
intensief van aard - in tegenstelling tot louter extensieve accumulatie door instelling
van grotere hoeveelheden gelijkaardige machines en arbeiders. Dit arbeidsbesparend
karakter van de technische vooruitgang schept, al het overig gelijk blijvende, de
voorwaarden voor de tendentile reproductie van het reserveleger aan werklozen.13

3 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 25, pp. 589-93 en pp. 603-4.

Het belang hiervan wordt door Marx benadrukt door het geval te beschouwen waar, b.v.
wegens het plots binnendringen van het kapitaal in nieuwe productiesferen, een zeer
sterke accumulatie plaatsvindt die ten dele extensief van aard is. Door de massale
opslorping van arbeiders in het productieproces zal het reserveleger uitgeput raken. De
machtsverhoudingen in de klassenstrijd zullen hierdoor verschuiven in het voordeel van
de arbeiders, met alle negatieve gevolgen van dien voor de meerwaardevoet, en aldus
de rentabiliteitsvoorwaarden van het kapitaal.14
Marx verwerpt in dit verband de visie van Ricardo, en met hem van alle andere
klassieke economen, volgens dewelke een dergelijke extensieve accumulatie
tendentieel niet zou stuiten op problemen van arbeidsschaarste door de werking van de
Malthusiaanse bevolkingswet. Extensieve kapitaalaccumulatie die zou leiden tot
arbeidsschaarste zal volgens Ricardo weliswaar in eerste instantie de marktlonen boven
hun natuurlijk niveau trekken, dat een reel loon toelaat dat overeenstemt met het
levensminimum. Maar dit zal hoogstens tijdelijk van aard zijn, gezien de arbeiders,
dank zij hun verhoogde consumptie, er ruimere families zullen kunnen op nahouden.
De demografische groei zal versnellen, wat het aanbod van arbeiders op lange termijn
zal verhogen. De lonen zullen hierdoor onvermijdelijk opnieuw tenderen naar hun
natuurlijk niveau.15
Volgens Marx is dit echter klinkklare nonsens, gezien zelfs indien de arbeiders er
dergelijke voortplantingsgewoonten zouden op nahouden, en hun gezinsomvang laten
aangroeien telkens hun levensomstandigheden ietwat verbeteren, het een hele tijd zal
duren vooraleer de nieuwe arbeidskracht beschikbaar wordt.16 Met de verstedelijking
passen de arbeiders echter hun demografisch gedrag aan. Wat er in feite zal gebeuren in
geval van arbeidsschaarste - en dit komt volgens Marx in praktijk inderdaad van tijd tot
tijd voor in de mate dat het accumulatieproces voldoende sterk en minstens ten dele
extensief van aard is - is dat het reserveleger aan werklozen zal uitgeput raken. Met als
gevolg, een intensifiring van de klassenstrijd die in de eerste instantie zal uitmonden in
een daling van de meerwaardevoet, en aldus van de winstvoet. Dit zal, indien
voldoende belangrijk, leiden tot een economische crisis, die doorheen de erop volgende
recessie door middel van afdankingen zelf zal zorgen voor een herstel van het
reserveleger.17
Dit is n van de oorzaken van economische crisis beschouwd door Marx, die verder
zullen behandeld worden in hoofdstuk 5. Economische crisissen - dit wil dus zeggen
onderbrekingen in het kapitaalaccumulatieproces - vormen aldus zelf een middel tot
1
1
1
1

4 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 25, pp. 581-2.


5 D. Ricardo, 1821, Principles, ch. 5, pp. 94-5.
6 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 25, p. 597.
7 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 25, pp. 580-2.

herstel van het reserveleger. Tendentieel is het echter in de eerste plaats de


arbeidsbesparende eigenschap van de technische vooruitgang die zorgt voor de
reproductie ervan.
3.2.4. De tendentile stijging van de meerwaardevoet
De tendentile reproductie van het reserveleger aan werklozen, en het feit dat de
arbeiders rele inkomensstijgingen toegelaten door de stijgende arbeidsproductiviteit
slechts kunnen afdwingen door middel van klassenstrijd, zorgt er volgens Marx voor
dat er een inherente tendens bestaat van tragere groei van de rele lonen dan de
arbeidsproductiviteit. Een vierde bewegingswet van de kapitalistische productiewijze
stelt dan ook volgens hem dat de meerwaardevoet tendentieel zal toenemen wegens de
productie van relatieve meerwaarde, door een ontwaarding van de koopwaar
arbeidskracht. Het betreft hier een tendentile ontwikkelingswet - d.w.z. een
bewegingswet die geldig is op de lange duur, doch die gedurende bepaalde perioden
tijdelijk kan tegengesproken worden (zoals b.v. in het geval van een tijdelijke uitputting
van het reserveleger wegens extensieve groei). Zij komt erop neer dat de
arbeidersklasse de tendens zou hebben relatief te verarmen.
Het is waard te noteren dat Marx in zijn vroege geschriften, zoals het Communistisch
Manifest (1848), duidelijk genspireerd door de vroege ontwikkelingsfase van het
kapitalisme tot het midden van de negentiende eeuw, zelfs gewag maakt van een
tendens tot absolute verarming van de arbeiders, in de zin van een daling van de rele
lonen.18 Een punt dat zijn latere critici niet zullen nalaten tegen hem uit te spelen. Hij
zal hier echter vrij snel op terugkomen en de mening toegedaan worden dat de arbeiders
dank zij hun toenemende organisatie hogere rele lonen zullen kunnen afdwingen. 19 En
hij valt in dit verband scherp uit tegen de Duitse socialist Lasalle, die dit negeerde op
basis van een door Malthus genspireerde zogenaamde "ijzeren loonwet". De arbeiders
zullen er, volgens Marx, door middel van hun strijden kunnen voor zorgen dat het
historisch en moreel element vervat in de waarde van de koopwaar arbeidskracht
tendentieel kan toenemen in kapitalistische economien gekenmerkt door sterke groei. 20
De arbeidskracht zal hierdoor minder ontwaard worden door de groei van de
arbeidsproductiviteit.
Het kwam bij Marx echter niet op de mogelijkheid te beschouwen dat de arbeiders erin
zouden slagen dergelijke ontwaarding tegen te gaan en hun inkomensaandeel
1
1

8 K. Marx, 1848, The Manifesto of the Communist Party, p. 78.


9 Zie in dit verband b.v. reeds zijn pamflet Wage Labour and Capital van 1849, waarin hij

argumenteert dat zelfs al kunnen de arbeiders hun rele lonen zien toenemen, zij desniettemin meer
en meer gefrustreerd raken wegens hun relatieve inkomensverslechtering t.a.v. de kapitalisten (K.
Marx, 1849, Wage Labour and Capital, p. 163).
0 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 6, p. 168.

tendentieel te beschermen, laat staan te verhogen. Het arbeidsbesparend karakter van de


technische vooruitgang is hiervoor tendentieel te belangrijk in zijn ogen.
3.2.5. De tendentile stijging van de organische samenstelling
van het kapitaal
De technische vooruitgang onder het kapitalisme is volgens Marx niet alleen
arbeidsbesparend maar eveneens constant kapitaal gebruikend van aard. De dynamische
substititutie van dode voor levende arbeid is in zijn ogen dermate doorgedreven dat de
waardeverhouding ertussen tendentieel zal toenemen. Dit uit zich in een tendentile
stijging van de organische samenstelling van het kapitaal - d.w.z. de
waardesamenstelling, C/V, in de mate dat zij technisch bepaald is. 21 Dit vormt volgens
hem een vijfde bewegingswet van de kapitalistische productiewijze, die eveneens een
tendentile ontwikkelingswet is. Het constant kapitaal gebruikend karakter van de
technische vooruitgang vloeit in zijn ogen voort uit de ijver van de kapitalisten naar de
verwerving van een maximale controle over het arbeidsproces. Levende arbeiders in de
mate van het mogelijke vervangen door machines is de veiligste manier om de
arbeidsproductiviteit op te drijven. Machines staken niet. 22 Hierop zal teruggekomen
worden in hoofdstuk 6, waar de mogelijkheid van alternatieve vormen van technische
vooruitgang zal beschouwd worden.
Het is waard te noteren dat de waardeverhouding tussen dode en levende arbeid
gegeven wordt door C/(V+Mw), en niet door C/V, de waardesamenstelling van het
kapitaal, gezien V slechts op de betaalde arbeid slaat. Bij onveranderlijke technische
omstandigheden, en dus C/(V+Mw), zal een verandering in de inkomensverdeling, op
zichzelf, de waardesamenstelling van het kapitaal helpen wijzigen. Zo zal een stijging
van de meerwaardevoet, Mw/V, de waardesamenstelling van het kapitaal, C/V,
verhogen, zelfs al is de louter technisch bepaalde organische samenstelling van het
kapitaal ongewijzigd gebleven. Wanneer Marx suggereert dat de organische
samenstelling van het kapitaal tendentieel stijgt ten gevolge van technische
vooruitgang, dan heeft hij het louter over de stijging van de waardesamenstelling bij
gegeven inkomensverdeling, verwekt door de stijging van de waardeverhouding tussen
dode en levende arbeid, C/(V+Mw).
3.2.6. De tendentile daling van de winstvoet
De meerwaardevoet, Mw/V, en de waardesamenstelling van het kapitaal, C/V, zijn de
determinanten van de gemiddeld maatschappelijke winstvoet:
= M w = M w /V
C + V
C /V + 1
2
2

1 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 25, sect. 3, pp. 589-90.


2 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 15, sect. 4, pp. 396-400, en sect. 5, pp. 410-11.

De veronderstelde tendentile stijging van de meerwaardevoet werkt positief in op de


winstvoet, terwijl het omgekeerde geldt voor de veronderstelde tendentile stijging van
de organische samenstelling, en daar doorheen de waardesamenstelling van het
kapitaal. De tendentile evolutie van de winstvoet zal dus afhangen van de relatieve
sterkte van deze respectieve tendensen. De zesde bewegingswet van de kapitalistische
productiewijze houdt volgens Marx in dat de winstvoet tendentieel zal dalen, omdat de
tendens van de stijgende organische samenstelling het zal halen. Dit is volgens hem zo
omdat er natuurlijke limieten bestaan op de stijging van de meerwaardevoet, terwijl
deze van de organische samenstelling onbeperkt kan voortduren. De verhoging van de
meerwaardevoet stuit in zijn ogen namelijk op limieten gesteld door het feit dat de
arbeiders moeten vergoed worden opdat zij hun arbeidskracht zouden verkopen. De
stijging van de meerwaardevoet zal dus op de duur onmogelijk gelijke tred kunnen
houden met de verhoging van de organische samenstelling, naarmate de
waardeverhouding tussen dode en levende arbeid toeneemt.23
Zijn verbale bewijsvoering kan op een mogelijk duidelijkere wijze geformaliseerd
worden als volgt. Herschrijf hiertoe de winstvoet als:
=

M w /( V + M w )
M w =
C + V
C /( V + M w ) + V /( V + M w )

M w /( V + M w )
C /( V + M w ) + V /( V + M w ) + M w /( V + M w ) - M w /( V + M w )

M w /( V + M w )
C /( V + M w ) + 1 - M w /( V + M w )

De verhouding Mw/(V+Mw) geeft het aandeel van de meerwaarde in het netto


nationaal inkomen, en weerspiegelt aldus de meerwaardevoet. Zij komt voor in de
teller, en met een negatief teken in de noemer, en oefent aldus een positieve invloed uit
op de winstvoet.
De verhouding C/(V+Mw) geeft de verhouding tussen de waarde van de dode en de
levende arbeid, en is bepalend voor de organische samenstelling van het kapitaal. Zij
komt voor in de noemer, en oefent aldus een negatieve invloed uit op de winstvoet.
De limietwaarde doorheen de tijd van het meerwaardeaandeel in de netto toegevoegde
waarde bij stijging van de meerwaardevoet is:
M wt = 1
lim
Vt + M w t
2

3 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 13, pp. 226, ch. 14, sect. 1, pp. 234-5 en ch. 15, sect. 2, p.

247.

De limietwaarde van de waardeverhouding tussen dode en levende arbeid is


daarentegen:
Ct
lim
= o n e in d ig
Vt + M w t
De winstvoet dient dus tendentieel te dalen. Einde bewijs.
Noteer dat de tendens van de waardeverhouding tussen dode en levende arbeid
geenszins het noodzakelijk gevolg is van een veronderstelde tendens naar volledige
automatie, zoals soms beweerd. Indien het systeem naar volledige automatie neigt,
tendeert de arbeidsproductiviteit naar oneindig. De waarde van alle goederen tendeert
in dit geval naar nul, en zodus eveneens deze van productiemiddelen. Zowel C, als V en
Mw tenderen in dit geval naar nul, en men kan hieruit, op zichzelf, niets besluiten met
betrekking tot de evolutie van de winstvoet. De veronderstelde tendens van een
toenemende waardeverhouding tussen dode en levende arbeid berust uitsluitend op de
specifieke veronderstelling betreffende de aard van de technische vooruitgang. Deze
wordt constant kapitaal gebruikend van aard verondersteld.
De wet van de dalende winstvoet betreft, volgens Marx, eveneens een tendentile
ontwikkelingswet, die gedurende bepaalde perioden tijdelijk kan tegengesproken
worden door de werking van tegen-tendensen. Hij vermeldt in dit verband de stijging
van de meerwaardevoet zelf, die in geval van sterke ontwaarding van de koopwaar
arbeidskracht, wegens de ontwaarding van de loongoederen door technische
vooruitgang en kapitaalgunstige machtsverhoudingen, de stijging van de organische
samenstelling tijdelijk kan overtreffen.24 En hij vermeldt eveneens de ontwaarding van
de productiemiddelen, die, indien zij sterker is dan deze van de koopwaar
arbeidskracht, de positieve invloed op de organische samenstelling van de verhoging
van de fysische constante kapitaalintensiteit (de hoeveelheid of omvang van de
productiemiddelen per man) kan afremmen. Dit zal in zijn ogen het geval zijn telkens
de technische vooruitgang sterker is in de productiemiddelensectoren (machines of
grondstoffen en materialen) dan in deze die consumptiegoederen produceren.25
Tendentieel is er echter geen enkele reden waarom dit zo zou zijn, en dit zeker niet in
die mate om, onder de gemaakte veronderstelling betreffende de aard van de technische
vooruitgang, de tendentile stijging van de organische samenstelling in vraag te stellen.
Gezien het belang van de winstvoet voor de beslissingen tot investeren, en aldus voor
het verloop van het kapitaalsaccumulatieproces, is het veronderstelde bestaan van een
dergelijke
wet
van
wezensbelang
voor
de
verdere
tendentile
ontwikkelingsmogelijkheden van het kapitalisme. Ricardo heeft volgens Marx de grote

2
2

4 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 14, sect. 1, pp. 232-5.


5 K. Marx, 1893, Capital, Vol.3, ch. 14, sect. 3, p. 236.

verdienste van dit intutief te hebben ingezien.26 Zijn kennis betreffende de werking van
de kapitalistische productiewijze was echter nog te gebrekkig om tot een correcte
afleiding van deze wet van de dalende winstvoet te komen. Zijn versie van deze wet
zoekt met name de oorzaak van de daling in een veronderstelde schaarste aan
vruchtbare grond, die bij voortgezette uitgebreide economische reproductie de in
bewerkingneming van minder vruchtbare grond en de intensere bewerking van de
grond zou vereisen, met als gevolg afnemende schaal- en meeropbrengsten in de
landbouw. Dit zou het aandeel van het economisch surplus in de productie van de
landbouw doen dalen, terwijl de ruilwaarde van landbouwproducten ten aanzien van
industrile producten zou toenemen. En en ander zou uitmonden in een daling van het
aandeel van het economisch surplus in de totale maatschappelijke productie, een
stijging van de grondrente, en een daling van de gemiddeld maatschappelijke
winstvoet.27
Ricardo verwaarloost hierbij volgens Marx het potentieel van de technische
vooruitgang, zowel in de landbouw als in de industrie, die de effecten van afnemende
schaal- en meeropbrengsten in de landbouw meer dan zou compenseren. Hij kijkt louter
naar de invloed van de meerwaardevoet op de winstvoet, en niet naar deze van de
organische samenstelling van het kapitaal. Door het arbeidsbesparend effect van de
technische vooruitgang zal de meerwaardevoet, en dus het aandeel van het economisch
surplus in de maatschappelijke productie, de tendens hebben toe te nemen, en niet af te
nemen zoals verondersteld door Ricardo. De oorzaak van de daling van de winstvoet
dient volgens Marx gevonden in de stijging van de organische samenstelling van het
kapitaal wegens het constant kapitaal gebruikend karakter van de technische
vooruitgang. De drang naar steeds verdere mechanisering ter verwerving van maximale
controle over het productieproces, die voortvloeit uit de kapitalistische
productieverhoudingen, stuit aldus, door de erdoor verwekte tendentile daling van de
winstvoet, op toenemende problemen bij de voortzetting van het
kapitaalsaccumulatieproces. Verre van gewoon te leiden naar een geleidelijke uitdoving
van de economische groei om uit te monden in een stationaire staat, zoals verondersteld
door Ricardo, zal dit gepaard gaan met verscherpte economische crisissen - d.w.z.
brutale onderbrekingen in het kapitaalsaccumulatieproces. De kapitalistische
productiewijze stuit hierdoor hoe langer hoe meer op haar historische limieten, in de zin
dat de ervoor kenmerkende productieverhoudingen belemmerend gaan inwerken op de
verdere ontwikkeling van de productieve krachten.28
2
2

6 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 15, sect. 3, p. 259.


7 D. Ricardo, 1821, Principles, ch. 6, pp. 111-21. Voor een meer uitgebreide uiteenzetting, zie mijn

cursus Geschiedenis van het Economisch Denken, Deel II, hfdst. 2.1., David Ricardo, pp. 31-5.
8 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 15, sect. 1, pp. 241-2.

Op n en ander zal teruggekomen worden in hoofdstukken 5 en 6, die de Marxistische


crisistheorie en de problematiek van crisissen en de tendentile ontwikkeling van het
kapitalisme nader beschouwen. Volstaat hier te stellen dat Marx' laatste drie
bewegingswetten, met betrekking tot de evolutie van de meerwaardevoet, de organische
samenstelling, en de winstvoet, hoewel op genuanceerde wijze geformuleerd, als
tendentile ontwikkelingswetten die tijdelijke tegen-tendensen toelaten, hoogst
controversieel zijn gebleken. Hevige controverses zouden ontstaan betreffende hun
logische coherentie, en dus analytische geldigheid, alsmede over hun empirische
relevantie. De meest verantwoorde opvatting desbetreffende is waarschijnlijk deze die
hun relatieve historische geldigheid verdedigt, in de zin dat zij tot op een zeker punt
blijken op te gaan in bepaalde fasen van de kapitalistische ontwikkeling, en minder, of
helemaal niet in andere. De verantwoording van een dergelijke opinie vereist een
grondige analyse van de structurele ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze.
Hierop zal ten dele teruggekomen worden in hoofdstuk 6, bij de behandeling van enkele
controverses tussen latere Marxistische economen in dit verband.
3.2.7. De tendentile toename van de concentratie en de centralisatie van het
kapitaal
Een laatste bewegingswet, en eveneens tendentile ontwikkelingswet van de
kapitalistische productiewijze, is volgens Marx de tendentile toename van de
concentratie en de centralisatie van het kapitaal. Door de logica van het proces van
kapitaalaccumulatie wordt een groeiende massa kapitaal vergaard door succesvolle
individuele kapitalisten. Een toenemende concentratie van kapitaal onder zijn
verschillende verschijningsvormen vindt aldus plaats in hun handen.29 Maar er is meer:
hiernaast vindt eveneens een toenemende centralisatie van het kapitaal plaats, "door een
concentratie van reeds bestaande kapitalen, vernietiging van hun onafhankelijkheid,
onteigening van kapitalist door kapitalist, omvorming van talrijke kleine in enkele grote
kapitalen".30 Deze uit zich in wat in hedendaagse vaktermen uitgedrukt kan worden als:
- een toenemende marktconcentratie, in de betekenis van groeiende marktaandelen van
de belangrijkste bedrijven;
- een toenemende geaggregeerde concentratie van het kapitaal, in de betekenis van een
groeiend relatief belang van de voornaamste ondernemingen in de totale
bedrijfsomvangverdeling;

2
3

9 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 25, sect. 2, p. 585.


0 K. Marx, ibid., p. 586.

- een groeiende financile centralisatie van het kapitaal, in de zin van een controle door
de bezitters van de belangrijkste kapitalen over een steeds grotere hoeveelheid kapitaal
van derden.
De fundamentele oorzaak van deze processen is volgens Marx te vinden in het feit dat
de toenemende mechanisering van de productie de minimaal optimale schaal om
efficint te produceren tendentieel verhoogt. Hierdoor neemt de gemiddelde
bedrijfsomvang om een succesvolle onderneming op te starten toe, en komen de grotere
bedrijven, die deze schaal bereiken, over aanzienlijke schaalvoordelen te beschikken
t.o.v. de kleinere, bij wie dit niet het geval is. De concurrentiestrijd wordt aldus beslecht
in het voordeel van de groten, wier relatief gewicht toeneemt.31
De enorme kapitalen nodig om succesvolle ondernemingen op te zetten in de meest
constant kapitaal intensieve industrien hebben een sterke ontwikkeling van de
financile markten en het kredietwezen, alsmede van de naamloze vennootschappen
met zich meegebracht. Door de ontwikkeling van de financile markten en grote
banken, gespecialiseerd in de kredietverstrekking aan de industrie, kunnen grote
sommen geldkapitaal van kleine spaarders (depositohouders en beleggers in obligaties)
verzameld worden, en de facto onder controle gebracht van de betrokken grote banken
en de ontlenende grote ondernemingen. De ontwikkeling van NV's heeft een
gelijkaardig effect, gezien de talrijke kleine aandeelhouders in feite herleid worden tot
passieve beleggers, wier kapitaal onder controle komt van de dominerende
grootaandeelhouders in de raad van beheer. Telkens is er sprake van een forse
centralisatie van het kapitaal.32 Deze centralisatie zal nog toenemen door de
ontwikkeling van onrechtstreekse of afgeleide controlestructuren, waarbij
vennootschappen controle verwerven over andere, die op hun beurt zelf uitoefenen over
nog andere, enz. Grote banken zullen hier niet zelden een belangrijke rol bij spelen en
waarachtige pyramidale holdingstructuren opzetten.
En en ander zal de marktkracht en aldus de monopoliemacht van de hierdoor ontstane
grote ondernemingen aanzienlijk in de hand werken. Dit zal, zoals nader beschouwd in
volgend hoofdstuk, belangrijke gevolgen hebben voor de maatschappelijke verdeling
van de meerwaarde. Latere Marxistische theoretici van het monopoliekapitalisme zullen
op n en ander dieper ingaan, en o.a. grote aandacht besteden aan het veranderend
ondernemingsgedrag en de veranderende rol van de burgerlijke staat in dit verder
stadium van kapitalistische ontwikkeling. Hierop zal teruggekomen worden in de
laatste drie hoofdstukken.

3
3

1 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 25, sect. 2, pp. 586-7.


2 K. Marx, ibid. , pp. 587-8.

HOOFDSTUK 4
Kapitalistische concurrentie en de verdeling van de maatschappelijke meerwaarde

Tot nog hebben we met Marx in de eerste twee volumes van Das Kapital een
vereenvoudigde versie van kapitalistische economie beschouwd, die veronderstelt dat:
de waardesamenstelling van het kapitaal dezelfde is in alle sectoren; er een
concurrentieel type van economie bestaat met perfecte mobiliteit van het kapitaal tussen
sectoren op lange termijn; er geen grondrente bestaat; en alle arbeid productief is. In dit
geval zal, zoals gezien en gellustreerd door het cijfervoorbeeld op het einde van
hoofdstuk 2, de waardewet ervoor zorgen dat de marktprijzen fluctueren rondom
evenwichtsprijzen die overeenstemmen met de arbeidswaarden.
Het beschouwen van een dergelijk vereenvoudigd geval is volgens Marx hoogst nuttig
om zijn meerwaardeleer - en dus de verklaring van de kapitalistische winst -, alsmede
de bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze, op zo klaar mogelijke wijze
uiteen te zetten. Eens hij echter in het derde volume van Das Kapital het niveau van
theoretische abstractie van zijn analyse gaat verlagen, en zich meer nauwkeurige vragen
gaat stellen over de werking van de kapitalistische concurrentie en de
verschijningsvormen en verdeling van de maatschappelijke meerwaarde, moet hij deze
vereenvoudigende veronderstellingen opgeven. Laten we nagaan wat er in dit geval
gebeurt.
4.1. Meerwaardetransfers wegens verschillende waardesamenstelling van het
kapitaal
4.1.1. Marx' oplossing
Waar de veronderstelling van een tendentieel gelijke meerwaardevoet in de respectieve
sectoren een plausibele veronderstelling is in een gentegreerde economie met
arbeidsmobiliteit tussen sectoren, omdat de arbeiders steeds sectoren zullen opzoeken
waar zij het minst uitgebuit worden en de lonen het hoogst zijn, is dit duidelijk niet het
geval met de organische samenstelling van het kapitaal. Wegens de technische
eigenschappen van hun productieprocessen zijn bepaalde sectoren (zoals b.v. de staalof energiesector) veel constant kapitaal intensiever dan andere (zoals b.v. de
textielsector). De waarde- en organische samenstelling van het kapitaal verschilt dus
normalitair tussen sectoren en men dient hiermee rekening te houden bij de bepaling
van de relatieve evenwichtsprijzen.
Beschouw het volgend cijfervoorbeeld. De economie bestaat uit drie sectoren, staal,
graan en goud. Er wordt eenvoudige economische reproductie verondersteld. De

meerwaardevoet is dezelfde in de respectieve sectoren, doch de organische


samenstelling van het kapitaal verschilt.
Productievoorwaarden
Inputs
Output
Sector
Productiemiddelen
Arbeid
I
80 ton staal +
40 u arbeid
120 ton staal
II
10 ton staal +
50 u arbeid
60 ton graan
III
30 ton staal +
30 u arbeid
60 kg goud
Totaal
120 ton staal
+
120 u arbeid
Arbeidswaarden
Noem L1, L2, en L3, respectievelijk de waarde van n ton staal, n ton graan en n
kg goud, telkens in uren arbeid. De arbeidswaarden worden aldus bekomen door
oplossing van het stelsel:
2/3 L1 + 1/3 = L1
1/6 L1 + 5/6 = L2
1/2 L1 + 1/2 = L3

zodat:

L1 = 1
L2 = 1
L3 = 1

C+V+Mw
120
60
60
240

Mw/V
C/V
i=Mw/(C+V)
100%400%20%
100%40%
71,4%
100% 200%33,3%
100%200%33,3%

Waardesysteem
Sector
I
II
III
Totaal

C
80
10
30
120

V
20
25
15
60

Mw
20
25
15
60

C, V en Mw zijn uitgedrukt in uren arbeid of in kg goud (1 kg goud = 1 u arbeid).


Het voorbeeld werd bewust zo gekozen dat de totalen in het waardesysteem dezelfde
zijn als deze in het oorspronkelijk voorbeeld van hoofdstuk 2. De gemiddelde
organische samenstelling van het kapitaal is aldus eveneens nog steeds dezelfde
(200%), en zo ook de gemiddelde winstvoet (33,3%). Nu stemt echter slechts de
organische samenstelling van het kapitaal van sector III overeen met de gemiddelde
organische samenstelling, en is slechts hier de winstvoet daarom gelijk aan de
gemiddelde winstvoet. In sector I, waar de organische samenstelling van het kapitaal
400% bedraagt, of duidelijk hoger is dan de gemiddelde organische samenstelling, is de
winstvoet indien de goederen tegen hun arbeidswaarden verkocht worden slechts 20%,

of duidelijk minder dan de gemiddelde winstvoet. En omgekeerd, in sector II, waar de


organische samenstelling van het kapitaal slechts 40% bedraagt, zal een winstvoet van
71,4% geboekt worden onder dergelijke omstandigheden, of duidelijk hoger dan de
gemiddelde winstvoet.
Het is duidelijk dat de ruilwaarden bepaald door de arbeidswaarden in dit geval geen
stel relatieve evenwichtsprijzen meer kunnen vormen. De kapitalisten in de sectoren
met de hoogste organische samenstelling van het kapitaal zouden veel te kostelijke
investeringen moeten doen en een lager rendement op hun kapitaal bekomen
vergeleken met deze actief in sectoren met een lage organische samenstelling. Het
kapitaal zou zich beginnen wegtrekken uit eerstgenoemde sectoren en zich vestigen in
laatstgenoemde. Een stel relatieve prijzen kan slechts een stel evenwichtsprijzen
betreffen indien de winstvoet in alle sectoren dezelfde is.
Ricardo had, zoals gezien in hoofdstuk 2, deze moeilijkheid reeds ingezien. Indien de
verhouding tussen de hoeveelheid directe en indirecte arbeid verschilt tussen sectoren,
dan zal het stel relatieve evenwichtsprijzen, of natuurlijke prijzen, die de gemiddelde
winstvoet toelaten afwijken van de relatieve arbeidswaarden. De regel waarbij de
evenwichtsruilwaarden bepaald worden zal in dit geval, in zijn woorden, complexer
zijn dan deze gebaseerd op de zuivere arbeidswaardeleer. 1 Maar hij liet het hierbij, en
verkoos hiervan te abstraheren in het vervolg van zijn werk, omdat in zijn ogen de
kwantitatieve effecten van relatieve natuurlijke prijsveranderingen in geval van
wijzigingen in de inkomensverdeling beperkt zouden blijven.
Dit was echter weinig overtuigend indien men er vanuit gaat dat er in de realiteit wel
belangrijke verschillen bestaan in organische samenstelling van het kapitaal tussen
sectoren. Indien men de arbeidswaardeleer op n of andere wijze wenst te blijven
hanteren en verantwoorden, dan dient men deze moeilijkheid volgens Marx wel
degelijk in heel haar logica te confronteren, en hiervoor een concrete oplossing te
bieden. Marx' eigen oplossing zal er in essentie in bestaan, enerzijds te wijzen op de
mogelijk belangrijke systematische verschillen tussen arbeidswaarden en relatieve
evenwichtsprijzen die de gemiddelde winstvoet toelaten, en anderzijds aan te tonen hoe
laatstgenoemde kunnen afgeleid worden uit eerstgenoemde, en hoe dit gepaard gaat met
een proces van meerwaardetransfers.
Marx noemt het stel evenwichtsprijzen die de gemiddelde winstvoet mogelijk maken
(Ricardo's natuurlijke prijzen) de productieprijzen. Deze zullen in geval van
verschillende organische samenstelling van het kapitaal tussen sectoren systematisch
afwijken van de arbeidswaarden, die overeenstemmen met de som van de waarde van
de in de goederen vervatte hoeveelheid constant en variabel kapitaal en de meerwaarde.
1

D. Ricardo, 1821, Principles, ch. 1, pp. 30-3.

Zij kunnen afgeleid worden uit het voor de economie karakteristieke waardesysteem
door de maatschappelijke meerwaarde tussen sectoren te herverdelen dermate dat de
gemiddelde winstvoet overal bereikt wordt. Hierdoor wordt een geaggregeerd
productieprijssysteem bekomen dat bij deling door het aantal eenheden van de
betrokken goederen hun productieprijzen per eenheid geeft. Elke productieprijs dekt de
kostprijs bestaande uit de waarde van het erin gebruikte constant en variabel kapitaal en
een winst die de gemiddelde winstvoet toelaat.2
In ons cijfervoorbeeld wordt op dergelijke wijze het volgende productieprijssysteem
afgeleid uit het waardesysteem:
Marx' productieprijssysteem
1
2
3
4
5
6
7
8
Sect. C
V
C+V Gi W=Gi(C+V) C+V+W W-Mw
pr./wd.
I
80 20 100 33,3% 33,3
133,3 +13,3
1,11
II
10 25 35 33,3% 11,7
46,7
-13,3
0,78
III 30 15 45 33,3% 15 60
0
1
Tot. 120 60 180 33,3% 60 240
0
waar C+V staat voor de kostprijs, Gi=Mw/(C+V) voor de gemiddelde winstvoet, W
voor de winst, C+V+W voor de productieprijs van de productie, W-Mw voor het
verschil tussen winst en meerwaarde, en pr./wd. voor de verhouding tussen de
productieprijs en de waarde. De productieprijzen per eenheid zijn p1 = 1,11, p2 = 0,78
en p3 = 1. Zij wijken dus af van de waarden per eenheid, L1 = 1, L2 = 1 en L3 = 1. De
som der waarden is echter gelijk aan de som der productieprijzen ((C+V+Mw) =
(C+V+W) = 240), om de eenvoudige reden dat de som der meerwaarden gelijk is aan
de som der winsten (Mw = W = 60).
Er vindt volgens Marx met andere woorden een transformatie van waarden in
productieprijzen plaats, waarbij meerwaarde wordt getransfereerd tussen sectoren. De
ondernemers in sector I zullen hierdoor in evenwicht goederen boven hun waarde
kunnen verkopen, terwijl deze in II gedwongen worden goederen eronder te verkopen.
Dit komt in concreto tot stand door het feit dat, gezien de verschillen in organische
samenstelling, er minder kapitaal naar sector I zal vloeien, en meer naar sector II, dan
zou vereist geweest zijn om toe te laten de goederen te verkopen tegen hun
arbeidswaarde. Hierdoor zal het aanbod in sector I tendentieel lager zijn, en in sector II
tendentieel hoger, zodat de evenwichtsprijzen er respectievelijk boven en onder de
waarde komen te liggen.
2

K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 9, p. 157.

De productieprijzen worden met andere woorden gevormd door het proces van de
kapitalistische concurrentie zelf. Door de vorming van deze prijzen bereiken de
ondernemingen in de respectieve sectoren gemiddeld de doorsnee winstvoet.
Meerwaarde geproduceerd door arbeiders in de sectoren met de laagste organische
samenstelling van het kapitaal (de minst gemechaniseerde) wordt als het ware hierdoor
getransfereerd naar de kapitalisten in de sectoren met de hoogste organische
samenstelling, omdat deze laatsten hun prijzen in evenwicht relatief hoger kunnen
stellen dan hun waarde, en omgekeerd voor de kapitalisten in de sectoren met de laagste
organische samenstelling. Door dit proces van productieprijsvorming wordt
vanzelfsprekend geen atoom waarde of meerwaarde gecreerd. Het enige wat gebeurt is
een maatschappelijke herverdeling van de meerwaarde tussen kapitalisten door het
proces van de kapitalistische concurrentie.3
Het feit dat onder kapitalistische koopwarenproductie onder perfecte concurrentie, in
tegenstelling tot het geval van eenvoudige koopwarenproductie, de evenwichtsprijzen
normaal niet meer overeenstemmen met de arbeidswaarden, en dat de
evenwichtshoeveelheid winst proportioneel is met de waarde van het bestede kapitaal,
heeft de opkomst van subjectivistische waardeleren in antwoord op de
arbeidswaardeleer, en de theorie van de inkomensverdeling volgens de bijdrage tot de
productie van harmonieus samenwerkende productiefactoren (arbeid, kapitaal en
grond), in de hand gewerkt. Zoals nader geanalyseerd in de cursus Geschiedenis van
het Economisch Denken, zal de leidinggevende Franse econoom uit het begin van de
negentiende eeuw, J.B. Say, hierbij een belangrijke rol spelen. Hij geldt op dit vlak als
de belangrijkste voorloper van het neoclassicisme, dat in de laatste decennia van de
negentiende eeuw deze zienswijze zou helpen veralgemenen in burgerlijk academische
economische middens. Marx zelf verwijst in dit verband naar het feit dat Say en zijn
volgelingen, die hij vulgaire economen noemt, het slachtoffer zijn van de misleidende
verschijningsvorm van de meerwaarde onder de vorm van winst proportioneel met de
waarde van het bestede kapitaal. Door de transformatie van waarden in
productieprijzen, en van meerwaarde in winsten, wordt de eigenlijke oorsprong van de
winst, met name de meerwaarde en de onderliggende toeigening van meerarbeid door
de kapitalisten, volledig verduisterd.4
Marx meende hierdoor Ricardo's onopgelost probleem van afwijkingen tussen de
natuurlijke prijzen, die hij productieprijzen noemt en die een gemiddelde winstvoet
toelaten, en de ruilwaarden, als bepaald door de sociaal noodzakelijke hoeveelheid
arbeid, te hebben opgelost. De arbeidswaardeleer bleef perfect geldig in zijn
3
4

K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 9, pp. 158-9, en ch. 10, pp. 195-6.
K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 9, pp. 167-70, ch. 10, p. 198, en ch. 48, pp. 826-31.

kwalitatieve betekenis, als fundering van de meerwaardeleer, die zelf de verklaring


bleef geven van de oorsprong van de kapitalistische winst. En hij bleef ook geldig
vanuit een kwantitatief oogpunt, ter verklaring van de evenwichtsprijzen waartegen
koopwaren worden geruild in een concurrentile kapitalistische economie, zij het op
een ietwat complexere wijze dan oorspronkelijk gedacht door de grondleggers van de
arbeidswaardeleer. De evenwichtsprijzen konden immers worden afgeleid van de
ruilwaarden bepaald door de hoeveelheid sociaal noodzakelijke arbeid onder vorm van
productieprijzen, en zij werden verklaard door meerwaardetransfers tussen sectoren
teweeggebracht door de werking van de kapitalistische concurrentie.
4.1.2. Het "transformatieprobleem"
Dit was ongetwijfeld een machtige demonstratie van economisch politieke logica. Maar
spijtig genoeg vertoonde Marx' manier van transformatie van waarden in prijzen een
lacune, die vrij snel zou gebruikt worden door critici om de argumentatie in vraag te
stellen. De eer van de eerste belangrijke kritiek op dit vlak werd opgeist door Eugene
von Bhm-Bawerk, die, zoals gesteld in de cursus Geschiedenis van het Economisch
Denken, suggereerde dat Marx de productieprijsbenadering in Volume III van Das
Kapital had verzonnen nadat hij inzag dat de in de eerste twee volumes gehanteerde
arbeidswaardeleer gewoon niet opging onder normale omstandigheden. Dit argument
van Bhm-Bawerk wijst er op dat hij hoegenaamd niet de verschillende niveaus van
theoretische abstractie van Marx' analyse doorhad, of ze bewust negeerde. Noteer
tevens dat de in dit verband relevante stukken van Volume III reeds waren geschreven
voor de publicatie van Volume I, in 1867. Interessanter echter is von Bhm-Bawerks
argument dat Marx' procedure ongeldig is omdat hij vergat de bestanddelen van het
kapitaal als inputs te transformeren. Er bestond als het ware een
"transformatieprobleem".5
Inderdaad, vergelijk het waardesysteem met Marx' productieprijssysteem in hoger
beschouwd voorbeeld. Men merkt op dat Marx C en V gewoon als dusdanig gebruikt
bij het berekenen van zijn kostprijs - C+V - en hierbij dan de winst optelt om zijn
aggregaten in productieprijzen te bekomen - C+V+W. De goederen worden
verondersteld te worden verkocht tegen hun productieprijzen, maar indien men ze koopt
om te gebruiken als inputs zou men ze, paradoxaal genoeg, verkrijgen tegen hun
arbeidswaarden. En en ander maakt dat niet meer voldaan is aan de condities voor
evenwichtige economische reproductie. Waar in ons cijfervoorbeeld de
productievoorwaarden evenwichtige economische reproductie toelaten, is hier duidelijk
5

E. von Bhm-Bawerk, 1896, "Unresolved Contradictions in the Marxian Economic System, in


Shorter Classics of Bhm-Bawerk, ch. 3, p. 247 en p. 277. Zie eveneens mijn cursus Geschiedenis
van het Economisch Denken, Deel III, hfdt. 3.2.1., Eugen von Bhm-Bawerk, pp. 26-7.

niet aan voldaan op het vlak van de ruilrelaties. De totale productieprijs van 120 ton
staal gegeven in kolom 6 is 133,3, wat verschilt van de som van kolom 1 die de waarde
van het opgebruikt staal geeft, met name 120. En de totale productieprijs van 60 ton
graan is 46,7, wat verschilt van de som van kolom 2 die de som van de waarde van het
door de arbeiders opgebruikte graan geeft, met name 60.
Marx had dit ook wel door, en hij suggereerde dat zijn transformatie slechts een eerste
stap vormde van een ruimere transformatieprocedure, waardoor ook de bestanddelen
van de kostprijs zouden worden getransformeerd. 6 Maar hij ging hier niet verder op in
en liet het hierbij. Om pedagogische redenen? Of omdat hij niet kwam tot een correcte
oplossing van het probleem? Meer dan waarschijnlijk om beide redenen.
Hoe dan ook, de eerste wiskundig correcte oplossing van het probleem is te danken aan
de begin twintigste eeuwse Duitse neo-Ricardiaan, Ladislaus von Bortkiewicz, in een
artikel gepubliceerd in 1907.7 Von Bortkiewicz methode is een algebrasche methode
die de waarden als het ware rechtstreeks transformeert in productieprijzen, onder de
voorwaarden voor evenwichtige eenvoudige reproductie. Zij kan voorgesteld worden
als volgt.
Beschouw een economie bestaande uit drie sectoren, staal, graan en goud, waarvoor de
productievoorwaarden voldoen aan de condities voor evenwichtige eenvoudige
reproductie. De voorwaarden voor eenvoudige reproductie in waarden zijn dan:

(1)

C1 + V1 + Mw1 = C1 + C2 + C3
C2 + V2 + Mw2 = V1 + V2 + V3
C3 + V3 + Mw3 = Mw1 + Mw2 + Mw3

Nu wenst men de waarden te transformeren in productieprijzen zodanig dat voldaan is


aan de voorwaarden voor eenvoudige economische reproductie in productieprijzen.
Noem de productieprijs/waarde verhouding respectievelijk x, y en z in de respectieve
sectoren. De voorwaarden voor eenvoudige economische reproductie in
productieprijzen zijn dan:

(2)

6
7

(1 + r)(C1 x + V1 y) = (C1 + C2 + C3) x


(1 + r)(C2 x + V2 y) = (V1 + V2 + V3) y
(1 + r)(C3 x + V3 y) = (Mw1 + Mw2 + Mw3) z

K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 9, pp. 161-5.


Zie hierover P. Sweezy, 1942, The Theory of Capitalist Development, ch. 7, sect. 3 en 4, pp. 11525.

Met andere woorden, de productieprijs van de staaloutput is gelijk aan de som van de
productieprijzen van het in de industrie gebruikte staal; de productieprijs van de
graanoutput is gelijk aan de som van de productieprijzen van het door de arbeiders
verbruikte graan; en de productieprijs van de goudoutput is gelijk aan de productieprijs
van het door de kapitalisten verbruikte goud.
Het waardesysteem is gekend en voldoet aan de voorwaarden van stelsel (1). Het komt
er dus op neer stelsel (2) op te lossen naar x, y, z en r. Er is n onbekende te veel. Von
Bortkiewicz sluit het stelsel door
z=1
te stellen. Dit houdt in dat men de productieprijs van goud gelijk stelt aan de waarde
ervan, en goud kiest als numraire. De x en y verhoudingen geven hierdoor rechtstreeks
de productieprijzen van staal en graan in goud.
In ons cijfervoorbeeld is de oplossing:
x = 1,2, y = 0,6 en r = 33,3%.8
Op basis van de oplossing bekomt men aldus het volgend productieprijssysteem.
von Bortkiewicz' productieprijssysteem
1
2
Sect. C'=C.x V'=V.y
I
96
12
II
12
15
III 36
9
Tot. 144 36

3
C'+V'
108
27
45
180

4
5
6
7
r
W=r(C'+V')
C'+V'+W
pr./wd.
33,3% 36
144
1,2
33,3% 9
36
0,6
33,3% 15
60
1
33,3% 60
240

Een vergelijking van de eerste rij van kolom (6) met de som van kolom (1), en van de
tweede rij van kolom (6) met de som van kolom (2), wijst er op dat voldaan is aan de
voorwaarden voor evenwichtige eenvoudige reproductie in productieprijzen. Verder
merken we op dat voldaan is aan de door Marx veronderstelde
equivalentievoorwaarden:
- de som der productieprijzen (som van kolom 6) is gelijk aan de som der waarden, of
(C'+V'+W) = (C+V+Mw) = 240;

Voor een klare voorstelling van de wijze van oplossing, zie P. Sweezy, 1942, The Theory of
Capitalist Development, ch. 7, sect. 3, pp. 115-23.

- de som der winsten (som van kolom 5) is gelijk aan de som der meerwaarden, of W
= Mw = 60, en de productieprijswinstvoet is gelijk aan de gemiddelde
waardewinstvoet, of r = Gi (= Mw/(C+V)) = 33,3%.
Ook in het geval van evenwichtige uitgebreide reproductie kon een algebrasche
transformatiemethode gevonden worden, en gebruik makende van matrixalgebra
konden algemenere gevallen behandeld worden met meer dan drie sectoren.9
Het nadeel van deze algebrasche methoden is echter dat men als het ware rechtstreeks
de oplossing vindt, en aldus het wezen van het eigenlijk transformatieproces vergeet,
met name een proces van meerwaardetransfers. Sommige auteurs, zoals b.v. A. Shaikh,
een hedendaags Amerikaans Marxist, verkiezen daarom liever een iteratieve methode
die uitgaat van Marx' procedure en deze als het ware een eerste stap van het
transformatieproces beschouwt.10 Dit leunt waarschijnlijk dichter aan bij Marx' eigen
visie. Zij kan voorgesteld worden als volgt op basis van ons cijfervoorbeeld.
Waardesysteem
Sectoren
I
II
III
Totaal

C
80
10
30
120

V
20
25
15
60

C+V
100
35
45
180

Mw
20
25
15
60

C+V+Mw
120
60
60
240

i=Mw/(C+V)
20%
71,4%
33,3%
33,3%

Eerste ronde
Stap 1 A: Marx' transformatie, of met andere woorden de productieprijzen worden
aangepast om de winstvoet gelijk te maken bij gegeven kostprijzen. Noem W de winst
en de verhouding tussen de productieprijs en de waarde de prijscofficint, zodat:
Sectoren
I
II
III
Totaal

C
80
10
30
120

V
20
25
15
60

C+V
100
35
45
180

W
33,3
11,7
15
60

C+V+W r
Prijscofficint
133,3 33,3%
1,11
46,7 33,3%
0,78
60
33,3%
1
240
33,3%

Zie inzonder F. Seton, 1967, "The transformation problem", Review of Economic Studies, 24, pp.
149-60, en de andere literatuur vermeld in M. Howard and J. King, 1985, The Political Economy
of Marx, ch. 8, p. 149.
0 A. Shaikh, 1977, "Marx's theory of value and the 'transformation problem'", in J. Schwarz ed.,
The Subtle Analysis of Capitalism.

Stap 1 B: pas de kostprijzen aan door te vermenigvuldigen met de prijscofficint.


Noem C' en V' voortaan de bestanddelen van de kostprijs, zodat:
Sectoren
I
II
III
Totaal

C'
V' C'+V'
88,8 15,6 104,4
11,2 19,4 30,6
33,3 11,7 45,0
133,3 46,7 180

W
28,9
16,1
15
60

C'+V'+W r
133,3
27,6%
46,7 52,6%
60
33,3%
240 33,3%

Tweede ronde
Stap 2 A: pas de productieprijzen aan om de winstvoet gelijk te maken bij gegeven
kostprijzen en noem de verhouding tussen de productieprijs en de productieprijs in de
vorige ronde de prijscofficint, zodat:
Sectoren
I
II
III
Totaal
.

C'
V' C'+V'
88,8 15,6 104,4
11,2 19,4 30,6
33,3 11,7 45,0
133,3 46,7 180

W
34,8
10,2
15
60

C'+V'+W r
Prijscofficint
139,2
33,3%
1,04
40,8 33,3%
0,87
60
33,3%
1
240 33,3%

.
Eindsituatie
Sectoren
I
II
III
Totaal

C'
96
12
36
144

V'
12
15
9
36

C'+V' W
108 36
27
9
45
15
180 60

C'+V'+W r
144 33,3%
1
36
33,3%
60
33,3%
240 33,3%

Prijscofficint
1
1

Bij het beindigen van de eerste transformatieronde is voldaan aan de voorwaarden


voor evenwichtige economische reproductie, doch de winstvoeten zijn nog niet gelijk.
Hun afwijking van de gemiddelde winstvoet is echter verkleind. In de eerste stap van de
tweede transformatieronde zijn de prijscofficinten dichter bij 1 gekomen. Het proces
is duidelijk convergerend, en bij de eindsituatie krijgen we precies dezelfde oplossing
als via de von Bortkiewicz' algebrasche methode.

Telkens zijn de productieprijzen van n ton staal, n ton graan en n kg goud


respectievelijk p1 = 144/120 = 1,2, p2 = 36/60 = 0,6, en p3 = 60/60 = 1. Telkens is
tevens voldaan aan Marx' respectieve equivalentievoorwaarden.
De productieprijzen bekomen op basis van de transformatie van waarden in prijzen
alsmede de productieprijswinstvoet stemmen tevens precies overeen met deze bekomen
op basis van het prijsstelsel dat de productieprijzen rechtstreeks helpt bepalen:
p1 = (1 + r)(2/3 p1 + 1/3 w)
p2 = (1 + r)(1/6 p1 + 5/6 w)
p3 = (1 + r)(1/2 p1 + 1/2 w)
p3 = 1
w/p2 = 1/2
De vierde vergelijking stelt dat goud als numraire wordt gekozen, en de vijfde dat het
reel loon gelijk gesteld wordt aan 1/2 ton graan. Gezien bij de gegeven
productievoorwaarden de waarde van n ton graan gelijk is aan n uur arbeid, houdt
dit in dat de meerwaardevoet gelijk is aan 100%.
Oplossing
p1 = 1,2, p2 = 0,6, p3 = 1, r = 33,3% en w = 3/10.
Alles blijkt dus te kloppen, maar er is echter een probleem dat, door verkeerd begrip,
onnodig veel inkt heeft doen vloeien. In het gebruikte cijfervoorbeeld zijn de
productievoorwaarden in sector III precies dezelfde als de gemiddelde
productievoorwaarden in de economie: de verhouding directe/indirecte arbeid, en dus
de waardesamenstelling van het kapitaal, C/V, is er namelijk dezelfde als de
gemiddelde waardesamenstelling (200%). Met als gevolg dat de winstvoet eveneens
overeenstemt met de gemiddelde winstvoet (33,3%), en de productieprijs dezelfde is als
de arbeidswaarde in eenzelfde eenheid uitgedrukt. Maar er is vanzelfsprekend geen
enkele reden waarom dit zo zou zijn.
Beschouw het volgend meer algemeen cijfervoorbeeld waar de productievoorwaarden,
en dus de waardesamenstelling van het kapitaal, verschillen van de gemiddelde in alle
sectoren. De productievoorwaarden laten opnieuw evenwichtige eenvoudige
reproductie toe, en de meerwaardevoet wordt verondersteld gelijk te zijn aan 66,6%.

Productievoorwaarden

Sectoren
I
II
III
Totaal

Inputs
Productiemiddelen
450 ton staal
200 ton staal
100 ton staal
750 ton staal

Output
Arbeid
+
300 u arbeid
+
400 u arbeid
+
300 u arbeid
1.000 u arbeid

750 ton staal


600 ton graan
400 kg goud

Arbeidswaarden
Noem L1, L2 en L3, respectievelijk de waarde van n ton staal, n ton graan en n
kg goud, telkens in uren arbeid. De arbeidswaarden worden aldus bekomen door
oplossing van het stelsel:
6/10 L1 + 4/10 = L1
1/3 L1 + 2/3 = L2
1/4 L1 + 3/4 = L3

zodat:

L1 = 1
L2 = 1
L3 = 1

Waardesysteem
Sector
I
II
III
Totaal

C
450
200
100
750

V
180
240
180
600

Mw
120
160
120
400

C+V+Mw Mw/V
C/V
i=Mw/(C+V)
750
66,6%
250%19,1%
600
66,6%
83,3%
36,2%
400
66,6%
55,5%
42,8%
1.750 66,6%
125%29,6%

Productieprijzen: rechtstreekse bepaling


De productieprijzen worden bekomen door oplossing van het stelsel:
p1 = (1 + r)(6/10 p1 + 4/10 w)
p2 = (1 + r)(1/3 p1 + 2/3 w)
p3 = (1 + r)(1/4 p1 + 3/4 w)
p3 = 1
w/p2 = 0,6

De laatste vergelijking stelt dat het gegeven reel loon voor n uur arbeid gelijk is aan
0,6 ton graan, wat, gezien de waarde van n ton graan gelijk is aan n uur arbeid,
overeenstemt met een meerwaardevoet van 66,6% (=0,4 u/0,6 u).
Oplossing
p1 = 1,28, p2 = 1,06, p3 = 1, r = 25%.
De relatieve prijzen in goud zijn aldus: p1/p3 = 1,28 en p2/p3 = 1,06.
Productieprijzen: von Bortkiewicz' algebrasche transformatie
Noem de productieprijs/waarde verhouding respectievelijk x, y en z in de respectieve
sectoren en los ondergaand stelsel op naar x, y, z en r.
(1 + r)(C1 x + V1 y) = (C1 + C2 + C3) x
(1 + r)(C2 x + V2 y) = (V1 + V2 + V3) y
(1 + r)(C3 x + V3 y) = (Mw1 + Mw2 + Mw3) z
z=1
Oplossing
x = p1 = 1,28; y = p2 = 1,06; z = p3 = 1; r = 25%.
De relatieve prijzen in goud zijn: p1/p3 = 1,28 en p2/p3 = 1,06.
von Bortkiewicz' productieprijssysteem
Sec.
I
II
III
Tot.

C'
576
256
128
960

V'
C'+V' r W=r(C'+V')
190,8 766,8 25% 193,2 960
254,4 510,4 25% 125,6 636
190,8 318,8 25% 81,2
400
636
1.596 25% 400

C'+V'+W pr./wd.
1,28
1,06
1
1.996

Productieprijzen: Shaikhs iteratieve transformatie


Waardesysteem (aanvangssituatie)
Sec.
I
II
III
Tot.

C
450
200
100
750

V
180
240
180
600

C+V
630
440
280
1.350

MwC+V+Mw i=Mw/(C+V)
120 750
19,1%
160 600
36,2%
120 400
42,8%
400 1.750 29,6%

Productieprijssysteem (eindsituatie)
Sec.
I
II
III
Tot.

C'
504
224
112
840

V'
168
224
168
560

C'+V'
672
448
280
1.400

W
C'+V'+W r
pr./wd.
168 840
25%
1,12
112 560
25%
0,93
70
350
25%
0,875
350 1.750 25%

In dit geval is de oplossing: p1 = 1,12, p2 = 0,93, p3 = 0,875, r = 25%.


De relatieve prijzen in goud zijn opnieuw: p1/p3 = 1,28 en p2/p3 = 1,06.
Uit n en ander blijkt dat in het geval van von Bortkiewicz' transformatie de som der
winsten gelijk is aan de som der meerwaarden (W = Mw = 400), doch de som der
productieprijzen verschilt van de som der waarden ((C'+V'+W) = 1.996
(C+V+Mw) = 1.750). De evenwichtige productieprijswinstvoet (r = 25%) verschilt
van de gemiddelde waardewinstvoet (i = 29,6%).
In het geval van Shaikhs transformatie blijkt dat de som der productieprijzen gelijk is
aan de som der waarden ((C'+V'+W) = (C+V+Mw) = 1.750), doch de som der
winsten verschilt van som der meerwaarden (W = 350 Mw =400). Ook hier
verschilt de evenwichtige productieprijswinstvoet (r = 25%) van de gemiddelde
waardewinstvoet (i = 29,6%).
De eenheidsproductieprijzen van von Bortkiewicz' transformatie zijn dezelfde als deze
bekomen door de rechtstreekse methode (p1 = 1,28, p2 = 1,06 en p3 = 1). Deze van
Shaikh verschillen hiervan (p1 = 1,12, p2 = 0,93 en p3 = 0,875), doch op evenredige
wijze. De relatieve prijzen zijn telkens dezelfde (p1/p3 = 1,28 en p2/p3 = 1,06), en zo
ook de productieprijswinstvoet (r = 25%).
Waarom gaan Marx' equivalentieveronderstellingen niet meer alle gelijktijdig op? En
waarom verschillen de hier voorgestelde oplossingen van het transformatieprobleem?
Een aandachtige beschouwing suggereert dat het antwoord n en hetzelfde is op beide
vragen: het betreft de keuze van de numraire.
Beschouw von Bortkiewicz' methode. Von Bortkiewicz kiest z = 1, en dit betekent,
zoals gesteld, dat de waarde van het goed dat verbruikt wordt als meerwaarde - hier
goud - gelijk is aan de productieprijs ervan, en dat dit goudgoed fungeert als numraire.
Dus, per definitie, is de som der winsten, die bij evenwichtige eenvoudige reproductie
gelijk is aan de productieprijs van de totale hoeveelheid goud die ermee gekocht wordt,
in dit geval gelijk aan de meerwaarde. Gezien goud als numraire gekozen wordt is zijn

prijs, per definitie, gelijk aan n. Maar we weten uit het waardesysteem dat de
goudproductie in ons voorbeeld een lagere waardesamenstelling van het kapitaal heeft
dan de andere sectoren. Dus zal zijn prijs/waarde ratio lager moeten zijn om dezelfde
winstvoet mogelijk te maken. Indien men dan die prijs/waarde ratio, z, per definitie
gelijk aan n stelt, dan zullen de prijs/waarde ratio's x en y van de andere goederen
noodzakelijkerwijze groter moeten zijn dan n. En dus zal de som van de in goud
uitgedrukte productieprijzen van de gehele maatschappelijke productie groter zijn dan
de in goud uitgedrukte som der waarden. Moest de goudsector daarentegen een hogere
waardesamenstelling van het kapitaal hebben dan de andere sectoren, dan geldt precies
het omgekeerde, en zouden x en y, en dus p1 en p2, bij p3 = 1, kleiner zijn dan n.
Slechts indien de goudsector, per toeval, precies de gemiddelde waardesamenstelling
van het kapitaal heeft, zal de som der in goud uitgedrukte productieprijzen gelijk zijn
aan de som der in goud uigedrukte waarden.
Beschouw nu Shaikhs methode. In dit geval bekomen we een andere oplossing gewoon
omdat we een ander numraire kozen. Men hield namelijk doorheen het iteratieproces
de som der productieprijzen steeds gelijk aan de som der waarden ((C'+V'+W) =
(C+V+Mw)). In de eindtoestand ging deze gelijkheid niet verwonderlijk nog steeds
op (in ons voorbeeld bekwam men telkens een totaal van 1.750). Maar indien de som
van de productieprijzen gelijk gehouden wordt aan de som der waarden en de som der
kostprijzen in productieprijzen verschilt van de som der kostprijzen in waarden, dan
moet de som der winsten verschillen van de som der meerwaarden.
Shaikhs methode zou precies dezelfde oplossing opleveren als von Borkiewicz' indien
men de voorwaarde (C'+V'+W) = (C+V+Mw) zou vervangen door de voorwaarde
p3 = 1. En omgkeerd, von Bortkiewicz' methode zou precies dezelfde oplossing geven
als Shaikhs indien we de voorwaarde z (=p3) = 1 vervingen door vergelijking
(C'+V'+W) = (C+V+Mw). Telkens zal slechts aan n der equivalentievoorwaarden
kunnen worden voldaan, maar niet aan de andere. En telkens zal de
productieprijswinstvoet afwijken van deze in waarden.
Marx' fundamentele inzichten blijven echter onaangeroerd door deze vondsten om de
eenvoudige reden dat zijn equivalentievoorwaarden geen economische betekenis
hebben. De keuze van de numraire is in feite arbitrair. Zij bepaalt gewoon de eenheden
in dewelke de prijzen worden gemeten. Geen betekenis kan worden gehecht aan
gelijkheden tussen waarde- en productieprijsaggregaten. Verder, daar de
evenwichtswinstvoet gelijk moet zijn aan de verhouding tussen de geaggregeerde
winsten en het gebruikte kapitaal gemeten in productieprijzen, is er geen reden om te
verwachten dat deze winstvoet zou overeenstemmen met deze bekomen op basis van
waardeaggregaten. De enige relevante vraag is of de evenwichtsprijzen en de

evenwichtswinstvoet kunnen worden afgeleid van de waarden, en dit werd aangetoond


op basis van alternatieve transformatiemethoden. Het kan tevens eenvoudig worden
bewezen dat een nodig en voldoende voorwaarde voor een positieve evenwicht
productieprijswinstvoet is dat er een positieve uitbuitingsgraad bestaat. En verder, dat
de productieprijswinstvoet uniek en monotoon positief verbonden is met de
waardewinstvoet.11
Uit de cijfervoorbeelden blijkt ook dat niets verandert aan de algemene
accumulatievoorwaarden wegens de transformatie van waarden in productieprijzen. De
totale hoeveelheid geproduceerde goederen in de economie blijft dezelfde, en zo ook de
verdeling ervan tussen de respectieve sociale klassen. De conclusies bekomen op basis
van de kwantitatieve analyse in waarden zijn dus wel degelijk relevant als eerste
kwantitatieve benadering van de werking van de economie in haar geheel. Eenmaal
men echter dieper wenst in te gaan op de kapitalistische concurrentie, en aldus op de
accumulatievoorwaarden in de respectieve sectoren, dan moet men het niveau van
theoretische abstractie van analyse verlagen en een benadering in productieprijzen
voeren. De afwijking van deze laatste van de door arbeidswaarden bepaalde
ruilwaarden zijn echter slechts een gevolg van meerwaardetransfers tussen sectoren.
Het is ongetwijfeld n der grote verdiensten van Marx om dit te hebben aangetoond,
zelfs al was zijn eigen oplossing van de transformatie van waarden in productieprijzen
onvolledig.
4.2. Meerwaardetransfers wegens belemmeringen op de mobiliteit van
het
kapitaal
Marx' uiteenzetting van de werking van de waardewet en de vorming van
productieprijzen veronderstelt perfecte kapitaalmobiliteit op lange termijn. Een
dergelijke toestand heeft in werkelijkheid nooit bestaan. Zelfs tijdens het hoogtij van
het concurrentieel kapitalisme (tijdens de periode 1850-1870 in de eerst
gendustrialiseerde landen) hebben er sectoren bestaan met ingangsbarrires die er de
kapitaalinvloei belemmerden. Belangrijkste hieronder zijn schaalvoordeelingangsbarrires onder de vorm van een hoge minimaal optimale schaal, die de
marktbinnendringing door kleine ondernemingen in de betrokken sectoren beperken,
zoniet voorkomen. Dit is zeker het geval in sectoren met een hoge mechanisatiegraad,
waar de ondernemingen een voldoende grote omzet moeten kunnen bereiken om de
hoge vaste kosten op te vangen en te spreiden over de productie. In deze sectoren is het
niet alleen het geval dat de productieprijzen in geval van perfecte mobiliteit van het
1

1 Zie hierover A. Shaikh, 1977, "Marx's theory of value and the 'transfomation problem'", in J.

Schwarz ed., The Subtle Analysis of Capitalism, p. 134.

kapitaal gelegen zouden zijn boven de waarden, omdat de organische samenstelling van
het kapitaal er hoger is dan de gemiddelde, en het aanbod hierdoor beperkt wordt ten
aanzien van de vraag. Maar wat meer is, door het bestaan van ingangsbarrires zal het
aanbod er nog geringer zijn ten aanzien van de vraag, zodat de evenwichtsprijzen op
lange termijn er nog hoger zullen zijn. Zij zullen niet alleen hoger liggen dan de
arbeidswaarden, maar eveneens hoger dan de productieprijzen die zouden gelden in
geval van perfecte kapitaalmobiliteit. Het beperkt aantal grote ondernemingen zullen er
monopolistische surpluswinsten boeken - d.w.z. winsten boven deze die de gemiddelde
winstvoet toelaten.12
Voor zover de maatschappelijke machtsverhoudingen tussen het kapitaal en de
arbeiders erdoor onveranderd blijven, kunnen deze monopolistische surpluswinsten
slechts ontstaan ten koste van de winsten van de kapitalisten in de minder, of
onbeschermde sectoren. Het overtollig kapitaal dat de beschermde sectoren niet kan
binnendringen zal hier noodzakelijk terechtkomen, en de verscherpte concurrentie zal
er de evenwichtsprijzen beneden de productieprijzen trekken. De ruilvoet tussen de
producten van de beschermde en de minder of onbeschermde sectoren zal in het
voordeel van eerstgenoemde evolueren. De kapitalisten uit de minder of onbeschermde
sectoren zullen meer moeten betalen voor producten van de beschermde sectoren. Of zij
zullen hogere lonen moeten betalen aan hun arbeiders indien het loongoederen betreft,
in de mate dat de arbeiders zich bij de gegeven machtsverhoudingen kunnen
beschermen tegen de prijsstijgingen door hogere looneisen te stellen. En dit telkens
terwijl er minder ontvangen wordt voor de eigen goedkoper wordende producten. Het
omgekeerde geldt voor de kapitalisten uit de beschermde sectoren. De monopolistische
surpluswinsten spruiten dus voort uit een meerwaardetransfer, waarbij de kapitalisten
uit de beschermde sectoren beslag leggen op een deel van de meerwaarde gecreerd
door de arbeiders uit de minder of onbeschermde sectoren. 13 De totale maatschappelijke
meerwaarde blijft bij n en ander opnieuw onveranderd. Zij wordt slechts herverdeeld
tussen sectoren volgens hun respectieve graad van protectie.
Het is interessant te noteren in dit verband dat moest de minimaal optimale schaal in
alle sectoren evenredig toenemen, er overal nog slechts een beperkt aantal grote
ondernemingen met grote kapitalen zouden overblijven. Het kapitaal zou overal in
dezelfde mate kunnen binnenvloeien, en er zouden geen monopolististische
surpluswinsten ontstaan. De evolutie van het zogenaamd concurrentieel kapitalisme
naar het monopoliekapitalisme vanaf de late negentiende eeuw is echter gepaard gegaan
met toenemende verschillen in ingangsbarrires tussen sectoren, en zodus met het
1
1

2 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 10, p. 199 en ch. 45, p. 761.
3 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 50, p. 891.

ontstaan van een spectrum van verschillende evenwichtswinstvoeten. De intersectorile


meerwaardeherverdeling werd hier aanzienlijk door vergroot. Op n en ander zal
teruggekomen worden bij de behandeling van bepaalde hedendaagse Marxistische
theorien van het monopoliekapitalisme, alsmede in hoofdstuk 8, in het kader van de
analyse van de problematiek van ongelijke ruil tussen Noord en Zuid, en de ermee
gepaard gaande meerwaardetransfers op wereldvlak.
4.3. Grondrente
Beschouw nu een kapitalistische economie met naast industrile sectoren eveneens een
landbouwsector. Indien de landbouwgrond, net als lucht, in overvloed aanwezig en vrij
beschikbaar zou zijn, dan bestaat er geen verschil met de andere sectoren. Bij het
ontbreken van ingangsbarrires zou de mobiliteit van het kapitaal ervoor zorgen dat in
alle sectoren - en dus eveneens in de landbouw - in evenwicht op lange termijn
productieprijzen tot stand komen die precies toelaten de gemiddelde winstvoet te
bereiken. Maar in werkelijkheid is de landbouwgrond in de meeste landen reeds lang
voor het kapitalisme priv-bezit. In de feodale productiewijze, die aan de kapitalistische
voorafgaat, berustte de klassenstructuur precies op het priv-bezit van de grond door de
heersende klasse, de adel en de clerus. En hoewel een deel ven hun gronden met de
doorbraak van het kapitalisme in handen kwamen van nieuwe, burgerlijke
grootgrondbezitters, bleven zij priv-bezit. Grondbezitters zullen hun gronden slechts
laten uitbaten door kapitalistische landbouwondernemers mits hiervoor een vergoeding
te krijgen. Zij verpachten hun grond aan kapitalistische landbouwpachters, die hen
hiervoor grondrente betalen.
Veronderstel vooreerst dat er maar n bepaald type grond bestaat dat met een gegeven
intensiteit bewerkt wordt. Het feit dat in de landbouw grondrente dient te worden
betaald, terwijl dit niet het geval is in de industrie, schept er als het ware een
ingangsbarrire.14 Er zal hierdoor, al het overige gelijk blijvende, minder kapitaal
toevloeien naar de landbouw, en meer naar de industrie. De evenwichtsprijzen op lange
termijn zullen in de landbouw dan ook hoger komen te liggen, en in de industrie lager,
dan de productieprijzen die zouden gelden indien er geen grondrente bestond. Het
nieuw stel evenwichtsprijzen op lange termijn zal toelaten dat de
landbouwondernemers, na betaling van de grondrente, precies de gemiddelde winstvoet
bereiken, die eveneens bekomen wordt in de andere sectoren. Deze grondrente is dus
niets anders dan een maatschappelijke meerwaardetransfer van alle sectoren, industrie
zowel als landbouw, naar de grondeigenaars.15 Het feit dat alleen de
1
1

4 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 45, p. 761.


5 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 50, p. 861.

landbouwkapitalisten de grondrente uitkeren aan de grondeigenaars verandert hier niets


aan.
Indien er verschillende types grond bestaan, van uiteenlopende kwaliteit, dan zullen de
bezitters van de vruchtbaardere grond de met elkaar concurrerende
landbouwondernemers, die allemaal de betere grond wensen te bewerken, tegen elkaar
uitspelen en een hogere grondrente vragen. Hoe groter de verschillen in vruchtbaarheid,
des te groter de verschillen in grondrente die kunnen gevraagd worden. In de mate dat
grond van dezelfde kwaliteit meer intens bewerkt wordt zullen afnemende
meeropbrengsten inzetten. De grondeigenaars die hun grond minder intens laten
bewerken zullen hiervoor eveneens een grondrente kunnen vragen, die des te groter zal
zijn des te intenser grond van dezelfde kwaliteit elders bewerkt wordt.
De evenwichtsprijs van een landbouwproduct zal, afgezien van de kost der opgebruikte
productiemiddelen en de loonkost, zowel de grondrente als de doorsneewinst dekken.
Geschiedt de productie ervan onder de minst productieve omstandigheden (op de intens
bewerkte minst vruchtbare grond), dan dient er, in Marx' woorden, uitsluitend absolute
grondrente te worden betaald. D.w.z. de grondrente die sowieso zou moeten betaald
worden indien er slechts n type grond bestaat dat met een gegeven intensiteit bewerkt
wordt.16 Indien de productie plaatsvindt onder meer productieve omstandigheden, dan
bestaat de grondrente niet alleen uit de absolute grondrente maar eveneens uit de
differentile grondrente. Deze laatste wordt gegeven door het verschil tussen de
eigenlijke productiekost en deze onder de minst productieve omstandigheden.17
Marx neemt bij dit alles Ricardo's verklaring van de differentile grondrente over. 18
Ricardo vergat echter de absolute grondrente, onder de veronderstelling dat weinig
vruchtbare grond vrij beschikbaar blijft.19 Dit is volgens Marx echter volkomen
onverantwoord.
De hoogte van de totale grondrente hangt in laatste instantie af van de
machtsverhoudingen tussen grondeigenaars en kapitalisten. Ook tussen deze klassen
bestaat op dit vlak een antagonistische relatie van tegengestelde klassenbelangen. Deze
tegenstelling van belangen werd reeds duidelijk ingezien door de klassieke politieke
1
1
1
1

6 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 45, p. 760.


7 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 38, pp. 646-8.
8 D. Ricardo, 1821, Principles, pp. 70-4.
9 Zoals geargumenteerd in mijn cursus Geschiedenis van het Economisch Denken, betrof het hier

een bewuste vergetelheid vanwege Ricardo, met de bedoeling de arbeidswaardeleer in zekere zin
rechtstreeks te kunnen blijven toepassen als verklaring van de relatieve evenwichtsprijzen. In dit
geval dient er namelijk geen grondrente te worden betaald op de landbouwproducten geproduceerd
onder de minst productieve omstandigheden. En gezien de natuurlijke prijs van een
landbouwproduct - b.v. graan - voor alle producenten dezelfde is, kan dan gesteld worden dat deze
bepaald wordt door de hoeveelheid arbeid nodig om graan te produceren onder de minst gunstige
omstandigheden (Ricardo, 1821, Principles, ch. 2, p. 74). Zie hierover Geschiedenis van het
Economisch Denken, Deel II, hfdst. 2.1., David Ricardo, pp. 29-31.

economen. Zij begrepen eveneens dat de relatieve schaarste aan vruchtbare grond een
objectieve factor vormt die deze machtsverhouding helpt te benvloeden.
Ricardo zou, zoals gesteld, in dit verband argumenteren dat kapitaalaccumulatie de
bevolkingsaangroei aanwakkert, en aldus de vraag naar voedsel. Het in bewerking
nemen van minder vruchtbare gronden en de intensere bewerking van de reeds
bewerkte gronden zou afnemende schaal- en meeropbrengsten met zich meebrengen.
Met als gevolg dat het aandeel van het economisch surplus in de landbouwproductie
zou afnemen, terwijl de evolutie van de ruilvoet ten voordele van de landbouw
hetzelfde gevolg zou hebben in de industrie. De grondrente zou daarentegen aanzienlijk
toenemen naarmate de concurrentie voor de betere grond verscherpt. Het aandeel van
het economisch surplus in de maatschappelijke productie zou afnemen, terwijl een
toenemend deel ervan in handen komt van de grondeigenaars, en dit ten koste van de
kapitalisten. En en ander zou uitmonden in een daling van de economische groei. Als
vertegenwoordiger van de kapitalistische burgerij, was Ricardo dan ook voorstander
van de door de grootgrondbezitters verdedigde "Corn Laws", die de graaninvoer
beperkten, om door middel van vergrootte invoer van goedkoop buitenlands graan deze
nefaste tendens te helpen afremmen.20
Zoals gesteld, verwerpt Marx Ricardo's pessimistische prognose i.v.m. de evolutie van
de arbeidsproductiviteit in de landbouw, omdat in zijn ogen de effecten van afnemende
schaal- en meeropbrengsten bij uitbreiding en intensere bewerking van het areaal
tendentieel meer dan gecompenseerd worden door technische vooruitgang. Technische
vooruitgang vindt plaats zowel in de landbouw als in de industrie, en het
arbeidsbesparend karakter ervan heeft in zijn ogen tot gevolg dat het
meerwaardeaandeel in de maatschappelijke productie de tendens heeft toe te nemen, en
niet af te nemen.
Verder bestaat er geen reden waarom de machtsverhoudingen tendentieel zouden
evolueren in het voordeel van de grondeigenaars. In tegendeel, naarmate het relatief
belang van de primaire sector afneemt in de maatschappelijke productie, nemen de
meerwaardetransfers van kapitalisten naar grondeigenaars af in relatief belang. Het
aandeel van de grondrente in de totale maatschappelijke meerwaarde tendeert aldus te
dalen.
4.4. De financiering van improductieve activiteiten
De klassieke Marxistische benadering
Marx zal in zijn behandeling van de problematiek van de improductieve arbeid in
belangrijke mate benvloed worden door Adam Smith. Deze laatste maakte in zijn
2

0 D. Ricardo, 1821, Principles, ch. 6, pp. 111-21.

Wealth of Nations een fundamenteel onderscheid tussen arbeid die bijdraagt tot de
voortbrenging van het economisch surplus en arbeid die dit niet doet. Eerstgenoemde
definieerde hij als productief, en deze bestaat in zijn ogen in principe uit alle loonarbeid
gepresteerd in kapitalistisch verband. Dit, in tegenstelling tot de overige arbeid, zoals
de diensten gepresteerd door het huispersoneel, de staatsbeambten en de vrije beroepen.
Deze arbeid, hoe nuttig ook, is improductief gezien zij niet bijdraagt tot de productie
van het economisch surplus. De erdoor geleverde diensten helpen geen materile
productie creren en worden door hun kopers improductief verbruikt op het ogenblik
van hun prestatie. In plaats van bij te dragen tot de productie van het economisch
surplus, worden zij, in tegendeel, eruit gefinancierd door middel van
inkomenstransfers.21
Volgens Marx is het inderdaad het geval dat alleen arbeid die meerwaarde helpt te
creren productief is. Deze omvat alle intellectuele en manuele arbeid gepresteerd in
kapitalistisch loonverband die betrekking heeft op de eigenlijke productie van
koopwaren, alsmede de noodzakelijke opslag en het vervoer (als uitvloeisels van de
productie in de circulatiesfeer).22 Alle overige arbeid is dan ook improductief.
Tot nog toe werd, ter vereenvoudiging, een kapitalistische economie bestudeerd waar
alle gepresteerde arbeid productief van aard is. In de realiteit treft men volgens Marx
echter talrijke improductieve activiteiten aan. Zelfs binnen het kader van kapitalistische
ondernemingen die koopwaren produceren treft men activiteiten aan die niet
rechtstreeks betrekking hebben op het productieproces.
Zo onderscheidt men er b.v. controlefuncties uitgeoefend door controleurs en
ordediensten, wier taak erin bestaat de goede uitoefening van de arbeidstaken na te
gaan, en meer algemeen, de arbeiders aan het werk te houden en te disciplineren
volgens de door de directie opgelegde normen. De loonarbeiders belast met deze
controlefuncties zijn zelf improductief: zij helpen zelf geen waarde, laat staan
meerwaarde, creren. Hun noodzaak vloeit in hoge mate voort uit de kapitalistische
productieverhoudingen zelf. In een democratisch socialistische maatschappij gebaseerd
op zelfbeheer zal deze in principe verdwijnen.
Verder zijn er de zogenaamde circulatiefuncties, waarbij arbeid gepresteerd wordt bij
de aankoop en verkoop of realisatie van koopwaren, zoals de eigenlijke
transactieactiviteit en de marketing. Gezien waarde en meerwaarde slechts gecreerd
worden in de productiesfeer, en niet in de circulatiesfeer, is de ermee betrokken arbeid
improductief.23
2
2

1 A. Smith, 1786, Wealth of Nations, II, ch. 3, pp. 330-331.


2 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 1, ch. 4, p. 154, pp. 156-7, en Ad., pp. 343-6;

K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 6, pp. 139-40 en pp 151-55.


3 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 6, p. 133.

Niets verandert hierbij in wezen indien de doorgedreven maatschappelijke


arbeidsverdeling onder het kapitalisme maakt dat een deel van deze
circulatieactiviteiten uitgevoerd worden door specifieke onafhankelijke ondernemingen
die zich hierin specialiseren.24 Zo zijn er de ondernemingen actief in het handels- en
distributiewezen, die door hun activiteiten bijdragen tot de verkorting van de
reproductiecyclus van het kapitaal G . . . kpw (c en V) - Prod - kpw' . . . G' door te
zorgen voor een snellere aankoop van de inputs en verkoop van geproduceerde
koopwaren. Hetzelfde geldt voor het bank- en kredietwezen, dat door middel van
kredietverstrekking de bedrijven in staat stelt lopende uitgaven te financieren ten dele
los van de eigenlijke verkoopinkomsten, alsmede te investeren vooraleer de ervoor
nodige intern gegenereerde "cash flow" in de vereiste mate is opgebouwd.
Verbruikerskrediet laat tevens toe tot versnelde aankopen. De door deze in het handelsen kredietwezen actieve ondernemingen gepresteerde diensten zijn hoogst nuttig in de
zin dat zij, door bij te dragen tot de verkorting van de reproductiecyclus van het
kapitaal, onrechtstreeks bijdragen tot de productie van een grotere hoeveelheid
meerwaarde in de productieve sfeer. Maar zij helpen zelf geen waarde en meerwaarde
creren, en de erin gepresteerde arbeid is dus improductief.25
Smith heeft volgens Marx dus ongelijk wanneer hij suggereert dat alle arbeid
gepresteerd in kapitalistisch loonverband in principe productief is, en dus ook deze
uitgevoerd in de circulatiesferen, zoals de handel. Smith redeneert hier vanuit de optiek
van de individuele kapitalist voor wie loonarbeid in deze sectoren, net als elders,
eveneens winst oplevert. Hij verliest hierbij zicht op het eigenlijke proces van waardeen meerwaardeschepping, dat men slechts maatschappelijk kan benaderen. 26 Verder
heeft Smith eveneens ongelijk wanneer hij, als bijkomend criterium voor de
kwalificatie als productieve arbeid, het materieel karakter van de erdoor geproduceerde
koopwaar vooropstelt. De al dan niet materile eigenschappen van de koopwaar zijn
volgens Marx irrelevant. Dienstenactiviteiten kunnen, voor zover zij koopwaren helpen
produceren, even goed productief van aard zijn als de activiteiten betrokken met de
productie van materile koopwaren. Toneelspelers, clowns, auteurs, professoren,
prostituees, enz. oefenen productieve arbeid uit indien deze plaatsvindt in kapitalistisch
loonverband.27
Verder bestaan er, zelfs onder de meest liberale vorm van kapitalisme, een reeks
activiteiten die plaatsvinden buiten de sferen van het kapitaal, in het kader van de
burgerlijke staat. Men denke hier b.v. aan de juridisch-repressieve functies van deze
2
2
2
2

4 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 6, p. 134.


5 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 6, en K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 16, pp. 279-80.
6 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 17, p. 293.
7 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, ch. 4, p. 157, p. 159, pp. 165-6.

staat, ter garantie van het priv-bezit van de productiemiddelen, waarmee mogelijk
talrijke staatsbeambten, leden van het politiekorps en militairen betrokken zijn. Of nog,
aan het door de overheid georganiseerde onderwijs, dat ten dele instaat voor de
scholing en vorming van de arbeidskracht, en aldus de reproductiekost ervan voor het
kapitaal helpt verlichten. Of aan een door de staat ondersteunde kerk, die instaat voor
de morele gezondheid van de zielen, mogelijk door middel van eigen onderwijsnetten.
Enz.
Gezien al deze vormen van arbeid - hoewel mogelijk van groot belang voor het
scheppen van adequate voorwaarden voor de goede werking van de kapitalistische
koopwarenproductie - zelf geen waarde en meerwaarde produceren, dienen zij,
noodzakelijkerwijze vergoed te worden uit de inkomens gecreerd door de productieve
arbeiders. Dit geldt ook voor de ermee betrokken bestedingen aan materile
productiemiddelen (gebouwen, kantoren, apparatuur, wapens, kruisbeelden), die
eveneens als improductieve uitgaven kunnen bestempeld worden.
Hoe gebeuren de ermee gepaard gaande waarde- en meerwaardetransfers? Laten we de
belangrijkste gevallen achtereenvolgens beschouwen.
In het geval van improductieve uitgaven binnen het kader van kapitalistische bedrijven
actief in de productieve sector heeft men gewoon een rechtstreekse meerwaardetransfer,
in de zin dat zij rechtstreeks gefinancierd worden uit het bedrijfsinkomen ten koste van
wat anders winst zou zijn geweest.
In het geval van kapitalistische ondernemingen die zich specifiek concentreren op
improductieve activiteiten in de circulatiesfeer vinden de meerwaardetransfers plaats
door middel van ongelijke ruil t.k.v. de ondernemingen in de productieve sfeer. Dit
geschiedt in concreto door het aanrekenen van handels- en distributiemarges, waardoor
de kapitalisten uit de productieve sfeer een lagere prijs verkrijgen voor hun koopwaar
dan het geval zou zijn geweest indien zij zelf de inspanning ondernemen om ze aan de
finale afnemers te verkopen. In geval van perfecte mobiliteit van het kapitaal betekent
dit een lagere prijs dan de productieprijs, terwijl de handelskapitalist ze doorverkoopt
aan deze productieprijs.28 In het geval van het financiewezen gebeurt dit gewoon door
aanrekening van de interest bij de kredietverstrekking. De in deze handels- en
distributieondernemingen, banken, en andere kredietinstellingen tewerkgestelde
loonarbeiders presteren meerarbeid, in de zin dat zij een grotere waarde helpen
vergaren dan zij zelf worden uitbetaald. Zij worden dus uitgebuit, net als de productieve
arbeiders, hoewel zij zelf geen waarde of meerwaarde creren, en hun eigen inkomens,
net als winsten in deze ondernemingen, voortvloeien uit voormelde
meerwaardetransfers. De in deze sectoren actieve ondernemingen nemen tevens, net als
2

8 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 17, pp. 284-6.

de ondernemingen uit de productieve sfeer deel aan het proces van kapitalistische
concurrentie, en de erbij betrokken kapitalen aan de vorming van de gemiddeld
maatschappelijke winstvoet.29 Het spreekt vanzelf dat n en ander heel de realiteit van
de eigenlijke oorsprong van de winst - d.w.z. de in de productieve sector geproduceerde
meerwaarde - verder helpt verduisteren.
In het geval van de niet-koopwarenproductie en prestaties geleverd door de overheid
worden deze gefinancierd door belastingen op inkomens ontstaan in de productieve
sector.30 Hierbij bestaan er dan een hele reeks mogelijkheden, waarbij telkens moet
rekening gehouden worden met wie de belasting uiteindelijk draagt en met wat er
gebeurt met de aangewende middelen.
Veronderstel vooreerst dat de overheidsuitgaven besteed worden aan goederen en
prestaties die geen betrekking hebben op de reproductie van de arbeidskracht, en
uitsluitend de belangen dienen van de kapitalisten, zoals b.v. militaire uitgaven.
- In geval van belasting op winsten, en geen afwenteling ervan op lonen, hebben we
gewoon een meerwaardetransfer van kapitalisten naar overheid. De meerwaardevoet
blijft hierbij onveranderd, doch de kapitalisten besteden als het ware, als klasse,
collectief een deel van hun inkomens aan wapens i.pl.v. ze aan te wenden voor eigen
verbruik of ter accumulatie.
- In geval van belasting op lonen, en geen afwenteling op winsten, vindt er hierbij een
verandering in machtsverhoudingen in de klassenstrijd plaats ten voordele van de
kapitalisten. De toestand komt neer op een verhoging van de meerwaarde ten koste van
het variabel kapitaal en de transfer van deze meerwaarde naar de overheid die er
wapens mee koopt. De meerwaardevoet neemt hierbij toe.
- In geval van belasting op winsten en afwenteling op lonen, b.v. door doorrekening in
prijzen zonder loonaanpassingen, hebben we een gelijkaardig geval als het vorige. De
meerwaardevoet neemt hierbij toe.
- In geval van belastingen op lonen en afwenteling op winsten, b.v. door opwaartse
loonaanpassingen die niet doorgerekend worden in prijzen, hebben we een toestand
vergelijkbaar met de eerste. Zowel het variabel kapitaal als de meerwaarde blijven
onveranderd, doch er vindt een meerwaardetransfer plaats naar de overheid. De
meerwaardevoet blijft hierbij ongewijzigd.

2
3

9 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 17, pp. 292-4 en pp. 299-300.
0 Dit is zo zelfs al betreft het belastingen betaald door inkomens verdiend uit improductieve

activiteiten, gezien deze laatste zelf slechts tansfers zijn van inkomens ontstaan bij productieve
activiteiten. We houden hierbij ook geen rekening met deficit spending, gezien de hierbij
opgelopen overheidsschuld in laatste instantie zal moeten worden terugbetaald, en de erbij betaalde
interest zelf betaald wordt door belastingen of door verdere ontlening.

Veronderstel nu dat de overheidsuitgaven besteed worden aan goederen en prestaties


die bijdragen tot de reproductie van de arbeidskracht, zoals b.v. onderwijs of
gezondheidszorg.
- In geval van belasting op de winsten, en geen afwenteling op lonen, vindt hierbij een
verandering in machtsverhoudingen in de klassenstrijd plaats ten voordele van de
arbeiders. De meerwaarde daalt en het variabel kapitaal neemt toe, hoewel de toename
ervan via een inkomenstransfer naar de overheid door deze voor de arbeiders, als
klasse, als het ware collectief besteed wordt. De meerwaardevoet neemt hierbij af.
- In geval van belasting op lonen, en geen afwenteling op winsten, blijven de
meerwaarde en het variabel kapitaal in omvang ongewijzigd, en dus eveneens de
meerwaardevoet. Alleen de aanwending van de lonen is veranderd, doordat een deel
ervan via een inkomenstransfer naar de overheid door deze voor de arbeiders besteed
wordt.
- In geval van belasting op winsten, en afwenteling op lonen, hebben we een
gelijkaardig geval als het vorige.
- Tenslotte, in geval van belasting op lonen, en afwenteling op winsten, hebben we
opnieuw een toestand vergelijkbaar met de eerste.
Hiernaast
bestaan
er
talrijke
intermediaire
mogelijkheden.
Bepaalde
overheidsbestedingen en prestaties kunnen in uiteenlopende mate door beide klassen
collectief verbruikt worden, en de belastingen kunnen gelijktijdig op alle inkomens
geheven worden, en slechts ten dele afgewenteld. Wat er precies zal gebeuren hangt
echter telkens af van de heersende maatschappelijke machtsverhoudingen die
determinerend zullen zijn voor de mate waarin de respectieve sociale klassen de aard en
omvang van de overheidsprestaties kunnen benvloeden, en de last van hun financiering
af te wentelen op de tegenpartij.
Hedendaagse Marxistische bijdragen
De tendentile ontwikkeling van het kapitalisme wordt gekenmerkt door een sterke
toename van de meeste types van improductieve activiteiten en uitgaven, en de ermee
gepaarde meerwaarde- en andere inkomenstransfers. Dit is voornamelijk in verband te
brengen met de nieuwe types van kapitalistische concurrentie die zullen dominerend
worden tijdens het monopolistisch ontwikkelingsstadium (aan het begin van deze
eeuw), alsmede met de ervoor kenmerkende groeiende rol van de burgerlijke staat. Het
is dan ook geenszins verwonderlijk dat hedendaagse Marxisten bijzondere aandacht
zijn gaan besteden aan de problematiek van de productieve en improductieve arbeid.
Uit hun bijdragen kunnen de volgende noemenswaardige conclusies getrokken worden.

- Marx' definitie slaat op een zuivere kapitalistische economie waar alle koopwaren
worden geproduceerd onder kapitalistische productieverhoudingen. In om het even
welk stadium van de kapitalistische ontwikkeling vertonen de bestaande
maatschappelijke economische formaties echter ook andere, zij het ondergeschikte,
vormen van koopwarenproductie, die veelal aanleunen bij wat beschreven werd als
eenvoudige koopwarenproductie. We denken hier vooreerst aan productie van
zelfstandigen, of nog, van coperatieve bedrijven in zelfbeheer. Hun producten zijn
koopwaren; hebben daarom wel degelijk waarde; en de erdoor verdiende inkomens
komen tot stand door de verkoop ervan. Het is dus zinvol de eraan gepresteerde arbeid
als productief te beschouwen, in een ruimere betekenis van het woord. 31 Veelal zullen
deze producenten, wegens hun primitievere productietechnieken, door de werking van
de kapitalistische concurrentie rechtstreeks onderworpen worden aan waardetransfers
naar de efficintere kapitalistische concurrenten. Waardetransfers kunnen ook
plaatsvinden naar hun kapitalistische afnemers of leveranciers, wegens hun zwakke
onderhandelingsmacht. Dit zal zeker het geval zijn wanneer zij herleid worden tot
onderaannemers van een kapitalistische onderneming, en door deze laatste tegen elkaar
uitgespeeld worden bij de contractbesprekingen. Hoewel de maatschappelijke waarde
hierdoor onveranderd blijft, kan er desniettemin in al deze gevallen sprake zijn van een
toename van de maatschappelijke meerwaarde door uitbuiting van de nietkapitalistische productiesfeer door middel van ongelijke ruil. Op de problematiek van
de ongelijke ruil in een internationale context zal nader worden teruggekomen in
hoofdstuk 8, bij de behandeling van de hedendaagse Marxistische theorien van het
imperialisme en de onderontwikkeling.
- De arbeid gepresteerd in genationaliseerde bedrijven die koopwaren produceren kan,
in principe, als productief worden beschouwd in de betekenis van Marx: de waarde van
de erin gepresteerde meerarbeid kan opgevat worden als meerwaarde. Het verschil met
de priv-bedrijven is dat hier de staat fungeert als kapitalist. Nodig voor deze opvatting
is dat de staat in de eerste plaats de belangen van het kapitaal behartigt. Nationalisatie
kan, zoals gezien in de cursus economische politiek, zinvol zijn om door middel van
waardetransfers de winstgevendheid van de privsector te verbeteren.32
Zoniet kan men de erin gepresteerde arbeid louter als productief beschouwen in de
zopas vermelde ruimere betekenis (d.w.z. als waardescheppend). De waarde van het
erin geproduceerde meerproduct zal naar de hele gemeenschap vloeien, en niet louter
naar de kapitalisten, en de machtsverhoudingen binnen de staat zullen bepalend zijn
3
3

1 Zie inzonder J. Gouverneur, 1990, Kapitalisme Vandaag, hfdst. 8, p. 188.


2 Zie inzonder de theorien van het staatsmonopoliekapitalisme van P. Bocarra en anderen. Een

bekend werk waarin deze klaar uiteengezet worden is P. Bocarra, 1977, Etudes sur le capitalisme
monopoliste d'tat, sa crise et son issue.

voor de mate en de wijze waarop dit gebeurt. Deze laatste, meer genuanceerde
opvatting, lijkt meer gerechtvaardigd, en conform de meer gesofistikeerde hedendaagse
Marxistische theorien van de burgerlijke staat.33
- Controverse bestaat tussen hedendaagse Marxisten over Marx' categorisatie van de
circulatieactiviteiten als improductief. In het hedendaagse monopoliekapitalisme
hebben deze activiteiten enorm aan belang gewonnen. In tegenstelling tot Marx' tijd
vindt concurrentie thans in essentie plaats in een oligopolistische context, en voor een
belangrijk deel op het niet-prijscompetitieve vlak, door middel van imagovorming en
productinnovatie. De verspreiding van informatie door middel van marketing speelt
hierbij een essentile rol. Verder vindt een toenemende verstrengeling plaats tussen
verkoop- en productiesferen, door het inbouwen van gadgets en voortdurende modieuze
veranderingen, die slechts formele eigenschappen van de betrokken gebruikswaarden
wijzigen.
Twee denkrichtingen staan hier tegenover elkaar. De eerste wijst erop dat de
verspreiding van informatie betreffende de producten zelf bijdraagt tot de schepping
van hun gebruikswaarde, gezien onbekende producten onverkoopbaar zouden zijn. Net
als in het geval van het transport, dat door de producten op het verkooppunt te brengen
bijdraagt tot de creatie van de koopwaren, geldt hetzelfde voor de verspreiding van
informatie die de potentile klanten inlicht over hun bestaan. 34 Sommige auteurs gaan
hierbij zelfs zover te argumenteren dat de waarde de verkoop van de koopwaren zelf
veronderstelt. Onverkochte waren vertegenwoordigen in hun ogen hoogstens potentile
waarde. De erin vervatte arbeid werd (nog) niet erkend, en kan zodus niet opgevat
worden als sociaal noodzakelijk. De verkoopactiviteiten zouden daarom evenzeer
bijdragen tot de waardeschepping.35 De meesten wijzen tevens op de praktische
empirische moeilijkheden bij het identificeren van de circulatie- en
productieactiviteiten. En en ander leidt tot de conclusie dat men best gewoon alle
circulatieactiviteiten uitgevoerd in loonverband als productief beschouwt.
De tweede denkrichting beklemtoont daarentegen de parasitaire aspecten van het
hedendaags monopoliekapitalisme, waar enorme bedragen worden uitgegeven aan de
creatie van artificile behoeften. Een groot deel van de informatie verschaft door
marketing is niet meer dan desinformatie gericht op het weglokken van klanten van de
concurrenten door het creren van fictieve voordelen van het merk onder beschouwing
in de geest van benvloedbare verbruikers. Men heeft hier aldus te maken met een
improductieve "verspilling" van de meerwaarde gecreerd door de productieve
3
3
3

3 Zie b.v. R. Miliband, 1969, The State in Capitalist Society.


4 Zie b.v. M. Howard and J. King, 1985, The Political Economy of Marx, ch. 7, pp. 131-2.
5 Zie J. Gouverneur, 1990, Kapitalisme Vandaag, p. 52 en p. 191.

arbeiders in de productiesfeer. Deze vorm van improductieve aanwending van het


maatschappelijk meerproduct is weliswaar van groot belang ter garantie van de
realisatievoorwaarden. Maar, zoals Marx er op wees, de noodzaak van een activiteit
heeft, op zichzelf, niets te maken met haar al dan niet waardescheppend karakter. Een
hele reeks niet-mercantiele activiteiten van de staat zijn evenzeer noodzakelijk om
kapitalistische koopwarenproductie mogelijk te maken. Een economie die wegens de
contradictorische aspecten van haar productiewijze een groot deel van haar
maatschappelijk meerproduct improductief moet aanwenden zal zich hier
noodzakelijkerwijze door beperkt voelen in haar groeimogelijkheden.
Deze visie wordt op de meest extreme wijze verdedigd door Amerikaanse theoretici van
het monopoliekapitalisme, zoals P. Baran en P. Sweezy en hun volgelingen, die de
mening toegedaan zijn dat het systeem geconfronteerd wordt met tendentieel
toenemende realisatiemoeilijkheden. In hun ogen betekent de penetratie van
verkoopactiviteiten in de productiesfeer dat zelfs een deel van de productieactiviteiten
als improductief dienen aanzien te worden, en de inkomens erin verdiend als
gefinancierd uit de meerwaarde geproduceerd door de productieve arbeid.36 Anderen
gaan echter niet zover, maar vergenoegen zich ermee te wijzen op het feit dat zelfs de
rechtstreeks volgens Marx' criteria identificeerbare improductieve activiteiten in relatief
belang
toenamen,
zowel
wanneer
gemeten
volgens
inkomensals
3
tewerkstellingscriteria. 7
De moraal van het verhaal is telkens dat een meer rationele "socialistische"
productiewijze, die deze "verspillingen" zou kunnen vermijden er vanuit deze optiek
veel beter zou voorstaan in haar economische ontwikkelingsmogelijkheden. Hoe deze
er echter precies zou moeten uitzien is echter een open vraag.

6 Zij gebruiken hierbij een begrip van "economisch surplus" dat ietwat ruimer is dan Marx'

meerwaardebegrip. Hierop wordt verder teruggekomen in hoofdstukken 6 en 8, bij de bespreking


van hun bijdragen in hun gezamenlijk werk Monopoly Capital van 1966, en P. Baran's The
Political Economy of Growth van 1957.
7 Zie b.v. F. Mosley, 1985, "The rate of surplus value in the post-war US economy", Cambridge
Journal of Economics, 9, pp. 57-79.

HOOFDSTUK 5
De Marxistische crisis- en conjunctuurtheorie

Met economische crisis wordt bedoeld een onderbreking van het economisch
reproductieproces. Tot nog toe werd hiervan geabstraheerd, en werd verondersteld dat
de uitgebreide economische reproductie op een evenwichtige wijze plaatsvindt. Niets is
volgens Marx echter minder waar onder het kapitalisme, waar het economisch
reproductieproces een onregelmatig verloop kent doorheen de tijd. Perioden van sterke
economische expansie, gekenmerkt door forse kapitaalaccumulatie, monden uit in
economische crisissen en recessies, die dan weer zelf aanleiding geven tot expansies.1
Bij Marx vindt men echter nog geen uitgewerkte crisis- en conjunctuurtheorie, maar
wel een reeks fragmentaire inzichten, die er de basis kunnen van vormen. De reden
hiervoor is waarschijnlijk de onafgewerkte staat van zijn werk, waarin de analyse van
de werking van de kapitalistische concurrentie en het krediet slechts aangevangen
wordt. Desniettemin vertonen deze fragmentaire inzichten een rijkdom aan ideen
waarop zijn volgelingen, en sommige andere economen, zouden voortbouwen.
In dit hoofdstuk worden achtereenvolgens de mogelijkheid en noodzaak van
economische crisissen behandeld, alsmede de wijze waarop de erdoor verwekte
recessies de voorwaarden scheppen tot economische heropleving, en aldus een
conjunctureel verloop mogelijk maken. In het volgend hoofdstuk zal de
crisisproblematiek dan herbeschouwd worden in het licht van de tendentile
ontwikkeling van het kapitalisme, en de vraag gesteld of er redenen kunnen gevonden
worden waarom de crisissen de tendens zouden hebben te verscherpen.

5.1. De mogelijkheid van overproductiecrisissen


Overproductie versus onderproductiecrisissen
Economische crisissen als onderbrekingen van het proces van economische reproductie
zijn niet eigen aan het kapitalisme. In voorgaande prekapitalistische productiewijzen,
waar een belangrijk deel van de maatschappelijke productie gericht was op de
voedselvoorziening en plaatsvond buiten de koopwarenproductie, werden crisissen
verwekt door misoogsten, oorlogen, epidemien, enz. Het betrof telkens
onderproductiecrisissen. Met de ontwikkeling van de koopwarenproductie, en de ermee
gepaard gaande systematische splitsing van de ruil door middel van geld, ontstaat

K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 15, p. 255.

echter een tweede mogelijkheid van crisis, met name de overproductiecrisis.2 Deze zal
plaatsvinden wanneer er om n of andere reden aanzienlijk meer koopwaren
geproduceerd worden dan de markt kan absorberen bij voor de producenten
aanvaardbare prijzen, wat hen aanzet tot onderbreking van hun productieproces. Het
wezenskenmerk van de kapitalistische koopwarenproductie is dat zij altijd de vorm
aannemen van overproductiecrisissen.
Say's wet
De klassieke economen waren nooit gekomen tot een coherente analyse van het
kapitalistisch crisisverschijnsel. Hun leider, David Ricardo negeerde de mogelijkheid
van geaggregeerde overproductie, en beriep zich hierbij op de zogenaamde zogenaamde
"loi des dbouchs" (afzetmogelijkhedenwet) van de Franse klassieke econoom Jean
Baptiste Say (1767-1832), die bekend werd als Say's wet. Deze wet stelt dat in een
markteconomie goederen ter markt gebracht worden om er andere goederen mee te
kopen. Dit is vanzelfsprekend in een economie waar ruil plaatsvindt in natura. Maar dit
gaat volgens deze wet eveneens op indien ruil geschiedt door middel van geld, omdat
geld louter een transactiemiddel is. Geld wordt hoogstens tijdelijk aangehouden met het
oog op de ermee uit te voeren transacties: het wordt niet opgepot. Of anders uitgedrukt:
elk aanbod schept zijn eigen vraag. Er kan zodus geen geaggregeerde overproductie
ontstaan. Alle inkomens verdiend in de productie worden steeds besteed.3
Het kwam bij Ricardo niet op om hieraan te twijfelen. De lonen worden
noodzakelijkerwijze volledig besteed aan basisconsumptiegoederen: de arbeiders
hebben geen keuze gezien hun reel loon schommelt rond het levensminimum. De
kapitalisten worden onder druk van de concurrentie gedreven hun niet-verbruikte
winsten te accumuleren door aanwerving van bijkomende productieve arbeiders (die dit
inkomen verbruiken) en aankoop van bijkomende productiemiddelen. De accumulatie
in productiemiddelen slaat op het eigenlijk investeren, in de hedendaagse betekenis van
het woord, en het inkomen eraan besteed, op het sparen. Sparen en investeren zijn in dit
opzicht identiek aan elkaar gelijk. Zij zijn aspecten van dezelfde economische realiteit:
de kapitaalaccumulatie. De grondeigenaars worden, tenslotte, aangezet door hun sociale
status om heel hun grondrente improductief te besteden aan luxeconsumptie, en aan
diensten van improductieve arbeiders (die dit inkomen zelf verbruiken).
Ricardo negeerde geenszins de mogelijkheid van overproductie in bepaalde markten,
maar wel de mogelijkheid van geaggregeerde overproductie. Say's wet, zoals opgevat
door Say en door hemzelf, houdt niet in dat alle markten steeds dienen te ruimen. Dit
zou eerder uitzonderlijk zijn, gezien in de klassieke opvatting van de perfecte
2
3

K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, vol. 2, ch. 17, p. 504 en pp. 507-9.
D. Ricardo, 1821, Principles, ch. 21, pp. 290-2, en J.B. Say, 1826, Trait d'conomie politique, I,
ch. 15, pp. 136-40.

concurrentie de ondernemers zelf hun prijzen bepalen. Say's wet stelt louter dat er geen
geaggregeerd aanbod- of vraagoverschot kan ontstaan, of m.a.w. dat alle individuele
marktonevenwichten elkaar precies compenseren. Stel dat dit niet zo zou zijn en dat er
b.v. een geaggregeerd goederenaanbodoverschot zou bestaan, dan zou dit,
noodzakelijkerwijze, betekenen dat er een overeenstemmend vraagoverschot naar geld
bestaat. Sommige verkopers weigeren hun geld opnieuw uit te geven. Maar dit kan niet,
gezien geld niet wordt opgepot. Goederenaanbodoverschotten in bepaalde markten
kunnen slechts voorkomen in de mate dat er goederenvraagoverschotten te vinden zijn
in andere. Er kan zodus hoogstens sprake zijn van overproductie in bepaalde sectoren,
of relatieve overproductie, en dit in de mate dat er een onderproductie bestaat in andere
sectoren, of relatieve onderproductie.4
Het was volgens Ricardo - en dit geldt eveneens voor Say niet denkbaar dat een
toestand van relatieve marktonevenwichten uit de hand zou kunnen lopen en uitmonden
in een onderbreking van het maatschappelijk bestedingsproces. Net als Smith, was hij
de mening toegedaan dat de werking van het marktmechanisme er, door middel van
marktprijsveranderingen en intersectorile kapitaalmobiliteit, steeds voor zorgt dat de
relatieve aanbodstructuur zich aanpast aan de relatieve vraagevolutie. De werkloosheid
die in dit proces ontstaat is louter frictioneel van aard. Plotse smaakveranderingen van
verbruikers, het op de markt komen van nieuwe producten, of de overmatige vestiging
van nieuwe bedrijven in bepaalde sectoren, kunnen zelfs tijdelijke "relatieve
overproductiecrisissen" verwekken. In de betrokken sectoren zullen een aanzienlijk
aantal bedrijven verdwijnen en talrijke afdankingen plaatsvinden. Maar dit betekent, de
facto, dat er aanzienlijke opportuniteiten bestaan elders. De "onzichtbare hand" zal na
verloop van tijd zorgen voor de nodige aanpassingen.5
Zelfs de tendentile daling van de gemiddelde winstvoet zal volgens hem geen
geaggregeerde overproductie met zich meebrengen. De kapitalisten zullen hun niet
verbruikte winsten blijven investeren, en naarmate de winsten verminderen zal dit
eveneens het geval zijn met de investeringen. De economische groei zal gewoon
vertragen om tenslotte volledig uit te doven en de economie zal hierdoor tenderen naar
een stationaire staat.
De mogelijkheid van geaggregeerde overproductie
Marx zal hier op vernietigende wijze op reageren. Hij wijst er vooreerst op dat in een
economie waar koopwarencirculatie plaatsvindt door middel van geld, de ermee
gepaard gaande splitsing in tijd en ruimte van de verkoop- en aankoopoperaties, op
4
5

D. Ricardo, 1821, Principles, ch. 21, p. 292, en J.B. Say, Trait, I, ch. 15, p. 141.
D. Ricardo, 1821, Principles, ch. 19, pp. 263-4.

zichzelf, de mogelijkheid van geaggregeerde overproductiecrisissen met zich


meebrengt. Indien een producent A een koopwaar ter markt brengt en verkoopt om er
een andere koopwaar mee te kopen van producent B, en deze zelf zijn koopwaar
verkoopt om nog een andere koopwaar te kopen van C, enz., zal er geen probleem zijn
zolang elkeen zijn geld onmiddellijk uitgeeft. Het koopwarencirculatieproces
kpw . . . G . . . kpw'
kpw' . . . G . . . kpw"
enz.
voltrekt zich op gestadige wijze. Indien echter producent A, na verkoop van zijn
koopwaar, de besteding van zijn geld om n of andere reden uitstelt, dan zal producent
B zelf zijn eigen koopwaar niet kunnen verkopen, en dus op zijn beurt niet kunnen
kopen van producent C, die dan evenmin kan verkopen, enz. Een kettingreactie vindt
plaats, en er ontstaat een overproductiecrisis.6
Overproductiecrisissen zijn dus mogelijk, zelfs onder eenvoudige koopwarenproductie,
waar individuele producenten koopwaren produceren om er andere koopwaren mee te
kopen. Maar het feit dat de relevante koopwarencyclus vanuit de optiek van de
respectieve producenten de vorm aanneemt van kpw . . . G . . . kpw' , en dat de
eindbedoeling ervan is door andere geproduceerde koopwaren te kopen om deze dan
kunnen te verbruiken, maakt het eigenlijk uitbreken van overproductiecrisissen weinig
waarschijnlijk. Consumptie is een eerder continu proces, en het is moeilijk om redenen
te vinden waarom iemand zijn bestedingen zou onderbreken.
De toestand is echter totaal anders onder kapitalistische koopwarenproductie. De voor
de kapitalistische ondernemer relevante circulatievorm is de cyclus van het kapitaal:
G . . . kpw (c en V) - Prod. - kpw' . . . G' = G + G
Geld opent de cyclus en geld sluit hem ook af. Heel de bedoeling is erdoor het geld te
laten aangroeien onder de vorm van winst (G). Het niet-verbruikte deel van deze winst
kan dan geaccumuleerd worden, en samen met het gerecupereerde kapitaal een nieuwe
reproductiecyclus aanvangen op grotere schaal. Ricardo's stelling volgens dewelke
kapitalistische concurrentie ervoor zorgt dat dit noodzakelijkerwijze moet gebeuren is
volgens Marx echter hoogstens correct op lange termijn. Op korte termijn hebben de
kapitalisten namelijk een andere optie, met name te wachten en hun kapitaal onder
liquide geldvorm aan te houden. Dit kan hoogst rationeel zijn in een wereld van
onzekerheid. Zij zullen dit doen telkens hun eigenlijke winstvoet beneden de normaal
geachte (gewnlichen) winstvoet daalt.7 Hun winstverwachtingen zullen hierdoor
verslechteren en zij zullen hun accumulatiebeslissingen uitstellen in de hoop op betere
6
7

K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, p. 504 en pp. 507-9.
K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, p. 494.

accumulatievoorwaarden later. Telkens wanneer zij dit doen wordt Say's wet ongeldig:
een deel van de maatschappelijke meerwaarde wordt niet meer besteed; geld wordt
opgepot; en er ontstaat geaggregeerde overproductie.
De oorzaak hiervan kan gelegen zijn in een daling van de gemiddelde maatschappelijke
winstvoet. In dit geval zal de eigenlijke winstvoet overal beneden de normaal geachte
winstvoet dalen en zal de tot overproductie leidende productieonderbreking zich
onmiddellijk overal voordoen. Maar zelfs indien er oorspronkelijk slechts "relatieve
overproductie" is kan deze, volgens Marx, indien zij plaatsvindt in belangrijke sectoren
en voldoende belangrijk in omvang is, niet alleen uitmonden in geaggregeerde, maar
zelfs in veralgemeende overproductie.8
Ricardo's suggestie dat de intersectorile mobiliteit van het kapitaal voldoende is om de
relatieve marktonevenwichten binnen perken te houden om dit te voorkomen is
ongegrond. Indien t.g.v. een relatieve vraagverschuiving op maatschappelijk vlak
bepaalde sectoren met een aanbodoverschot geconfronteerd worden, en andere met een
vraagoverschot, kunnen de ondernemers in eerstgenoemde sectoren, wanneer zij de
vraag naar hun producten zien dalen, vooreerst in de hoop leven dat dit maar van
tijdelijke duur is. Zij zullen afwachten vooraleer te beslissen hun kapitaal terug te
trekken en over te hevelen naar andere sectoren. Dit wordt volgens Marx in de handen
gewerkt door het feit dat ondernemers in de mate van het mogelijke tenderen actief te
blijven in hun eigen vertrouwde activiteiten. 9 Terugtrekking betekent meestal het
oplopen van belangrijke verliezen bij de verkoop van de productiemiddelen gezien
hiervoor, gegeven de markttoestand, weinig kopers te vinden zijn. Daarenboven brengt
de oprichting van nieuwe bedrijven elders vestigingskosten met zich mee en vereist zij
het opbouwen van een zekere "know how". Meestal zal men zich, wanneer men zijn
kapitaal overhevelt, moeten vergenoegen met de rol van geldvoorschieter en passieve
belegger.
De ontwikkeling van het kredietwezen laat daarenboven de ondernemingen actief in
sectoren met een aanbodoverschot toe hun productie gedurende een hele tijd voort te
zetten, en gewoon te produceren voor voorraden, in de hoop op een toekomstige
verbetering van de markttoestand. Wat de marktonevenwichten verder vergroot. 10
Uiteindelijk zullen hun aangroeiende interestlast en schuldaflossingsverplichtingen
dermate oplopen in verhouding tot hun verkoopopbrengsten dat zij gedwongen worden
tot bruuske onderbreking van hun kapitaalaccumulatieproces, en terugschroeving van

8
9
1

K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, pp. 521-3.
K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, p. 482.
0 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 3, ch. 20, p. 122, en K. Marx, 1893, Capital,
Vol. 3, ch. 32, p. 508.

hun productie. Op dit ogenblik wordt een deel van het maatschappelijk inkomen niet
meer besteed en vindt geaggregeerde overproductie plaats.
En en ander zal gepaard gaan met een daling van de vraag naar productiemiddelen en
afdankingen, wat op zijn beurt de toeleverende industrien, alsmede deze die
loongoederen produceren, zal treffen, enz. De crisis breidt zich uit van sector tot sector.
Indien de oorspronkelijke marktonevenwichten voldoende omvangrijk zijn en
plaatsvinden in belangrijke sectoren, zal de relatieve overproductie niet alleen
aanleiding geven tot geaggregeerde overproductie, maar uiteindelijk uitmonden in
veralgemeende overproductie.11
De intersectorile mobiliteit van het kapitaal kan dit geenszins helpen voorkomen. In
feite geschiedt zij veelal doorheen het ontstaan van crisissen en recessies, in de zin dat
hierbij talrijke ondernemingen over kop gaan, zeker in sectoren waar het
aanbodoverschot het grootst is, en een aanzienlijk deel van het kapitaal onder geldvorm
wordt aangehouden, om bij de erop volgende heropleving ten dele herricht te worden
naar sectoren met de best geachte perspectieven.12
5.2. De noodzaak van overproductiecrisissen
Gezien het periodiek wederkerig karakter van de economische crisissen onder het
kapitalisme veronderstelt een waarachtige crisistheorie niet alleen het aantonen van hun
mogelijkheid, maar tevens dat men binnen de bewegingswetten van de productiewijze
objectieve redenen vindt waarom zij noodzakelijk moeten plaatsvinden. Marx'
fragmentaire inzichten desbetreffende zijn verspreid over zijn werk. Zij geven echter
een intrigerend beeld van de veelzijdige aspecten van het crisisverschijnsel.
Crisissen kunnen volgens Marx verwekt worden zowel wegens gebrekkige
valorisatievoorwaarden (d.w.z. rentabiliteitsvoorwaarden) van het kapitaal, als wegens
gebrekkige meerwaarderealisatievoorwaarden (d.w.z. verkoopvoorwaarden van de
betrokken koopwaren). Men spreekt dan ook respectievelijk van valorisatie- en van
realisatiecrisissen. Deze kunnen telkens verschillende oorzaken hebben, die kunnen
samengevat worden als volgt.
- Valorisatiecrisis wegens daling van de meerwaardevoet
Een valorisatiecrisis kan verwekt worden door een daling van de meerwaardevoet,
Mw/V, die de gemiddeld maatschappelijke winstvoet = (Mw/V)/((C/V)+1) doet dalen
bij gegeven organische samenstelling van het kapitaal. Deze crisisoorzaak wordt door
Marx uiteengezet in hoofdstuk 25 (hfdst. 23 in de 4de Duitse editie) van het eerste
1
1

1 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, pp. 530-3.
2 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, p. 492, en K. Marx, 1893, Capital,

Vol. 2, ch. 21, p. 525.

volume van Das Kapital, dat de reproductie van het reserveleger aan werklozen
behandelt. Perioden van forse accumulatie van het kapitaal, die minstens ten dele
extensief van aard is, kunnen leiden tot een massale opslorping van arbeiders in het
productieproces. Eens het reserveleger hierdoor uitgeput raakt, zullen de
machtsverhoudingen in de klassenstrijd verschuiven in het voordeel van de arbeiders.
De klassenstrijd zal hierdoor intensifiren. In de mate dat dit uitmond in belangrijke
opwaartse loonaanpassingen, verkorting van de arbeidsduur, of vermindering van de
arbeidsintensiteit, zal de meerwaardevoet dalen, en zodus de winstvoet. Eens deze
beneden het normaal geacht niveau daalt, zullen kapitalisten hun
kapitaalsaccumulatieproces onderbreken en ontstaat hierdoor een overproductiecrisis.13
- Valorisatiecrisis wegens stijging van de organische samenstelling van het kapitaal
Een valorisatiecrisis kan eveneens verwekt worden door een stijging van de organische
samenstelling, en zodus de waardesamenstelling van het kapitaal, C/V, die de winstvoet
= (Mw/V)/((C/V)+1) doet dalen bij een gegeven meerwaardevoet. Marx gaat hierop
in in hoofdstuk 15 van het derde volume van Das Kapital, nadat hij in de voorgaande
twee hoofdstukken zijn wet van de tendentile daling van de winstvoet heeft
uiteengezet. Zoals gezien, wordt deze tendentile daling in zijn ogen verwekt door de
constant kapitaal gebruikende aard van de technische vooruitgang, die de organische
samenstelling van het kapitaal tendentieel doet toenemen. De technische innovaties
vinden in praktijk echter schoksgewijs plaats, veelal in vroege perioden van
conjuncturele expansie, wanneer de winstperspectieven het best zijn en de
investeringen het sterkst. Eens, na verloop van tijd, de betrokken investeringsprojecten
klaar raken zal de organische samenstelling van het kapitaal hier plots door toenemen,
en zal de winstvoet dalen. Een daling beneden het normaal geacht niveau zal opnieuw
leiden tot een onderbreking van het kapitaalaccumulatieproces, en aldus tot een
overproductiecrisis. De tendentile stijging van de organische samenstelling van het
kapitaal vindt dus schoksgewijs plaats, en gaat gepaard met economische crisissen.14
Realisatiecrisis wegens marktanarchie
Realisatiecrisissen kunnen volgens Marx altijd voorvallen wegens het ongecordineerd,
gedecentraliseerd karakter van de beslissingen tot accumulatie in een kapitalistische
markteconomie. Dit zal het geval zijn telkens hierdoor voldoende belangrijke
onevenwichten ontstaan tussen de maatschappelijke relatieve vraag- en

1
1

3 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 1, ch. 25, pp. 581-2.


4 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 15, p. 249 en p. 263.

aanbodstructuren. Marx spreekt in dit verband van "disproportionaliteitscrisissen". 15 Hij


wijst erop dat dit voornamelijk zal plaatsvinden wegens inadequate
investeringsbeslissingen in belangrijke sectoren met een hoge organische samenstelling
van het kapitaal. De omvang van de investeringsprojecten en de duur van de
constructieperiode van de betrokken productiemiddelen werken er belangrijke
vergissingen in de hand.
Marx blijft hier echter niet bij stilstaan omdat het eerder toevallig karakter van
dergelijke tot disproportionaliteiten leidende vergissingen, op zichzelf, niet volstaat om
de noodzaak, laat staan de periodiciteit van het crisisfenomeen te verklaren.
- Realisatiecrisis wegens onderconsumptie
Veel interessanter volgens Marx zijn realisatiecrisissen verwekt door onderconsumptie.
In een hele reeks passussen in zijn Theorien ber den Mehrwert en in Das Kapital stelt
hij deze in verband met de contradictorische aard van de kapitalistische productiewijze.
Beschouw bij wijze van voorbeeld de volgende representatieve passus uit het derde
volume van Das Kapital:: "De uitbuitingsvoorwaarden en deze voor de realisatie van de
meerwaarde zijn niet identiek. Zij zijn logisch gescheiden in tijd en ruimte.
Eerstgenoemden worden alleen beperkt door de productieve kracht van de
maatschappij; laatstgenoemden echter door de verhoudingen tussen de respectieve
productiesferen en door de consumptiecapaciteit van de gemeenschap. Deze laatste
wordt niet bepaald door het absoluut consumptievermogen, maar door de
consumptiecapaciteit binnen de antagonistische inkomensverdelingsvoorwaarden, die
de consumptie van de grote massa beperken tot een binnen min of meer omlijnde
limieten veranderlijk minimum. De consumptiecapaciteit wordt verder beperkt door de
tendens tot accumulatie... Deze interne tegenstelling poogt zichzelf op te lossen door
een uitbreiding van de productiesferen. Maar naarmate de productiecapaciteit zich
ontwikkelt komt zij hoe langer hoe meer in tegenstelling te staan met de beperkte basis
op dewelke de consumptiecapaciteit berust."16
De contradictorische eigenschappen van de kapitalistische productiewijze drijven
m.a.w. de kapitalisten tegelijkertijd hun arbeiders in de mate van het mogelijke uit te
buiten om zoveel mogelijk winst te kunnen boeken, en hun productie maximaal op te
drijven om zoveel mogelijk koopwaren te kunnen verkopen. De noodzaak tot
rentabiliteit dwingt hen ertoe zo laag mogelijke lonen uit te betalen, maar tegelijkertijd
1
1

5 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, pp. 530-1, en K. Marx, 1893,

Capital, Vol. 3, ch. 30, p. 484.


6 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 15, p. 244. Voor verdere gelijkwaardige passussen, zie o.a.
K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, pp. 534-5; K. Marx, 1893, Capital,
Vol. 2, ch. 16, p. 320; en K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 15, p. 250, ch. 18, pp. 304-5, ch. 30,
p. 484.

bepalen deze lonen, maatschappelijk bekeken, de koopkracht der massa's, en aldus de


consumptieve afzetmogelijkheden. Men kan deze interne tegenstelling slechts tijdelijk
oplossen door uitbreiding van de productiesferen, waardoor meer en meer individuen
als loonarbeiders in de kapitalistische koopwarenproductie worden getrokken. Maar in
de mate dat de productie van consumptiegoederen hier uiteindelijk nog verder door
toeneemt wordt de overproductie wegens gebrekkige consumptieve vraag
onvermijdelijk.
Deze formulering is echter onvoldoende precies: men raadt dat de stijging van de
meerwaardevoet, en mogelijk van de organische samenstelling van het kapitaal, aan de
basis liggen van het probleem, in de zin dat zij de vraag naar consumptiegoederen
minder snel doen toenemen dan deze naar productiemiddelen, en dat hierdoor
realisatieproblemen zullen ontstaan in de consumptiegoederensectoren, en daar
doorheen in de gehele economie. Maar dit wordt niet gexpliciteerd.
De kritiek kon dan ook niet uitblijven. De bekendste en meest ophefmakende kritiek is
te danken aan een Russisch econoom (en reformistisch socialist), Michael Tugan
Baranowsky, in zijn werk "Studie van de conjunctuurcrisissen in Engeland" (Russisch
1894, Duits 1900, Engels 1901). Hierin argumenteert Tugan dat de hoofdoorzaken van
de conjunctuurcrisissen onder het kapitalisme te vinden zijn in de door Marx vermelde
realisatieproblemen wegens disproportionaliteiten tussen vraag- en aanbodstructuren
verwekt door de gedecentraliseerde aard van de beslissingsvorming. Belangrijke
vergissingen zijn in zijn ogen onvermijdelijk in de zware basisnijverheid, gezien de
omvang van de projecten en de lengte van de constructieperiode, die een precieze
inschatting van de relevante afzetmogelijkheden bemoeilijkt. De vergissingen worden
daarenboven in de hand gewerkt door lage interestvoeten op leenfondsen in geval van
overvloed aan geldkapitaal. Hij poogt het periodiek wederkerig karakter van deze
disproportionaliteitscrisissen, en meer algemeen het cyclisch conjunctuurverloop, te
verklaren door middel van de cyclische fluctuaties in de interestvoet verwekt door de
schommelingen in beschikbare leenfondsen, die zelf een weerspiegeling zijn van het
onregelmatig karakter van het investeringsproces en het meer regelmatig karakter van
het spaarproces. Lage interestvoeten aan het einde van de recessie bevorderen hierbij
overinvesteringen tijdens de expansie, en hoge interestvoeten tijdens de late expansie
en vroege recessie de erdoor verwekte onderbrekingen van het investeringsproces.17
Onderconsumptie kan volgens Tugan, als dusdanig, echter geenszins tot
realisatieproblemen leiden. Evenwichtige uitgebreide economische reproductie is
immers mogelijk, zelfs in geval van tendentile stijging van de meerwaardevoet en de
1

7 Zie hierover verder mijn cursus Geschiedenis van het Economisch Denken, Deel IV, hfdst. 2.3.2.,

Tugan Baranowsky.

organische samenstelling van het kapitaal. Ter bewijsvoering beschouwt hij hierbij de
door Marx geformuleerde voorwaarden voor evenwichtige uitgebreide economische
reproductie in het geval van een economie met twee grote productiesecties. Zoals
gezien in hoofdstuk 3, kan deze geformuleerd worden als:
V1 + V1 + U1 = C2 + C2
Aan de hand van een cijfervoorbeeld toont hij vervolgens aan dat aan deze voorwaarde
kan voldaan blijven zelfs al laat men de meerwaardevoet, Mw/V, en de
waardesamenstelling van het kapitaal, C/V, in beide sectoren toenemen van periode tot
periode. Het aanbod van productiemiddelen zal in dit geval precies in dezelfde mate
sterker toenemen dan dat van consumptiegoederen, als de vraag naar productiemiddelen
sterker toeneemt dan deze naar consumptiegoederen. Hij besluit dan ook dat
realisatiecrisissen zullen ontstaan telkens niet voldaan is aan deze voorwaarde voor
evenwichtige uitgebreide reproductie, maar dat onderconsumptie hier, op zichzelf, niet
hoeft toe te leiden.18
Een nadere beschouwing van Tugans argumentatie brengt echter snel het tautologisch
karakter ervan tot uiting. In de mate dat de accumulatievoet, (DC+DV)/Mw, dezelfde is
in beide sectoren - en er is geen reden om te geloven dat dit niet het geval zou zijn dienen de kapitalisten van de consumptiegoederensector, productie sectie II, een steeds
groter deel van hun meerwaarde te investeren in de productiemiddelensector,
productiesectie I. En dit daarenboven precies tegen het gewenste ritme. Er bestaat
vanzelfsprekend geen enkele reden waarom dit het geval zou zijn.
Binnen de logica van Marx' kritiek op Ricardo hebben we reeds redenen gezien waarom
de intersectorile mobiliteit van het kapitaal ontoereikend is om te zorgen voor een
pijnloze aanpassing van de relatieve aanbodstructuur in geval van belangrijke
verschuiving van de relatieve vraagstructuur. De leidinggevende Marxistische theoretici
omstreeks de eeuwwisseling zouden allen echter reageren op Tugans "bewijs" door een
mogelijk nog sterker argument naar voor te brengen. Zij wijzen, al dan niet expliciet, op
de technische band die bestaat tussen op elkaar ingestelde productiesectoren, en aldus
in laatste instantie tussen productiesecties. De productie van een grotere hoeveelheid
productiemiddelen om een grotere hoeveelheid productiemiddelen te produceren, enz. die volgens Tugan, in principe, tot in het oneindige zou kunnen opgedreven worden - is
slechts mogelijk tot een zeker punt.
Zo is volgens Conrad Schmidt "de consumptieve vraag de levende kracht die, doorheen
heel de economie, het ruime productieapparaat in beweging houdt."19 Karl Kautsky, op
dat ogenblik de meest invloedrijke theoreticus van het Duits Marxisme, stelde: "De
1

8 Zie hierover de klare samenvatting van Tugans argumentatie in P. Sweezy, 1942, Theory of

Capitalist Development, ch. 10, pp. 158-69.


9 C. Schmidt, 1901, Sozialistische Matshefte, 2, p. 603.

kapitalist mag mensen gelijkstellen aan machines zoveel hij wenst, de maatschappij
blijft een maatschappij van mensen, en nooit een maatschappij van machines.
Maatschappelijke relaties blijven altijd relaties van mens tot mens, nooit relaties van
mensen tot machines...Productie is, en blijft, productie voor menselijke consumptie."20
Rudolf Hilferding zou in zijn bekend werk "Das Finanzkapital" (1910), waarin hij
nochtans een conjunctuurtheorie verdedigde die sterk genspireerd was door Tugan
Baranowsky's overinvesterings- disproportionaliteitstheorie, Tugans bewijsvoering van
de onmogelijkheid van onderconsumptie als crisisoorzaak verwerpen om gelijkaardige
redenen als Schmidt en Kautsky. In zijn woorden ziet "Tugan alleen de specifieke
economische vorm van kapitalistische productie, en verliest daarom de natuurlijke
voorwaarden uit het oog die gemeenschappelijk zijn aan alle productie, wat ook zijn
historische vorm."21
Rosa Luxemburg, de beruchte Pools-Duitse revolutionaire Marxiste, zou in haar
ophefmakend werk "Die Akkumulation des Kapitals" (1913), waarin zij een hevige
onderconsumptionistische crisisargumentatie naar voor brengt, Tugans beweringen om
dezelfde redenen verwerpen. In haar woorden is "de visie dat productie van
productiemiddelen onafhankelijk kan zijn van deze van consumptiegoederen natuurlijk
een visioen van Tugan Baranowsky, typisch voor de vulgaire economie."22
Dit was eveneens de opinie van Nikola Boekharin, de belangrijkste economische
theoreticus van de Russische Bolsjewieken, die stelde dat "volgens Marx' correcte
theorie" (in tegenstelling tot Tugan Baranowsky's) "men een ketting heeft van onderling
verbonden industrien die elkaar markten bezorgen volgens een specifieke ordening,
bepaald door de technisch-economische continuteit van het hele productieproces. De
ketting eindigt echter met de productie van consumptiegoederen, die alleen rechtstreeks
in persoonlijk verbruik kunnen gaan."23
Allen sloten zich hierbij aan bij Marx wanneer deze, zij het op ietwat vagere wijze,
stelde dat "voortdurende circulatie plaatsvindt tussen productiemiddelensectoren. Zij is
vooreerst onafhankelijk van de consumptiesfeer omdat zij deze nooit binnendringt.
Maar zij wordt ongetwijfeld beperkt door de consumptie, gezien constant kapitaal nooit
voor zichzelf wordt geproduceerd, maar alleen omdat meer ervan nodig is in de sferen
die consumptiegoederen produceren."24
Het was ongetwijfeld Tugan Baranowsky's verdienste Marx' reproductieschema's te
hebben gebruikt in zijn crisisargumentatie. Deze praktijk zou overgenomen worden
2
2
2
2

0 K. Kautsky, 1901-2, Die Neue Zeit, 2, p. 117.


1 R. Hilferding, 1910, Finance Capital, ?
2 R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. ?, p. 320.
3 N. Boekharin, 1926, Der Imperialismus und die Akkumulation des Kapitals, p. 76, Verlag fr

Literatur und Politik, Wien-Berlin.


4 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. ?, p. 305.

door de meeste Marxistische crisistheoretici, zeker in het zogenaamd


"ineenstortingsdebat", beschouwd in volgend hoofdstuk. Tugan zou hierbij evenwel,
verre van de onderconsumptieargumentatie hierdoor te ondermijnen en zijn
disproportionaliteitscrisistheorie als een alternatief te doen aanvaarden, in tegendeel de
meeste onderconsumptionisten sterken in hun overtuiging. Onderconsumptie was in
feite een vorm van disproportionaliteit, ontstaan door de gebrekkige aanpassing van de
relatieve aanbodstructuur aan de veranderende relatieve vraag wegens toenemende
organische samenstelling van het kapitaal en meerwaardevoet. En gezien deze
tendensen vanuit een klassieke Marxistische optiek tendentile bewegingswetten
vormden, was zij veruit de belangrijkste vorm van disproportionaliteitscrisisoorzaak.
Dit, in tegenstelling tot disproportionaliteitscrisissen die stammen uit de marktanarchie,
en aldus veel minder onderhevig zijn aan een noodwendigheid.
- Combinatie van crisisoorzaken
De door Marx beschouwde grote crisisoorzaken kunnen eveneens, tot op een zeker
punt, met elkaar gecombineerd worden. Zo kan een valorisatiesatiecrisis verwekt
worden door een combinatie van de daling van de meerwaardevoet en de stijging van
de organische samenstelling van het kapitaal. Beide oorzaken kunnen mogelijk tegelijk
spelen indien b.v. wegens sterke economische groei het reserveleger uitgeput raakt
ondanks de stijging van de organische samenstelling van het kapitaal. Of mogelijk,
meer voorkomend, beide crisisoorzaken kunnen op opeenvolgende wijze meespelen, in
de zin dat de kapitalisten bij uitputting van het reserveleger, om te pogen de negatieve
invloed hiervan op de meerwaardevoet tegen te gaan, reageren door middel van
rationalisatie investeringen van het constant kapitaal gebruikende type. In de mate dat
hierdoor een stijging van de organische samenstelling van het kapitaal teweeggebracht
wordt kan hierdoor, ongewild, zelf een negatieve invloed op de winstvoet verwekt
worden.
Verder kan een realisatiecrisis van het onderconsumptietype, zoals gezien, plaatsvinden
ten gevolge van de gelijktijdige stijging van de organische samenstelling en de
meerwaardevoet, die beide de vraag naar productiemiddelen sterker doen toenemen dan
deze naar consumptiegoederen.
Tenslotte, kan een crisis tegelijk verwekt worden door zowel valorisatie- als
realisatieproblemen, en men kan ze aldus bestempelen als een crisis van het valorisatierealisatietype. Dit zal het geval zijn indien zowel de waardesamenstelling van het
kapitaal als de meerwaardevoet toenemen, doch de eerstgenoemde sterker dan de
laatstgenoemde. De gemiddelde winstvoet zal in dit geval dalen terwijl er eveneens

onderconsumptieproblemen ontstaan, en beide zullen bijdragen tot de onderbreking van


het kapitaalaccumulatieproces.
Het is waard te noteren in dit verband dat we het hier in wat voorafgaat steeds hebben
over crisisoorzaken. Zoals zeer klaar gesteld door Marx, leiden alle crisisissen eens ze
uitbreken, wat ook hun oorzaak, tot realisatieproblemen, gezien er op dat ogenblik, bij
de onderbreking van het accumulatieproces, sowieso geaggregeerde overproductie
ontstaat. Het erdoor verwekte neergaand inkomens-bestedingsproces, met de ermee
gepaard gaande dalende vraag naar productiemiddelen, afdankingen die leiden tot
daling van de vraag naar consumptiegoederen, en oppotting van het kapitaal door het
aan te houden in geldvorm, helpen de realisatieproblemen alleen maar versterken.25
Uit n en ander blijkt dat Marx' inzichten een fascinerend beeld geven waaruit
duidelijk wordt dat crisissen onder het kapitalisme kunnen verwekt worden door
verschillende oorzaken, al dan niet met elkaar gecombineerd, en die de bovenhand
zullen halen afhankelijk van de dominerende tendensen op technologisch vlak en in de
ontwikkeling van de klassenstrijd. In zijn eigen levensperiode, die samenvalt met de
zware mechanisering tijdens de opeenvolgende fasen van de eerste industrile
omwenteling, waren crisissen van het valorisatie- realisatietype, verwekt door de
stijging van de organische samenstelling van het kapitaal die deze van de
meerwaardevoet overtrof, dominerend. In latere perioden van de kapitalistische
ontwikkeling zullen andere types van crisis belangrijker worden. Hierop zal ten dele
teruggekomen worden in volgend hoofdstuk.
5.3. Een Marxistische conjunctuurtheorie
Mechanismen van economische heropleving
Crisissen vormen volgens Marx echter hoogstens tijdelijke verschijnselen. Zij
verwekken economische recessies, die zelf de voorwaarden scheppen voor
economische heropleving. Hoewel Marx, zoals gesteld, nooit zou komen tot een
volledig uitgewerkte conjunctuurtheorie, vindt men in zijn werk desniettemin een reeks
passussen waarin zijn inzichten met betrekking tot de mechanismen van economische
heropleving duidelijk naar voor komen. Deze kunnen samengevat worden als volgt.
Bij het uitbreken van de economische recessie verwekt door de crisis ontstaat een
neergaand inkomens-bestedingsproces. De vraag naar productiemiddelen daalt,
afdankingen nemen toe, en zo ook de vraag naar consumptiegoederen. De toenemende
liquiditeitsnood van de in moeilijkheden komende bedrijven drijft de interestvoeten
verder op en verergert de zaak. De onverkochte voorraden stapelen zich op, de
2

5 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, pp. 522-3, en K. Marx, 1893,

Capital, Vol. 3, ch. ?, p. 527..

productie daalt, en de werkloosheid neemt toe. Het in geldvorm verkerend kapitaal


wordt hoe langer hoe minder productief aangewend en in liquide vorm aangehouden.
De economische toestand verergert.
In een relatief concurrentile context, waar concurrentie voornamelijk plaatsvindt door
middel van prijzen, zal n en ander vrij snel uitmonden in prijsoorlogen, waarbij in
liquiditeitsnood verkerende ondernemingen hun onverkochte voorraden pogen te
verkopen door middel van prijssnoeiingen. Iedereen probeert zich hierdoor uit de slag
te trekken t.k.v. de concurrenten. Groeiende werkloosheid verscherpt eveneens de
concurrentie tussen arbeiders, zodat de lonen eveneens dalen. De loondaling is echter
meestal geringer dan deze van de prijzen, gezien de grotere solidariteit onder de
arbeiders dan onder de elkaar beconcurrerende kapitalisten, en het feit dat de arbeiders
tenderen nominale loondalingen te assimileren met rele loondalingen en hiertegen
weerstand bieden uit vrees dat de rele lonen beneden het historisch aanvaardbare
minimum zullen komen te liggen. En en ander heeft tot gevolg dat de winstmarges van
de ondernemingen verminderen en zowel de winstvoet als de winsten verder dalen.
Talrijke zwakkere bedrijven gaan hierbij onder.
De daling van de prijzen is zeer sterk wat de duurzame productiemiddelen betreft,
gezien de vraag ernaar sterk daalt bij de onderbreking van het accumulatieproces. De
onverkochte nieuwe machines en bouwmaterialen stapelen zich op en men poogt ze van
de hand te doen tegen fors verminderde prijzen. Dit is mogelijk nog meer het geval
voor de reeds gebruikte uitrustingsgoederen, gezien hiervoor geen goed georganiseerde
tweedehandsmarkten bestaan. Deze ongunstige evolutie voor de kapitalisten die hun
kapitaal onder de vorm van productiemiddelen hebben en dienen te verkopen is echter
gunstig voor diegenen die hun kapitaal in geldvorm hebben. Het ongeluk van de enen
maakt het geluk van de anderen. De ontwaarding van het constant kapitaal betekent een
drastische verbetering van de verwachte rentabiliteitsvoorwaarden voor het
braakliggend kapitaal. Eens deze voldoende sterk is zullen de bezitters ervan opnieuw
beginnen te accumuleren en hierdoor de economische heropleving in de hand werken.26
De daling van de lonen zal volgens Marx een gelijkaardig effect hebben, zei het nu door
het variabel kapitaal te ontwaarden.27 Hij had hier echter meer precies moeten zijn, te
meer dat hij ten volle bewust is van het feit dat een loondaling, al het overige
gelijkblijvende, neerwaarts inwerkt op de vraag naar consumptiegoederen, en aldus de
realisatieproblemen verscherpt. De loondaling is tevens minder sterk dan de prijsdaling
en de meerwaardevoet tendeert hierdoor te dalen tijdens de recessie, en niet te stijgen,
wat negatief inwerkt op de rentabiliteit van het nog in werking zijnde kapitaal. Wat
2
2

6 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 15, pp. 254-5.


7 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 15, p. 254.

Marx waarschijnlijk bedoelt is dat de neerwaartse druk van het reserveleger aan
werklozen op de lonen gunstig inwerkt op de winstverwachtingen van de bezitters van
het braakliggend kapitaal, die bij productieve aanwending ervan verwachten dat de
productlonen aanzienlijk minder sterk zullen toenemen dan de arbeidsproductiviteit.
De fysische afschrijving van de duurzame productiemiddelen wordt door Marx
eveneens terloops vermeld als een factor die de heropleving in de hand werkt, door
noodzakelijke vervangingsinvesteringen te verwekken. Dit zou tevens van belang zijn
bij de verklaring van de duur van de cyclische recessies.28
Veranderende kredietvoorwaarden kunnen volgens hem, tenslotte, eveneens bijdragen
tot de expansie, in de zin dat de ophoping van braakliggend geldkapitaal en de
geleidelijk aan verminderende vraag naar krediet, wegens de dalende economische
activiteit eens de vroege fase van de recessie voorbij, neerwaarts gaan inwerken op de
interestvoet. De verhoging van de interestvoet tijdens de late fase van expansie wegens
het schaarser worden van geldkapitaal helpen om dezelfde redenen de crisis in de hand
werken.29 Dit cyclisch verloop van de interestvoet vormt volgens Marx echter
hoogstens een bijkomende factor in de verklaring van het schoksgewijs karakter van het
accumulatieproces, en hij gaat hier niet verder op in.
In het monopolistisch stadium van de kapitalistische ontwikkeling zullen de door Marx
vermelde prijs- en loondalingen minder snel tot stand komen tijdens de recessies
wegens de vergrootte neerwaartse prijs- en loonrigiditeit, die in verband staan met de
oligopolistische marktstructuren en collectieve loonvormingsmodaliteiten (vooral na
Wereldoorlog Twee). Prijsoorlogen zullen slechts uitbarsten bij uiteenspatting van de
oligopolistische prijsovereenkomsten in geval van voldoende sterke depressie, en
loondalingen onder druk van voldoende grote werkloosheid.
Hedendaagse Marxisten hebben zich bij hun beschrijving van conjunctuurprocessen
eveneens laten inspireren door andere economen - in de eerste plaats de Keynesiaanse
conjunctuurtheoretici. Zij ontlenen er het multiplicator- en het acceleratorproces van ter
beschrijving van de cumulatieve inkomensbestedingseffecten van veranderingen in de
investeringen op het nationaal inkomen, en de invloed op de investeringen van
veranderingen in de toekomstige winstverwachtingen als gevolg van verleden
veranderingen in winsten. Zij nemen eveneens van hen het belang over van de
herstockering bij het genereren van de heropleving. Verder, in de mate dat zij de
effecten van de schommelingen in de interestvoet beschouwen, laten zij zich inspireren

2
2

8 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 20, p. 454.


9 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 30, p. 485, p.489, en ch. 31, pp. 494-5.

door de bijdragen van de post-Wicksellianen, die hierbij de nadruk leggen op de


cyclische veranderingen in de liquiditeitspositie van het bankwezen.30
Een voorbeeld van Marxistische conjunctuurtheorie, waarbij de crisissen van het
valorisatie-realisatietype zijn, wordt gegeven door E. Mandel. 31 Het kan beschreven
worden aan de hand van het verloop van een conjunctuurcyclus doorheen
opeenvolgende fasen.
Expansie
- De winstverwachtingen zijn gunstig, met als gevolg hoge investeringen, en een forse
groei van de productie, tewerkstelling en arbeidsproductiviteit. Deze laatste overschrijdt
de groei van de rele lonen, zodat de meerwaardevoet stijgt.
- De stijging van de arbeidsproductiviteit is tevens sterk ten aanzien van deze van de
constante kapitaalintensiteit omdat de productiecapaciteitsbenutting toeneemt. De
nieuwe uitrustingsgoederen die klaar raken brengen tevens vooreerst een morele
depreciatie teweeg van de bestaande apparatuur. En en ander maakt dat de organische
samenstelling van het kapitaal vooreerst afneemt en vervolgens slechts op gematigde
wijze toeneemt.
- De stijging van de meerwaardevoet, samen met de daling, en daarna slechts beperkte
stijging van de organische samenstelling van het kapitaal, stimuleren de winstvoet.
- De toename in productiecapaciteit van de consumptiegoederensector is gering omdat
de nieuwe productiemiddelen die hierin gebruikt worden slechts geleidelijk aan klaar
raken.
- En en ander werkt positief in op de winst- en vraagverwachtingen, en aldus op de
investeringsbeslissingen.
- De interestvoet is laag omdat het bankwezen liquide is wegens de grote hoeveelheid
geldkapitaal opgehoopt tijdens de recessie. Dit stimuleert verder de investeringen.
Late expansie
- De stijging van de meerwaardevoet wordt afgeremd door de verkleining van het
reserveleger aan werklozen die aanleiding geeft tot hogere looneisen.
- De organische samenstelling van het kapitaal gaat daarentegen sterk toenemen
naarmate de productiecapaciteit volzet raakt, de grote investeringsprojecten klaar raken,
en de ondernemingen bij verdere investeringen de nadruk gaan leggen op rationalisatieinvesteringen, om de macht van de arbeiders te verminderen.
- En en ander maakt dat de winstvoet gaat dalen.
3

0 Zie hierover mijn cursussen Macro-economie, hfdst. 11, en Geschiedenis van het Economisch

Denken, Deel IV, hfdst. 2.3.2.


1 E. Mandel, cursus Marxistische Economie, hfdst. 9, pp. 137-55.

- De productiecapaciteit neemt aanzienlijk toe in de consumptiegoederensector door het


klaar raken en de ingebruikname van de ervoor bestemde nieuwe productiemiddelen. Er
ontstaat een overschot aan productiecapaciteit.
- De interestvoet stijgt aanzienlijk omdat het bankwezen illiquide wordt wegens de
sterke kredietverstrekking tijdens de expansie.
Crisis
- De crisis breekt uit wanneer de daling van de gemiddelde winstvoet de toekomstige
winstverwachtingen dermate verslechtert dat een groot aantal kapitalisten hun
accumulatieproces onderbreken.
- Of zij breekt uit wanneer de overproductiecapaciteit in de consumptie-goederensector
dermate is opgelopen dat de betrokken kapitalisten hun accumulatieproces onderbreken.
Of nog, wanneer dit gebeurt in de onmiddellijk toeleverende sectoren wegens de
weigering van consumptiegoederensectoren om nog nieuwe productiemiddelen te
kopen.
- Of de crisis kan ontstaan omdat beide verschijnselen - d.w.z. zowel de daling van de
gemiddelde
maatschappelijke
winstvoet
als
de overproductie
in
de
consumptiegoederensector of toeleverende industrien - gelijktijdig plaatsvinden.
- De hogere interestvoet verergert de situatie door neerwaarts in te werken op de
investeringsbeslissingen.
Recessie
- De toekomstige winstverwachtingen zijn laag en verslechteren, met als gevolg: lage
investeringen, een daling van de productie en de tewerkstelling, en een lage of
negatieve groei van de arbeidsproductiviteit. Deze laatste wordt lager dan deze van de
rele lonen omdat de lonen aanzienlijk minder dalen dan de prijzen wanneer
prijsoorlogen uitbreken, zodat de meerwaardevoet daalt.
- De waardesamenstelling van het kapitaal blijft vooreerst hoog wegens de daling van
de benutting van de productiecapaciteit, en het feit dat de investeringen die nog
plaatsvinden louter van het rationalisatietype zijn. Daarna begint de
waardesamenstelling te dalen wegens de ontwaarding van het constant kapitaal door de
daling van de prijzen van de productiemiddelen wanneer prijsoorlogen uitbreken.
- En en ander maakt dat de winstvoet op het genvesteerde kapitaal sterk afneemt.
- De productiecapaciteitsbenutting neemt af in alle sectoren.
- De interestvoet neemt vooreerst verder toe wegens de sterke vraag naar krediet van de
in liquiditeitsnood komende bedrijven. Het over kop gaan van talrijke bedrijven kan
mogelijk banken met zich meeslepen, in de mate dat deze hieraan kredieten hebben

verstrekt en de geschokte depositohouders hun deposito's komen afhalen. Eens de vraag


naar krediet opnieuw begint af te nemen wegens de verminderende economische
activiteit en het likwide houden van het kapitaal, zullen de overlevende banken
opnieuw likwide worden en door onderlinge concurrentie hun interesttarieven
geleidelijk aan verminderen.
- De daling van de winstvoet, de toenemende onbezette productiecapaciteit, en de
gemiddeld hoog blijvende interestvoeten werken negatief in op de investeringen.
Late recessie
- De winstverwachtingen verbeteren voor het braakliggend kapitaal in de mate dat de
prijzen van de productiemiddelen en de lonen dalen.
- De minder sterke daling van de vraag naar consumptiegoederen dan naar
productiemiddelen doet tevens de nood tot herstockering ontstaan in deze sector, en
verbetert er aldus de vraag- en winstverwachtingen voor het braakliggend kapitaal.
- De verdere verbetering van de likwiditeitstoestand van het bankwezen wegens de
verminderende vraag naar krediet helpt de interestvoet verder dalen.
Heropleving
- De heropleving vindt plaats eens de toekomstige winstverwachtingen voor het
braakliggend kapitaal voldoende zijn verbeterd om het accumulatieproces opnieuw op
gang te brengen.
- De daling van de interestvoet werkt dit verder in de hand.
Dit is n voorbeeld van een door Marx genspireerde conjunctuur-theorie. Alternatieve
voorbeelden kunnen bedacht worden, die de nadruk leggen op andere combinaties van
crisisoorzaken. Essentieel is volgens de Marxistische zienswijze dat slechts hoogst
uitzonderlijk voldaan is aan de voorwaarden voor evenwichtige uitgebreide
economische reproductie. Niet alleen vinden er conjunctuurschommelingen plaats rond
het evenwichtsgroeipad, maar dit laatste kan zelf veranderen doorheen de tijd, wat zich
uit in een veranderende relatieve omvang van de expansies en recessies. Deze
problematiek wordt nader behandeld in volgend hoofdstuk.

HOOFDSTUK 6
Crisissen en de tendentile ontwikkeling van het kapitalisme

Marxisten als historische materialisten zien het kapitalisme als een tijdelijke
productiewijze. Deze zal net als voorgaande productiewijzen ten onder gaan aan haar
innerlijke tegenstellingen, wanneer de verdere ontwikkeling van de productieve
krachten in contradictie komt te staan met de bestaande productieverhoudingen. Het
kapitalisme zal dan door een revolutionaire maatschappelijke omwenteling de plaats
moeten ruimen voor een nieuwe productiewijze - in principe het socialisme - die de
oplossing biedt voor deze tegenstellingen.
Economische crisissen, als periodiek weerkerende onderbrekingen in het
accumulatieproces, zijn uitingen van de contradictorische eigenschappen van de
productiewijze. De erdoor verwekte recessies, en ermee gepaard gaande vernietiging
van kapitaal, zijn nodig om de voorwaarden te herstellen voor hernieuwde
kapitaalaccumulatie. Zij vervullen dus een objectieve functie in het economisch
reproductieproces onder het kapitalisme. In de mate dat hun oorzaken in verband staan
met de tendentile ontwikkelingswetten van de productiewijze, kan echter verwacht
worden dat crisissen de tendens zullen hebben te verscherpen doorheen de tijd. Hun
vernietigende effecten zullen in toenemende mate de historische beperktheid van het
kapitalisme tot uiting brengen.
Bepaalde passussen in het werk van Marx, waar hij de wet van de dalende
winstvoet of de tendens tot onderconsumptie uiteenzet, suggereren dat hij deze mening
toegedaan is.1 De crisissen zullen in zijn ogen de tendens hebben te verscherpen, maar
het tendentieel karakter van de betrokken ontwikkelingswetten betekent dat dit op nietlineaire wijze zal plaatsvinden. Gedurende hele perioden kunnen tegenwerkende
tendensen de bovenhand halen en de crisissen en eropvolgende recessies afzwakken.
Ook is het in zijn ogen geenszins het geval als zou het socialisme als het ware op
natuurlijke wijze ontstaan bij een plotse bewustwording van de irrationaliteit van het
systeem, wanneer de crisissen en recessies onleefbare proporties aannemen. Het zal
veeleer het gevolg zijn van een relatief snelle revolutionaire machtsovername door de
arbeidersklasse, wel voor men in dergelijke toestand terechtkomt.
Hevige controverses zullen hierover plaatsvinden tussen zijn volgelingen, die
dieper zijn ingegaan op deze problematiek. In wat volgt zullen we de interessantste
bijdragen hiervan op schetsmatige wijze beschouwen. We behandelen hierbij

Zie inzonder K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 15, p. 244 en p. 259.

achtereenvolgens de problematiek van de tendens tot crisisverscherping wegens de wet


van de dalende winstvoet, en deze wegens de toenemende onderconsumptieproblemen.
6.1. Crisissen en de wet van de tendentieel dalende winstvoet.
Economische crisissen zullen volgens Marx de tendens hebben te verscherpen naarmate
de winstvoet tendentieel daalt en de valorisatieproblemen hierdoor toenemen. Deze
stelling staat of valt met de relevantie van de wet van de tendentieel dalende winstvoet.
Deze is tot op de dag van vandaag hoogst controversieel gebleken, zelfs onder
Marxisten. De argumenten hieromtrent kunnen samengevat worden als volgt.
6.1.1. De principile verdediging
Ter herinnering, zoals gezien in hoofdstuk 3 berust Marx' eigen bewijsvoering op de
veronderstelling van arbeidsbesparende technische vooruitgang van het constant
kapitaal gebruikende type. Zij kan geformaliseerd worden als volgt.
Beschouw de winstvoet.
Mw/(V+Mw)
= Mw =
C + V C/(V + Mw) + V/(V+Mw)
=

Mw/(V+Mw)
C/(V + Mw) + V/(V+Mw) + Mw/(V+Mw) - Mw/(V+Mw)

Mw/(V+Mw)
C/(V + Mw) + 1 - Mw/(V+Mw)

De verhouding Mw/(V+Mw) geeft het aandeel van de meerwaarde in het netto


nationaal inkomen, en weerspiegelt aldus de meerwaardevoet. Zij komt voor in de
teller, en met een negatief teken in de noemer, en oefent aldus een positieve invloed uit
op de winstvoet.
De verhouding C/(V+Mw) geeft de verhouding tussen de waarde van de dode en
de levende arbeid, en is bepalend voor de organische samenstelling van het kapitaal. Zij
komt voor in de noemer, en oefent aldus een negatieve invloed uit op de winstvoet.
De limietwaarde doorheen de tijd van het meerwaardeaandeel in de netto
toegevoegde waarde bij stijging van de meerwaardevoet is:
lim Mwt = 1
Vt + Mwt
De limietwaarde van de waardeverhouding tussen dode en levende arbeid is
daarentegen:

Ct
= oneindig
Vt + Mwt
De winstvoet dient dus tendentieel te dalen. Einde bewijs.
De waardeverhouding tussen dode en levende arbeid kan, bij benadering,
voorgesteld worden door wat academische groeitheoretici de kapitaal-output-ratio
noemen:2
K
C bij benadering = pk K = pk N
p X p X
V+Mw
N
waar: - pk staat voor de gemiddelde prijs van de
lim

kapitaalgoederen (gemeten door een prijsindex);


- K voor de fysieke hoeveelheid kapitaalgoederen
(gemeten door de geaggregeerde waarde van de
kapitaalgoederen uitgedrukt in constante prijzen);
- p voor de prijs van het nationaal inkomen (een
prijsindex);
- X voor het nationaal inkomen in rele termen
(waarde in constante prijzen);
- N voor het aantal tewerkgestelde arbeiders.
In de mate waarin de toename van de arbeidsproductiviteit in de
kapitaalgoederen- en in de consumptiegoederensector tendentieel even sterk
verondersteld wordt, zal de verhouding tussen de prijs van de kapitaalgoederen en deze
van het nationaal inkomen, pk/p, onveranderd blijven. De door Marx veronderstelde
stijging van C/(V+Mw) betekent dus dat de fysieke kapitaal-output-ratio, K/X,
toeneemt, en dit omdat de groei van de hoeveelheid kapitaalgoederen per man, of de
kapitaalintensiteit, K/N, sterker is dan deze van de arbeidsproductiviteit, X/N.
Dit is inderdaad het geval indien de technische vooruitgang arbeidsbesparend van
aard is, in de betekenis van arbeidsproductiviteit verhogend, en daarenboven constant
kapitaal gebruikend, in de zin dat de hoeveelheid kapitaalgoederen per man nog sterker
toeneemt. Maar er zijn andere types van technische vooruitgang mogelijk. Indien de
toename van de kapitaalintensiteit, K/N, even sterk is als deze van de
arbeidsproductiviteit, X/N, dan zal de kapitaal-output-ratio hierdoor onveranderd
blijven. De technische vooruitgang is in dit geval nog steeds arbeidsbesparend, doch
niet meer constant kapitaal gebruikend, in hogergegeven betekenis. Dit staat bekend in
de groeiliteratuur als Harrod-neutrale technische vooruitgang, naar de naam van Roy
Harrod, de Keynesiaanse groeitheoreticus die als n der eersten een classificatie
2

Het betreft een benadering gezien de betrokken verhouding bij Marx een verhouding tussen
aggregaten in arbeidswaarden betreft, en bij de academische groeitheoretici een verhouding tussen
aggregaten in prijzen.

maakte van types van technische vooruitgang. Verder, indien de groei van de
arbeidsproductiviteit, X/N, deze van de kapitaalintensiteit, K/N, overtreft, dan zal de
kapitaal-output-ratio, K/X, hierdoor afnemen. In dit geval is de technische vooruitgang
niet alleen arbeidsbesparend maar eveneens constant kapitaal besparend van aard. Dit
type van technische vooruitgang staat bekend als Harrod-kapitaalbesparende technische
vooruitgang.
In beide laatste gevallen zal de wet van de tendentieel dalende winstvoet niet
meer opgaan. De principile verdediging van de fundamentalistische volgelingen van
Marx, zoals b.v. A. Shaikh, zal er dan in bestaan te argumenteren dat de technische
vooruitgang onder het kapitalisme in essentie van het constant kapitaal gebruikende
type moet zijn.3 Zij beroepen zich hierbij op Marx om te beweren dat dit voortvloeit uit
de klassentegenstellingen van de kapitalistische maatschappij, en de ermee gepaard
gaande permanente klassenstrijd, die zelf in laatste instantie een gevolg zijn van de
kapitalistische productieverhoudingen. De kapitalisten worden hierbij aangezet om op
alle mogelijke manieren maximale controle te verwerven over het productieproces en
levende arbeiders in de mate van het mogelijke te vervangen door machines. Machines
staken niet.4 Er bestaat een inherente tendens om de dynamische substitutie van levende
door dode arbeid te ver door te drijven, in een poging tot maximale onderwerping van
de arbeiders in het productieproces, zodat hierdoor afnemende opbrengsten inzetten in
termen van de erdoor verwekte toename in arbeidsproductiviteit. Dit uit zich in een
tendentile stijging van de organische samenstelling van het kapitaal en daling van de
winstvoet. Deze tendentile daling van de winstvoet is, in deze interpretatie, de
duidelijkste uiting van het feit dat naarmate het kapitalisme zich ontwikkelt de ervoor
kenmerkende productieverhoudingen belemmerend gaan inwerken op de verdere
ontwikkeling van de productieve krachten.5
6.1.2. Okishio's theorema en meer genuanceerde opwerpingen
Bij de tegenstanders vindt men thans vooreerst een groep economen die om principieel
theoretische redenen de wet van de dalende winstvoet verwerpen. In hun ogen zullen
winstmaximaliserende ondernemingen, bij de door Marx gemaakte veronderstellingen,
in feite nooit opteren voor dergelijke constant kapitaal gebruikende arbeidbesparende
technische innovaties die de maximale winstvoet doen dalen. Hierbij baseren zij zich op

3
4
5

A. Shaikh, 1978, "Political Economy and Capitalism: Notes on Dobb's Theory of Crisis",
Cambridge Journal of Economics, 2, pp. 237-9.
K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 15, sect. 4, pp. 396-400, en sect. 5, pp. 410-11.
K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 15, sect. 1, pp. 241-2.

een bewijsvoering door de Japanse Marxist N. Okishio. Deze bewijsvoering werd


bekend als Okishio's theorema.6
Het argument loopt als volgt. Stel dat een bepaalde productiemethode in voege is,
beschreven door een matrix technische input-output cofficinten die de
productievoorwaarden in de respectieve industrien weergeven. Bij een gegeven reel
loon hoort een oplossing van het stelsel productieprijzen en een
productieprijswinstvoet. Stel nu dat een tweede productiemethode, voorgesteld door
een andere matrix technische input-output cofficinten beschikbaar wordt. Elke
individuele kapitalist zal bij de heersende productieprijzen en het gegeven reel loon
afwegen of de nieuwe technologie meer, even of minder winstgevend zal zijn. Hij zal
slechts opteren voor een verandering van technologie in het eerste, en mogelijk in het
tweede geval, maar nooit in het derde.
In geval van verandering zal hierdoor een nieuw stel productieprijzen tot stand
komen bij het gegeven reel loon, en aldus een nieuwe gemiddelde winstvoet. Er wordt
aangetoond dat deze nieuwe winstvoet hoger of minstens even hoog zal zijn als de
voorgaande.
Conclusie:
"leefbare"
technische
vooruitgang
(d.w.z.
eenheidsproductiekost verminderende technische innovaties die daadwerkelijk gekozen
worden) zal bij gegeven reel loon de winstvoet doen stijgen, of hoogstens constant
houden, maar zeker niet doen dalen. Slechts in geval van stijging van het reel loon
zullen de ondernemers mogelijk opteren voor een nieuwe, meer constant kapitaal
gebruikende, arbeidsbesparende technologie met een lagere maximale winstvoet, en
kan de eigenlijke winstvoet lager zijn dan de oorspronkelijke (hoewel hoger dan zou
men helemaal niet van technologie zijn veranderd). Maar dit is dan het gevolg van een
stijging van het reel loon, terwijl Marx bij de uiteenzetting van de kernpunten van zijn
wet expliciet uitging van een gegeven reel loon.7
Hoewel de wiskundige vorm van de bewijsvoering complex is, kan de essentie
gemakkelijk op intutieve wijze begrepen worden door twee productiemethoden te
beschouwen die eenzelfde stel goederen produceren, eenzelfde goed als numraire te
kiezen en telkens uit een prijsvergelijking de reel loon-winstvoet relatie af te leiden.
We weten dat deze telkens een dalende functie zal zijn van w in r.
Beschouw deze relatie voor de eerste productiemethode.

N. Okishio, 1961, "Technical Change and the Rate of Profit", Kobe University Economic Review,
pp. 85-98, en N. Okishio, 1977, "Notes on Technical Progress and Capitalist Society", Cambridge
Journal of Economics, 1, pp. 93-100.
K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 13, pp. 211-3.

wmax

w*

r*

rmax

Indien het reel loon w* is, dan zal de evenwichtswinstvoet r* zijn, en zal de economie
in evenwicht vertoeven in het punt w*, r*. Bij een ander reel loon zal zij in een ander
punt w, r, in evenwicht vertoeven. De curve w-r geeft aldus de rele loon-winstvoet
mogelijkheidsgrens weer. In punt wmax is het hele netto-nationaal inkomen in handen
van de loontrekkenden. Het punt wmax geeft aldus het netto-nationaal inkomen per
hoofd weer.
Stel nu dat er een tweede productiemethode bestaat. Deze zal haar eigen w-r
mogelijkheidsgrens hebben. De keuze tussen beide zal dan bepaald worden door de
hoogte van de respectieve winstvoeten die horen bij het gegeven heersend reel loon.
Indien de nieuwe technologie een w-r grens bezit die binnen de w-r grens van de
oorspronkelijke technologie ligt, dan zal ze nooit gekozen worden. Indien ze een w-r
grens bezit die hoger ligt dan deze van de oorspronkelijke, dan zal ze altijd gekozen
worden. De winstvoet zal in dit geval echter hoe dan ook stijgen.
Beschouw het geval waar beide w-r grenzen elkaar ergens snijden.

w
wmax b

wmax a
a
ws

rs

rmax b

rmax a

Bij w > ws zal methode b gekozen worden.


Bij w < ws zal methode a gekozen worden.
Bij w = ws kunnen beide gekozen worden. Dit noemt men een "switchpunt". Hier is de
winstvoet, r, voor beide gelijk. De hoeveelheid winst per hoofd is echter hoger in geval
van methode b:
wmax b - ws > wmax a - ws.
Dus is de kapitaalintensiteit van methode b hoger dan deze van methode a.
Veronderstel dat methode a in voege is. Het reel loon is w = w*. Nu maakt een
technische uitvinding een tweede methode, b, mogelijk die niet ambigu meer
kapitaalintensief is.

w
wmax b

wmax a
a
ws
w*

rs

r*

rmax b

rmax a

Indien methode b gekozen wordt, dan kan men stellen dat hierdoor de eigenlijke
winstvoet daalt. Maar dit kan nooit gebeuren, gezien zij nooit zal gekozen worden bij
het heersend loon w*.
Was w* > ws, dan zou zij wel gekozen worden, maar in dit geval zou de winstvoet
toenemen in plaats van te dalen.
De enige mogelijke manier waarop men zou kunnen verantwoorden dat
winstmaximaliserende ondernemingen opteren voor een meer constant kapitaal
gebruikende technologie, en dat de uiteindelijke evenwichtswinstvoet hierdoor daalt ten
aanzien van de oorspronkelijke, is dat het reel loon gestegen is. Maar dit spreekt Marx'
veronderstelling tegen.
Wat kan hiertegen ingebracht worden? Wel eenvoudig: dat heel deze voorstelling
weinig praktische draagwijdte heeft. Zij berust namelijk op comparatief statische
vergelijkingen van algemene evenwichtstoestanden, waarbij marktverruiming onder
perfecte informatie wordt verondersteld. In een wereld waar beslissingen worden
getroffen onder omstandigheden van onzekerheid is het zeer goed mogelijk dat
"vergissingen" worden begaan. Een prijszetter kan zeer goed een constant kapitaal
intensieve technologie invoeren die minder rendabel is bij het bestaand productloon,
indien hij van plan is zijn mededingers aan te vallen door middel van
prijsverminderingen (en aldus bij het heersende nominaal loon een hoger productloon
verwacht). Zo elkeen hem hierbij nabootst, kan het eindresultaat evenwel een
arbeidsbesparend effect zijn, dat neerwaarts inwerkt op de nominale lonen, zodat de
productlonen minder toenemen dan verwacht, of zelfs helemaal niet toenemen. Met als
gevolg dat elkeen kan opgescheept raken met een minder rendabele technologie. En

gezien veranderingen van productietechniek helemaal niet kosteloos zijn, en dit


gebeuren zich kan herhalen, zal dit meer dan een tijdelijk verschijnsel zijn.8
Een meer genuanceerde kritiek op de wet, onder andere verdedigd door E.O.
Wright, bestaat erin te argumenteren dat naarmate de kapitalisten opmerken dat hun
winstvoet gaat dalen ten gevolge van de toenemende organische samenstelling van het
kapitaal zij, gedreven door het winstmotief, zullen overschakelen op andere vormen van
technische vooruitgang.9 Zij zullen hierbij de nadruk leggen op innovaties die meer
constant
kapitaal
besparend
van
aard
zijn,
alsmede
op
nieuwe
arbeidsorganisatiemethoden, zoals het Taylorisme, die een betere benutting van de
bestaande kapitaalgoederenvoorraad mogelijk maken. Constant kapitaal gebruikende
technische vooruitgang door zware mechanisering is in dit opzicht mogelijk gedurende
een periode, maar uiteindelijk zal de negatieve invloed ervan op de rentabiliteit de
kapitalisten aanzetten tot grotere inspanningen om een meer efficinte vorm van
technische vooruitgang tot stand te brengen.
6.1.3. Mandels langegolf interpretatie
Op- en neergaande fasen van een langegolfbeweging
De mogelijkheid van veranderingen in de aard van de technische vooruitgang wordt
echter eveneens aanvaard door voorstanders van een meer genuanceerde verdediging
van de wet van de dalende winstvoet, zoals E. Mandel, die hierbij een langegolf
interpretatie voorstelt. De totstandkoming van basisinnovaties die de invoering van
radicaal nieuwe technologien en arbeidsorganisatiemethoden met zich meebrengen,
kunnen, volgens hem, gedurende een hele tijd de tendens van daling van de winstvoet
helpen afremmen en zelfs omkeren. Tijdens deze perioden zullen de door Marx
vermelde mogelijke tegentendensen domineren. Maar het betreft hier hoogstens
tijdelijke onderbrekingen. Eens hun effect uitdooft, zal de constant kapitaal
gebruikende aard van de technische vooruitgang opnieuw de bovenhand krijgen, en de
winstvoet dalen.
De perioden waar tegentendensen domineren worden door Mandel opgevat als
opgaande fasen van een langegolfbeweging. En om dezelfde reden kunnen de erop
volgende perioden, waar de werking van de wet de bovenhand haalt, aangezien worden
als neergaande fasen van deze beweging.10
8

9
1

Voor een argumentatie die enigszins in dezelfde richting gaat, zie b.v. A. Shaikh, 1980, "Marxian
Competition versus Perfect Competition: Further Comments on the So-Called Choice of
Technique", Cambridge Journal of Economics, 4, pp. 75-83.
E.O. Wright, 1977, "Alternative Perspectives in Marxist Theory of Accumualtion and Crisis", in J.
Schwartz, ed., The Subtle Anatomy of Capitalism, pp. 208-9.
0 E. Mandel, 1980, Long Waves of Capitalist Development - The Marxist Interpretation, ch. 1, p.
15.

Een opgaande fase wordt gekenmerkt door de invoering van basisinnovaties die
de arbeidsproductiviteit aanzienlijk opdrijven. De innovanten kunnen hierbij hoge
surpluswinsten boeken, wat hun concurrenten aanzet tot immitatie. Intrasectorile
overspoeleffecten werken de totstandkoming van een nieuw technologisch systeem in
de hand, d.w.z. een gentegreerd productief systeem van op elkaar ingestelde
complementaire productieprocessen. De bij de invoering ervan verhoogde productieve
efficintie laat een tijdelijke daling, en vervolgens stagnatie van de organische
samenstelling van het kapitaal toe, in de mate waarin de arbeidsproductiviteitsgroei
vooreerst deze van de kapitaalintensiteit overtreft, om er vervolgens ongeveer mee
overeen te stemmen. De meerwaardevoet neemt daarentegen aanzienlijk toe, in de mate
waarin de arbeidsproductiviteitsgroei deze van de rele lonen duidelijk overtreft. Deze
laatste wordt namelijk sterk afgeremd door de omvang van het reserveleger aan
werklozen opgebouwd tijdens de voorgaande neergaande fase. En en ander werkt een
gemiddeld sterk accumulatieritme in de hand. De conjuncturele expansies zijn hierdoor
aanzienlijk sterker dan de recessies, of m.a.w. de conjunctuur vindt plaats rond een
sterk stijgend groeipad.11
Tegen het einde van de opgaande fase van de lange golf raakt het nieuw
technologisch systeem ingesteld. De toenemende specialisatie en complementariteit van
de productieprocessen biedt nog weinig ruimte voor verdere invoering van belangrijke
innovaties. De verdere technische vernieuwingen worden meer en meer van het
rationalisatietype. De groei van de arbeidsproductiviteit vertraagt t.a.v. deze van de
kapitaalintensiteit. Of m.a.w. de technische vooruitgang wordt meer constant kapitaal
gebruikend van aard, wat zich uit in een stijgende organische samenstelling van het
kapitaal. De stijging van de meerwaardevoet gaat daarentegen aanzienlijk vertragen, in
de mate dat het reserveleger van werklozen op raakt en de rele looneisen toenemen ten
aanzien van de arbeidsproductiviteit. Dit werkt de nadruk op rationalisatieinvesteringen verder in de hand, en aldus de stijging van de organische samenstelling.
De maatschappelijke winstvoet daalt, en dit terwijl de surpluswinsten van de
innovanten wegens de veralgemening van de nieuwe productieprocessen in hoge mate
verdwenen zijn.12
En en ander leidt tot een aanzienlijke verslechtering van de toekomstige
winstverwachtingen en een structurele vertraging van het accumulatieproces. Het
systeem komt hierdoor in de neergaande fase van de lange golf. Tijdens deze periode
ligt de nadruk volledig op rationalisatie-investeringen. De technische vooruitgang die
plaatsvindt is sterk constant kapitaal gebruikend van aard, met als gevolg een sterke
1
1

1 E. Mandel, 1980, Long Waves of Capitalist Development, ch. 1, pp. 25-7, ch. 2, pp. 57-8.
2 E. Mandel, 1980, Long Waves of Capitalist Development, ch. 2, pp.57-8.

toename van de organische samenstelling van het kapitaal. De vertraagde groei van de
arbeidsproductiviteit en de vooreerst nog sterke onderhandelingsmacht van de arbeiders
doen de meerwaardevoet dalen, en vervolgens stagneren. De winstvoet daalt, de
winstverwachtingen zijn slecht, en het accumulatieritme is laag. De conjuncturele
recessies zijn sterk ten aanzien van de expansies, en de conjunctuur vindt plaats rondom
een dalend of stagnerend groeipad.13
De overgang naar een nieuwe opgaande fase zal opnieuw gepaard gaan met de
totstandkoming van basisinnovaties die leiden tot een nieuw technologisch systeem.
Schumperiaanse invloeden en verschilpunten
Mandel is duidelijk benvloed door J. Schumpeter en de neo-Schumpeterianen bij de
beklemtoning van de rol van basisinnovaties en de ermee gepaard gaande
opeenvolgende totstandkoming en uitputting van nieuwe technologische systemen. Een
belangrijk verschilpunt is echter de nadruk op de klassenstrijd, en meer bepaald op het
verband tussen accumulatieritme en grootte van het reserveleger aan werklozen
enerzijds, en veranderende machtsverhoudingen tussen arbeiders en kapitalisten
anderzijds, die inwerken op de evolutie van de meerwaardevoet. Zo werkt het
geleidelijk opraken van het reserveleger tegen het einde van de opgaande fase, zoals
gezien, de inherente tendens tot verslechtering van de rentabiliteit van het kapitaal, ten
gevolge van een technologische uitputting van het in voege zijnde productief systeem,
verder in de hand.
Een mogelijk nog belangrijker verschilpunt betreft de wijze waarop nieuwe
basisinnovaties plaatsvinden. Bij Schumpeter is de opeenstapeling van basisinnovaties
een eerder toevallig verschijnsel dat te maken heeft met de aanwezigheid van creatieve
geesten, en mondt deze op natuurlijke wijze uit in hun toepassing, en zodus in het op
gang komen van een nieuwe opgaande fase van de langegolfbeweging. NeoSchumpeterianen, zoals G. Mensch, argumenteren van hun kant dat de opeenstapeling
van een nieuw stel basisinnovaties zelf in de hand gewerkt wordt door het langdurig
depressief klimaat tijdens de neergaande fase, wat ondernemers geleidelijk doet inzien
dat er niets meer te verwachten valt van het uitgeput voormalig technologisch systeem.
Een toenemend aantal ondernemers zou dus als het ware noodgedwongen bereid
gevonden worden grotere risico's te nemen, en belangrijke technische uitvindingen, die
mogelijk vroeger werden gedaan, te gaan toepassen en aldus te innoveren. 14 Volgens
Mandel is het echter hoogst betwijfelbaar dat een opeenstapeling van basisinnovaties
1
1

3 E. Mandel, 1980, Long Waves of Capitalist Development, ch. 2, pp.57-8.


4 J. Schumpeter, 1939, Business Cycles, A Theoretical and Statistical Analysis of the Capitalist

Process, en G. Mensch, 1979, Stalemate in Technology: Innovations Overcome the Depression.


Zie hierover D. Frantzen, 1989, Groei en crisis in het na-oorlogse kapitalisme, hfdst. 1, pp. 17-19.

tijdens de neergaande fase op zichzelf zal volstaan om te leiden tot hun massale
invoering door een drastische verhoging van het accumulatieritme. Dit zal slechts
gebeuren indien de toekomstige winstverwachtingen drastisch verbeteren.
Endogene krachten kunnen hier mogelijk toe bijdragen, zoals de geleidelijke
ontwaarding van het constant kapitaal ten gevolge van fysieke slijtage en verscherpte
prijsoorlogen tijdens de hevige conjuncturele recessies kenmerkend voor de neergaande
fase. Of nog, de toename van het reserveleger aan werklozen kan bijdragen tot
machtsverschuivingen in de klassenstrijd ten voordele van het kapitaal. Telkens zullen
de rentabiliteitsvoorwaarden voor het braakliggend kapitaal - net als in het geval van
een conjunctuurcyclus - hierdoor verbeteren.
Maar belangrijker in deze lange periode, is het feit dat naast deze endogene
krachten ook zuiver exogene of semi-exogene factoren hiertoe bijdragen, zoals een
plotse marktverruiming, de vondst van nieuwe grondstofbronnen, imperialistische
agressies die de uitbating ervan tegen gunstige voorwaarden mogelijk maken, of nog,
historische nederlagen van de arbeidersklasse in de klassenstrijd die een plotse radicale
verhoging van de meerwaardevoet in de hand werken.15 L. Trotsky had er in 1923 in
zijn kritiek van Kondratieff's oorspronkelijke langegolftheorie, die een zuiver endogene
cyclische verklaring van de langegolfbeweging gaf, reeds op gewezen dat deze
historische gebeurtenissen van vitaal belang kunnen zijn om bepaalde plotse
discontinue acceleraties in het proces van kapitaalaccumulatie te begrijpen.16
Volgens Mandel vormen deze historische gebeurtenissen de belangrijkste verklaring
van de meestal significante lag tussen experimentele innovaties en de massale invoering
ervan, die onverklaard blijft in de neo-Schumpeteriaanse argumentatie. Zij zijn het die
fungeren als waarachtige aansteker van de opgaande fase omdat zij de eigenlijke
winstvoet, en zo de toekomstige winstverwachtingen, drastisch helpen verbeteren, wat
de massale invoering van de basisinnovaties mogelijk maakt.
Deze exogene of semi-exogene aanstekers veranderen doorheen de tijd.17
Dus zou er volgens Mandel een eerste lange golf te ontwaren vallen die
loopt van 1793 tot 1847, met als belangrijkste keerpunt 1826. Deze bestrijkt grosso
modo de eerste fase van de eerste industrile omwenteling, en wordt gekenmerkt door
de totstandkoming van een technologisch systeem gebaseerd op de stoommachine,
voornamelijk in de textielsector. De voornaamste aanstekers van deze eerste golf waren
de Britse militaire overmacht op zee die de primitieve kapitaalaccumulatie in Engeland
1
1

5 E. Mandel, 1980, Long Waves of Capitalist Development, ch. 1, pp. 21-2.


6 Zie hierover R. Day, 1976, "The theory of the long cycle: Kondratiev, Trotsky, Mandel", New

Left Review, nr. 98.


7 E. Mandel, 1975, Late Capitalism, ch. 4, pp. 130-2, en E. Mandel, 1980, Long Waves of
Capitalist Development, ch. 1, pp. 22-4.

ten zeerste stimuleerde door beslag te leggen op een toenemend deel van het
internationaal meerproduct door internationale handel, alsmede de "enclosures" die de
migratie uit de landbouw hielpen versnellen. Verdere kapitalistische marktexpansie,
zowel in binnen- als buitenland, en de ermee gepaard gaande waardetransfer door
ongelijke ruil, en versnelling van de migratie uit de landbouw ten gevolge van de
vernietiging van de op landbouw gebaseerde huisnijverheid, hielpen de opgaande fase
ondersteunen.
De volgende golf zou lopen van 1848 tot 1893, met als belangrijkste
keerpunt 1873. Deze zou samenvallen met de tweede fase van de eerste industrile
omwenteling, gekenmerkt door de eerste vorm van massale mechanisatie van het
productieproces, gebaseerd op de stoommotor. En dit in de eerste plaats in de
staalnijverheid, waarvan de productie in aanzienlijke mate opgeslorpt werd door de
aanleg van spoorwegen. Aanstekers waren de burgerlijke politieke revoluties in 1848
en de vondsten van de Californische goudvelden, die een verdere verruiming van de
kapitalistische wereldmarkt in de hand werkten. De uitbouw van een adequate
transportinfrastructuur over land door de massale aanleg van spoorwegen zou dit verder
in de hand werken, en aldus de opgaande fase helpen ondersteunen.
Een derde golf zou lopen van 1894 tot 1939, en zou als belangrijkste
keerpunt 1914 hebben. Deze zou samenvallen met een tweede industrile omwenteling,
gekenmerkt door ontwikkelingen in de scheikunde en de elektrificatie, met als
voornaamste toepassing de elektrische motor. De voornaamste aanstekers waren de
daling van de grondstofprijzen dank zij de uitbating van nieuwe grondstofvondsten in
onderontwikkelde landen, en de imperialistische agressies die de ervoor nodige
kapitaaluitvoer in de hand werkten. Zoals nader bestudeerd in volgend hoofdstuk in het
kader van de analyse van de Marxistische theorien van het imperialisme, werden deze
laatste zelf veroorzaakt door de toenemende macht over de burgerlijke staat vanwege
monopolistische secties van het kapitaal, die waren ontstaan ten gevolge van de
inherente tendens tot concentratie en centralisatie van het kapitaal, die gepaard ging
met de toenemende kapitaalintensiteit van de productieprocessen.
De lange na-oorlogse groeiperiode, die in de VS in feite reeds aanvat
tijdens de oorlog, zou in dit opzicht niets anders zijn dan de opgaande fase van een
vierde lange golf. Verdere ontwikkelingen in de scheikunde (inzonderheid synthetische
vezels), en de toenemende integratie van semi-automatische productieprocesssen in de
hand gewerkt door de ontwikkeling van de elektronica, zijn hier het meest
karakteristiek voor. De voornaamste aansteker zou nu de historische nederlaag van de
arbeidersklasse zijn in de jaren dertig en veertig, die de doorbraak van het fascisme
toeliet (in Duitsland, Itali, Spanje, Japan), uitmondde in de tweede Wereldoorlog, en

vanaf 1947 gevolgd werd door een sterk anticommunistisch koude oorlogsklimaat.
Overal nam de meerwaardevoet hierdoor op discontinue wijze toe, wat de rentabiliteit
van het kapitaal verbeterde, wat op haar beurt het accumulatieproces stimuleerde en
aldus de invoering van nieuwe technologien in de hand werkte. Het toenemend
overheidsinterventionisme ter verbetering van de valorisatievoorwaarden speelde
hierbij een ondersteunende rol, en dit is in mindere mate eveneens het geval voor de
gunstige evolutie van de ruilvoet met de grondstofproducerende landen, waarop verder
zal teruggekomen worden in hoofdstuk 8.
Problemen met de langegolf interpretatie
Heel deze voorstelling is echter niet zonder problemen. Vooreerst dienen er vragen
gesteld bij het precies verband tussen de langegolftheorie en de wet van de tendentieel
dalende winstvoet. Indien de opgaande fasen van de langegolfbeweging opgevat
worden als tijdelijke onderbrekingen, en de neergaande fasen als expliciete uitingen van
de werking van de wet, dan is het helemaal niet duidelijk of de gemiddelde winstvoet
verondersteld wordt te dalen van golf tot golf, of over een nog langere periode. Het al
dan niet bestaan van een tendens tot daling van de winstvoet is in feit irrelevant voor
het bestaan van een langegolf-beweging. Indien het overwicht van de veronderstelde
tegenwerkende krachten tijdens de opgaande fase even sterk is als, of sterker is dan dat
van de onderliggende krachten tijdens de neergaande fase, zal binnen de logica van de
veronderstelde theorie de golfbeweging evenzeer plaatsvinden zonder tendentile
daling van de winstvoet. Het bestaan van een dergelijke tendens dient dus als
uitgangspunt genomen, door de technische vooruitgang om principile redenen
tendentieel toch van het constant kapitaal gebruikende type te veronderstellen. Mandels
langegolfinterpretatie is vanuit deze optiek niet meer dan een intelligente vorm van
fundamentalisme, die waarschijnlijk het dichtst aansluit bij Marx' eigen gedachtegang.
Verder dienen er vragen gesteld bij de analytische coherentie en de theoretische
relevantie van de langegolfbeweging zelf.
Vooreerst, zelfs binnen haar eigen logica, rijst het probleem van de
gelijkmatigheid van de duur der respectieve op- en neergaande fasen. In een theorie die
de duur van opgaande fasen in hoge mate afhankelijk maakt van de totstandbrenging en
ontwikkeling van opeenvolgende, per definitie, fundamenteel verschillende
technologische systemen, dient de reden te worden verklaard waarom de technische
uitputting ervan inzet na eerder gelijkaardige tijdsintervallen. Verder, en mogelijk nog
moeilijker, dient te worden verklaard waarom de neergaande fasen zelf van eerder
gelijkaardige duur zijn.

In het geval van Schumpeters voorstelling maakt het verondersteld eerder


toevallig karakter van de opeenstapeling van een nieuw stel basisinnovaties, dat
aanleiding geeft tot een nieuwe opwaartse omslag, zulke regelmaat vrij
onwaarschijnlijk. Menschs argument dat deze opeenstapelingen dienen plaats te vinden
tijdens lange depressies, en dit na voldoende lange tijd om ondernemers te doen inzien
dat grotere risiconame verantwoord is, kan, zo geldig, weliswaar deze regelmaat helpen
vergroten. Maar de geldigheid van het argument is hoogst betwijfelbaar in het licht van
heel de bestaande theoretische en empirische literatuur betreffende de
investeringsbeslissingen, die erop wijst dat deze fundamenteel getroffen worden in
functie van toekomstige winst- en vraagverwachtingen. Zolang deze verwachtingen
pessimistisch blijven zullen de innovaties hoogstens op kleinschalige experimentele
basis doorgevoerd worden, en zullen de investeringen die plaatsvinden fundamenteel
van het rationalisatietype blijven. Mandel heeft dan ook perfect gelijk wanneer hij de
nadruk legt op het belang van exogene en semi-exogene factoren die inwerken op de
eigenlijke rentabiliteit, en aldus op de winstverwachtingen, als aansteker van nieuwe
opgaande fasen. Maar dit maakt de regelmaat van de golfbeweging des te
problematischer.
Indien mogelijk belangrijker is het feit dat de langegolfconstructie berust op
de basisveronderstelling van een relatief uniforme werking van de kapitalistische
productiewijze doorheen haar opeenvolgende ontwikkelingsstadia. Opeenvolgende open neergaande fasen worden in essentie op gelijkaardige wijze verklaard. Dit probleem
is bij Mandel weliswaar iets minder uitgesproken dan bij Schumpeter en zijn
volgelingen, in de mate dat hij verschillende aanstekers en mogelijk ondersteunende
factoren van de respectieve opgaande fasen beschouwt. Maar dit neemt niet weg dat de
neergaande fasen steeds in essentie op dezelfde wijze verklaard worden: met name in de
eerste plaats door de uitputting van het bestaand technologisch systeem, die leidt tot een
sterke stijging van de organische samenstelling van het kapitaal. De interpretatie van de
langegolfbeweging als een niet-lineaire uiting van de werking van de veronderstelde
wet van de tendentieel dalende winstvoet, maakt dit nog erger, gezien men, op de koop
toe, veronderstelt dat het dominerend type van technische vooruitgang tendentieel
ongewijzigd blijft.
Men zou hier kunnen tegen opwerpen dat het in principe mogelijk moet zijn
een langegolfbeweging te verklaren op veranderlijke basis zowel wat de neer- als de
opgaande fasen betreft, en aldus een waarachtig stadiatheoretische interpretatie te geven
die rekening houdt met de veranderlijke werking van het systeem doorheen zijn
opeenvolgende ontwikkelingsstadia. Een interpretatie in termen van een
langegolfbeweging verliest onder dergelijke omstandigheden echter alle betekenis. Elke

fase dient in dit geval op zichzelf te worden bestudeerd, in functie van de veranderende
heersende omstandigheden. Er kan in dit geval geen sprake meer zijn van een
waarachtige langegolftheorie.
Hiernaast zijn er nog vragen op empirisch vlak. Wat de tendentile evolutie
van de organische samenstelling van het kapitaal betreft, wijst het meest systematisch
onderzoek i.v.m. de evolutie van de kapitaal-output-ratio dat er geen tendentile stijging
ervan op te merken valt sinds het begin van deze eeuw. 18 In bepaalde periodes, die
samenvallen met de instelling van nieuwe technologische systemen, zijn er dalingen en
in andere, die gepaard gaan met economische groeivertragingen, stijgingen. Dit is
inzonderheid duidelijk in de naoorlogse periode in vrijwel alle belangrijke
kapitalistische landen. Van een uitgesproken tendentile stijging is er echter geen
sprake.19
Ook op het vlak van het bestaan van een langegolfbeweging leidt het meest
systematisch empirisch onderzoek betreffende de evolutie van de industrile productie
of het reel nationaal inkomen tot eerder ambigue resultaten.20
Zo blijkt er b.v. in het geval van Groot-Brittanni tijdens de derde lange
golf, die loopt van het begin van de twintigste eeuw tot de tweede Wereldoorlog (of de
nasleep ervan), met als hoogtepunt 1914, het verschil in groeivoeten tussen op- en
neergaande fasen, hoewel correct van teken, statistisch onbeduidend te zijn. De
gemiddelde groeivoet over heel deze periode blijkt laag te zijn. Verder vindt men in de
VS b.v. gedurende de golf die loopt van het begin van de jaren 1850 tot de vroege jaren
1890, met als keerpunt 1873, een dermate hoge gemiddelde groei dat het verschil tussen
op- en neergaande fasen, hoewel eveneens correct van teken, opnieuw blijkt statisch
onbeduidend te zijn.21
De verdedigers van de langegolftheorie hebben geargumenteerd dat de
ambiguteiten bij het identificeren van een langegolfbeweging in de belangrijkste
nationale economien zijn toe te schrijven aan hun eigen geschiedenis en de ongelijke
ontwikkeling van het kapitalisme op wereldvlak. Zo zouden voormelde vondsten louter
een weerspiegeling zijn van het feit dat de VS gewikkeld waren in een sterk
inhaalproces voor de eerste Wereldoorlog, en Groot-Brittanni, onder andere wegens de
opkomst van de VS, sinds het einde van de negentiende eeuw te kampen kreeg met
1

1
2
2

8 Zie o.a. S. Kuznets, 1961, Capital in the American Economy, en J. Beckman and A. Sato, 1969,

"Aggregate production functions and types of technical progress: a statistical analysis", American
Economic Review, vol. 59, no. 1.
9 Zie hierover D. Frantzen, 1989, Groei en crisis in het na-oorlogse kapitalisme, hfdst. 5, pp. 110114.
0 Zie hierover de literatuur vermeld in D. Frantzen, 1989, Groei en crisis in het na-oorlogse
kapitalisme, hfdst. 1 pp. 25-29.
1 Zie o.a. S. Solomou, 1987, Phases of Economic Growth, 1850-1923 - Kondratieff Waves and
Kuznets Swings, ch. 3.

toenemende competitiviteitsproblemen. Om het langegolfmechanisme op zinvolle wijze


te bestuderen zou men in hun ogen dan ook moeten beginnen met de evolutie van de
kapitalistische wereldeconomie in haar geheel te beschouwen.
Het empirisch onderzoek met betrekking tot de wereldproductie geeft
inderdaad iets duidelijkere resultaten.22 Zo zou de veronderstelde golf van de late
negentiende eeuw tot de tweede Wereldoorlog, met als keerpunt 1914, wel een
statistisch significant verschil vertonen tussen op- en neergaande fasen. Het probleem is
echter de interpretatie. Het keerpunt, 1914, wordt verklaard door het uitbreken van de
eerste Wereldoorlog in Europa, en de ermee gepaard gaande economische ontreddering.
Een duidelijk semi-exogene factor die bezwaarlijk kan verklaard worden op endogene
wijze volgens de logica van de theorie. Verder is de groei in de meeste Europese
landen, na de reconversiecrisis, opmerkelijk sterk tijdens de periode 1924-29. Deze kan
men moeilijk onderbrengen in een neergaande fase van een lange golf. Wat meer is, in
de VS is heel de periode van 1914 tot 1929 moeilijk onder te brengen in dergelijke
neergaande fase, gezien de eerste Wereldoorlog er de economie stimuleerde zonder
vernietigingen aan te brengen en de reconversiecrisis veel geringer was dan in Europa.
De gemiddelde groei zou er vrijwel op eenzelfde niveau blijven als tijdens de periode
1899-1913, en zelfs iets hoger dan tijdens de periode 1906-1913. Vandaar dat J.
Schumpeter (1939) dan ook niet aarzelde om het keerpunt slechts in 1929 te situeren, en
niet voordien. Volgt men Schumpeter, dan komt men tot de ietwat paradoxale
vaststelling dat het keerpunt in de belangrijkste kapitalistische economie zowat vijftien
jaar na dat van de golf op wereldvlak zou liggen. De neergaande fase zou in de VS
tevens minder dan een decennium belopen.
De zaak wordt nog problematischer wanneer men de oorzaken van de grote
crisis van de jaren dertig beschouwt. Tijdens de jaren twintig die eraan voorafgaan
merkt men helemaal geen stijgende kapitaal-output-ratio, maar wel een duidelijke
stijging van de winsten en de inkomens uit vermogens, en van hun aandeel in het
nationaal inkomen. Alles wijst aldus op een scherpe realisatiecrisis wegens
onderconsumptie, verwekt door een te ongelijk wordende inkomensverdeling. De
rentabiliteit van het kapitaal nam toe in de jaren die de crisis voorafgingen, en niet af.
Er was hoegenaamd geen sprake van technologische uitputting. Kortom, de grootste
crisis uit de geschiedenis van het kapitalisme kan geenszins verklaard worden door de
hogerbeschouwde langegolftheorie, laat staan door de wet van de dalende winstvoet.
6.2.1. Onderconsumptie en de ineenstortingscontroverse

2 ibid.

Omstreeks de eeuwwisseling gingen enkele leidinggevende Marxisten dieper in op de


onderconsumptiegedachte in het werk van Marx als oorzaak van een mogelijke tendens
tot verscherping van de crisissen in het kapitalisme. Een reeks polemieken brak uit in
dit verband met duidelijk politiek strategische ondertoon.
De revisionisten
Reformistische tendensen staken overal de kop op in de internationale
arbeidersbeweging, en hun economische theoretici poogden het revolutionair Marxisme
te discrediteren door erop te wijzen dat de in hun ogen door Marx gepropageerde
apocalyptische kapitalistische ineenstortingsprognoses niet strookten met de realiteit.
Dit was zeker het geval van Eduard Bernstein, een leidinggevend figuur van de Duitse
SAPD, die in haar theoretisch tijdschrift, Die Neue Zeit, in 1896 en 1897 een reeks
artikels publiceerde waarin hij suggereerde dat de door Marx geanticipeerde
toenemende polarisatie van de maatschappij tussen sociale klassen niet plaatsvond. 23 De
concentratie en centralisatie van het kapitaal namen niet weg dat het aandelenbezit dank
zij de ontwikkeling van de financile markten meer verspreid raakte, en dat er plaats
was voor een groeiend aantal KMOs, met als gevolg dat de middenstand in omvang
groeide. En vooral, de arbeidersklasse was er dank zij haar organisaties reeds
geleidelijk in geslaagd haar levensstandaard duidelijk te verbeteren. Ook liet de
ontwikkeling van reusachtige NVs, en door hen opgezette kartels, een meer planmatige
organisatie van de productie toe. En en ander suggereerde, volgens hem, dat er ruimte
bestond voor een aanzienlijke verdere verbetering van de levensstandaard van de
arbeiders door reformistische actie binnen het kader van het systeem, dat geenszins op
instorten stond. De arbeidersklasse zou naarmate haar politiek bewustzijn groeide
geleidelijk de macht kunnen verwerven langs legale weg, en aldus haar socialistische
oogmerken verwezenlijken.
Hoewel Bernstein zich bleef beroepen op de evoluerende aspecten van het
Marxisme, had zijn ideengoed veel meer weg van het gradualisme van de Britse
Fabians, waardoor hij sterk benvloed werd tijdens een verblijf in Engeland. Een hevige
controverse ontstond tussen voor- en tegenstanders van een dergelijke "revisie" van het
Marxisme - vandaar de term "revisionisme" - die uitmondde in het ontstaan van
verschillende tendensen binnen de SAPD.
De verschijning van Tugan Baranowsky's Studie van de theorie der geschiedenis
van de conjunctuurcrisissen in Engeland (Duitse ed. 1901) leek op het eerste zicht
bijkomende argumenten te verschaffen aan de revisionisten. Hierin werd namelijk
2

3 Deze artikels werden samengevat in zijn werk Die Voraussetzungen des Sozialismus und die

Aufgaben der Sozialdemokratie van 1899.

beweerd dat disproportionaliteiscrisissen zouden beperkt worden door de


monopolistische organisatie van de markt, dank zij de spreiding van kartels, trusts, enz.
En vooral, werd, zoals gezien, een poging ondernomen om aan te tonen dat
onderconsumptiecrisissen onmogelijk zijn, en zodoende eveneens een eruit
voortvloeiende kapitalistische "ineenstorting". Zoals gesteld, werd het werk, zeer zeker
wat dit laatste punt betreft, ontvangen op een vrij negatieve kritiek. De intelligentste
econoom van de revisionistische tendens binnen de SAPD, Conrad Schmidt, had, zoals
gezien, zelf actief deelgenomen aan de ondermijning van Tugans argumentatie, door te
wijzen op de technische relatie tussen de productiesecties, die maakte dat een
gebrekkige toename van de koopkracht van de massa's in verhouding tot de groei van
de productiecapaciteit onvermijdelijk zou leiden tot groeiende afzetproblemen. Maar,
vervolgde hij, dit laatste hoeft geenszins het geval te zijn, indien de arbeiders erin
slagen door syndicale en politieke strijd hun inkomens aanzienlijk sneller te doen
toenemen.24 Dit was in feite precies de conclusie van de bij de Fabians aanleunende en
latere economische theoreticus van de Britse Labour Party, John Hobson. En de
politieke conclusie was telkens dat de reformische weg naar het socialisme aangewezen
was.
Karl Kautsky's theorie van chronische depressie
Niets was echter minder waar voor de aanhangers van de Marxistische orthodoxie.
Meest invloedrijk onder hen op dat ogenblik, was ongetwijfeld Karl Kautsky, die in een
overzichtartikel in Die Neue Zeit in 1902 Tugan Baranowsky's boek volledig afbrak.
Om dezelfde redenen als Conrad Schmidt verwierp hij, zoals gesteld, Tugans
argumentatie van de onmogelijkheid van onderconsumptie. In tegenstelling tot deze
laatste en andere reformisten, meende hij echter, met Marx, dat de contradictorische
aard van de productiewijze maakte dat de noodzaak tot valorisatie inherente
beperkingen stelde aan de mogelijkheid tot toename van de lonen, en dus koopkracht
van de massa's, zodat de onderconsumptietendensen onafwendbaar waren. Kartels en
gelijkaardige vormen van samenwerking tussen kapitalistische monopolies konden de
ermee gepaard gaande crisistendensen geenszins voorkomen, om de eenvoudige reden
dat zij slechts neerkwamen op een herverdeling van de maatschappelijke meerwaarde
ten koste van de minder beschermde sectoren.
Kapitalistische marktverruiming en technische innovaties die ruime
investeringsmogelijkheden scheppen, konden deze onderconsumptiecrisistendensen
tijdelijk helpen opvangen, maar nmaal hun effecten uitgedoofd, zouden deze
tendensen onvermijdelijk de bovenhand halen. Interessant genoeg, meende Kautsky
2

4 C. Schmidt, 1901, Sozialistische Monatshefte, Bd. 2, pp. 675-6.

niet dat de tendentile verscherping van de onderconsumptieproblemen zou leiden tot


steeds sterker wordende crisissen, die uiteindelijk zouden uitmonden in een totale
ineenstorting van het systeem. Maar veeleer dat "chronische depressie" zou ontstaan, in
de zin dat de investeringsactiviteiten zouden worden afgeremd wegens gebrekkige
afzetmogelijkheden. Tijdelijke conjuncturele heroplevingen bleven mogelijk, maar hun
omvang zou beperkt blijven.25
En en ander zal een tendens tot interimperialistische conflicten tussen de
belangrijkste kapitalistische landen in de hand werken, in de mate waarin in elk land de
dominerende secties van de burgerij zullen ijveren voor protectionistische maatregelen,
versnelde kartelvorming van de nationale industrie en koloniale expansie. In
tegenstelling tot de beweringen van de revisionisten en andere reformisten, heeft de
arbeidersklasse niets meer te verwachten van het systeem, en is de enige uitweg om de
tendens tot groeiende werkloosheid en oorlogen te vermijden de socialistische
machtsovername.26
Rosa Luxemburg
En der hevigste critici van de revisionisten was de Pools-Duitse revolutionaire
Marxiste Rosa Luxemburg, docente aan de Partijschool van de SAPD. In haar
ophefmakend en controversieel werk Die Akkumulation des Kapitals, dat in 1913
verscheen, zou zij dieper ingaan op de vraag van de objectieve historische limieten van
de kapitalistische productiewijze. Zij was gefascineerd door Marx' conceptie van
globale economische reproductie en accumulatie, ontwikkeld in de reproductieschema's
in volume II van Das Kapital. Zijn analyse op dit vlak was echter onafgewerkt. Zijn
voorbeelden van evenwichtige uitgebreide economische reproductie in de context van
een gesloten kapitalistisch systeem, hadden volgens haar een louter illustratief karakter.
Zij waren in feite onverantwoord. Zelfs indien men met hem afziet van de
onderconsumptie
disproportionaliteitsproblematiek,
door
een
constante
meerwaardevoet en organische samenstelling van het kapitaal te veronderstellen, dan
bleef er in haar ogen nog altijd een essentile onbeantwoorde vraag. Met name: waar
komt de vraag voor de goederen die overeenstemmen met de geaccumuleerde
meerwaarde vandaan?
Beschouw opnieuw ons cijfervoorbeeld van een proces van uitgebreide
economische reproductie in hoofdstuk 3, zoals beschreven door Marx. Beschouw
periode 1. Het constant kapitaal, C, of m.a.w. de productiemiddelen opgebruikt in beide
productiesecties (400 ton staal voor een waarde van 400 u arbeid) worden gewoon
2
2

5 K. Kautsky, 1902, "Krisentheorien", Die Neue Zeit, Jhrg. 20, Bd. 2, pp. 140-1.
6 ibid., pp. 142-3.

vervangen. Zo ook het variabel kapitaal, V, of m.a.w. de waarde van de arbeidskracht,


en dus de consumptiegoederen gekocht door de betrokken arbeiders (1.000 ton graan
voor een waarde van 200 u arbeid). Hiernaast hebben we de goederen die gekocht
worden door de maatschappelijke meerwaarde. De improductieve consumptie van de
kapitalisten beloopt in dit geval in totaal een waarde van 50 u, en stemt overeen met
250 ton graan. Dit vormt volgens Rosa Luxemburg sowieso geen probleem: de
kapitalisten verkopen deze goederen gewoon aan elkaar.
Volgens het cijfervoorbeeld is er op het eerste zicht evenmin een probleem voor
het overige deel van de meerwaarde, dat geaccumuleerd wordt. Een waarde van 100 u
arbeid, DC, wordt gespendeerd aan 100 bijkomende ton staal: de kapitalisten verkopen
deze goederen aan elkaar. En een waarde van 50 u arbeid, DV, wordt gebruikt om
bijkomende arbeiders aan te werven, die dit dan spenderen aan 250 ton graan. Alles
blijkt te kloppen, maar, stelt Rosa Luxemburg, de goederen die overeenstemmen met
DV en DC zullen slechts verkocht worden indien de accumulatie effectief plaatsvindt.
Maar waarom zou zij?
Tijdens de periode wordt slechts een waarde van 200 u arbeid als variabel
kapitaal, V, gebruikt, en "de arbeiders kunnen slechts dat deel van het (totale) product
verbruiken dat overeenstemt met het variabel kapitaal, geen jota meer. Wie helpt dan de
permanent toenemende meerwaarde realiseren?"27 M.a.w. wie koopt de 250 ton graan
die overeenstemmen met DV? In het geval van de 100 ton staal die overeenstemmen
met DC is de toestand nauwelijks beter. "Het kan gedacht worden dat dat deel van de
meerwaarde in kwestie bestaat in de vorm van bijkomende productiemiddelen die de
kapitalisten van elkaar kopen en op deze wijze accumulatie mogelijk maken. Maar wie
zou dan de nog ruimere hoeveelheid geproduceerde goederen kopen in de volgende
periode?"28 "Deze kapitalisten zijn (in dit geval) dus fanatieke aanhangers van de
expansie van de productie voor zichzelf. Zij zorgen ervoor dat steeds meer machines
gebouwd worden voor de bouw van steeds meer nieuwe machines. Het resultaat van dit
alles is niet kapitaalaccumulatie maar de productie van productiemiddelen zonder enig
oogmerk."29
Op basis van deze redenering komt Rosa Luxemburg tot het besluit dat de
realisatie van de maatschappelijke meerwaarde in geval van uitgebreide economische
reproductie in feite onmogelijk is in de context van een gesloten kapitalistisch systeem,
uitsluitend bestaande uit arbeiders en kapitalisten (en improductieve groepen die leven
van transferinkomens afkomstig van deze klassen). Er is dus maar n mogelijke
oplossing: het bestaan van consumenten buiten de kapitalistische productiesfeer. En
2
2
2

7 R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. 25, p. 334.


8 R. Luxemburg, 1921, The Accumulation of Capital: an Anti-Critique, p. 57.
9 R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. 25, p. 335.

hiermee bedoelt zij sectoren, regios, landen, die, hoewel nog niet opgeslorpt in de
kapitalistische productiewijze, toch reeds opengemaakt zijn voor marktrelaties, en
waarvan de inkomens aldus kunnen fungeren als afzetmarkt voor de kapitalistische
landen.
Naast dit veronderstelde hoofdprobleem van globale meerwaarderealisatie, wijst
Rosa Luxemburg op het bestaan van groeiende realisatieproblemen wegens de
disproportionele ontwikkeling van de relatieve vraagstructuur naar productie- en
consumptiegoederen, verwekt door de tendentile stijgingen van de meerwaardevoet en
de organische samenstelling van het kapitaal. Zij illustreert dit op basis van het
reproductieschema door middel van een cijfervoorbeeld dat een gelijke
accumulatiegraad in beide sectoren veronderstelt en tevens dat de accumulatie telkens
plaatsvindt in de eigen sector.30 Het resultaat is onambigu: een groeiend vraagoverschot
naar productiemiddelen en aanbodoverschot van consumptiegoederen zijn
onvermijdelijk. De mogelijkheid van een pijnloze aanpassing van de relatieve
aanbodstructuur via investering van een deel van de meerwaarde van sector II in sector
I wordt van de hand gedaan door te wijzen op het feit dat deze vervat zit in
consumptiegoederen die eerst moeten worden verkocht. Zelfs afgezien hiervan, zal de
technische relatie tussen productiesecties een permanent snellere groei van
productiesectie I dan II in de weg staan. Ook hier kan een oplossing slechts gevonden
worden in de verkoop van het overschot van consumptiegoederen aan de nietkapitalistische omgeving.
Deze niet- of pre-kapitalistische omgeving is met andere woorden van vitaal
belang voor het voortbestaan van de kapitalistische productiewijze. Maar gezien deze
laatste, wegens de veel hogere efficintie van haar veel meer gemechaniseerde
productie, deze omgeving meer en meer opslorpt, zal deze verdwijnen, en met haar de
noodzakelijke externe afzetmogelijkheden. Rosa Luxemburg besluit dan ook: "Het
kapitalisme is de eerste productiewijze die de hele wereld tendeert op te slorpen en alle
andere vormen van economie uit te schakelen. Zij duldt geen rivalen aan haar zijde.
Nochtans, tegelijkertijd, is het de eerste vorm van economie die niet bij machte is te
bestaan op zichzelf, die andere economische stelsels nodig heeft als levensader. Zij
tendeert universeel te worden, maar moet precies daarom ineenstorten wegens een
inherente onmogelijkheid tot universaliteit."31
Heel haar theorie van het imperialisme, waarop we in volgend hoofdstuk zullen
terugkomen, vloeit rechtstreeks voort uit deze voorstelling. Het imperialisme wordt
opgevat als een streven van de kapitalistische landen om controle te verwerven over een
3
3

0 ibid., pp. 336-40.


1 R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. 33, p. 467.

zo groot mogelijk deel van de overblijvende niet-kapitalistische omgeving en een


protectie van de eigen markten. Interimperialistische strijd is onafwendbaar en tendeert
te verscherpen naarmate de overblijvende niet-kapitalistische sferen meer en meer
uitgeput raken. Zij trok hieruit dan ook de conclusie van de noodzaak van een
socialistische revolutie door het proletariaat.
De reactie op haar werk was uitermate negatief. Niet alleen de uitgesproken
revisionisten, maar ook de spreekbuizen van de centrumtendens binnen de SAPD,
onder wie Karl Kautsky, verwierpen haar ineenstortingsargumentatie, hoewel in vele
gevallen de opwerpingen weinig draagwijdte hadden. Het is duidelijk dat de veelal
emotionele reacties in de eerste plaats politiek gemotiveerd waren: zelfs de
leidinggevende officile Marxisten binnen de partij redeneerden hoe langer hoe minder
in termen van de noodzaak tot proletarische revolutie. K. Kautsky begon vanaf 1910
een theorie van het "superimperialisme" te verdedigen, die de onafwendbaarheid van
interimperialistische oorlogen negeerde op basis van een veronderstelde tendens tot
internationale monopolistische samenwerking (vorming van internationale kartels,
enz.).
Maar, tot Rosa's ontgoocheling, zouden zelfs oprecht revolutionaire Marxisten
haar scherp op de korrel nemen op bepaalde essentile punten van haar theoretische
uiteenzetting. De interessantste kritiek was ongetwijfeld deze van Nikola Boekharin.32
Volgens Boekharin vloeit Luxemburgs argumentatie van de veronderstelde
onmogelijkheid van de meerwaarderealisatie in een gesloten kapitalistisch systeem
voort uit haar weigering in te zien dat de accumulatiebeslissingen, die voortdurend
plaatsvinden op individueel vlak, wel degelijk zorgen voor een bijkomende vraag naar
arbeiders, DV, en zodus voor de nodige bijkomende vraag naar consumptiegoederen.
Haar vergissing stamt uit haar geaggregeerde, sequentile, benadering, waarbij het
geagreggeerde kapitaal zich als het ware gedraagt als n groot kapitaal dat doorheen
de verschillende fasen van de kringloop van het kapitaal vloeit. Wanneer het ogenblik
van de realisatie is aangekomen, stelt zich dan inderdaad de vraag: wie koopt de
consumptiegoederen boven wat nodig is om de tijdens de periode gebruikte arbeiders te
vervangen. Maar in werkelijkheid zijn er echter op elk ogenblik kapitalisten te vinden
in de respectieve fasen van de reproductiekringloop. Sommigen zullen hun kapitaal in
geldvorm hebben, en zij zullen dit aanwenden zowel ter vervanging van als voor de
aankoop van bijkomende productiemiddelen en arbeidskracht. En deze arbeiders,
inclusief de bijkomende, zullen consumptiegoederen kopen, wat kapitalisten die ze op

2 Deze argumentatie is samengevat in N. Bukharin, 1924, Imperialism and the Accumulation of

Capital.

de markt brengen in staat stelt hun productie te realiseren, enz. Kortom, haar vergissing
stamt uit een verwarring tussen niveaus van abstractie van haar analyse. 33
Rosa Luxemburgs ander argument, met name de inherente tendens tot
disproportionaliteitsproblemen wegens de tendentile stijging van de meerwaardevoet
en de organische samenstelling van het kapitaal is echter perfect geldig, voor zover
deze tendensen inderdaad voorkomen.
Boekharin wierp verder op dat, hoe dan ook , realisatieproblemen wegens
gebrekkige consumptieve vraag geen logische oplossing kunnen vinden in de verkoop
aan niet-kapitalistische productiesferen, gezien deze, om deze goederen te bekostigen,
zelf goederen zullen moeten verkopen aan de kapitalistische sfeer. Voor zover er ruil
tussen equivalenten plaatsvindt en de handelsbalansen in evenwicht blijven, wordt
hierdoor helemaal niets opgelost. Boekharins punt is extreem gesteld, gezien er, zoals
nader beschouwd in hoofdstuk 8, ongelijke ruil kan plaatsvinden, met als gevolg
waardetransfers naar de meer ontwikkelde landen. Kapitaaluitvoer kan bovendien ten
dele instaan voor de financiering van de export naar en de handelstekorten van de
betrokken minder ontwikkelde landen. Rosa Luxemburg legde, zoals we zullen zien,
grote nadruk op dit laatste. Maar dit neemt niet weg dat Boekharins bemerking de
limieten hierbij beklemtoont: de minder ontwikkelde landen kunnen zich niet oneindig
blijven in de schuld werken, en de netto-afzetmogelijkheden zijn er aldus beperkt.
Hoe dan ook, Rosa Luxemburg had de grote verdienste te beklemtonen dat heel
de kapitalistische ontwikkeling vanaf de industrile omwenteling gekenmerkt werd
door een tendens tot extravertie van de economien waar het kapitalisme doorbrak. Er
bestond een permanente zoektocht naar nieuwe afzetmarkten en investeringsgebieden.
En zij had ook gelijk te beklemtonen dat de binnenlandse chronische beperkingen op de
consumptieve afzetmogelijkheden die voortsproten uit de inherente tegenstellingen van
de kapitalistische productiewijze - ten minste onder haar toenmalige vorm - hierin een
belangrijke rol speelden.
6.2.2. Baran en Sweezy's theorie van het monopoliekapitalisme
De grote crisis van de jaren dertig bleek op het eerste zicht de verdedigers van de
Marxistische onderconsumptietheorie gelijk te geven. Bij nadere beschouwing
vertoonde deze crisis echter belangrijke eigenaardigheden die verklaard dienen te
worden door de werking van het kapitalisme tijdens het betrokken specifiek historisch
ontwikkelingsstadium. Tijdens de jaren twintig viel er, zoals gesteld, geen
noemenswaardige stijging te merken van de kapitaal-output-ratio, en dus van de
verhouding tussen de waarde van de dode en de levende arbeid en de organische
3

3 Zie hierover eveneens A. Brewer, 1990, Marxist Theories of Imperialism, ch. 3, p. 63.

samenstelling van het kapitaal. De onderconsumptieproblemen leken veeleer uitsluitend


verwekt door een stijging van de meerwaardevoet.
De interessantste verklaring van deze grote crisis is te danken aan de
Amerikaanse Marxisten Paul Baran en Paul Sweezy, in het kader van een algemene
theorie van het monopoliekapitalisme in hun ophefmakend werk van 1966, Monopoly
Capital. Hierin stellen zij dat de overgang van het concurrentieel kapitalisme
(kenmerkend voor de midden negentiende eeuw) naar het monopoliekapitalisme en zijn
verdere ontwikkeling (vanaf de late negentiende eeuw) gekenmerkt wordt door een
sterkere tendens tot stijging van het economisch surplus, zowel in absolute termen als
t.a.v. het maatschappelijk inkomen. Zij spreken in dit verband van een voor het
monopoliekapitalisme kenmerkende "wet van het stijgend surplus". 34 Deze is in hun
ogen fundamenteel een gevolg van het feit dat in vrijwel alle industrien de toenemende
marktconcentratie heeft geleid tot een oligopolide marktstructuur en een grotere
marktkracht van de voornaamste ondernemingen.
Meer bepaald, na een instabiele aanvangsfase, gekenmerkt door hevige
prijsoorlogen in perioden van recessie, gaat een grotere prijsdiscipline ontstaan. Hierbij
komen allerlei vormen van explicite en implicite prijscordinatie tot stand tussen de
oligopolide concurrenten, en komt de nadruk te liggen op andere vormen van
concurrentie, zoals imagovorming en productkwalitatieve verbeteringen door middel
van productinnovaties. In tegenstelling tot het voorgaand concurrentieel kapitalisme
leiden productiekostenverminderende procesinnovaties voortaan veel minder
gemakkelijk tot agressieve prijsverminderingen. En en ander stelt de voornaamste
ondernemingen in staat hun prijs-productiekostmarges tendentieel te verhogen. 35 Wat
meer is, hoewel de arbeiders zich zelf in toenemende mate groeperen en organiseren in
vakbewegingen, blijken zij, volgens Baran en Sweezy, hierbij echter niet bij machte om
in adequate mate compenserende loonaanpassingen af te dwingen. De oligopolide
doorrekening van loonstijgingen in prijzen maakt dat de belangrijkste ondernemingen
in staat zijn hun tendentieel toenemende prijs-productiekostmarges te beschermen. En
gezien het groeiend belang van deze ondernemingen kunnen de rele lonen hierdoor
gemiddeld geen gelijke tred houden met de evolutie van de gemiddelde
arbeidsproductiviteit, met als gevolg dat het aandeel van het economisch surplus in het
3

4 P. Baran and P. Sweezy, 1966, Monopoly Capital, ch. 3, pp. 71-2. Noteer dat het door hen

gehanteerde begrip "economisch surplus" iets ruimer is dan Marx' meerwaardebegrip. Het wordt
gedefinieerd als het verschil tussen de waarde van de totale productie en de sociaal noodzakelijke
kosten nodig om deze productie te produceren. Het omvat naast de traditionele Marxistische
meerwaardebestanddelen eveneens de penetratie van improductieve verkoopuitgaven in de
productiesfeer (zoals ingebouwde gadgets) en de verloren productie wegens onvrijwillige
werkloosheid. Dit begrip is gebaseerd op het door P. Baran in zijn Political Economy of Growth
van 1957 gebruikte begrip "potentieel surplus".
5 P. Baran and P. Sweezy, 1966, Monoply Capital, ch. 3, pp. 57-69.

maatschappelijk inkomen tendentieel stijgt.36 De totstandkoming en ontwikkeling van


het monopoliekapitalisme gaat volgens Baran en Sweezy m.a.w. niet alleen gepaard
met toenemende meerwaarde- of surplustransfers van sectoren met lage naar sectoren
met hoge ingangsbarrires, zoals beschouwd in hoofdstuk 4, maar eveneens met een
waarachtige stijging van de meerwaardevoet. Zij blijven echter niet stilstaan bij de
onderliggende maatschappelijke machtsverschuiving in de klassenstrijd ten voordele
van het kapitaal.
De endogene absorptiemogelijkheden van het groeiend economisch surplus door
middel van bestedingen blijven bij dit alles echter beperkt. Naarmate hun inkomen
groeit tendeert de spaarquota van de kapitalisten toe te nemen, en neemt het aandeel
van hun consumptie in het economisch surplus af. Een belangrijk deel van dit sparen
neemt de vorm aan van interne "cash flow" van ondernemingen.37 Indien het toenemend
spaaraandeel van het economisch surplus zou genvesteerd worden bij de bestaande
technische productievoorwaarden, dan zou de toenemende investeringsquota de
economische groei verder versnellen. Steeds grotere hoeveelheden productiemiddelen
zouden geproduceerd worden om andere productiemiddelen te produceren, enz. Dit is
echter onhoudbaar op de lange duur, gezien uiteindelijk de productiecapaciteit van
consumptiegoederen hierdoor drastisch zou toenemen, en een belangrijke overproductie
ontstaan.38
De normale technische vooruitgang biedt al evenmin een uitweg, gezien de
oligopolide
ondernemingen,
hoewel
zij
dank
zij
hun
grotere
financieringsmogelijkheden meer spenderen aan R en D, meer behoedzaam tenderen te
zijn bij de eigenlijke invoering van technische innovaties. Zij vrezen namelijk de
kapitaalontwaarding ten gevolge van vervroegde afschrijving van hun
kapitaalgoederen. Het aantal toepasbare technische uitvindingen tendeert aldus toe te
nemen, maar het ritme van hun invoering vertraagt. 39 Investeringen in het buitenland
bieden tenslotte al evenmin een oplossing. De erdoor gegenereerde winststromen naar
het moederland overtreffen na verloop van tijd de kapitaaluitvoer. 40 Naarmate het
monopoliekapitalisme
zich
verder
uitbreidt
worden
de
externe
investeringsmogelijkheden van de monopolistische landen in hun geheel tevens steeds
beperkter.
De conclusie is dus onafwendbaar: het monopoliekapitalisme is een
contradictorisch systeem. Het tendeert een steeds groter surplus te genereren, doch het
3
3
3
3
4

6 ibid., p. 77.
7 P. Baran en P. Sweezy, 1966, Monopoly Capital, ch. 4, pp. 79-80.
8 ibid., pp. 81-2.
9 ibid., pp. 91-6.
0 ibid., pp. 105-8. Noteer dat hoewel gegevens betrekking hebben op de VS Baran en Sweezy's

redenering eveneens geldt voor de ontwikkelde kapitalistische landen in hun geheel.

slaagt er niet in de consumptieve en investeringsbestedingsmogelijkheden te bieden


noodzakelijk voor zijn absorptie. Het gevolg is dat, zonder exogene schokken en andere
tegenwerkende factoren, er een inherente tendens bestaat van chronisch toenemende
realisatieproblemen. Deze uit zich in een tendens naar economische stagnatie, in de
mate waarin de grote vennootschappen hun investeringsbeslissingen neerwaarts
aanpassen.
Exogene schokken die dit gedurende hele perioden helpen voorkomen
worden volgens Baran en Sweezy gegeven door basisinnovaties. Basisinnovaties zijn in
hun ogen slechts deze innovaties die veel grotere investeringsmogelijkheden scheppen
dan het kapitaal dat zij zelf absorberen. 41 Hierdoor kan de gemiddelde
investeringskwote gedurende geruime tijd toenemen zonder uit te monden in een
belangrijke realisatiecrisis. Het surplusaandeel in de toegevoegde waarde neemt sterk
toe, maar dit leidt niet tot problemen zolang de investeringsmogelijkheden toereikend
zijn om deze te absorberen. Zolang dit het geval is, blijft het groeiproces als het ware
zelfvoedend, in de zin dat de gemiddelde groei van de maatschappelijke bestedingen in
hoge mate in overeenstemming gehouden wordt met deze van de productiecapaciteit,
dank zij de investeringen zelf. In de mate dat de invloed van deze basisinnovaties
meerdere conjunctuurcycli bestrijkt, zullen de recessies erin minder sterk zijn dan de
expansies. De conjunctuurschommelingen zullen aldus plaatsvinden rondom een sterk
expansief groeipad.
In hun ogen zou de geschiedenis van het Amerikaanse
monopoliekapitalisme fundamenteel gekenmerkt worden door twee dergelijke
basisinnovaties, de spoorweg en de automobiel.
De eerste zou de hele tweede helft van de negentiende eeuw en de eerste
jaren van de twintigste eeuw bestrijken, en aldus gepaard gaan met het ontstaan van het
monopoliekapitalisme zelf. Zij bood massale investeringsmogelijkheden in de aanleg
van spoorwegen, in de staalindustrie, alsmede in de bouw van nieuwe industrile en
residentile centra die konden ontstaan dank zij de nieuwe spoorverbindingen. Ondanks
een vertraging in de late jaren zeventig en vroege jaren tachtig (die in de VS evenwel
duidelijk minder sterk was dan in Engeland), zou de massale aanleg van spoorwegen
blijven duren tot ongeveer aan de conjunctuurpiek van 1907. De uitdoving ervan zou
dan plaatsvinden tijdens de volgende twee conjunctuurcycli tussen 1907 en 1914, wat
tot uiting kwam in iets sterkere recessies. Deze zouden evenwel geen gigantische
afmetingen nemen omdat de

1 P. Baran and P. Sweezy, 1966, Monopoly Capital, ch. 8, p. 219.

volgende basisinnovatie, met name de automobiel, vrijwel onmiddellijk de aflossing


nam.42
Deze tweede basis-innovatiegolf zou vooreerst in de hand gewerkt worden
door de bewapeningswedloop, en de ermee gepaard gaande toename in
overheidsbesteding, tijdens de eerste Wereldoorlog. Zij zou dan vooral aan belang gaan
winnen tijdens de jaren twintig, na de korte reconversiecrisis op de nadagen van de
oorlog. Het totaal autopark zou hierdoor in tien jaar tijd met een tienvoud toenemen.
Verdere belangrijke investeringsmogelijkheden werden hierbij geschapen in de
petroleumnijverheid, de petrochemie, de aanleg van een ruim net van autowegen, en de
bouw van nieuwe residentile buitenwijken en steden die hierdoor bereikbaar werden.43
Deze automobielen werden voornamelijk gekocht door de burgerij en de
kleinburgerij en aldus betaald uit meerwaarde-inkomens. De grotere uitgaven aan
imagovorming (reclame, ingebouwde gadgets) werkten verder positief in op hun
bestedingsquota,
en
zorgden
tevens
op
zichzelf
voor
bijkomende
surplusabsorptiemogelijkheden. Toenemende kredietverstrekking aan de koopkrachtige
groepen werkte dit verder in de hand. Maar dit alles kon niet deren. De omvang van de
koopkrachtige groepen was te gering. Vanaf 1927 begon deze automobielgolf reeds
tekenen van uitputting te vertonen, in de zin dat de voorraden begonnen aan te groeien
en de capaciteitsbenutting begon af te nemen in de consumptiegoederenindustrien.
Eenmaal deze hun investeringsbeslissingen neerwaarts begonnen aan te passen, zouden
gelijkaardige verschijnselen tot uiting komen in de kapitaalgoederenindustrien. Tegen
de lente van 1929 waren vrijwel alle sectoren getroffen. De nu louter speculatieve boom
op Wall Street, inzonder gekenmerkt door talrijke door brokers opgezette speculatieve
fusies, spatte enkele maanden later in de herfst van dat jaar als een zeepbel uit elkaar.
De financile crash
fungeerde als aansteker van de meest spectaculaire
overproductiecrisis uit de geschiedenis van het kapitalisme. In minder dan vier jaar tijd,
tussen 1929 en 1932, halveerde het nationaal inkomen, stortten de nettovennootschapswinsten in elkaar en werden negatief in 1931 en 1932, en steeg het (sterk
onderschatte) officile werkloosheidspercentage van 3% in 1929 tot 25% in 1932!
Baran en Sweezy wijzen erop dat de door de nieuwe Roosevelt
administratie ingestelde New Deal - die onder andere een vorm van Keynesianisme
avant-la-lettre omvatte, gebaseerd op door de overheid ondernomen infrastructurele
werken gefinancierd door een beroep te doen op krediet - in feite vrij bescheiden bleef,
de omvang van de crisis in acht genomen. Deze politiek kon dan ook hoogstens een
verdere verrotting van de situatie voorkomen door de lichte expansie van 1934 tot 1937
4
4

2 ibid., pp. 225-34.


3 ibid., pp. 234-8.

in de hand te werken. In 1938 bleef het nationaal inkomen evenwel nog 25% lager dan
in 1929, de totale netto vennootschapswinst nog vier maal lager, en het officile
werkloosheidspercentage nog zes maal hoger (19%).44
Men zou moeten wachten op de tweede Wereldoorlog om nieuwe
belangrijke externe stimuli te krijgen die het kapitaalaccumulatieproces opnieuw op
gang zouden brengen. De forse militaire overheidsuitgaven tijdens de ermee gepaard
gaande bewapeningswedloop, gedeeltelijk gefinancierd door een beroep op krediet,
zouden vooreerst de effectieve vraag in aanzienlijke mate doen toenemen. Eenmaal de
productiecapaciteit volledig bezet, zou de gerichtheid op militaire productie schaarste
scheppen op de consumptiegoederenmarkt. De prijspolitiek van de overheid voorkwam
dat deze werd weggewerkt door vraaginflatie, met als gevolg dat aanzienlijke
gedwongen besparingen ontstonden, die zouden kunnen fungeren als aansteker van een
tweede grote automobielgolf in de na-oorlogse periode.
Deze tweede automobielgolf zou de fundamentele verklaring vormen voor
de lange groeiperiode na de tweede Wereldoorlog. Haar langdurig karakter kan in hun
ogen niet zozeer worden verklaard door technologische doorbraken als dusdanig, maar
veeleer door verhoogde meerwaardeabsorptie mogelijkheden geboden door een
systematisch overheidsinterventionisme. Baran en Sweezy leggen hierbij ook de nadruk
op de rol van de militaire uitgaven in het kader van de permanente
bewapeningswedloop met de Sovjetunie.45 Hierop zal worden teruggekomen in hfdst. 8
bij de behandeling van Barans theorie van het imperialisme. Hiernaast beklemtonen zij
eveneens de verdere sterke toename van de verkoopinspanning van de bedrijven en de
uitbreiding van de kredietsector, die tegelijkertijd positief inwerkten op het
maatschappelijk bestedingsgedrag en zelf rechtstreeks zorgden voor belangrijke
bijkomende surplusabsorptiemogelijkheden (in de eerste plaats door de tewerkstelling
van talrijke improductieve arbeiders).46
Uiteindelijk zou, nmaal de met dit alles gepaard gaande infrastructurele
investeringsprojecten klaar raken, en de nu talrijkere gezinnen met adequate koopkracht
voldoende uitgerust zijn met automobielen en andere duurzame consumptiegoederen,
de inherente tendens tot chronische realisatieproblemen volgens Baran en Sweezy
opnieuw de bovenhand moeten halen. Sweezy zou hierin later (na Barans overlijden in
1967) de fundamentele oorzaak zoeken voor de structurele groeivertraging in de
ontwikkelde kapitalistische landen vanaf de jaren zeventig.
De belangrijkste conclusie uit Baran en Sweezy's theorie van de
kapitalistische ontwikkeling is ongetwijfeld dat de overgang van concurrentieel naar
4
4
4

4 ibid., pp. 238-44.


5 P. Baran and P. Sweezy, 1966, Monopoly Capital, ch. 7, pp. 207-11, ch. 8, pp. 245-6.
6 P. Baran and P. Sweezy, 1966, Monopoly Capital, ch. 5, pp. 123-8.

monopoliekapitalisme gepaard is gegaan met grondige wijzigingen in de werking van


het systeem. Zij leggen hierbij de nadruk op de gevolgen van de verandering in
marktstructuur en bedrijfsgedrag, doch verwaarlozen de dimensie van de evolutie van
de machtsverhoudingen in de klassenstrijd. Deze is nochtans van groot belang om hun
hoofdargument met betrekking tot een tendens tot stijging van het economisch surplus
te staven. Het is namelijk precies omdat de arbeiders niet bij machte waren op adequate
wijze te reageren dat de toenemende marktkracht van de belangrijkste vennootschappen
een dergelijke tendens met zich heeft meegebracht in de eerste fase van de ontwikkeling
van het monopoliekapitalisme, voor de tweede Wereldoorlog.
Zij falen tevens in hoge mate in hun poging om de ontwikkeling van het
naoorlogse monopoliekapitalisme op adequate wijze te verklaren. Een tweede
automobielgolf vond weliswaar plaats, maar het is hoogst betwijfelbaar dat haar
langdurig karakter eenvoudig te verklaren valt uit de toenemende private en vooral
publieke improductieve surplusabsorptie. Het gros van de groeiende overheidsuitgaven
betreft sociale uitgaven, en houdt verband met de totstandkoming van nieuwe
modaliteiten van arbeidsinkomensvorming en een toenemende legitimatiefunctie van de
burgerlijke staat. Deze nieuwe modaliteiten van arbeidsinkomensvorming zouden tot
stand komen dank zij een specifieke evolutie van de machtsverhoudingen tussen
patronaat, syndicale top en syndicale basis, en gedurende een hele periode (in de jaren
50 en 60 in de meeste ontwikkelde kapitalistische landen) een meer gelijkmatige
evolutie toelaten tussen de groei van de gemiddelde rele arbeidsinkomens en deze van
de gemiddelde arbeidsproductiviteit. De voor het vooroorlogse monopoliekapitalisme
kenmerkende inherente tendens tot stijgend economisch surplus en chronische
realisatieproblemen werd hierdoor tijdens deze periode in hoge mate ongedaan
gemaakt. De verklaring van de structurele ontregeling van deze langdurige naoorlogse
groeiperiode in de jaren zeventig en de ontwikkeling van de crisis in de jaren tachtig en
negentig is tevens veel complexer.
Gedurende jongste twintig jaar hebben een stel neo-Marxistisch en
institutionalistisch genspireerde economen pogingen ondernomen tot herinterpretatie
van de geschiedenis van de kapitalistische ontwikkeling, waarin de nadruk gelegd wordt
op de structurele evolutie, en vooral op de verschillen in werking van het systeem
doorheen opeenvolgende ontwikkelingsstadia. In mijn boek Groei en crisis in het
naoorlogse kapitalisme worden enkele van hun belangrijkste bijdragen bekeken, en een
eigen interpretatie gewaagd in termen van een proces van wording, ontplooiing en
ontaarding van opeenvolgende ontwikkelingsmodellen die in die geschiedenis kunnen
gedentificeerd worden.

HOOFDSTUK 7
De klassieke theorien van het imperialisme

De theorie van het imperialisme neemt een belangrijke plaats in in de marxistische


politieke economie. Over de preciese definitie van het begrip imperialisme bestaat
echter onenigheid tussen auteurs. In globo kan gesteld worden dat de meeste definities
de basisidee delen dat relaties tussen economische formaties als imperialistisch kunnen
bestempeld worden indien zij op ongelijke machtsverhoudingen berusten. Dit kan zich
uiten in militaire en politieke overheersing van de zwakkere door de sterkere, maar ook
- en volgens marxisten is dit essentieel - op economische overheersing in ruil en
productie. Verder, en vooral prominent bij klassieke Marxistische auteurs, zit er een
rivaliteitselement in vervat, rivaliteit tussen kapitalistische grootmachten die zich uit in
economische, politieke en militaire conflicten.
In dit hoofdstuk beschouwen we de belangrijkste bijdragen van de klassieke
marxistische auteurs. De hedendaagse bijdragen worden behandeld in volgend
hoofdstuk.

7.1. Marx
Karl Marx zou in feite nooit komen tot een systematische behandeling van het
onderwerp imperialisme in zijn oeuvre. Hij gebruikte trouwens nooit de term. De
geplande boekdelen van Das Kapital over de internationale handel en de staat, waar het
onderwerp had moeten behandeld worden, werden nooit geschreven. We moeten dan
ook vrede nemen met enkele partile inzichten verspreid doorheen zijn voornaamste
geschriften, alsmede met journalistiek werk over de kolonies, om ons enig idee te
vormen van zijn zienswijze in dit verband.1
De geschiedenis van de kapitalistische ontwikkeling wordt volgens Marx
fundamenteel gekenmerkt door een proces van ongelijke ontwikkeling. Wanneer we de
evolutie beschouwen vanaf de industrile omwenteling, krijgen we het beeld van enkele
ontwikkelingspolen waar de sociaal-economische condities rijp waren voor het ontstaan
van processen van primitieve kapitaalaccumulatie. Deze polen beperkten zich vooreerst
tot bepaalde industrile sectoren in bepaalde regios (zoals de textielsector in de
1

Voor een goede samenvatting, zie M.C. Howard and J.E. King, 1985, The Political Economy of
Marx, ch. 14, pp. 225-37, en A. Brewer, 1990, Marxist Theories of Imperialism, ch. 2, pp. 25-57.

Engelse Midlands en het Noorden op het einde van de achttiende en in het begin van de
negentiende eeuw, en iets later in bepaalde streken van het Europees vaste land). De
kapitalistische concurrentie vernietigt er de pre-kapitalistische productie, wat naast de
uitstoting van boeren van het platteland voor een bijkomende bron van arbeidskracht
zorgt. Deze kapitalistische concurrentie zet tevens automatisch aan tot het aanknopen
van economische relaties met andere, nog volledig pre-kapitalistische sectoren, regios,
landen, in een zoektocht naar nieuwe afzetmarkten en grondstofbronnen. Dit leidt er tot
een ontwikkeling van de koopwarenproductie. En voor zover er lokale processen van
primitieve kapitaalaccumulatie kunnen plaatsvinden, mogelijk mits toedoen van
kapitaalinvoer en hulp van de staat, worden zij opgeslorpt in de kapitalistische
productiesfeer, die zich steeds verder uitbreidt.
Tendensen van onderconsumptie in de landen waar het kapitalisme zich vooreerst
ontwikkelt kunnen een bijkomende drijfkracht vormen voor het zoeken naar nieuwe
afzetmarkten.2 En de veronderstelde tendens tot daling van de winstvoet, wegens
toenemende organische samenstelling van het kapitaal, kan kapitaaluitvoer naar nieuwe
regio in de hand werken, ter ontginning van goedkopere grondstofbronnen, of ter
uitbuiting van meer gedwee arbeiders.3 Maar dit laatste bleef slechts ondergeschikt in
Marx argumentatie, in tegenstelling tot latere klassieke Marxistische theoretici van het
imperialisme, zoals Luxemburg, Hilferding, Boekharin of Lenin. Hetzelfde kan
trouwens gesteld worden over zijn opinie in verband met de economische betekenis van
het bezit van kolonies voor de kapitalistische metropolen. Eens de industrile
kapitalistische ontwikkeling in de imperialistische landen is begonnen, vormt de er
geproduceerde meerwaarde veruit de belangrijkste bron voor verdere
kapitaalaccumulatie. De globale netto-inkomsten uit de kolonies vallen hierbij in het
niet.
Dit neemt niet weg dat Marx wel enige aandacht zou besteden aan de impact van
het imperialisme op de kolonies zelf. Hij concentreerde zich hierbij voornamelijk op
Groot-Brittannis grootste kolonie, Indi. Hij schreef hierover een reeks artikels in de
jaren 1850 en 1860 en hernam de erin verdedigde ideen in een reeks passussen in Das
Kapital.
Marx identificeerde in het pre-koloniale Indi een zogenaamde "Aziatische
productiewijze", gekenmerkt door een veelheid van rurale dorpsgemeenschappen, met
daarboven een autoritaire staat. Elke dorpsgemeenschap was vrijwel op zichzelf
aangewezen in haar economische activiteiten (in hoge mate subsistentielandbouw en
primitieve ambachtelijke activiteiten, voornamelijk ondernomen tijdens het dood
2
3

Zie o.a. K. Marx and F. Engels, 1848, Manifesto of the Communist Party, p. 71.
K. Marx; 1893, Capital, Vol. 3, ch. 14, sect. 5, p. 238.

landbouwseizoen). Zij werd geordend en geleid volgens haar eigen insituties, gebaseerd
op uiteenlopende vormen van kastensystemen. Het gering economisch surplus werd in
hoge mate afgeroomd door de staat, d.w.z. de heersende monarch, onder de vorm van
belasting (meestal in natura). De monarch stond in voor militaire bescherming en
irrigatiewerken. De koopwarenproductie was weinig ontwikkeld en concentreerde zich
voornamelijk in enkele steden en omliggende gebieden, waar leger en staatsbeambten
gevestigd waren. Er bestond zodus geen werkelijke basis voor de ontwikkeling van een
onafhankelijke burgerij, zoals in West Europa. Deze productiewijze was uitermate
statisch: de bestaande productieverhoudingen stonden als het ware elke daadwerkelijke
ontwikkeling van de productieve krachten in de weg.
Hieruit trok Marx de conclusie dat het kapitalisme, als een noodzakelijke basis
voor het socialisme, dus van buitenuit moest worden tot stand gebracht. Het Brits
imperialisme moest hiervoor zorgen door middel van koloniale onderwerping.
"Engeland heeft een dubbele taak te vervullen in Indi: n van vernietiging en n van
wederopbouw - de annihilatie van de oude Aziatische maatschappij, en het leggen van
de funderingen van de Westerse maatschappij in Azi".4
De Britse koloniale onderwerping was in zijn ogen reeds zeer succesvol geweest
in de vervulling van het destructieve deel van deze dubbele historische taak. Door het
verwaarlozen van de irrigatietaken van het centrale gezag door de Britse koloniale
autoriteiten werd de subsistentielandbouw geruneerd. En door de massale invoer van
Britse goedkope industrile textielproducten werd de ambachtelijke textielnijverheid in
belangrijke mate vernietigd. Hoewel het tweede deel van de opdracht nauwelijks was
aangevat, twijfelde Marx geenszins aan haar succes. "Het regeneratiewerk komt
nauwelijks tot uiting doorheen de gecreerde puinhoop. Maar het is desniettemin
aangevat".5 En hij vervolgde door een reeks verwezenlijkingen te vermelden, zoals : de
creatie van een modern (Brits gecontroleerd) leger dat buitenlandse agressies kon
afslaan; de invoering van een vrije pers en Westerse opvoeding (voor de lokale
bemiddelde groepen), die de vorming van een Indische intelligentsia zou toelaten
voorzien van Europese know how; en de creatie van priv landbezitsrechten, wat het tot
stand brengen van een kapitalistische landbouw moest toelaten. En vooral verwachtte
hij dat de Britse industrilen, die Indi tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw
hadden overspoeld met hun exportproducten, nu het belang zouden inzien van een
Indische industrile ontwikkeling, omdat dit de enige manier zou zijn om een lokale
koopkracht te garanderen. "U kunt niet verder een land blijven overspoelen met uw
industrile exportproducten, indien u het niet in staat stelt om u er iets voor aan te
4
5

K. Marx, 1853-58, in S. Avineri, ed., Karl Marx on Colonisation and Modernisation, pp. 132-3.
Ibid., p. 133.

bieden".6 De bouw van spoorwegen zou een doorslaggevende rol spelen bij de generatie
van het industrialisatieproces.
Dat dit alles zou gepaard gaan met onmenselijk veel leed voor de bevolking was
misschien storend vanuit een moreel oogpunt, maar het was volgens Marx
onafwendbaar. Dit was immers niet anders geweest in de imperialistische landen zelf.
"Heeft de burgerij ooit een vooruitgang verwekt zonder individuen en volkeren door
een stroom van bloed, ellende en degradatie te sleuren? De Indirs zullen niet kunnen
genieten van de vruchten van de nieuwe elementen van de maatschappij verspreid door
de Britse burgerij voordat de burgerij in Groot-Brittanni zelf van de macht zal zijn
gedreven door het industrile proletariaat. Of vooraleer de Hindoes zelf sterk genoeg
geworden zullen zijn om zich te verlossen van het Britse juk".7
Marx' positie kan paradoxaal overkomen voor diegenen die slecht vertrouwd zijn
met zijn denken. Maar zij is in feite consistent met zijn hoofdgedachtengang: het is de
historische taak van het kapitalisme om de productieve krachten dermate te helpen
ontwikkelen dat het socialisme mogelijk zou worden, en daar doorheen, in een later
stadium, het communisme. In landen waar de bestaande productieverhoudingen een
autonoom kapitalistisch ontwikkelingsproces in de weg stonden, kon koloniale
onderwerping hiervoor zorgen.

7.2 Luxemburg
Zoals gezien, kwamen de relaties tussen de kapitalistische productiesfeer en haar nietkapitalistische omgeving logischerwijze centraal te staan in het denken van Rosa
Luxemburg. Niet alleen ontwikkelde het kapitalisme zich, zoals gesteld door Marx, in
enkele polen waar de condities er rijp voor waren, te midden van een ruime nietkapitalistische omgeving. Maar deze laatste was in haar ogen noodzakelijk om de
kapitalistische ontwikkeling zelf mogelijk te maken.
Deze niet-kapitalistische omgeving was volgens haar van vitaal belang voor het
zorgen voor de noodzakelijke afzetmarkten, om de meerwaarderealisatie in geval van
uitgebreide economische reproductie toe te laten. Daarenboven was zij belangrijk als
grondstoffenbron en als arbeidersreservoir.8 Om deze niet-kapitalistische omgeving
hiervoor echter geschikt te maken moest de ervoor veelal kenmerkende "natuurlijke
economie" - d.w.z. het stel in zichzelf gekeerde primitieve plaatselijke
gebruikswaardeneconomien - vernietigd worden. "Het kapitalisme zal daarom altijd en
overal een vernietigingsstrijd moeten leveren tegen elke historische vorm van
6
7
8

Ibid., p. 107.
Ibid., p. 137.
R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. 27, p. 368.

natuurlijke economie".9 Deze strijd tegen de natuurlijke economie kan gevoerd worden
door regelrechte beslaglegging op de grondstofbronnen en het land; door "vrijmaking"
van de arbeidskracht; en door invoering van koopwarenproductie. Telkens legde zij
hierbij, net als Marx dat deed in zijn beschrijving van primitieve kapitaalaccumulatie,
de nadruk op het gebruik van geweld, staatsmacht en bedrog.
Vermeldenswaard in dit verband is haar beschrijving van de wijze waarop in
Indi de vervanging van belastingen in natura door aanzienlijk hogere belastingen in
geld de dorpsgemeenschappen dwong tot koopwarenproductie. Dit leidde tevens tot
hopeloze verschulding van talloze subsistentieboeren en bevorderde aldus
grootgrondbezit in de handen van een minderheid geprivilegieerden die het land van de
kleine boeren overnamen. De plaatselijke ambachtelijke textielnijverheid zou tevens
volledig vernietigd worden door de concurrentie vanwege Engelse gemanufactureerde
producten, wat de verpaupering van de rurale massa's verder in de hand werkte. Ook
interessant is haar beschrijving van de wijze waarop in de VS een gelijkaardig proces
van hoge geldelijke belasting, tijdens en na de burgeroorlog, kleine subsistentieboeren
dwong zich louter te concentreren op landbouwproductie en hun industrile producten
voortaan te kopen. Tallozen werden erdoor geruneerd, en aldus "bevrijd" van het land.
Een proces dat verder in de hand gewerkt werd door de concurrentie vanwege grote
kapitalistische "Bonanza farms" en het opkopen van gigantische vruchtbare gebieden
door grote spoorwegmaatschappijen. De bouw van spoorwegen, gefinancierd door
buitenlandse leningen, was tevens een machtig middel om gelijktijdig meerwaarde van
de kapitaalexporterende landen te helpen realiseren en de verspreiding van de
koopwarenproductie te helpen versnellen. De financiering van de interestverplichtingen
gebeurde namelijk in de eerste plaats door verhoging van de belasting van de boeren.10
"Het imperialisme" is volgens Rosa Luxemburg "de politieke uitdrukking van de
accumulatie van het kapitaal in zijn strijd voor wat overblijft van de niet-kapitalistische
omgeving."11 Gezien staatsgeweld inherent was aan heel de kapitalistische
ontwikkeling en van in het begin gebruikt werd bij de strijd tegen de natuurlijke
omgeving, kan er volgens haar geen afbakening bestaan tussen een klassieke en een
imperialistische ontwikkelingsfase. Desalniettemin maakt zij gewag van een
"imperialistische fase van kapitalistische accumulatie", waarin de nationale staten meer
actief worden ingeschakeld door hun repectieve burgerijen.12 "Het imperialisme groeit

9
1
1
1

Ibid., p. 369.
0 R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. 29, pp. 399-405.
1 R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. 31, p. 446.
2 R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. 30, p. 419.

er in wetteloosheid en brutaliteit, zowel in zijn aggressie tegen de niet-kapitalistische


wereld als in steeds ernstigere conflicten tussen concurrerende kapitalistische landen."13
Karakteristiek voor deze fase zijn de sterke toename van de kapitaalexport, in de
eerste plaats door middel van buitenlandse leningen, de erdoor gefinancierde aanleg van
spoorwegen, de groeiende protectie, het militarisme en oorlogen. Braakliggend kapitaal
(wegens onvoldoende binnenlandse afzetmogelijkheden) kon aldus op rendabele wijze
worden uitgeleend bij de bouw van transportinfrastructuur in minder ontwikkelde
landen, die, hierdoor volledig economisch en politiek onderworpen raakten. 14
Protectionistische maatregelen ter bescherming van de nationale industrie, die slechts
zeer tijdelijk werden beperkt tijdens de vrijhandelsjaren 1850-1860, werden opnieuw
verstrakt tijdens de erop volgende jaren. De drang naar kolonies verscherpte, en zo ook
de inter-imperialistische spanningen.
Vermeldenswaard tenslotte is hoe Rosa Luxemburg in het laatste hoofdstuk van
haar boek het militarisme als een sfeer van kapitaalaccumulatie beschreef. Hoewel zij
louter het geval van financiering door middel van belastingen beschouwde, poogde zij
aan te tonen dat de militaire uitgaven wel degelijk nieuwe accumulatievelden scheppen
in de mate dat het gros van de betrokken belastingdruk valt op de arbeiders en boeren.
Valt hij op de arbeiders dan komt dit neer op een verhoging van de meerwaarde ten
koste van het variabel kapitaal, afgestaan aan de staat, die ze spendeert aan militairen
en wapens. Haar suggestie dat, voor zover het militairen betreft geen nieuwe markten
worden gecreerd, maar wel wanneer het wapens betreft, is echter onjuist. 15 Zij had het
daarentegen wel aan het rechte eind wanneer zij suggereert dat militaire uitgaven
wanneer gefinancierd door belasting van de boeren, d.w.z. individuen uit de nietkapitalistische sfeer, dezen meer en meer in de koopwarenproductie trekt, en aldus
dwingt tot hogere besteding.16
Rosa Luxemburg had vanzelfsprekend nog geen kennis van het later ontwikkelde
Keynesiaans instrumentarium (multiplicatoreffecten en mogelijkheid tot deficit
spending), nodig om te komen tot een volkomen coherente analyse in dit verband. Maar
het loutere feit van het probleem te hebben onderkend en vragen te hebben gesteld rond
het heersende orthodoxe neutraliteitsprincipe van de overheidsfinancin op het vlak van
de geaggregeerde bestedingen verdient waardering.
7.3. Hobson

1
1
1
1

3 R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. 31, p. 446.


4 R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. 30, p. 421.
5 R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. 32, pp. 460-1.
6 Ibid., p. 465.

John Hobson was, zoals bekend, geen Marxist. Hij was een reformistisch socialist, die
ten dele aanleunde bij de Britse Fabians, en het later zou brengen tot belangrijkste
theoreticus van de Britse Labour Party. Nochtans zou zijn theorie van het imperialisme,
geformuleerd in zijn bekend werk Imperialism: A Study van 1902, een duidelijke
invloed hebben op toonaangevende Marxistische theorien van het imperialisme,
inzonder die van Lenin. Zij verdient dan ook enige aandacht.
Hobsons argumentatie kan samengevat worden als volgt. Groeiende
marktconcentratie leidt tot monopolievorming (of in ieder geval tot vergrootte
monopoliemacht). Dit leidt tot een stijgend winstaandeel in het nationaal inkomen, en
aldus in de maatschappelijke spaarquote. Hierdoor ontstaat een tendens tot
"overbesparing", in de zin dat de ermee gepaard gaande investeringen een te grote
hoeveelheid kapitaalgoederen helpen tot stand brengen in verhouding tot wat nodig is
voor de productie van consumptiegoederen, waarvan de vraag afgeremd wordt door de
groeiende besparing.17 De verminderde binnenlandse investeringsmogelijkheden
werken, op zichzelf, een inherente tendens tot stagnatie in de hand. De bezitters van het
kapitaal worden tevens gedreven tot het zoeken naar nieuwe investeringsmogelijkheden
in het buitenland. Wat op zijn beurt druk met zich meebrengt voor de annexatie van
buitenlandse territoria, als nieuwe geprivilegieerde investeringsvelden voor het
nationaal kapitaal.18
Hobson poogde door middel van een "cost and benefit" argumentatie aan te tonen
dat de financile kosten in termen van militaire uitgaven voor Engeland veel groter
waren dan de opbrengsten van de betrokken onderworpen territoria, gezien de handel
ermee relatief gering was, traag groeide, en slechts ten dele benvloed werd door hun
politieke controle. Als reformistisch socialist meende hij dat, zelfs afgezien van morele
principes, het veel zinniger zou zijn om de tendensen van chronische onderconsumptie,
die volgens hem aan de basis lagen van het imperialisme, op te vangen door
inkomensherverdeling via belastingen ten voordele van de loontrekkenden.19 De reden
waarom toch gekozen werd voor de imperialistische optie lag bij de belangengroepen
waarvan de inkomens er rechtstreeks mee verbonden waren. Dit betrof een
uiteenlopende verzameling, gaande van bepaalde grootindustrilen die inderdaad
handel dreven met en investeerden in deze territoria; renteniers die belegden in
buitenlandse obligaties; de wapenindustrie; de ambtenaren van het koloniaal rijk, enz.
Grootfinanciers speelden een vitale rol bij het bouwen van een pro-imperialistische

7 Noteer dat Hobson voor het eerst de kern van deze onderconsumptietheorie reeds formuleerde in

1
1

een gezamenlijk werk met H. Mummery, The Physiology of Industry, van 1889.
8 J. Hobson, 1938, Imperialism: A Study, Pt. I, ch. 6, pp. 77-8.
9 J. Hobson, 1938, Imperialism: A Study, Pt. I, ch. 6, pp. 81-3.

coalitie, door het bewerken van de publieke opinie via hun controle over de pers, door
in te spelen op wijdverspreide nationalistische en zelfs racistische instincten.20
Bepaalde passussen suggeren dat Hobson impliciet een concept van
"financierskapitaal" had in de zin van Hilferding - d.w.z. een fusie van financieel en
industrieel kapitaal waardoor financiers controle verwerven over belangrijke
industrien - en dat dit in zijn ogen de imperialistische optie zou hebben in de hand
gewerkt. Maar hij bleek het hier voornamelijk over de VS te hebben en deze
argumentatie bleef weinig uitgewerkt.21
Bovendien kan de opwerping ook gemaakt worden dat zijn theorie sowieso
weinig draagkracht heeft voor Engeland, gezien hier, in tegenstelling tot andere
imperialistische landen op het einde van de negentiende eeuw, geen plotse of een in elk
geval duidelijk minder sterke toename in monopoliemacht te bespeuren viel, en de
inkomensverdeling, hoewel sterk ongelijk, niet nog ongelijker werd. Hij bleek hierop
echter een antwoord te hebben, met name dat het Brits expansionisme in deze periode
een respons was op de groeiende bedreiging van buitenlandse concurrenten, waar
monopoliemacht en inkomensongelijkheid wel toenamen. Maar dit was niet volledig
overtuigend. In feite kan gesteld worden dat Groot-Brittanni, als eerst
gendustrialiseerd land, ook in zijn concurrentile ontwikkelings- en ontplooiingsfasen
reeds met chronische binnenlandse afzetmarktproblemen te kampen had, die een
noodzaak tot extraversie met zich meebrachten. De drang naar de uitbouw van een
koloniaal imperium bleef er aldus voortbestaan doorheen de negentiende eeuw. Hobson
had echter wel gelijk als hij beweerde, dat de druk voor de bescherming en verdere
uitbouw ervan toenam onder dreiging van de opkomende rivalen.
Een bijkomende factor ter verklaring van de fors toenemende Britse
kapitaaluitvoer was het verlies aan competitiviteit van de Britse industrie tegenover de
opkomende grootmachten zoals de VS en Duitsland. Dit had niets te maken met
toenemende problemen van onderconsumptie, maar wel met een veroudering van een
deel van de industrile infrastructuur, het conservatisme van de Britse ondernemers,
enz. Maar ook hier kan geargumenteerd worden dat dit de druk voor protectie en
verdere kolonisatie maar vergrootte. Het feit dat de kapitaaluitvoer ook aanzienlijk
toenam vanuit de meest concurrentile opkomende grootmachten, zoals de VS en
Duitsland, is tevens conform Hobsons argumentatie.22
2
2
2

0 J. Hobson, 1938, Imperialism: A Study, Pt. II, ch. 3, p. 212.


1 J. Hobson, 1938, Imperialism: A Study, Pt. I, ch. 6, pp.75-8.
2 De VS bereikten een evenwicht op hun kapitaalbalans in de jaren 1870 ondanks het feit dat zij

zelf verder een grote kapitaalinvoerder bleven (bouw van spoorwegen enz.). Duitsland werd een
netto kapitaaluitvoerder. Zie hierover A. Brewer, 1990, Marxist Theories of Imperialism, ch. 4, p.
81.

7.4. Hilferding
Rudolf Hilferding was een Oostenrijks Marxist die doceerde aan de partijschool van de
Duitse SAPD te Berlijn. In 1910 bracht hij een werk uit onder de titel "Das
Finanzkapital" (Het financierskapitaal), dat grote ophef maakte. Hoewel Hilferding
hierin fundamenteel genteresseerd was in de ontwikkeling van het kapitalisme in de
ontwikkelde kapitalistische landen, bevatte het belangrijke ingredinten voor de
uitbouw van een theorie van het imperialisme.
Hilferding ging hierin uit van Marx' analyse van de groeiende concentratie en
centralisatie van het kapitaal. Hij stelde, net als Marx, de toename van de
kapitaalconcentratie rechtstreeks in verband met de stijgende organische samenstelling
van het kapitaal, en hij beklemtoonde hierbij in het bijzonder de toename van het vast
constant kapitaal. De minimum optimale schaal nam hierdoor drastisch toe en de
omslagperiode van het kapitaal verlengde. En en ander stelde hoge toegangsbarrires
in de betrokken sectoren. Dit leidde tot de ontwikkeling van NV's en pogingen tot
samenwerking ertussen door vorming van kartels, trusts, enz., die prijsovereenkomsten
sloten en de markt onderling verdeelden.
Deze ontwikkeling van NV's en de organisatie van een kapitaalmarkt ertussen
hielp het proces van centralisatie van het kapitaal, en aldus de totstandkoming en groei
van monopolies (in de zin van ondernemingen of ondernemingsgroepen met
substantile monopoliemacht) aanzienlijk versnellen. De opkomst van monopolies in
bepaalde sectoren was daarenboven besmettelijk, gezien hierdoor relaties van
overheersing ontstonden over andere sectoren wegens de ongelijke
machtsverhoudingen t.a.v. de kleinere leveranciers of afnemers. Deze moesten zich
neerleggen bij de door de monopolies gedicteerde prijs, en werden herleid tot
afhankelijke agenten, behalve indien ze reageerden door zelf onderlinge fusies op te
zetten en vorming van eigen kartels.23
Volgens Hilferding - en hij was hier duidelijk benvloed door wat gebeurde in
Duitsland - namen de banken een centrale plaats in in dit proces. Hun belangrijkste
functie bestond erin geldkapitaal te centraliseren en ter beschikking te stellen van de
handel en de industrie via krediet, of zelfs via rechtstreekse belegging in aandelen.
Gezien de banksector zelf sterk onderhevig was aan monopolistische tendensen,
wegens de uitschakeling van de zwakkere banken en fusies, kreeg men een toestand van
een beperkt aantal gigantische banken in een sterke machtspositie t.a.v. hun clinteel.
Om het risico van mutueel schadende prijsoorlogen tussen hun industrile debiteuren te
minimaliseren werden zij hoe langer hoe meer gedreven tot rechtstreekse inmenging in

3 R. Hiferding, 1910, Finance Capital, ch. 11, pp. 186-9 en pp. 195-7.

het beheer ervan, controleovername, en in de handwerken van verdere kartelvorming.24


De scheiding tussen industrieel en financieel kapitaal, kenmerkend voor het
concurrentieel kapitalisme zou verdwijnen in het tijdperk van het
monopoliekapitalisme. Dit werd samengevat in zijn begrip "Finanzkapital"
(financierskapitaal), dat hij definieerde als het product van de fusie tussen industrieel en
bankkaptiaal. Er ontstond een intieme verstrengeling tussen de families die de
grootindustrie en het bankwezen beheersten. Hij formuleerde het als volgt.
"Financierskapitaal betekent de eenmaking van het kapitaal. De voormalig gescheiden
sferen van het industrieel, commercieel en bankkaptiaal worden nu samengebracht
onder de directie van het grote financiewezen, waardoor de meesters van de
grootindustrie en het bankwezen verbonden worden in een sterke persoonlijke
associatie. De basis voor deze associatie is de uitschakeling van de vrije concurrentie
tussen individuele kapitalisten door de grote monopolistische combinaten. Dit houdt
vanzelfsprekend gelijktijdig een wijziging in van de relatie van de kapitalistische klasse
tot de staatsmacht."25
Deze staatsmacht werd in de eerste plaats aangewend bij het treffen van
protectionistische maatregelen, ter bescherming van de monopolieprijzen van de
nationale trusts en kartels op de binnenlandse markt. Daarenboven waren deze
protectionistische tarieven volgens Hilferding, hoogst opmerkelijk, een middel ter
stimulering van de export. Het handhaven van een monopolieprijs op de binnenlandse
markt beperkt er de verkochte hoeveelheid output. De overschotproductie kan dan tegen
aanzienlijk lagere prijzen uitgevoerd worden. "Hoe hoger de monopoliewinst, hoe
hoger de exportsubsidie kan zijn, en daarom, hoe sterker wordt de positie van de kartels
op de wereldmarkt."26 Hilferdings redenering is gebaseerd op de veronderstelling dat de
bestaande monopolies en monopolistische groeperingen zoals kartels essentieel van
nationaal karakter blijven. Boekharin zou hier dieper op ingaan. Verder kunnen de
exportsubsidies gebruikt worden om te exporteren naar nog niet gemonopoliseerde
onbeschermde buitenlandse markten, of om, ondanks de tarieven, toch te verkopen op
de beschermde markten van de buitenlandse concurrenten. Het gevolg van n en ander
is dat het protectionisme de wereld als het ware opsplitst in beschermde nationale
territoria (kapitalistische metropolen en hun kolonies).
De kapitaaluitvoer neemt aanzienlijk toe in de periode van het financierskapitaal.
Dit is zo vooreerst omdat de mobiliteit van het kapitaal aanzienlijk verhoogt door de
ontwikkeling van NV's. Verder wordt het monopoliekapitaal hiertoe gedreven omdat de
instandhouding van de monopolieprijzen inherente beperkingen stelt voor uitbreiding
2
2
2

4 Ibid., p. 191 en p. 199.


5 R. Hilferding, 1910, Finance Capital, ch. 21, p. 301.
6 R. Hilferding, 1910, Finance Capital, ch. 22, p. 313.

van de productie, en dus de investeringen hierin. De uitbreiding van de nationale


territoria door middel van kolonisatie en economische onderwerping schept in dit
opzicht zeker gunstige gelegenheden om te investeren in beschermde gebieden waar
nieuwe hoge monopoliewinsten mogelijk zijn. Hilferding vermeldt de verwerving van
nieuwe grondstofbronnen als vruchtbaar investeringsdomein. Buitenlandse
investeringen in nog niet opgeslorpte territoria vormen tevens een middel tot annexatie
ervan.
Hilferding bracht in dit verband tevens een argumentatie die sterk geleek op Rosa
Luxemburgs over de wijze waarop kapitalistische productierelaties veelal ingevoerd
werden op brutale wijze in de betrokken minder ontwikkelde landen. 27 Net als Marx in
zijn geschriften over het kolonialisme meende hij dat de invoer van kapitaal er gunstige
effecten had op de economische ontwikkeling, zeker wanneer gebruikt voor het bouwen
van spoorwegen en industrien georinteerd op de lokale markt. Tegelijkertijd wees hij
echter op het feit dat naarmate het buitenlands kapitaal er meer en meer gericht werd op
de ontginning van grondstoffen bestemd voor de uitvoer, dit economische en politieke
afhankelijkheid t.a.v. de ontwikkelde kapitalistische landen met zich meebracht. 28
Hoewel hij hier niet verder op inging kondigde hij hierbij het hoofdthema van de
hedendaagse marxistische afhankelijkheidstheorien aan die zullen behandeld worden
in volgend hoofdstuk.
7.5. Boekharin
Nikola Boekharin, de belangrijkste economische theoreticus van de Russische
bolsjewieken, schreef in 1915 een boek "Imperialisme en Wereldeconomie", dat zou
uitkomen in 1917, iets na Lenins berucht werk "Imperialisme als hoogste stadium van
het kapitalisme", zelf geschreven in 1916. Hoewel Boekharins werk in de schaduw van
Lenins kwam te staan, is het echter duidelijk dat Lenin voor een belangrijk deel door
hem genspireerd werd. Het is dan ook nuttig om met Boekharins theorie van het
imperialisme aan te vangen.29
Boekharins theorie van het imperialisme is in essentie een uitbreiding en
helderdere herformulering van de algemene gedachtengang van Hilferding in zijn Das
Finanzkapital (1910). Volgens Boekharin wordt de kapitalistische ontwikkeling in zijn
laatste fase gekenmerkt door een dubbel proces: enerzijds de "internationalisatie" en
aldus groeiende interdependentie van de wereldeconomie, en anderzijds de
2
2
2

7 Ibid., p. 319.
8 Ibid., p. 330.
9 Noteer dat Boekharin de ideen van zijn Imperalisme en Wereldeconomie in hoge mate hernam

in een tweede werk over het onderwerp, Imperialisme en de accumulatie van het kapitaal, van
1924, waarin hij zijn hogerbeschouwde kritiek op Rosa Luxemburg maakte. Wij zullen ons hier
beperken tot het eerste werk.

"nationalisatie" van het kapitaal, of m.a.w. zijn concentratie en centralisatie binnen


nationale blokken. Zijn verklaring van het imperialisme vloeit rechtstreeks voort uit de
tegenstelling tussen beide processen. Laten we dit van naderbij beschouwen.
Heel de kapitalistische ontwikkeling wordt gekenmerkt door een proces van
groeiende arbeidsverdeling op wereldvlak, dat hoe langer hoe meer bepaald wordt door
de ongelijke ontwikkeling van de productieve krachten tussen verschillende landen,
veeleer dan door "natuurlijke" omstandigheden. De meest ontwikkelde landen
concentreren zich op de meest hoogstaande technologische producten (industrile
producten) en de minst ontwikkelde op de minst hoogstaande (landbouw en
grondstoffen).30 Deze toenemende internationale arbeidsverdeling komt tot uiting in
groeiende internationale handel. En de integratie van de wereldeconomie wordt verder
in de hand gewerkt door groeiende internationale mobiliteit van arbeiders (emigratie
naar de sterk groeiende landen) en van het kapitaal (aangetrokken door de meest
winstgevende domeinen en regios).31
Boekharin vervolgt door Hilferdings argumentatie over te nemen met betrekking
tot de processen van concentratie en centralisatie van het kapitaal in de belangrijkste
kapitalistische landen. De vorming van monopolistische organisaties, zoals kartels,
syndicates en trusts, kent er een enorme ontwikkeling vanaf de laatste decennia van de
negentiende eeuw. De grote banken spelen hierbij een belangrijke rol en er kan gewag
gemaakt worden van financierskapitaal in de zin van een fusie tussen bank- en
industriekapitaal.32 Hun respectieve economien werden telkens "omgevormd tot n
gigantisch combinaat onder het gezag van financile koningen en de kapitalistische
staat, een onderneming die de hele nationale markt monopoliseert."33 Dit was duidelijk
een overdrijving, maar men kan het Boekharin niet kwalijk nemen: in de jaren die zijn
publicatie voorafgaan vond in de meeste kapitalistische landen een zeer sterke toename
in concentratie en centralisatie plaats die een dergelijk extreme uitkomst plausibel
maakten.
In tegenstelling tot Hilferding, gaat Boekharin dieper in op de vraag waarom dit
organisatieproces van het kapitaal door de groeiende internationale kapitaalmobiliteit
geen waarachtige internationale dimensie krijgt, onder de vorm van de creatie van
internationale kartels, trusts, syndicaten en andere vormen van akkoorden. Een
dergelijk proces begon in zijn ogen inderdaad plaats te vinden. "Maar het vindt zeer
belangrijke hindernissen op zijn weg. Ten eerste is het veel gemakkelijker om
concurrentie te boven te komen op nationaal vlak dan op wereldvlak; ten tweede maken
3
3
3
3

0 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 1, pp. 20-1.


1 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 2, pp. 39-46.
2 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 4, pp. 70-1.
3 Ibid., pp. 73-4.

de bestaande verschillen in economische structuur en zodus in productiekosten het vrij


moeilijk om te komen tot dergelijke akkoorden; ten derde zijn er de eenheidsbanden
met de staat die door het nationale kapitaal gebruikt worden voor het verwerven van
monopoliewinsten. Onder deze laatste factoren is er in de eerste plaats de
invoertariefpolitiek."34 Anders uitgedrukt, zowel economische factoren, zoals grotere
verschillen in kostcompetitiviteit op internationaal vlak, als meer sociaal-politieke
factoren, zoals de sociale banden tussen de respectieve nationale kapitalisten, hun
'esprit de corps', en de verstrengeling van de hoge financile en industrile middens met
hun nationale staat, vormden belangrijke hindernissen op de vorming van stabiele
internationale superkartels. De feiten wijzen er volgens Boekharin op dat men aldus
nationaal monopolistisch georganiseerde kapitalistische blokken kreeg die elkaar
rechtstreeks bekampten via protectionisme. Net als Hilferding, vermeldt hij de praktijk
van dumping op de exportmarkten, gefinancierd door monopoliewinsten op de door
invoertarieven beschermde nationale markt.
De internationale concurrentie tussen de kapitalistische grootmachten tendeerde
te verscherpen om verschillende redenen. Vooreerst waren er tendentile
onderconsumptieproblemen om redenen gegeven door Marx, die de kapitalisten dreven
tot het zoeken naar nieuwe afzetmarkten. Het bekomen van schaalvoordelen door
omzetvergroting dreef tevens de belangrijkste ondernemingen sowieso tot vergrote
export. En zo ook de mogelijkheid van het boeken van surpluswinsten in onbeschermde
minder ontwikkelde landen door verkoop van de goederen boven hun nationale
waarde.35 Verder was er een tendens tot dalen van de winstvoet in de ontwikkelde
landen, zoals vermeld door Marx. Deze werd nog in de hand gewerkt door de
disproportionele ontwikkeling tussen industrie en landbouw wegens een nog
onvoldoende mechanisatie van deze laatste. Dit had de tendens de landbouwprijzen, en
dus de agrarische grondstofprijzen voor de industrie en de prijzen van loongoederen te
verhogen.36 Maar Boekharin gaf over n en ander geen overtuigend empirisch
bewijsmateriaal.
De verscherpte concurrentie tussen de kapitalistische grootmachten uitte zich in
verhoogd protectionisme en de uitbouw van koloniale rijken, als beschermde
afzetmarkten, grondstofbronnen, en mogelijkheid om de concurrenten ervan af te
snijden. Zij uitte zich tevens in verhoogde kapitaaluitvoer. Deze hielp namelijk
rechtstreeks exportafzetmogelijkheden creren door kredietverstrekking aan de
betrokken landen; liet de uitbating van nieuwe grondstofbronnen toe in de kolonies; en
3
3
3

4 Ibid., p. 74.
5 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 5, pp. 81-5.
6 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 6, pp. 90-5.

was een middel om de protectionistische tarieven van de concurrenten te ontwijken. 37


Boekharin bleef evenmin als Hilferding stilstaan bij het feit dat dit laatste proces, indien
voldoende sterk, de tendens tot domineren van de nationale ruimte door het nationaal
monopoliekapitaal tegenwerkte. Hij ging er blijkbaar vanuit dat de buitenlandse
indringers zich hier vergenoegden de regels van het spel te spelen als gedicteerd door
het nationaal monopoliekapitaal.
Hoe dan ook, n en ander vormde in zijn ogen de economische basis van het
imperialisme. Hij definieerde het imperialisme tegelijkertijd "als een politiek van het
financierskapitaal" en "als een ideologie".38 Het stamt rechtstreeks af van het feit dat de
concurrentie slechts beperkt werd tot een minimum binnen de grenzen van de
belangrijkste economien, om op kolossale wijze op te flakkeren op de wereldmarkt
tussen de respectieve nationale "staatstrusts". Wanneer de concurrentie dit laatste
stadium heeft bereikt speelt het gebruik van de staatsmacht een vitale rol. De staat
wordt meer dan ooit een uitvoerend comit van de heersende klasse. Het
financierskapitaal heeft als het ware de uiteenlopende belangen van de verschillende
geledingen van de heersende klasse geconsolideerd tot n solide reactionaire massa,
gegroepeerd in gemeenschappelijke organisaties. De regering wordt in hoge mate
verkozen door de vertegenwoordigers van de patronale organisaties, en zij wordt het
leidend orgaan van de staatskapitalistische trusts. De militaire budgetten nemen
systematisch toe en oorlogsgeweld wordt hoe langer hoe meer aangewend om de
concurrentiestrijd te beslechten. Deze burgerlijke staat wordt tevens aangewend om de
arbeidersklasse ideologisch te indoctrineren door middel van de verspreiding van
nationalistische denkbeelden die de eenheid van het nationaal belang tegen het
buitenland vooropstellen.39
Boekharin eindigde zijn argumentatie met een radicale verwerping van Karl
Kautsky's nieuwe theorie van het "ultra-imperialisme", die de mogelijkheid van intraimperialistische overeenkomsten vooropstelde bij de verdeling van de wereld in
belangenzones. Kautsky beweerde dat een dergelijke vreedzame uitbuiting van de
wereld een optie was die door het financierskapitaal van de respectieve grootmachten
kon gekozen worden uit vrees voor een revolutionaire ontsporing van een
imperialistische wereldoorlog. En zelfs toen de oorlog uitbrak bleef hij argumenteren
dat het niet onmogelijk was dat het monopoliekapitaal in de naoorlogse periode tot zijn
zinnen zou komen en zijn belang in coperatie inzien, onder druk van de
arbeidersklasse.40
3
3
3
4

7 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 7, pp. 97-8.


8 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 9, p. 110.
9 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 14, p. 164.
0 K. Kautsky, 1914, Die Neue Zeit, 2, p. 921 en 1915, 2, p. 107 en 144.

Dit was hoogst utopisch volgens Boekharin. Hij herhaalde hoger vermelde
redenen ter verklaring van het voornamelijk nationaal karakter van de tendensen tot
monopolistische organisatie: in de eerste plaats de ongelijke concurrentieposities. En hij
voegde hieraan toe dat ongelijke militaire machtsverhoudingen de verleiding tot
militaire conflicten vrijwel onweerstaanbaar maakten voor de sterkeren. 41 De suggestie
dat de arbeidersklasse dermate sterke druk zou kunnen uitoefenen om deze te helpen
vermijden, leek weinig plausibel. Want indien zij zo machtig zou zijn, bestond er geen
reden waarom zij zelf niet onmiddellijk de macht zou grijpen.42 De arbeidersklasse had,
zoals de imperialistische wereldoorlog maar al te goed aantoonde, niets meer te
verwachten van het systeem.
Deze oorlog toonde verder aan, met de ineenstorting van de socialistische
internationale die eraan voorafging, dat de burgerlijke staten succesvol geweest waren
in hun opzet tot nationalistische indoctrinatie van de arbeidersklasse in de
imperialistische landen. Dit succes vond objectieve wortels in het feit dat de arbeiders,
en vooral de meest geschoolde groepen onder hen, konden meegenieten van de
kruimels van de internationale meerwaardetransfers ten voordele van de nationale trusts
in de dominerende kapitalistische landen. Vooral de koloniale activiteiten speelden
hierbij een belangrijke rol, en lieten aldus loonsverhogingen toe in de imperialistische
landen ten koste van brutale uitbuiting van de gekoloniseerde volkeren.43 Boekharin
ging echter niet in op de precieze wijze waarop en de mate waarin dit gebeurde.
Boekharin eindigde met de hoop te koesteren dat de brutaliteit van de
wereldoorlog waarin de arbeiders fungeerden als kanonnenvlees hen het licht zou doen
zien. Gesterkt door de militaire ondervinding opgedaan in de veldslagen zouden ze deze
imperialistische oorlog moeten omvormen tot een gigantische revolutionaire
burgeroorlog tegen de burgerij. Het monopoliekapitalisme had door de concentratie en
centralisatie van het kapitaal ten top te drijven een gecentraliseerd productieapparaat
gecreerd en aldus, als het ware, het pad opengelegd voor de socialistische
machtsovername. "Het uur van de onteigening van de onteigenaars was gekomen."44
7.6. Lenin
Lenin zou in zijn "Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme" (geschreven
in 1916), zoals de titel erop wijst, het imperialisme niet meer definiren als een politiek
van het monopolie- of financierskapitaal, zoals gebruikelijk bij Marxisten in die tijd,
maar veeleer als een ontwikkelingsstadium van het kapitalisme zelf. "Imperialisme is
4
4
4
4

1 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 12, pp. 136-7.
2 Ibid., pp. 141-2.
3 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 14, pp. 163-5.
4 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 15, p. 170.

kapitalisme op die trap van ontwikkeling, waarop de heerschappij van de monopolies


en het financierskapitaal tot stand komt, de kapitaalexport een enorme betekenis heeft
gekregen, de verdeling van de wereld tussen internationale trusts is begonnen, en de
verdeling van het gehele grondgebied van de aarde tussen de grootste kapitalistische
landen is voltooid."45 Lenins werk bestond er fundamenteel in deze respectieve
tendensen, alle opgemerkt door Boekharin, te beschrijven, en in de mate van het
mogelijke empirisch te belichten. Het probleem met deze werkwijze is echter dat het
onderling verband ertussen veelal op de achtergrond komt te liggen, of in ieder geval
onvoldoende uitgediept wordt.
Bij de beschrijving van de opkomst en doorbraak van de monopolies en het
financierskapitaal volgde hij, net als Boekharin, in hoge mate Hilferding. Ook hij
beklemtoonde hierbij de personele unie tussen bank- en industriekapitaal, die haar
aanvulling vond in een personele unie van beide met de regering. 46 De leidende rol
werd hierbij ingenomen door het bankkapitaal, dat via een stelsel van deelnemingen een
enorme monopolistische machtsconcentratie met zich meebracht in de handen van een
financiersoligarchie. Lenin bleef, evenmin als hen, stilstaan bij het feit dat de
domineren van het bankkapitaal over het industriekapitaal veel uitgesprokener was in
Duitsland dan in de andere kapitalistische grootmachten, en dat in de VS b.v. het
gewicht van het industriekapitaal in de personele unie veel groter was.
Waarom werd de kapitaaluitvoer zo belangrijk in dit stadium van de
kapitalistische ontwikkeling? Duidelijk onder invloed van Boekharin, maar op ietwat
dubbelzinniger wijze, antwoordt Lenin: "De noodzaak van kapitaalexport ontstaat
wanneer het kapitalisme in sommige landen 'overrijp' is geworden en het kapitaal
(gezien de achterop gebleven landbouw en de armoede van de massa's) onvoldoende
gelegenheid tot 'rendabele' belegging vindt."47 Er bestaat controverse of dit al dan niet
sloeg op een onderconsumptietendens of veeleer op de werking van de wet van de
dalende winstvoet. Het overeenstemmende stuk uit Boekharin in acht genomen,
waardoor Lenin zich duidelijk liet inspireren, is het antwoord: beide, met mogelijk een
grotere nadruk op de onderconsumptie.
De kapitaalexport is een middel ter investering van het chronisch
"kapitaaloverschot" dat om deze redenen ontstaat. Hij is een manier ter bevordering van
de goederenexport.48 En hij is ook een wijze ter verhoging van de winstvoet, want "in
deze onderontwikkelde landen is de winst gewoonlijk hoog, gezien er weinig kapitaal

4
4
4
4

5 W.I. Lenin, 1917, Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, hfdst. 7, pp. 109-110.
6 W.I. Lenin, 1917, Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, hfdst. 2, pp. 52-3.
7 W.I. Lenin, 1917, Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, hfdst. 4, p. 78.
8 Ibid., p. 81.

is, terwijl de prijs van de grond betrekkelijk laag, het arbeidsloon gering en de
grondstoffen goedkoop zijn."49
Het mogelijk alternatief voor een imperialistisch beleid gesuggereerd door
reformisten zoals Hobson, met name een inkomensherverdeling ten voordele van de
arbeiders en een sterkere ontwikkeling van de landbouw, wordt door Lenin van de hand
gedaan. Dit zijn in zijn ogen niet meer dan reformistische illusies: "het kapitalisme zou
dan geen kapitalisme meer zijn, want zowel de ongelijkmatigheid van de ontwikkeling
als het hongerbestaan van de massa's is een fundamentele, onvermijdelijke voorwaarde
en uitgangspunt van deze productiewijze."50 Deze ongenuanceerde sloganachtige
bewering is niet alleen overdreven wat het kapitalisme van zijn tijd in de ontwikkelde
landen betreft, maar zij zou totaal tegengesproken worden door de latere evolutie
(vooral na de tweede Wereldoorlog). De door Lenin zelf geciteerde cijfers i.v.m. de
richting van de kapitaalexportstromen suggereren tevens dat zelfs in 1910 (jaar waarop
zij betrekking hebben) meer dan 60% naar ontwikkelde landen ging (voornamelijk de
VS).51 Dit had zeker een nadere analyse verdiend. Hilferding en Boekharin hadden
hiervoor tenminste een element van een verklaring: binnendringen in nationale
territoria van concurrenten als middel ter ontwijking van de protectionistische barrires.
Hoewel dit dan wel hun veronderstelling van de onafwendbaarheid van de organisatie
van het monopoliekapitaal op nationaal, eerder dan op internationaal vlak relativeerde.
Wat had Lenin te vertellen over dit laatste? "Naarmate de kapitaalexport toenam
en de buitenlandse en koloniale relaties en 'invloedsferen' van de reusachtige
monopolistische verbonden op alle manieren verder werden uitgebreid, kwam het 'uit
de aard der zaak' tot steeds grotere, de gehele wereld omvattende overeenkomsten
tussen hen: tot vorming van internationale kartels."52 En hij illustreert dit met een reeks
voorbeelden. Maar onmiddellijk waarschuwt hij: "de kapitalisten verdelen de wereld 'in
evenredigheid met het kapitaal', 'met de macht'...(en) de macht verandert al naargelang
van de economische ontwikkeling."53
Hoewel opnieuw minder duidelijk dan Boekharin, volgt hieruit impliciet dat
stabiele internationale monopolistische overeenkomsten ondenkbaar zijn. Lenin
vervolgde met cijfermateriaal naar voor te brengen dat aantoonde dat de wereld voor
het eerst geheel bleek verdeeld te zijn tussen de ontwikkelde kapitalistische landen,
zodat er uitsluitend nog herverdelingen konden plaatsvinden. 54 Naarmate de
internationale concurrentie tussen de grootmachten verscherpt, het gebrek aan
4
5
5
5
5
5

9 Ibid., p. 78.
0 Ibid., p. 78.
1 Ibid., p. 79.
2 W.I. Lenin, 1917, Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, hfdst. 5, p. 84.
3 Ibid., p. 93.
4 W.I. Lenin, 1917, Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, hfdst. 6, pp. 94-9.

grondstoffen zich sterker doet gevoelen, en zo ook de nood aan monopolistisch


beschermde afzetmarkten, wordt de strijd om het bezit van kolonies verbitterder. 55 Dit
alles leverde hem voldoende argumenten om, evenals Boekharin, Kautsky's theorie van
het "super-imperialisme" te verwerpen. Imperialistische oorlogen waren in zijn ogen
onafwendbaar.56
Duidelijk onder invloed van Hobson wijst Lenin verder op het parasitair karakter
van het kapitalisme in zijn monopolistisch ontwikkelingsstadium. Monopolie leidt tot
afremming van de technische vooruitgang.57 Maar de vraag dient hierbij gesteld of er
zelfs op nationaal vlak wel sprake was van zuiver monopolie, of veeleer van oligopolie?
Dit maakt een enorm verschil uit, zoals heel de hedendaagse industrieel economische
literatuur over het verband tussen marktstructuur en innovatie erop wijst. En wat dan
met Lenins eigen suggestie van verscherpte internationale concurrentie tussen nationale
monopolistische giganten? Lenins bewering was duidelijk onvoldoende doordacht.
Een verdere eigenschap van parasitisme was volgens Lenin het ontstaan van een
ruime laag renteniers, lieden die van het couponknippen leven en feitelijk geheel buiten
de productie staan. Net als Boekharin argumenteert hij dat de meerwaardetransfers naar
de ontwikkelde landen het monopoliekapitaal in staat stellen er bepaalde groepen
arbeiders om te kopen.58 Maar Lenin was hier mogelijk nog vager over de precieze
wijze en de mate waarin dit gebeurde.
Lenin citeert tevens een lange passus uit Hobson die voorspelt dat bij verdere
ontwikkeling van het rentenierskapitalisme en het kolonialisme de belangrijkste
industrien zouden overgeheveld worden naar de minder ontwikkelde landen en het
grootste deel van Europa zou omgevormd worden tot een erop terende renteniersstaat.
De bovenste lagen van de arbeidersklasse zouden hierdoor volledig kunnen worden
omgekocht, en een belangrijk deel van de bevolking zou er in meerdere of mindere
mate teren op de uitbuiting van de koloniale volkeren.59 De tendens tot interimperialistische conflicten kan er alleen maar door vergroten.
Lenin beindigt zijn werk op vrijwel gelijkaardige wijze als Boekharin door te
wijzen op de noodzaak tot proletarische revolutie en het feit dat het proces van
concentratie en centralisatie van het kapitaal door zijn verregaande
vermaatschappelijking van het productieproces als het ware het pad voor de
totstandkoming van een socialistische economie gebaseerd op collectief bezit van de
productiemiddelen en economische planning heeft voorbereid.
5
5
5
5
5

5 Ibid., p. 102 en p. 104.


6 W.I. Lenin, 1917, Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, hfdst. 7, pp. 115-9.
7 W.I. Lenin, 1917, Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, hfdst. 8, p. 121.
8 Ibid., pp. 124-5.
9 Ibid., pp. 126-7.

Net als, en mogelijk nog meer dan de andere klassieke Marxistische theoretici van
het imperialisme, meende Lenin, zoals Marx, dat een kapitalistisch ontwikkelingsproces
in de onderontwikkelde landen mogelijk zou zijn dank zij een groot invloeien van
kapitaal vanuit de imperialistische landen. Deze laatste zouden evenwel een belangrijk
deel van de geproduceerde meerwaarde afromen. Hij bleef echter niet stilstaan bij de
mogelijke contradictorische aspecten tussen beide processen. Alles wijst erop dat op het
ogenblik toen hij dat schreef dit alles in zijn ogen slechts van ondergeschikt belang
was: de proletarische wereldrevolutie zou heel het wereldbeeld weldra volledig
veranderen. De onderlinge afhankelijkheids- en uitbuitingsrelaties zouden hierdoor
kunnen worden omgevormd tot waarachtig solidaire relaties, gebaseerd op de principes
van het proletarisch internationalisme. De meest ontwikkelde landen zouden aldus de
minder ontwikkelde massaal ter hulp kunnen komen bij hun ontwikkelingsprocessen.
7.7. De communistische internationale
Zoals bekend zou de geschiedenis volledig anders uitdraaien. De revolutionaire
machtsovername kon slechts plaatsvinden in Rusland, het zwakste en minst
ontwikkelde der imperialistische landen. De door de bolsjewieken opgerichte en
gecontroleerde communistische internationale (Komintern) bediscussieerde van bij haar
aanvang de koloniale kwestie. Er werd een resoluut antikoloniale positie ingenomen.
De onderdrukte massa's van arbeiders en boeren dienden tijdelijk samen te werken met
de burgerlijke democratische antikoloniale krachten en zich vooreerst te bevrijden van
het koloniaal juk. Mogelijk zou dan, naar analogie met Rusland, dank zij een
revolutionaire machtsovername van de door de communistische partij georganiseerde
arbeiders in alliantie met de boeren de verdere kapitalistische ontwikkelingsfase kunnen
overgeslagen worden, en onmiddellijk geopteerd voor een socialistisch
ontwikkelingsproces.
Deze stellingname was duidelijk in de eerste plaats politiek strategisch
genspireerd: men hoopte het isolement van de Sovjetunie te doorbreken door de antiimperialistische strijd aan te wakkeren waar de kansen op succes het grootst waren.
Men ging hierdoor evenwel geleidelijk aan meer en meer afwijken van de
oorspronkelijke Marxistische visie, die het kolonialisme aanzag als een brutale, doch
effectieve manier ter invoering van het kapitalisme in onderontwikkelde landen, en het
kapitalisme zelf als een noodzakelijke historische ontwikkelingsfase, wier objectieve
functie erin bestond de productieve krachten enorm te helpen verhogen. Tegen 1928
(dus vier jaar na Lenins dood) zou de thans door Stalin gecontroleerde kommunistische
internationale deze evolutie vervolledigen door voortaan kapitaaluitvoer en
imperialisme in het algemeen als een hinderpaal te beschouwen voor de ontwikkeling

van de koloniale territoria. Hierbij werd de nadruk gelegd op de afroming van het
economisch surplus door de imperialistische landen als hinderpaal voor het
maatschappelijk accumulatieproces in de kolonies.60 De grote meerderheid der
Marxisten was voortaan gewonnen voor steun aan nationale bevrijdingsbewegingen, en
verviel gemakkelijk in een beschuldiging van het imperialisme als
hoofdverantwoordelijke voor de onderontwikkeling.
Het gros der aandacht der Sovjetmarxisten ging echter, niet verwonderlijk,
voortaan naar de binnenlandse ontwikkelingsproblematiek. Zoals gezien in de cursus
Economische Stelsels en Structuren, vond in dit verband een fascinerend debat plaats in
de loop der jaren twintig, met Eugene Preobrazjensky en Nikola Boekharin als de
voornaamste theoretische protagonisten. De erin behandelde problematiek van de
generatie en aanwending van het agrarisch surplus zou tevens een centrale plaats
innemen in de latere academische ontwikkelingsliteratuur na de tweede Wereldoorlog.
Het Sovjetontwikkelingsdebat zou, zoals bekend, vroegtijdig beslecht worden door
Josef Stalins beslissing tot de grote sprong voorwaarts. Deze had tot doel een
sequentieel ontwikkelingsproces tot stand te brengen, via een plotse (brutale) toename
van het agrarisch surplus door gedwongen collectivisering van de landbouw, en
mobilisatie ervan ter uitbouw van een zware basisnijverheid. Deze zou dan in een later
stadium toelaten de consumptiegoederensectoren te helpen ontwikkelen. De aandacht
van de Sovjeteconomen werd voortaan in de eerste plaats opgeslorpt door het opstellen
van de economische plannen.
Het verstikkend cultureel repressief klimaat van het Stalinistisch totalitarisme
verhinderde sowieso elke vorm van creatief Marxistisch denken in de Sovjetunie. Geen
enkel ernstig werk verscheen er nog over de analyse van het kapitalisme, laat staan de
problematiek van het imperialisme en de onderontwikkeling in de erdoor gedomineerde
landen. De Marxistische bijdragen op dit vlak zouden voortaan uitsluitend komen van
westerse Marxisten. Men zou evenwel moeten wachten tot wel na de tweede
Wereldoorlog om de eerste significante vorderingen te zien tot stand komen op het vlak
van de theorie van het imperialisme.

0 Zie o.a. B. Warren, 1980, Imperialism, Pioneer of Capitalism, pp. 84-109.

HOOFDSTUK 8
Hedendaagse theorien van het imperialisme en de onderontwikkeling

8.1 Baran
Het eerste belangrijk na-oorlogs Marxistisch werk dat de problematiek van het
imperialisme en de onderontwikkeling behandelt, is Paul Barans Political Economy of
Growth van 1957. Hierin komt Baran, voortbouwend op Paul Sweezy's Theory of
Capitalist Development (1942), reeds tot de essentie van de tendentile stagnatietheorie
uiteengezet in hun belangrijk werk Monopoly Capital van 1966. Het
monopoliekapitalisme wordt volgens Baran gekenmerkt door een tendens tot stijgend
economisch surplus die chronische absorptieproblemen met zich meebrengt. Afgezien
van basisinnovaties die grote investerings- en dus absorptiemogelijkheden met zich
meebrengen, zullen de gebrekkige consumptieve afzetmogelijkheden neerwaarts
inwerken op de normale investeringsbeslissingen van de grote vennootschappen. Het
feit dat hun technische innovaties op een meer gecontroleerde, efficintere, wijze
plaatsvinden dan onder het voorafgaand wildere concurrentiekapitalisme remt de groei
van de effectieve vraag verder af. Chronische stagnatie kan slechts worden vermeden
door een groeiende improductieve surplusabsorptie. De verkoopuitgaven van de grote
vennootschappen nemen enorm toe als een weerspiegeling van de nieuwe vormen van
oligopolide concurrentie, en vooral als een rechtstreekse respons op de chronische
realisatiemoeilijkheden. Ook de overheidsuitgaven spelen in dit opzicht een belangrijke
rol, met inbegrip van de militaire uitgaven, gezien deze het meest conform de belangen
van de heersende klasse zijn.
Het imperialisme dient in het naoorlogse tijdperk volgens Baran dan ook in de
eerste plaats vanuit deze optiek te worden begrepen. Het is een politiek, of beter een
geheel van politieken, gericht op het bevorderen van de belangen van de grote
vennootschappen van de betrokken kapitalistische landen over heel de wereld. Hoewel
vanuit een macro-economisch oogpunt goederenexport, op zichzelf, geen blijvende
oplossing kan bieden voor de binnenlandse chronische realisatieproblemen, voor zover
de handelsbalans in evenwicht blijft, neemt dit niet weg dat deze problemen de
ondernemingen kunnen aanzetten tot verhoogde export. Kapitaalexport is daarentegen
wel een middel tot surplusabsorptie, gezien dit handelsbalansoverschotten toelaat en de
nationale grote vennootschappen in staat stelt zich uit te breiden in het buitenland.
Militaire, economische en diplomatieke druk op de regeringen van de gastlanden
kunnen hierbij doeltreffende middelen zijn om het oprichten van filialen in het

buitenland te bevorderen. Zo ook militaire en financile hulpverstrekking ter garantie


van een stabiel politiek klimaat en de uitbouw van de nodige infrastructuur.
Maar, vervolgt Baran, de impact van de militaire uitgaven op het inkomen en de
tewerkstelling in de ontwikkelde kapitalistische landen overschrijdt veruit de inkomensen tewerkstellingseffecten van de buitenlandse activiteiten van hun vennootschappen.
Deze laatste, en dus in laatste instantie het imperialisme zelf, vormen in essentie slechts
een "excuus" voor militaire uitgaven.1 Baran draait hier m.a.w. als het ware Hobsons
"cost and benefit" argumentatie tegen het imperialisme om. Het is precies omdat het
imperialisme "kost", dat het zinvol is: militaire uitgaven creren immers grote
surplusabsorptiemogelijkheden, en dus inkomens- en tewerkstellingseffecten.
Vanzelfsprekend is het een enorm verkwistende wijze om dit te doen vergeleken bij
meer zinvolle, sociaal verantwoorde, overheidsuitgaven. Maar de politieke constellatie
kenmerkend voor het monopoliekapitalisme laat dit laatste niet toe. Het
monopoliekapitalisme is een irrationeel systeem.
Het is duidelijk dat Baran, hoewel hij zijn argumentatie in algemene termen voert,
in de eerste plaats redeneert vanuit een Amerikaans oogpunt. In de meeste WestEuropese landen en Japan waren de militaire uitgaven in feite vrij gering t.a.v. het BNP
in het naoorlogse tijdperk. Maar zelfs in de VS beliepen zij slechts gemiddeld
omstreeks 10% van het BNP en vormden minder dan een derde van de totale
overheidsuitgaven. Het waren vooral de sociale uitgaven die toenamen na de tweede
Wereldoorlog, en dit was een weerspiegeling van de nieuwe modaliteiten van
inkomensvorming uit arbeid. Het feit dat de West-Europese en Japanse economien
veel sneller groeiden dan de Amerikaanse suggereert dat de bewapeningswedloop
helemaal niet essentieel was ter verklaring van de naoorlogse groei.
Verder ging het gros der Amerikaanse kapitaaluitvoer naar andere ontwikkelde
kapitalistische landen - in de eerste plaats West-Europa. De impact ervan was
aanzienlijk op de economische groeiprestaties van de betrokken landen, voornamelijk
door de technologische overdrachten teweeggebracht door de Amerikaanse
multinationals.
Baran heeft daarentegen wel gelijk, als hij beweert dat de militaire uitgaven ter
bescherming van de regimes van minder ontwikkelde landen in de westerse
geopolitieke belangensfeer volledig buiten verhouding stonden tot de economische
effecten van de beperkte economische activiteiten aldaar van grote kapitalistische
vennootschappen. In deze zin kan men het imperialisme inderdaad minstens ten dele
opvatten als een "excuus" voor militarisme. Het fundamenteel "excuus" hiervoor was
echter de militaire macht van de Sovjetunie, waarvan het eigen militair industrieel
1

P. Baran, 1957, The Political Economy of Growth, ch. 4, pp. 116-9.

complex trouwens zelf het Amerikaans militarisme als een "excuus" gebruikte ter
rechtvaardiging van zijn permanente eisen tot overbewapening. Ook de Sovjetunie
verkocht wapens op massale schaal aan landen binnen haar geopolitieke belangensfeer
(of neutrale landen die men hoopte in te lijven). Vanuit deze optiek kan men dus ook
spreken van Sovjetimperialisme. Het feit dat het militarisme de Sovjeteconomie niet ten
goede kwam, doet hier niet toe: het diende de belangen van het militair industrieel
complex.
Baran stelt zich vervolgens de vraag wat de oorzaken waren van de fundamentele
verschillen in ontwikkelingsniveaus tussen ontwikkelde kapitalistische en
onderontwikkelde landen. Het hoog niveau van ontwikkeling van eerstgenoemde was,
in essentie, het gevolg van het feit dat aldaar het industrieel kapitalisme had kunnen
doorbreken. Vooral de concurrentile ontwikkelingsfase ervan had dank zij sterke
kapitaalaccumulatie onder druk van scherpe kapitalistische concurrentie kunnen zorgen
voor een verregaande ontwikkeling van de productieve krachten. Dit industrieel
kapitalisme was ontstaan uit de ontaarding van de voormalige pre-kapitalistische
feodale productiewijze die gold in Europa (in feite zou men beter spreken van feodaal
cum stedelijk ambachtelijke productiewijze). En Baran vermeldt hierbij de processen
beschreven door Marx: de scheiding tussen productiemiddelen en producenten; de groei
van het agrarisch surplus en de uitstoting van een deel van de boeren; en tenslotte de
primitieve kapitaalaccumulatie, voornamelijk door toedoen van het handelskapitaal,
kapitaal ontstaan in de nationale en internationale handel en de uitbouw en plunder van
koloniale rijken dank zij militaire superioriteit.
Vooral deze laatste factoren waren doorslaggevend. Hierdoor kon de nodige
kapitaalconcentratie plaatsvinden in de betrokken westerse landen - in de eerste plaats
Engeland - om gemechaniseerde industrile vestigingen op te zetten. Door het
wegzuigen van het economisch surplus van de Aziatische, Afrikaanse en Zuid- en
Centraal-Amerikaanse landen waarmee op ongelijke basis handel gedreven werd, en die
in geval van kolonisatie rechtstreeks geplunderd werden, werden hun tevens hun eigen
primitieve accumulatiemogelijkheden in belangrijke mate ontnomen.
Baran illustreert deze argumentatie door middel van een vergelijking tussen Indi,
massaal uitgebuit en blootgesteld aan de industrile concurrentie van zijn Britse
veroveraars en Japan, dat het geluk had onafhankelijk te kunnen blijven en een sterk
autonoom kapitalistisch ontwikkelingsproces kende na de Meji revolutie (in 1867). Net
als in de andere Europese landen en in de VS, waar het industrieel kapitalisme kon
doorbreken, zou de staat in Japan hierbij een belangrijke rol spelen door de
bescherming en subsidiring van de opkomende jonge nationale industrie. In Indi

daarentegen opteerden de koloniale autoriteiten bewust voor een vrijhandelspolitiek


met Engeland.2
Baran gaat vervolgens dieper in op de huidige sociaal-economische structuur van
de onderontwikkelde landen. De algemene kenmerken ervan, die overal in meer of
mindere mate terug te vinden zijn, zijn in zijn ogen; een ruime en archasche agrarische
sector, meestal met kleine pachters die hoge grondrente betalen aan
grootgrondbezitters, en onderbetaalde loonarbeiders die werken op hun domeinen; een
kleine relatief ontwikkelde industrile sector, al dan niet in buitenlands bezit, die
gericht is op de binnenlandse markt; overblijfselen van een ambachtelijke nijverheid die
zich richt op plaatselijke onderdelen van deze markt; een gering aantal moderne
buitenlandse ondernemingen die primaire producten (grondstoffen, industrile
landbouwgewassen) voor de export produceren; en tenslotte een ruime en heterogene
handels- en kredietsector waarin men talloze kleinhandelaars, makelaars, geldschieters,
en tussenpersonen van allerlei slag aantreft, naast enkele grotere handels- en
kredietinstellingen vooral actief in de buitenlandse handel, en die nauwe banden hebben
met het buitenlands kapitaal.
Baran omschrijft deze als een "kapitalistische ordening", hoewel de landbouw en
bepaalde secties van de handel en de industrie nog in belangrijke mate door prekapitalistische productieverhoudingen gekenmerkt worden en men aldus beter van een
combinatie van verschillende productiewijzen zou kunnen spreken.
Het economisch surplus toegelaten door een dergelijke sociaal-economische
structuur is volgens Baran weliswaar klein in absolute termen wegens het laag niveau
van de geaggregeerde productie en dus het laag gemiddeld hoofdelijk inkomen. Maar
het is hoog in relatieve termen, wegens de sterk ongelijke inkomensverdeling. Het
economisch surplus is daarom, in principe, ruim voldoende om een relatief sterke
groeivoet toe te laten, zij het vanaf een zeer laag uitgangspunt. De verklaring voor de
gebrekkige economische groei van de onderontwikkelde landen moet dus, in zijn ogen,
duidelijk liggen in het gebruik van het economisch surplus, en niet in de omvang ervan.3
De grootgrondbezitters zijn een parasitaire klasse die er een hoge 'train de vie' op
nahouden en hun inkomen in hoge mate improductief verkwisten aan hun
luxeconsumptiegoederen. De subsistentieboeren moeten hun meerproduct afstaan en
zijn zodoende sowieso te arm om te investeren. Terwijl de aanwezigheid van talrijke
ongeschoolde goedkope landarbeiders en de hoge kost van de ingevoerde
landbouwmachines maakt dat er ook op de domeinen weinig aanzet is tot mechanisatie.
De arbeidsproductiviteit en de groei van de landbouw blijven dus uitermate laag.
2
3

P. Baran, 1957, The Political Economy of Growth, ch. 5, pp. 134-62.


P. Baran, 1957, The Political Economy of Growth, ch. 6, p. 164.

Een ander deel van het economisch surplus komt in handen van de handelaars,
kredietverstrekkers, makelaars en tussenpersonen van allerlei slag. Dit is in hoge mate
een parasitaire klasse die teert op het feit dat wegens het nog weinig ontwikkeld
vervoer- en communicatienet, talrijke markten een nog sterk gefragmenteerd,
plaatselijk karakter hebben. Zij zijn meestal afkomstig van de armere lagen van de
grondbezitters- en de rijkere boerenklassen. De omvang van hun kapitaal is echter
meestal te klein om te kunnen fungeren als een bron van primitieve kapitaalaccumulatie
voor de industrie. Maar zelfs de enkele grotere handelskapitalisten die hun kapitaal
hiervoor wel zouden kunnen aanwenden doen dit meestal niet wegens de gebrekkige
investeringsmogelijkheden in de industrie.
De groei van de nationale industrie wordt fundamenteel afgeremd door de
buitenlandse concurrentie en de gebrekkige binnenlandse afzetmogelijkheden wegens
de lage koopkracht van de rurale massa's. De beperkte omvang van de binnenlandse
markt maakt dat de enkele moderne ondernemingen die kunnen worden opgezet door
nationale kapitalisten of door buitenlanders over aanzienlijke monopoliemacht
beschikken. De prijzen van de industrieproducten worden aldus hoog gehouden, wat
een voor de landbouw ongunstige ruilvoet tussen landbouw- en industrieproducten met
zich meebrengt. Dit belemmert verder de ontwikkelingsmogelijkheden van de
landbouw, en zodus de groei van de inkomens van de rurale massa's, en hierdoor
opnieuw de industrile afzetmogelijkheden, enz. Kortom, een vicieuze cirkel die de
ontwikkeling belemmert.4
De aanwezigheid van buitenlandse ondernemingen zal hier weinig aan helpen
veranderen, integendeel. Voor zover zij werken voor de binnenlandse markt geldt
precies hetzelfde als voor de nationale industrile ondernemingen. Gezien hun
technologische voorsprong is hun monopoliemacht tevens nog groter. Een deel van hun
winsten wordt gerepatrieerd naar hun moederland en vloeit aldus af. Hun
productietechnieken zijn meestal kapitaalintensief, zodat zij weinig tewerkstelling
creren. Een aanzienlijk deel van hun jobs zijn daarenboven van het geschoolde type,
zodat zij zich wegens de lage kwalificatie van de lokale arbeidskracht noodgedwongen
moeten richten tot buitenlanders. Hun productiemiddelen worden ingevoerd en hun
geschoold personeel spendeert zijn inkomen voornamelijk aan ingevoerde westerse
consumptiegoederen. De binnenlandse multiplicatoreffecten van inkomensbesteding
van hun activiteiten zijn hierdoor zeer gering.5
En en ander geldt ook voor buitenlandse ondernemingen die werken voor de
export, voornamelijk in de productie van primaire producten (grondstoffen, industrile
4
5

P. Baran, 1957, The Political Economy of Growth, ch. 6, pp. 175-6.


Ibid., pp. 177-8.

landbouwgewassen). Hoewel zij, in tegenstelling tot eerstgenoemde, een positieve


invloed uitoefenen op de handelsbalans, is hun effect op de betalingsbalans veel
geringer, gezien het gros van hun niet geaccumuleerde winstinkomens gerepatrieerd
wordt. In vele landen overschrijdt deze kapitaalopbrengstenstroom van Zuid naar
Noord zelfs de kapitaalstroom van Noord naar Zuid, gezien nmaal gevestigd deze
ondernemingen hun verdere expansie ter plaatse financieren door intern gegenereerde
cash flow.6 Barans analyse vertoont op dit vlak duidelijk gelijkenissen met deze van
bepaalde niet-Marxistische progressieve ontwikkelingseconomen, zoals Raoul Prebish,
die later samen met hem zouden aangezien worden als de voorvaders of grondleggers
van de zogenaamde afhankelijkheidstheorie.
Baran vervolgt met een morfologie van de politieke structuur van de
onderontwikkelde landen.7 Het buitenlands kapitaal, ondersteund door de militaire
macht van de imperialistische landen, oefent zeer grote invloed uit op de aard van het
politiek regime, het gedrag en de samenstelling van de regering, enz. Het buitenlands
kapitaal is volgens Baran, in essentie, gekant tegen de economische ontwikkeling,
gezien deze een meer interventionistische aanpak zou vereisen, met als gevolg hogere
belastingen, en een prioritaire aanwending van de staatsgelden voor nationale
oogmerken, zoals opvoeding, sociale infrastructuur en subsidie van de nationale
ondernemingen, in plaats van het bezorgen van een speciale infrastructuur voor de
exportsector.
Nauw verbonden met de belangen van het buitenlands kapitaal zijn deze van de
grotere handelskapitalisten, actief in de buitenlandse handel, en kleinere zakenlui en
tussenpersonen met wie zij zaken doen. Baran noemt deze de "comprador" burgerij.
Verder vindt men de feodale en semi-feodale agrarische belangengroepen die hun eigen
redenen hebben om elke verstoring van de status quo te weerstaan, en aldus eveneens
objectieve bondgenoten voor het buitenlands kapitaal vormen. Tenslotte, kan het
beperkt nationaal industrieel kapitaal, voor zover het geconcentreerd is in enkele
monopolies, eveneens ontwikkelingen weerstaan die zijn geprivilegieerde positie
bedreigen.
Hiertegen staan dan de grote rurale massa's, het naar de steden uitgeweken
lompenproletariaat dat in hoge mate werkloos is, en de veelal kleinere eigenlijk
tewerkgestelde arbeidersklasse, die allen objectief belang hebben bij een sterke
economische ontwikkeling. En dit geldt ook voor de progressistische secties van de
nationale burgerij, voor zover deze bestaat, en er meestal van afstammende
intellectuelen.
6
7

Ibid. pp. 179-84.


P. Baran, 1957, The Political Economy of Growth, ch. 7, pp. 201-48.

Talrijke vormen van alliantie zijn mogelijk. Baran beschouwde enkele vormen
van regering die bestonden in de jaren vijftig, zoals koloniale administraties, comprador
regimes en zogenaamde populistisch nationalistische "New Deal" regeringen. Er
bestond volgens hem weinig verschil tussen de eerste twee, die beide in essentie de
belangen van het buitenlands kapitaal vertegenwoordigen, en zodoende de economische
ontwikkeling in de weg stonden. De nationalistische "New Deal" regeringen beoogden
economische ontwikkeling, maar werden hierbij geconfronteerd met enorme
moeilijkheden. Niet alleen vonden zij op hun weg het buitenlands kapitaal en de
binnenlandse klassen die gekant waren tegen een verstoring van de status quo. Maar de
heterogene samenstelling van de nationalistische krachten waarop zij steunden - met
een jonge burgerij die een kapitalistische ontwikkeling beoogde, rurale massa's die in
de eerste plaats genteresseerd waren in landherverdelingen, en arbeiders en
intellectuelen die mogelijk meer radicaal socialistische ontwikkelingsprocessen
nastreefden - maakte het hun zeer moeilijk.
Hoewel Baran een kapitalistische ontwikkeling niet uitsloot, beschouwde hij ze
weinig waarschijnlijk. En hij verwachtte dat de erdoor gegenereerde groei sowieso
aanzienlijk lager zou zijn dan deze mogelijk gemaakt door een socialistische
ontwikkeling, door middel van centrale planning. Hij was hierbij voorstander van een
sequentieel ontwikkelingsproces naar Sovjet model, met prioritaire nadruk op de
collectivisering van de landbouw, en aanwending van het agrarisch surplus ter uitbouw
van een zware basisnijverheid, wat dan zelf later de ontwikkeling van de
consumptiegoederensector zou moeten toelaten.8
Barans uiteenzetting in dit verband is echter vrij summier. Hij geeft toe dat de
problematiek van de landhervorming een centrale kwestie is, en dat het gros der boeren
voorstander is van klein grondbezit, wat in zijn ogen onvermijdelijk zou neerkomen op
een wegkwijnen van het agrarisch surplus. Hij gaat echter niet in op de manier waarop
men hen zou kunnen overtuigen van de superioriteit van grootschalige coperatieve
bedrijven. Hij blijft evenmin stilstaan bij de verdere problemen verwekt door een
sequentieel industrialisatieproces. Dertig jaar later zou hij, in het licht van de verdere
ontwikkeling van de Sovjetunie, er waarschijnlijk andere ideen op nagehouden hebben
op dit vlak.
Dit alles neemt echter niets weg van zijn grote verdiensten bij de ontwikkeling
van de hedendaagse Marxistische theorie van het imperialisme en de
onderontwikkeling. Hij zou zeer grote invloed uitoefenen op de zogenaamde
Marxistische afhankelijkheidstheoretici, waarover we het verder zullen hebben.

P. Baran, 1957, The Political Economy of Growth, ch. 8, pp. 249-300.

8.2 Emmanuels theorie van de ongelijke ruil


Vooraleer op de afhankelijkheidstheorien in te gaan is het evenwel nuttig even stil te
staan bij de problematiek van de ongelijke ruil. Deze zou, zoals we zullen zien, een
belangrijke
plaats
innemen
in
de
argumentaties
van
de
meeste
afhankelijkheidstheoretici. Hij wordt tevens door het merendeel van de hedendaagse
Marxistische economen aangezien als de belangrijkste vorm van imperialistische
uitbuiting van de derde wereld sinds de tweede Wereldoorlog - in tegenstelling tot het
klassiek imperialistisch tijdperk toen rechtstreekse meerwaardeproductie en repatriring
door buitenlandse ondernemingen het belangrijkst waren. Deze uitbuiting via ongelijke
ruil komt in essentie neer op een waardetransfer ten gunste van de ontwikkelde landen
en uit zich in een voor hen tendentieel gunstige ruilvoet met de onderontwikkelde
landen.
Een zekere onenigheid bestaat evenwel over de preciese conceptualisatie van
deze ongelijke ruil. Analytisch meest rigoureus zijn ongetwijfeld de voorstellingen die
uitgaan van het proces van meerwaardetransfers verwekt door de kapitalistische
concurrentie in een wereld van kapitaalmobiliteit. In hoger beschouwde voorstelling
van de vorming van productieprijzen in een gesloten economische context werd
aangetoond hoe in geval van verschillen in waardesamenstelling van het kapitaal en bij
gelijke meerwaardevoet tussen sectoren een unieke winstvoet tot stand komt door het
proces van kapitaal af- en invloeien tussen sectoren. De productieprijzen van de meest
gemechaniseerde sectoren, gekenmerkt door de hoogste waardesamenstelling, kwamen
hierbij boven hun arbeidswaarden te liggen, en vice versa voor de minst
gemechaniseerde sectoren. Er ontstond hierdoor een toestand van ongelijke ruil tussen
de respectieve sectoren, al naargelang van deze afwijking, waarbij meerwaarde
getransfereerd werd tussen sectoren, van de minst naar de meest gemechaniseerde.
Indien er monopolistische toegangsbarrires bestonden in bepaalde sectoren, die de
ondernemingen er in staat stelden hun prijzen boven hun productieprijzen te houden en
hierdoor permanente surpluswinsten te boeken, dan gebeurde dit ten koste van de
minder beschermde sectoren, die hun winstvoet lager zagen worden dan de gemiddelde.
In dit geval ontstond eveneens een toestand van ongelijke ruil tussen sectoren, waarbij
meerwaarde getransfereerd werd van degene met de laagste naar deze met de hoogste
monopoliemacht. Gezien de mechanisatiegraad meestal de belangrijkste
toegangsbarrire vormt, betrof dit veelal dezelfde sectoren: niet alleen waren zij in staat
hun prijs boven hun waarde te houden dank zij hun hogere mechanisatiegraad, maar
daarenboven waren zij in staat hun prijzen boven hun productieprijs te stellen, dank zij
hun monopoliemacht.

Men kan deze principes rechtstreeks toepassen in een internationale context.


Onderontwikkelde landen zijn in hun export grotendeels gespecialiseerd gebleven in
hoog gestandaardiseerde producten (landbouwgewassen, grondstoffen, en eenvoudige
gemanufactureerde producten). Dit in tegenstelling tot de ontwikkelde landen, waarvan
de export hoe langer hoe meer bestond uit hoogtechnologische duurzame consumptieen kapitaalgoederen. De producties van de onderontwikkelde landen hebben aldus een
gemiddeld lagere mechanisatiegraad. Hun hoogst gestandaardiseerd karakter, de
afremming van de groei van hun afzetmarkt door het ontstaan van nieuwe substituten
(als synthetische vezels) in de ontwikkelde landen, alsmede het toenemend aantal
producenten, bemoeilijkten het bekomen van stabiele prijsovereenkomsten. Dit in
tegenstelling tot de ontwikkelde landen waarvan de gesofistikeerde producten een
hogere graad van productdifferentiatie toeliet en prijsconcurrentie minder belangrijk
werd. De marktkracht van de minder ontwikkelde landen tendeerde hierdoor te
verminderen ten aanzien van deze van de ontwikkelde. En en ander volstaat op
zichzelf om het bestaan van ongelijke ruil te verklaren, alsmede zijn toenemend belang
als weerspiegeld door de evolutie van de ruilvoet ten voordele van de ontwikkelde
landen (in de jaren '50 en '60, en opnieuw in de jaren '80).
In tegenstelling tot het geval van gesloten economie kan er echter in een
internationale context niet, of slechts zeer ten dele, gewag gemaakt worden van
internationale arbeidsmobiliteit. In de ontwikkelde kapitalistische landen nam de
onderhandelingsmacht van de arbeiders sinds het tijdperk van het klassieke
imperialisme tendentieel toe, wat zich uitte in tendentile rele loonstijgingen. Vooral
na de tweede Wereldoorlog kwamen er overal nieuwe modaliteiten van loonvorming tot
stand, die maakten dat kostverminderende technische vooruitgang zelfs in de
internationaal verhandelbare goederensectoren tendentieel meer dan opgevangen werd
door loonstijgingen, wat bij doorrekening in prijzen zich veeleer uitte in prijsstijgingen
dan in prijsdalingen. Dit in tegenstelling tot de onderontwikkelde landen, waar een ruim
reserveleger aan werklozen neerwaarts inwerkte op de looneisen van de weinig
geschoolden, ook in de exportsectoren. Dit werkte verder neerwaarts in op de ruilvoet
van de onderontwikkelde landen en verergerde hierdoor de ongelijke ruil.
Het zou vooral in het licht van deze laatste evolutie zijn dat Arghiri Emmanuel
zijn theoretische conceptualisatie van de ongelijke ruil zou formuleren in zijn
ophefmakend boek L'change ingal van 1969.9 Hij ging hierin uit van de
veronderstelling van perfecte kapitaalmobiliteit op wereldvlak, doch beperkte
arbeidsmobiliteit tussen landen. Goederen worden hierdoor geruild tegen unieke
9

Deze eerste Franstalige uitgave werd enigszins herwerkt in de hier beschouwde Engelstalige
editie, Unequal Exchange, van 1972.

productieprijzen op wereldvlak. Indien twee landen verschillende loonniveaus hebben


en zij dezelfde internationaal verhandelbare goederen produceren en, per
veronderstelling, tegen dezelfde prijs verkopen, dan zal de winstvoet in hun productie
slechts gelijk zijn indien de verschillen in lonen precies overeenstemmen met
verschillen in productiviteit, zodat de eenheidskosten dezelfde zijn. In dit geval kan er
geen ongelijke ruil ontstaan.
Stel echter dat beide landen zich volledig specialiseren, zodat zij niet rechtstreeks
in concurrentie met elkaar staan. Het gevolg van het bestaan van productieprijzen die
dezelfde winstvoet toelaten in beide landen zal maken dat het hoge loonland hogere
productieprijzen zal hebben dan degene die het zou gehad hebben in geval van gelijke
lonen tussen landen, en het lage loonland, omgekeerd, lagere productieprijzen. Alleen
hieruit reeds ontstaat ongelijke ruil. Beschouw, ter illustratie, het volgend
cijfervoorbeeld.
Productievoorwaarden
Land Sec.
Inputs
A
I 100 ton graan + 100 stuks vee + 100 u arbeid
B
II 100 ton graan + 100 stuks vee + 100 u arbeid

Output
500 ton graan
500 stuks vee

Arbeidswaarden
1/5 L1 + 1/5 L2 + 1/5 = L1
1/5 L1 + 1/5 L2 + 1/5 = L2
Oplossing:
L1 = L2 = 1/3 of 1 ton graan = 1 stuk vee = 1/3 u arbeid.
Productieprijzen
p1 = (1 + r)(1/5 p1 + 1/5 p2 + 1/5 w)
p2 = (1 + r)(1/5 p1 + 1/5 p2 + 1/5 w)
p2 = 1
w = p1 + p2
(1 u arbeid kan 1 ton graan en 1 stuk vee kopen).
Oplossing:
p1 = p2 = 1, w = 2 en r = 25%

Veronderstel nu dat, al het overige gelijk blijvende, het reel loon in land A hoger
is, zodat:
wA = 1,5 p1 + 1,5 p2
wB = p1 + p2

Vervang vergelijking w = p1 + p2 in bovenstaand stelsel door deze vergelijkingen en


los op.

Oplossing:
p1 = 1,25, p2 = 1, wA = 3,375, wB = 2,25, en r = 11,1%.
De ruilvoet van 2 in 1, p2/p1, is gedaald van 1 tot 0,8, of m.a.w. met 20%. Kortom, het
lage loonkostenland kijkt op tegen een verslechterde ruilvoet vergeleken met het geval
waar de lonen dezelfde waren. De productieprijzen wijken af van de arbeidswaarden en
er vindt een waardetransfer plaats. De oorzaak heeft in dit geval niets technologisch: zij
ligt in het feit dat wegens het hogere reel loon in A de meerwaardevoet, en aldus de
winstvoet, er lager is voor het proces dat de winstvoet gelijk maakt. Hij wordt
gelijkgemaakt tussen beide landen door invloeien van kapitaal in B.10
Gesterkt door deze preliminaire voorstelling gaat Emmanuel dan argumenteren
dat hogere rele lonen een essentile factor hebben gevormd in de verklaring van de
snellere ontwikkeling van het Noorden dan het Zuiden bij de aanvang van de
industrialisatie in de late achttiende en vroege negentiende eeuw. Meer bepaald, de
"historische en morele factor" in het sociaal noodzakelijk pakket aan loongoederen dat
de waarde van de arbeidskracht bepaalt zou er hoger geweest zijn, met als gevolg een
hoger reel loon. Dit leidde ondernemingen tot het opteren voor meer gemechaniseerde
productietechnieken. En en ander zou processen van ongelijke ruil met zich
meebrengen ten koste van de landen waar dit niet het geval was.
En Emmanuel vervolgt door te stellen dat de mechanisatie op haar beurt het
karakter van de arbeid verandert, die gemiddeld meer geschoold wordt, in de zin dat
een hoger aantal geschoolden vereist worden naarmate de productie complexer wordt.
Dit heeft tot gevolg dat de gemiddelde onderhandelingsmacht tendentieel toeneemt, en
1

0 Noteer dat de nieuwe evenwichtswinstvoet, r, in dit voorbeeld lager is dan in vorig voorbeeld,

omdat de meerwaardevoet op wereldvlak lager is. De rele lonen van de arbeiders in A zijn
verhoogd zonder dat deze in B veranderen.

zo ook de rele lonen. Wat opnieuw leidt tot verdere mechanisatie, enz. Heel dit proces
wordt verder in de hand gewerkt door het feit dat zowel de meerwaardetransfers van de
minder ontwikkelde landen als, en vooral, de hogere rele lonen zorgen voor hogere
inkomens, en dus afzet- en investeringsmogelijkheden. Dit helpt te verklaren waarom
het gros der internationale kapitaalstromen in toenemende mate plaatsvindt tussen
ontwikkelde landen.
Emmanuels uiteenzetting heeft aanleiding gegeven tot hevige kritieken. Een
eerste en belangrijke kritiek geuit door uiteenlopende toonaangevende Marxisten, zoals
b.v. Charles Bettelheim (in Emmanuels boek zelf), Ernest Mandel (in zijn Late
Capitalism (1975)), en Samir Amin (in zijn Unequal Development (1976)), is dat de
rele lonen moeilijk als een uitgangspunt kunnen gelden, gezien de loonverschillen
oorspronkelijk beperkt waren. Verder daalden de rele lonen tijdens de eerste fase van
de industrialisatie door de vernietiging van de ambachtelijke nijverheden en de
massamigratie van het platteland naar de stad en dat tot in het midden van de
negentiende eeuw. De rele loonstijgingen zouden slechts kunnen aanvangen eens deze
processen beindigd, en dank zij de reeds aanzienlijk hogere arbeidsproductiviteit
verwekt door de industrialisatie zelf. Ten tweede was, zeker in de eerste helft van de
negentiende eeuw, de internationale kapitaalmobiliteit beperkt: de ruilrelaties tussen de
eerst ontwikkelde en de minder ontwikkelde landen waren in essentie ruilrelaties tussen
kapitalistische en pre-kapitalistische productiesferen. Zij kunnen dus niet beschreven
worden door middel van Emmanuels voorstelling. Die aanmerking komt vooral van
Ernest Mandel, die ze zelfs doortrekt tot de periode na de tweede Wereldoorlog, door te
argumenteren dat zelfs hier de internationale kapitaalmobiliteit beperkt was: zoniet zou
in zijn ogen het Zuiden veel sneller ontwikkeld zijn, gezien de hogere winstvoeten
aldaar.11
Geen van deze kritieken lijkt me echter essentieel voor wat de na-oorlogse
periode betreft. Wat men tegen Emmanuel had kunnen opwerpen, is dat hij
onvoldoende precies de vruchtbare groeicyclus kenmerkend voor het Fordistisch
ontwikkelingsmodel heeft beschreven. Hij toonde evenwel basisinzichten hierin die
hem in staat stelden te verklaren waarom de kapitaalstromen van Noord naar Zuid
relatief in belang afnamen, hoewel de internationale kapitaalmobiliteit enorm toenam.
Emmanuels argument houdt geenszins in dat het kapitaal van het Noorden in alle
sectoren van het Zuiden zal binnenvloeien. Alleen dat er lage toegangsbarrires bestaan
in de exportsectoren. Dit is onmiskenbaar het geval sinds de klassieke periode van het
imperialisme omstreeks de eeuwwisseling. Zoals we zagen met Barans morfologie van
de onderontwikkelde landen, is een belangrijk deel van de exportsectoren er trouwens
1

1 E. Mandel, 1975, Late Capitalism, ch. 11, pp. 351-3.

in buitenlandse handen. In de mate dat de betrokken goederen (grondstoffen) relatief


aan belang verliezen in de wereldproductie, zal er dus logischerwijze minder kapitaal
heen vloeien.
Men kan zich de vraag stellen waarom, gezien de grote kapitaalmobiliteit van
Noord naar Zuid en de belangrijke loonverschillen ertussen, de exportspecialisatie van
het Zuiden niet aanzienlijk verruimd werd. Dit proces is thans begonnen in een reeks
landen. Maar het proces is moeizaam. Vooreerst omdat de kapitaalmobiliteit van
minder naar meer gemechaniseerde sectoren in het Noorden zelf aanzienlijk beperkter
is dan omgekeerd, wegens hoge toegangbarrires (vereiste minimum optimale schaal,
complexiteit van de productieprocessen). Om deze reden is de ongelijke ruil tussen
Noord en Zuid trouwens nog sterker dan gesuggereerd door Emmanuel: de betrokken
sectoren in het Noorden genieten van belangrijke surpluswinsten dank zij hun
monopoliemacht. En verder zijn er specifieke aspecten van de scheefgetrokken
economische en sociaal-politieke structuur van de ontwikkelingslanden, aangehaald
door Baran, maar vooral nader belicht door de afhankelijkheidstheoretici, die ernstige
hinderpalen vormen.
8.3. De afhankelijkheidstheorien
Vanaf het einde van de jaren zestig en doorheen de jaren zeventig werd het Marxistisch
en meer algemeen het links economisch denken in verband met de
ontwikkelingsproblematiek beheerst door de zogenaamde afhankelijkheidstheorien.
De basisideen hiervan werden reeds ten dele geformuleerd door bepaalde nietMarxistische progressieve ontwikkelingseconomen in de jaren vijftig, en hebben ook
veel te danken aan het werk van Paul Baran. De Marxistische afhankelijkheidstheorien
hebben als algemene eigenschap dat zij de kapitalistische wereldeconomie opvatten als
een hirarchisch geordend systeem, met aan de top een meer ontwikkelde "kern",
"centrum", of "metropool", en aan de basis een minder ontwikkelde "periferie" of stel
"satellieten". De normale werking van het systeem zorgt voor een verruiming van de
economische verschillen tussen centrum en periferie, in de mate dat het centrum zich
ontwikkelt ten koste van de periferie, terwijl de periferie herleid wordt tot een
afhankelijkheidsstatus.
Ik zal me in wat volgt concentreren op het werk van de drie meest invloedrijke
Marxistische afhankelijkheidstheoretici, Andr Gunder Frank, Immanuel Wallerstein en
Samir Amin.
8.3.1. Frank

Andr Gunder Franks werk komt voornamelijk voor onder de vorm van korte essays,
waarvan de belangrijkste verzameld en gepubliceerd werden in boekvorm, onder de
titels Capitalism and Underdevelopment in Latin America (1969, eerste ed. 1967),
Lumpenbourgeoisie: Lumpendevelopment (1972), en Dependent Accumulation and
Underdevelopment (1978). Frank vat hierin het kapitalisme op als een wereldsysteem,
in de zin van een hirarchisch gestructureerde ruimte, gekenmerkt door een
internationale arbeidsverdeling en ruilrelaties tussen regio en naties. Hij maakt gewag
van een metropool-satelliet structuur, waarbij de metropool de satellieten uitbuit en
deze aldus herleidt tot een afhankelijkheidsstatus. Deze creert een aangepaste
heersende klasse, die belang heeft in het behoud van de onderontwikkeling. En en
ander leidt tot "de ontwikkeling van de onderontwikkeling". Laten we dit van naderbij
beschouwen.
De metropool-satelliet structuur is gebaseerd op een ketting van relaties op
internationaal, nationaal en plaatselijk vlak. Bovenaan vindt men een gering aantal
kapitalisten met grote monopoliemacht (grote vennootschappen) die teren op
meerwaarde geproduceerd door hun arbeiders, alsmede op meerwaardetransfers van een
groter aantal kleinere kapitalisten met beperktere monopoliemacht. Deze laatsten teren
zelf op meerwaarde geproduceerd door hun arbeiders en meerwaardetransfers van een
nog groter aantal nog kleinere kapitalisten, enz. In dit netwerk van uitbuitingsrelaties
vindt men ook grondeigenaars, die teren op grondrente. Een deel van de grondrente
vloeit echter, wegens ongelijke ruilrelaties met de industrie, gedeeltelijk af naar de
kapitalisten. Men vindt er ook handelaars en andere tussenpersonen in terug, die door
middel van ongelijke ruilrelaties met kleine boeren op plaatselijk vlak beslag leggen op
een deel van de waarde van hun productie, om deze dan zelf in hun
handelsbetrekkingen met grotere handelskapitalisten gedeeltelijk kwijt te spelen door
middel van verdere meerwaardetransfers.12
Deze ketting van metropool-satelliet-relaties heeft volgens Frank bestaan sinds de
zestiende eeuw, d.w.z. de periode van de koloniale onderwerping van Latijns-Amerika
door de mercantilistische imperialistische Europese machten. Veranderingen sindsdien
zijn louter veranderingen van vorm van onderwerping en uitbuiting van de satellieten,
niet van inhoud. Ongelijke ruil is in Franks opvatting fundamenteel gebaseerd op
ongelijke machtsverhoudingen tussen handeldrijvende partijen, in de zin dat degene
met de grootste monopoliemacht deze met minder tegen elkaar uitspelen. In zijn ogen is
1

2 A.G. Frank, 1969, Capitalism and Underdevelopment in Latin America, pp. 7-8 and pp. 146-148.

Noteer dat in dit laatste geval meer bepaald een surplus ontstaat ten koste van de boeren dat de
vorm aanneemt van meerwaarde. Frank maakt om redenen van algemeenheid dan ook gebruik van
de term economisch surplus in plaats van meerwaarde, zonder deze echter rigoureus te definiren.
Hij bijkt hierbij voornamelijk genspireerd door Baran.

dit trouwens, formeel bekeken, gelijkaardig met de ongelijke machtsverhouding tussen


arbeiders en kapitalisten. Arbeiders worden immers verplicht meerwaarde te
produceren voor kapitalisten omdat laatstgenoemden het monopolie hebben over de
productiemiddelen en eerstgenoemden tegen elkaar uitspelen.
Deze manier van voorstellen kan echter bekritiseerd worden, omdat zij het
essentieel verschil tussen het industrieel kapitalisme en het voorafgaand
handelskapitalisme cum pre-kapitalistische productiewijzen verwaarloost. In
eerstgenoemd geval wordt meerwaarde gecreerd in een proces dat de maatschappelijke
productie verhoogt. In laatstgenoemd geval hebben we voornamelijk te maken met een
herverdeling van een gegeven maatschappelijke koek.
Hoe dan ook, het essentile punt volgens Frank - en hij volgt hier Baran - is dat
de surplustransfer van satelliet naar metropool de ontwikkeling van de satelliet
tegenwerkt. Het nodige accumulatiefonds wordt hierdoor aanzienlijk aangetast.
Daarnaast argumenteert Frank, samen met andere, ook niet-Marxistische,
afhankelijkheidstheoretici, dat de deelname als satelliet aan het kapitalistisch
wereldsysteem onvermijdelijk leidt tot een scheefgetrokken en afhankelijke
economische structuur.13 Deze wordt in eerste instantie gekenmerkt door een
specialisatie van de export op primaire producten (grondstoffen, industrile gewassen).
Deze producten zagen om hogervermelde redenen hun ruilvoet tendentieel
verslechteren met de industrile producten van de metropool.
Progressieve ontwikkelingseconomen, zoals de Braziliaan Raoul Prebish, hadden
reeds in de jaren '50 gewezen op de vicieuze cirkel - verslechtering van de ruilvoet,
daling van de exportopbrengsten, stijging van de invoerkost van duurzame consumptieen kapitaalgoederen, verzwakking van de betalingsbalans, veroudering van de
productiestructuur, en noodgedwongen terugvallen op gestandaardiseerde producten
waarvan de ruilvoet verslechtert - om de populistisch nationalistische regeringen die
wensten een ontwikkelingsproces op gang te brengen aan te manen tot een gevorderde
invoersubstitutiestrategie.14 Door middel van protectionistische maatregelen zou hierbij
niet alleen de nationale productie van eenvoudige consumptiegoederen bevorderd
worden (iets wat reeds gebeurde in de betrokken landen), maar eveneens deze van meer
gesofistikeerde duurzame consumptiegoederen, alsmede van ervoor benodigde
kapitaalgoederen, met het oog op een in hoge mate zelf voorzienende industrile
1

3 Zie inzonder T. Dos Santos, "The Structure of Dependence", American Economic Review, May

1970, en C. Furtado, "The Concept of External Dependence", in C.K. Wilder, ed., The Political
Economy of Underdevelopment.
4 Zie R. Prebish, 1950, "The Economic Development of Latin America and its principal
problems", UN, CEPAL, en R. Prebish, 1959, "International Trade and Payments in an Era of
Coexistence: Commercial Policy in Underdeveloped Countries", American Economic Review, Vol.
49, no 2, pp. 251-73.

structuur op te zetten. Een reeks van dergelijke regeringen van ontwikkelingslanden


zou zich hier effectief toe lenen, in de loop van de jaren '60 (in Latijns Amerika was
Brazili onder Goulard het bekendste voorbeeld). Zij zouden hierbij meestal zelfs
opteren voor een zeer kapitaalintensieve basisindustrie (staal, grote energetische
projecten als hydro-elektrische centrales, enz.), in de hoop dat deze zou fungeren als
"industrialiserende" industrie en automatisch andere afnemende industrien in het leven
zou roepen.
Geen enkele van deze pogingen zou evenwel met succes bekroond worden.
A.G. Frank en andere afhankelijkheidstheoretici zoals T. Dos Santos en C. Furtado
zouden geen probleem hebben om hiervoor verklaringen te geven. De initile
investeringskost van de erin uitgevoerde grootse projecten (bouw van staalplatformen,
gigantische stuwdammen, enz.) was enorm. De ervoor ingevoerde kapitaalgoederen
hadden tot gevolg,dat de reeds zwakke betalingsbalans ten zeerste verslechtte. De erin
vervatte technologie was daarenboven meestal onaangepast aan de lokale
omstandigheden. De hoge kapitaalintensiteit kon, per definitie, weinig rechtstreekse
werkgelegenheid creren. De ervoor vereiste technici en ingenieurs dienden in hoge
mate te worden aangetrokken uit het buitenland. Erger nog, de bestaande sociaaleconomische structuur impliceerde dermate ongelijke bezitsverhoudingen en
inkomensverdeling dat de consumptieve afzetmogelijkheden uiterst beperkt bleven. Het
consumptiepatroon van de gegoede klassen bleef tevens sterk op buitenlandse
luxegoederen gericht. Van ontwikkeling van een zelf voorzienende nationale finale
duurzame consumptiegoederenproductie, laat staan deze van de nodige gesofistikeerde
productiemiddelen, kon er aldus hoegenaamd geen sprake zijn. Deze producten
moesten verder in belangrijke mate worden ingevoerd. En men bleef noodgedwongen
toegewezen op de traditionele exportsectoren (grondstoffen, industrile gewassen) als
deviezenwinners om deze invoeren te bekostigen.15
Frank beklemtoonde verder, duidelijk onder invloed van Baran, dat sterke
weerstand bestaat tegen de economische ontwikkeling van de satellietlanden, zowel
vanwege het buitenlands kapitaal als vanwege een belangrijk deel van de plaatselijke
heersende klassen (delen van de burgerij, kleinburgerij en grootgrondbezitters), die zich
hierdoor bedreigd voelen in hun geprivilegieerde positie. In vele satellietlanden kwam
men aldus zelfs helemaal niet tot industrialisatiepogingen. De conclusie van n en
ander leek onafwendbaar: ontwikkeling binnen een kapitalistische context bleek vrijwel
uitgesloten.
1

5 A.G. Frank, 1978, Dependent Accumulation and Underdevelopment, ch. 5, en C. Furtado, 1965,

"Development and Stagnation in Latin America: A Structuralist Approach", Studies in


Comparative International Development, 1, pp. 159-175.

8.3.2. Wallerstein
Immanuel Wallersteins belangrijkste geschriften zijn zijn The Modern World System
(pt. I 1974, pt. II 1980), Historical Capitalism (1983), en de artikels samengebracht in
de bundel The Capitalist World Economy (1979). Ik zal kort zijn over zijn inzichten
gezien deze in hoge mate overeenstemmen met die van Andr Gunder Frank.
Wallerstein geeft mogelijk iets uitgebreidere omschrijvingen van de door hem
gebruikte begrippen. Zo slaat een wereldeconomie in zijn woorden op een eenheid met
een unieke arbeidsverdeling en uiteenlopende culturele stelsels. Een wereldeconomie is
een wereldsysteem gebaseerd op ruilrelaties en zonder unieke centraal gezag. 16 Het
kapitalisme is (van in de zestiende eeuw) een wereldeconomie en dus een
wereldsysteem.17
Het kapitalistisch wereldsysteem is een hirarchisch gestructureerde ruimte
bestaande uit economisch gentegreerde nationale staten, met een internationale
arbeidsverdeling die zelf bepaald wordt door de ongelijke geografische ontwikkeling
van de productieve krachten. Men onderscheidt hierin kernstaten (de meest
ontwikkelde), een periferie (de minst ontwikkelde), en daar tussen in een semi-periferie.
Wallerstein legt hierbij de nadruk op de rol van het staatsapparaat in de verschillende
regio en de onderlinge verhoudingen tussen deze respectieve staatsapparaten bij het
helpen in de hand werken van de surplustransfers van de periferie naar de kern. Zijn
versie van de afhankelijkheidstheorie omvat hierdoor op meer expliciete wijze dan
andere een conceptie van het imperialisme, als overheersing van sterkere over zwakkere
staten.
West Europa zou er dank zij zijn sterkere staten van in de zestiende eeuw in
slagen zwakkere naties te onderwerpen en een kern-periferie arbeidsverdeling op te
dringen. Latijns Amerika werd hierdoor teruggeworpen op mijnbouw en plantageteelten
en Noord-Oost-Europa op graan, terwijl de ontwikkeling van de nijverheid in de
kernstaten bevorderd werd. De industrile omwenteling zou dit ongelijk
ontwikkelingsproces alleen verscherpen, maar zij verandert volgens Wallerstein in
wezen niets aan de essentie van het kapitalistisch wereldsysteem. Bepaalde voormalige
kernstaten (denk bijvoorbeeld aan Spanje en Portugal) zouden hierbij terugvallen in de
semi-periferie en andere zouden van hieruit doordringen tot de kern.
Heel de geschiedenis van de kapitalistische ontwikkeling wordt gekenmerkt door
een proces van verruiming en hirarchisering van de door het kapitalistisch
wereldsysteem betrokken ruimte. Hoewel een wereldeconomie inhoudt dat er geen
unieke centraal gezag bestaat (zoals b.v. de voormalige wereldrijken uit de Oudheid),
1

6 Dit in tegenstelling tot een wereldrijk, zoals b.v. het Romeinse Rijk, dat gekenmerkt werd door

een centrale belastingsinnende autoriteit.


7 I. Wallerstein, 1979, The Capitalist World Economy, pp. 5-7.

maar een hirarchie van staten, houdt de goede functionering ervan in, dat de staat van
de machtigste natie een hegemoniale positie verwerft, en deze hanteert om de nodige
institutionele vormen tot stand te brengen die geordende internationale relaties mogelijk
maken. Perioden van teleurgang van oude en opkomst van nieuwe hegemoniale
machten zouden gepaard gaan met verhoogde instabiliteit in de economische en
politieke betrekkingen, en omgekeerd, perioden van totstandkoming en ontplooiing van
dergelijke hegemonie met de stabilisatie ervan. Heel de periode vanaf de late achttiende
eeuw tot de eerste Wereldoorlog wordt aldus gekenmerkt door de Britse hegemonie, de
naoorlogse groeiperiode door de Amerikaanse, en de periode ertussen in door de
teleurgang van de Britse hegemonie en een interimperialistische successiestrijd waarin
de VS uiteindelijk zullen triomferen.18
Uiterst storend, net als bij Frank, is het feit dat niet de minste poging gedaan
wordt om de structurele wijzigingen van het systeem doorheen zijn verschillende
ontwikkelingsfasen van elkaar te onderscheiden. Integendeel, de nadruk wordt
voortdurend gelegd op de continuteit ervan, inclusief tussen het pre-industrile
mercantilistische stadium en het industrieel kapitalisme. Men zou aldus een lange
golfbeweging hebben die zou teruglopen tot de zestiende eeuw en de tendentile
schommelingen in het proces van kapitaalaccumulatie zou helpen verklaren! Net als bij
Frank wordt het kapitalisme in essentie opgevat als een systeem van ruilrelaties. Er
wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen vormen van uitbuiting, voor zover zij
plaatsvinden in het kader van productie voor de markt in landen die deel uitmaken van
de kapitalistische wereldeconomie. Slavenarbeid op plantages en in mijnen,
lijfeigenenarbeid op domeinen, de productie van grondrente door individuele pachters,
zijn allemaal slechts alternatieve vormen van surplusproductie, gebruikt in landen van
de periferie naast de eigenlijke vrije loonarbeid, met het oog op winst. Plantagehouders
en feodale grondbezitters kunnen vanuit dit oogpunt aangezien worden als kapitalisten.
Zij verkiezen deze vormen van dwangarbeid vanuit een kostenoptiek (goedkoper
wanneer de arbeidskracht overvloedig aanwezig is en de productieprocessen weinig
kwalificatie vereisen).19
Een dergelijke voorstelling is vanzelfsprekend in flagrante tegenspraak met de
orthodox Marxistische benadering van het kapitalisme als een productiewijze. Marx
ontwikkelde zijn concept van productiewijze echter op een hoger niveau van
theoretische abstractie, met betrekking tot zuiver kapitalistische productieverhoudingen
tussen kapitalistische bezitters van de productiemiddelen en vrije loonarbeiders.
Wanneer hij de eigenlijke ontwikkeling van het kapitalisme beschouwde, wees hij op
1

8 I. Wallerstein, 1982, "La crise comme tansition", in S. Amin, G. Arrighi, A.G. Frank et I.

Wallerstein, La crise, quelle crise?, pp. 10-56.


9 I. Wallerstein, 1979, The Capitalist World Economy, p. 17.

het voortbestaan van, en de ruilrelaties met, prekapitalistische productiewijzen. Indien


men aldus van het kapitalisme als wereldsysteem wenst te praten, dan dient men in dit
opzicht een duidelijk onderscheid te maken tussen een economisch systeem als een
stelsel van ruilrelaties tussen sectoren op productie-eenheden, en productiewijzen, als
bepaald door specifieke productieverhoudingen. Het kapitalistisch wereldsysteem kent
aldus het kapitalisme als de dominerende productiewijze, maar het omvat meerdere
productiewijzen.20
8.3. Samir Amin
Samir Amins belangrijkste werken zijn zijn Accumulation on a World Scale (1974),
Unequal Development (1976), en een reeks essay's, waarvan de voornaamste
gepubliceerd werden in een bundel onder de titel Imperialism and Unequal
Development (1977). Amin zou zich hiermee opwerken tot de meest gesofistikeerde
Marxistische afhankelijkheidstheoreticus. Zijn inzichten kunnen samengevat worden
als volgt.
Het proces van kapitaalaccumulatie en economische ontwikkeling dient te worden
geanalyseerd als een uniek proces op wereldvlak. Het vindt echter plaats in een wereld
samengesteld uit verschillende nationale formaties, die meerdere productiewijzen
omvatten. Het accumulatieproces tendeert deze wereld op te delen in een centrum en
een periferie. Het accumulatieproces wordt hierbij autocentrisch in het centrum - in de
zin van bepaald door zijn eigen interne logica. In de periferie wordt het daarentegen
extravert - in de zin van bepaald en beperkt door de centrum-periferie-relatie.
Amin beschrijft dit historisch proces in grote lijnen als volgt. Het kapitalisme
ontstond in een beperkt aantal landen waar de historische omstandigheden ervoor rijp
waren uit een proces van ontaarding van de feodale productiewijze, zoals beschreven
door Marx. Men onderscheidt drie grote stadia in de kapitalistische ontwikkeling.
Tijdens het eerste, het mercantilistisch stadium dat loopt van de late vijftiende tot de
achttiende eeuw, waarin het kapitalisme doorbrak, ontstond een net van ruilrelaties
tussen kapitalistische en prekapitalistische sferen en sociale formaties op nationaal en
internationaal vlak. Hoewel de arbeidsproductiviteit reeds hoger was in de
kapitalistische productiesferen, was het verschil met de prekapitalistische nog niet
uitgesproken. Comparatieve kostenvoordelen, bepaald door natuurlijke omstandigheden
en mogelijk staatsdwang (b.v. door koloniale onderwerping), hielpen de specialisatie
benvloeden. Maar dit slechts ten dele: er was nog niets onomkeerbaars.

0 Zie hierover o.a. E. Laclau, 1977, "Feudalism and Capitalism in Latin America", New Left

Review, 67, May/June.

De toestand zou drastisch veranderen tijdens het tweede stadium, het


concurrentieel stadium dat ongeveer samenvalt met de negentiende eeuw, waarin de
industrialisatie plaatsvond in een reeks landen van het centrum. Een centrum dat tijdens
deze periode uitgebreid werd door het ontstaan van nieuwe kapitalistische
ontwikkelingspolen buiten Europa, in de eerste plaats in de VS, dank zij massamigratie
en de snelle ontwikkeling van koopwarenproductie aldaar. Tijdens deze periode zouden
de landen van het centrum door de mechanisatie van hun industrie een enorme
technologische voorsprong nemen op de andere. De arbeidsproductiviteit nam er sterk
toe, terwijl de lonen laag bleven wegens het groot reserveleger aan werklozen - in
eerste instantie door de gedwongen migratie van het platteland. De
eenheidsproductiekosten daalden er fel, wat de vernietiging van de plaatselijke
arbeidsintensieve ambachtelijke huisnijverheden toeliet en voor bijkomende
arbeidskracht zorgde. Hun uitvoer had precies hetzelfde destructief effect op de
ambachtelijke en huisnijverheden van de landen uit de periferie, zonder er evenwel te
worden gecompenseerd door een industrialisatieproces. Het opstarten van
kapitalistische productieprocessen werd er vrijwel onmogelijk gemaakt door hun
kosten- en dus prijscompetitief nadeel ten aanzien van de buitenlandse concurrenten uit
het centrum. De werklozen werden er teruggeworpen op de prekapitalistische primaire
sector, en later op een parasitaire tertiaire sector. Dit verhoogde de macht van de klasse
van grondeigenaars en het grondrenteaandeel in het economisch surplus, wat verder de
industrialisatiemogelijkheden tegenwerkte.
Het is dus volgens Amin fundamenteel in deze periode dat een structuur van
ongelijke specialisatie tot stand kwam op wereldvlak, dat een klare scheidingslijn
gelegd werd tussen centrum en periferie. De ruil tussen centrum en periferie was echter
op dit punt nog in hoge mate gelijke ruil, gezien de lonen overal laag bleven. Het was
precies omdat de prijzen van de gendustrialiseerde landen zo laag waren dat zij erin
slaagden de minder ontwikkelde landen, die niet bij machte waren er zich tegen te
beschermen, een specialisatie in primaire goederen op te dringen.
Tijdens de derde fase, die Amin als imperialistisch bestempelt en die zou
beginnen op het einde van de negentiende eeuw, zouden dank zij de daling van het
reserveleger de lonen in het centrum geleidelijk aan tenderen te stijgen met de
arbeidsproductiviteit. Verder werd het kapitaal vrij mobiel op internationaal vlak en
werden de wereldmarkten van goederen verder gentegreerd. De behoefte aan
grondstoffen en agrarische gewassen voor de industrie maakte dat het kapitaal van het
centrum slechts naar deze sectoren toevloeide in de periferie. Dank zij de hoge
kapitaalmobiliteit en de gebruikte moderne productieprocessen was de
arbeidsproductiviteit er hoog, net als in het centrum, terwijl de lonen er wegens het

grote arbeidsaanbod laag bleven. Een dubbele uitbuiting kon aldus plaatsvinden, door
rechtstreekse productie en afroming van meerwaarde, en door ongelijke ruil, in de zin
van Emmanuel.
Amin slaagt er m.a.w. in zowel Emmanuels theorie van ongelijke ruil als de
afhankelijkheidstheorie een stevigere theoretische fundering te geven door ze met
elkaar te integreren in het kader van een stadiatheoretische benadering van de
kapitalistische ontwikkeling op wereldvlak. Een hoogst bewonderenswaardige
verwezenlijking. Eveneens prijzenswaardig is dat hij hierbij op consequent
Marxistische wijze een onderscheid maakt tussen economische systemen en
productiewijzen. Zijn gedetailleerde historische analyses van hun evolutie in de
Arabische en Afrikaanse wereld zijn hoogst interessant in dit verband. Ik zal echter niet
ingaan op dit aspect van zijn werk gezien dit ons te ver zou leiden.
Zijn algemene conclusies zijn conform deze van de overige
afhankelijkheidstheoretici in de jaren zeventig. De pogingen tot industrialisatie via
invoersubstitutie mislukten, omdat zij er niet in slaagden de extraverte structuur van de
betrokken landen uit de periferie te wijzigen.21 Amin gaf toe dat met de forse
ontwikkeling van multinationale ondernemingen er enige verandering kon komen in de
centrum-periferie-relaties. Deze ondernemingen kunnen namelijk een deel van hun
meer gestandaardiseerde arbeidsintensieve productieprocessen in de verwerkende
nijverheid verplaatsen naar de periferie, inspelend op de lage lonen aldaar, en hun
productie van daaruit richten op de afzetmarkten in het centrum. Hij merkte op dat een
dergelijke delocalisering inderdaad begon plaats te vinden naar een beperkt aantal
landen uit de periferie, maar hij was er hoogst sceptisch over dat dit zou kunnen
gebeuren op grote schaal. Het kapitalisme heeft hoge lonen nodig in het centrum om te
kunnen zorgen voor consumptieve afzetmarkten. Een massale overplanting van
industrien naar de periferie zou leiden tot werkloosheid en rele loondalingen in het
centrum, wat de exportmogelijkheden van de landen uit de periferie zou beperken. 22 De
sociaal-politieke structuur van de landen uit de periferie maakte ze sowieso te onveilig
voor een dergelijke massale overplanting.
Maar was dit overal het geval? En bestonden er geen andere, minder risicovolle,
manieren van delocalisering zoals b.v. onderaanneming? Het argument van de
koopkracht bevat een grond van waarheid, doch het dient te worden verbeterd. Is er
immers geen nieuw coherent ontwikkelingsmodel denkbaar op wereldvlak met een
lagere macro-economische groei en met een nieuwe internationale arbeidsverdeling?

2
2

1 S. Amin, 1976, Unequal Development, p. 200.


2 S. Amin, 1977, Imperialism and Unequal Development, p. 213.

Zal de koopkracht in de betrokken perifere landen zelf niet na verloop van tijd beginnen
toenemen naarmate zij tot groei komen?
Amins analyse blijft, ondanks zijn pogingen tot fasering van de kapitalistische
ontwikkeling, veel te vaag, te weinig uitgewerkt, om tot klaardere inzichten te komen in
dit verband. Te spreken van een imperialistische fase die de jongste eeuw in zijn geheel
omvat en waarin de lonen in het centrum zouden tenderen te evolueren met de
arbeidsproductiviteit, is onverantwoord. Hierdoor mist men gewoon heel het pijnlijk
bevallingsproces van het Fordistisch ontwikkelingsmodel, waaronder dit inderdaad
gedurende een tijd het geval zou worden in de naoorlogse periode. Erger is het feit dat
Amin, net als de andere afhankelijkheidstheoretici, door zijn concentratie op de
overheersende afhankelijkheidsrelaties die de ontwikkelingskansen in de periferie
helpen bepalen, tendeerde slachtoffer te worden van de eigen theoretische constructie.
Een waarachtig kapitalistisch ontwikkelingsproces leek binnen haar logica vrijwel
onmogelijk. En wanneer een dergelijk proces daadwerkelijk begon plaats te vinden in
een reeks landen uit de periferie had men er de grootste moeite mee, en poogde men het
belang ervan te minimaliseren.

8.4 De doorbraak van de NICs


Hoewel tegen het midden van de jaren zestig - het hoogtij van de Fordistische
ontplooiing in het centrum - een kapitalistische take-off in de derde wereld inderdaad
vrij onwaarschijnlijk leek, zou precies in de daaropvolgende jaren een minderheid van
onderontwikkelde landen toch de kans zien om de basis te leggen van een waarachtig
industrialisatieproces. Het meest karakteristieke en tevens succesvolle voorbeeld van
dergelijke landen - die men om deze reden thans als "new industrial countries" of NICs
is gaan bestempelen - wordt gegeven door een reeks kleine Zuid-Oost-Aziatische
economien, met op kop de gewezen Britse protectoraten Hong Kong en Signapore, en
het ietwat grotere Taiwan en Zuid-Korea.
Een combinatie van externe en interne factoren zou hiertoe bijdragen. Vooreerst
zijn er, zoals gezien in de cursus Economische Politiek, in de tweede helft van de jaren
zestig reeds tekenen van ontaarding van het Fordistisch ontwikkelingsmodel op te
merken in de belangrijkste kapitalistische landen, in de vorm van een intensifiren van
de klassenstrijd. Deze zou overal uitmonden in aanzienlijke loonstijgingen en een
acceleratie van de inkomensinflatie, en in de meeste landen zelfs een zekere daling van
het winstaandeel. Verder ging het arbeidsorganisatieproces - naarmate het zich verder
ontwikkelde binnen zijn logica van steeds verder gaande arbeidsverdeling - de
mogelijkheid bieden tot een zekere geografische scheiding van de taken verbonden met

de conceptie en organisatie, de gekwalificeerde uitvoering, en tenslotte de loutere


assemblage en vervaardiging van eenvoudige onderdelen (die konden uitgevoerd
worden door relatief minder geschoolde arbeid). Dus is het niet verwonderlijk dat men
vanaf de tweede helft van de jaren zestig een zekere delocalisering opmerkt van deze
laatste in hoofde van multinationale ondernemingen naar regios die hiervoor meer
kostcompetitief waren. Deze delocalisering vond in eerste instantie plaats binnen het
blok ontwikkelde kapitalistische landen zelf, maar in een tweede stadium ook naar een
reeks geschikte landen in de periferie.
De hoger genoemde Zuid-Oost-Aziatische landen kwamen hiervoor zeker in
aanmerking, in de mate waarin hun sociaal-economische structuur niet alleen zorgde
voor een ruim reserveleger aan werkwilligen, maar vooral voor een relatief
gedisciplineerde en minimaal geschoolde arbeidskracht, een organisatorisch ingestelde
jonge nationale burgerij, en last but not least, een vrij stabiel repressief westers gezind
politiek regime.23 Door agressieve propaganda zouden hun nationale overheden erin
slagen enkele filialen van westerse en vooral Japanse multinationals aan te trekken in
sectoren waar de relatief ongekwalificeerde uitvoerende taken weinig
kapitaalintensieve en dus zware investeringen vereisten, en waarvan de producten een
lage transportkost hadden. Textiel en lichte elektronica kwamen hier zeker voor in
aanmerking. Interessant op te merken is evenwel dat de dominerende vorm van
delocalisering niet zozeer de eigenlijke vestiging ter plaatse van filialen van
multinationale bedrijven betrof - die hoe dan ook een groter risico inhielden - maar
veeleer onderaanneming van deze taken aan lokale bedrijven. Hierbij kwam de
nationale burgerij een centrale rol te spelen die van belang zou zijn bij de verdere
ontwikkeling van dit aldus aangevat industrialisatieproces. De organisatie van relatief
eenvoudige productieprocessen binnen het kader van relatief kleine bedrijven viel
volkomen binnen haar capaciteiten. De erin gebruikte technologie was weinig
kapitaalintensief, en dus hoogst rendabel wanneer aangewend met onderbetaalde maar
gedisciplineerde arbeiders. En de productie was de facto exportgericht - wat het
probleem van de lokale afzetmarkten ten gevolge van gebrekkige koopkracht van de
massa beperkte. We kunnen hier dus spreken van een doelbewuste uitvoerpromotie en
uitvoersubstitutiestrategie, naar analogie met deze van invoersubstitutie.
Hoewel deze varieerde van land tot land, speelde de overheid hierbij overal een
actieve ondersteunende rol. Subsidies, gedifferentieerde kredietpolitiek, en fiscale
voordelen, werden tevens gebruikt om zoveel mogelijk kapitaal naar de exportsector te
2

3 Voor een goede beschrijving van deze sociaal-economische structuren, zie P. Tissier, 1981,

"L'industrialisation dans huit pays asiatiques depuis la fin de la Seconde Guerre Mondiale",
Critiques de l'Economie Prospective Internationale, no 10.

lokken. De bestaande beschermende invoersubstitutiemaatregelen werden tevens


aangepast en gericht op de bescherming van deze sectoren waarin de nationale
ondernemingen geacht werden zich snel te kunnen ontplooien tot op de wereldmarkt
competitieve uitvoerders.
Ondanks het feit dat een belangrijk deel van de in de exportsector geproduceerde
meerwaarde via ongelijke ruil in handen kwam van het buitenlands kapitaal (vooral van
de multinationals in opdracht waarvan de onderaanneming plaatsvond), bleef nog
genoeg over om een waarachtig lokaal primitief accumulatieproces te helpen tot stand
brengen. De groeivoet van deze landen zou dan ook onmiddellijk Japanse proporties
aannemen en dus ver boven het OESO-gemiddelde komen te liggen. Naarmate de jaren
zeventig vorderden gingen zij hun inhaalproces opdrijven. In 1973 brak, zoals nader
omschreven in de cursus Economische Politiek, de eigenlijke crisis in het centrum uit.
Met als gevolg een verslechtering van de valorisatievoorwaarden en een versnelling van
de delocalisering van productieprocessen naar deze landen. Deze compenseerde er
vooreerst meer dan de negatieve gevolgen van de dalende groei van de wereldvraag.
Waar de groei in het centrum aldus drastisch verminderde, ging deze in eerste instantie
zelfs toenemen in die landen.
Eveneens opmerkelijk hierbij is dat zij hun zuivere exportgerichtheid enigszins
gingen verminderen. Naarmate hun versnelde groei het potentieel reserveleger in hoge
mate opslorpte, gingen de machtsverhoudingen er geleidelijk ietwat verschuiven ten
voordele van de arbeidersklasse - met als gevolg een sterkere rele loonstijging. Samen
met de fors toegenomen inkomens van de jonge industrile burgerij en middenklasse
zou dit zorgen voor een opzienbare groei van de binnenlandse afzetmarkt voor
duurzame consumptiegoederen. Bepaalde groter wordende nationale bedrijven gingen
zich zelfs geleidelijk wagen op iets meer gesofistikeerde producties voor deze markt, en
zelfs op de productie van de ervoor nodige kapitaalgoederen. De overheid stond hen
hierbij op efficinte wijze bij, door middel van subsidies, gunstige kredietvoorwaarden,
fiscale voordelen, tariefbescherming, en vooral zeer grote inspanningen op het vlak van
het onderwijs. Duidelijk genspireerd door het Japans succesverhaal, werden de
uitvoerpromotie- en invoersubstitutiestrategie aldus op een coherente wijze met elkaar
gecombineerd, met de bedoeling de zich uitbreidende nationale markt als springplank te
gebruiken om verdere exportoffensieven voor te bereiden in meer gesofistikeerde

producties. Een waarachtig proces van opmars in de internationale productieve


netwerken was begonnen.24 25
Met andere woorden, het oorspronkelijk zuiver extravert op hoog
gestandaardiseerde weinig gesofistikeerde producten gericht model ging zich
geleidelijk ontwikkelen in wat de leidinggevende vertegenwoordiger van de Franse
neo-Marxistisch institutionalistische regulation-school, mmet Alain Lipietz,
bestempelt als een "periferisch Fordisme".26 De integratie van de exportpromotie- en
substitutiestrategie met een invoersubstitutieproces hielp de macro-economische
coherentie van het betrokken accumulatieregime ietwat verhogen. De ontwikkeling van
een meer technologisch inhoudelijk exportgoederenpakket stelde deze landen in staat in
een toenemend aantal sectoren de concurrentie met de landen van het centrum aan te
gaan. En met succes, gezien hun wereldexportmarktaandeel sterk ging toenemen. Hun
eigen minst gesofistikeerde meest arbeidsintensieve producties zouden tevens hoe
langer hoe meer in verdere onderaanneming worden gegeven (met andere woorden
onder-onderaanneming) bij een reeks nabijgelegen landen met grotere arbeidsreserves,
zoals Maleisi, Thailand, en vooral de nieuwe economische zones in de Volksrepubliek
China (sinds de aanvang van de marktgerichte economische hervormingen van Deng
Tsiao Ping). De meerwaarde waarop hierbij beslag gelegd werd door ongelijke ruil, kon
dan weer verder aangewend worden om meer gesofistikeerde kapitaalgoederen uit het
centrum in te voeren, en aldus hun eigen proces van opmars in de productieve
internationale netwerken verder te zetten.
Hoewel minder spectaculair en telkens met hun eigen nationale specificiteit, vindt
men deze verschijnselen enigszins terug in een reeks andere landen. Een vroeg en
belangrijk voorbeeld was Brazili, dat na de militaire staatsgreep tegen het Goulardregime in 1964 onmiddellijk overschakelde naar een combinatie van een waarachtige
exportsubstitutiestrategie met een aangepaste versie van de voormalige
importsubstitutie. De hoeksteen ervan werd gevormd door een repressieve
disciplinering van de arbeidersklasse ter bevordering van de internationale
kostencompetitiviteit. Van vrijwel uitsluitend primo-agrarisch (voornamelijk gericht op
soja en koffie), werd de uitvoer nu gedeeltelijk industrieel van aard, weer in belangrijke

4 Voor een interessante analyse van de ermee gepaard gaande verandering in industrile structuren

in het Zuidkoreaanse geval, zie R. Bernabou, 1982, "La Core du Sud ou l' industrialisation
planifie", Economie Prospective Internationale, no 10.
5 Voor een analyse van de complentariteit tussen invoer- en exportsubstitutiestrategien, zie D.
Terwede, 1987, "Importsubstitutie en exportpromotie als complementaire handelsstrategien voor
ontwikkelingslanden", Economisch en Sociaal Tijdschrift, 41, no 1, pp. 275-302.
6 Zie inzonder A. Lipietz, 1985, Mirages et miracles. Problmes de l' industrialisation dans le
tiers monde, ch. 4, pp. 73-7.

mate door middel van onderaanneming in hiervoor geschikte sectoren.27 De aanpassing


van de invoersubstitutiestrategie bestond van haar kant, naast een meer adequate
aanwending van de invoertarieven ter bevordering van kansvolle nationale sectoren, in
het
aantrekken
van
een
reeks
grote
multinationals
in
duurzame
consumptiegoederenindustrien (zoals Philips, Ford, Volkswagen, enz.) ter wille van
productie voor de binnenlandse markt. Deze binnenlandse markt, hoewel vrijwel
uitsluitend gevoed door de inkomens van de burgerij en kleinburgerij, was hiervoor
voldoende groot gezien de continentale omvang van de economie. Een deel van deze
duurzame consumptiegoederen werd tevens uitgevoerd naar de omliggende landen. 28
De Braziliaanse versie van het periferisch Fordisme zou eveneens zijn grootste
successen boeken in de jaren zeventig, wanneer het centrale Fordisme in crisis geraakte.
Een ander bekend voorbeeld in Latijns Amerika is Mexico, dat vooral zijn ligging
zou uitbaten, alsmede het perspectief van aanzienlijke toekomstige olieopbrengsten met
de vondst van belangrijke oliebronnen in de Mexicaanse golf. De letterlijk periferische
ligging met de VS maakte het bijzonder geschikt voor een delocaliseringspolitiek van
bepaalde Amerikaanse vennootschappen. En de anticipatie van langdurige hoge
olieopbrengsten liet het vooreerst toe over te gaan tot de uitvoering van belangrijke
infrastructurele werken - zij het door een toenemend beroep op de internationale
kapitaalmarkt. Weer eens kan gewag gemaakt worden van een periferisch Fordisme, dat
zich hier vooral sterk zou ontwikkelen in de late jaren zeventig, eenmaal de
olieontginning volop begon.
Zelfs in bepaalde Zuid-Europese landen zoals Spanje, Portugal, en Griekenland,
vindt men gelijkaardige verschijnselen terug. Na de Fordistische trein te hebben gemist
wegens hun archasche interne sociaal-economische structuur, zouden zij er in de late
jaren zestig in slagen hun gunstige ligging en lage loonkost uit te baten om
onderaannemingsrelaties aan te gaan met hun noorderburen, en zelfs om bepaalde
aldaar ingeplante multinationals aan te zetten filialen bij hen op te richten (bekende
voorbeelden zijnde Ford in Spanje en Renault in Portugal). De ermee gepaard gaande
groeiende macht van de nationale burgerij en delen van de arbeidersklasse zou de val
van de dictaturen en zekere rele loonstijgingen met zich meebrengen, die een
waarachtig perifere Fordistische ontwikkeling mogelijk maakten. Vooral het reeds meer

7 Volgens P. Salama vond in 1971 niet minder dan 80% van de Braziliaanse uitvoer van

elektronische bestanddelen plaats in onderaanneming van grote Amerikaanse bedrijven. Zie P.


Salama, 1980, "Recherche d' une gestion libre de la force de travail et divisions internationales du
travail", Citique de l' Economie Politique, no 13.
8 Voor een gedetailleerde beschrijving van de ermee gepaard gaande verandering in industrile
structuren in Brazili, zie A. B. Castro, 1984, "Ajustement et adaptation structurelle: l' exprience
brsilienne", Problmes d' Amrique Latine, La Documentation Franaise, no 4768.

ontwikkelde Spanje zou, mede dank zij zijn grotere interne markt en ruime inkomsten
uit het toerisme, succesvol zijn in zijn verdere industrialisatie.
Met de ineenstorting van de centraal geplande economien van Centraal en Oost
Europa zijn er thans een reeks nieuwkomers op dit vlak, die zich allen, in meer of
mindere mate, op een dergelijke wijze hopen te ontwikkelen tot volwaardige
kapitalistische markteconomien. Thans bevinden zij zich echter nog bij de aanvang
van de destructiefase van het kapitalistisch opslorpingsproces, waarin de overblijfselen
van de voorgaande productiewijze worden vernietigd door buitenlandse concurrentie en
een institutioneel kader wordt geschapen voor de kapitalistische ontwikkeling.
Het is hier niet de plaats om dieper in te gaan op de specificiteit van deze
respectieve gevallen. Het volstaat te stellen dat, wat de voormalig periferisch
kapitalistische landen betreft, hun laattijdig kapitalistisch ontwikkelingsproces slechts
tot stand kon komen door een proces van delocalisering van bepaalde producties naar
de periferie, en dat deze zelf in hoge mate een rechtstreeks gevolg en weerspiegeling
was van het begin van het ontaardingsproces van het centrale Fordisme. Een nieuwe
internationale arbeidsverdeling kwam hierdoor tot stand bovenop de oude, waarbij nu
het minst gekwalificeerde deel van de voormalige producties van het centrum werd
overgenomen door een minderheid van landen van de voormalige periferie, die aldus
uiteenspatte. Een uiteenspatting die nog enigszins werd vergroot door de eerste
olieschok, die bepaalde OPEC-landen in staat zou stellen zelf een zeker
ontwikkelingsproces van het invoersubstitutietype tot stand te brengen, louter
gefinancierd door hun olierente.
De extraverte structuur van de ermee betrokken accumulatieregimes maakte hen
echter alle vrij gevoelig voor significante schommelingen in de groei van de
wereldvraag, die in laatste instantie nog altijd fundamenteel bepaald werd door deze in
het centrum. Wanneer, zoals besproken in de cursus Economische Politiek, deze in het
begin van de jaren tachtig opnieuw ging vertragen, kon geen enkel doorgedreven proces
van delocalisering verhelpen dat de meeste onder hen hier ten zeerste zouden worden
door getroffen. Sindsdien hebben de Zuid-Oost-Aziatische "tijgers" hun spectaculaire
opmars echter hervat, hierbij op indrukwekkende wijze vervoegd door de Aziatische
NICs van de tweede generatie - in de eerste plaats de zich uitbreidende nieuwe
economische zones in de Volksrepubliek China, waar de jongste jaren talrijke
multinationals joint ventures hebben opgericht. Deze laatste laten toe het proces van
opwerking in de productieve netwerken aanzienlijk te versnellen. Ook in bepaalde
Latijns Amerikaanse landen werd de economische groei de jongste jaren enigszins
hervat, ondanks de groot blijvende buitenlandse schuld. Dit was ook het geval in Chili,
in Argentini, en belangrijkst, in Mexico, dat ten volle kan genieten van zijn

periferische ligging t.a.v. de VS. In andere Latijns Amerikaanse NICs, in de eerste


plaats Brazili, bleek de last van de opgehoopte buitenlandse schuldenberg evenwel
heel wat moeilijker te verdragen. Een drastische schuldenvermindering lijkt voor vele
onontbeerlijk te zijn om hun groeidynamiek te kunnen hervatten.
Wat de Centraal- en Oost-Europese economien betreft, blijken de meestal slecht
doordachte schoktherapeutische transitieprocessen om het tot volwaardige
kapitalistische NICs te brengen overal vrij pijnlijk te zijn. De meest ontwikkelde
Centraal-Europese landen, zoals Tsjechi, Hongarije, Polen, en mogelijk Slovakije en
de Baltische staten, staan er het best voor. Voor de andere is het risico reel van een
chaotische terugval in het waarachtig onderontwikkeld deel van de periferie, met een
specialisatie op grondstoffen en agrarische producten volgens een internationaal
onderwerpingspatroon beschreven door de afhankelijkheidstheorie.

8.5.

De Marxistische theorie van het imperialisme en de onderontwikkeling in


diskrediet?
Wanneer men de ontwikkeling van de Marxistische theorien van het imperialisme met
enige afstand bekijkt dan merkt men een opmerkelijke evolutie. Men start bij Marx,
volgens wie het kolonialisme vanuit een historisch materialistische optiek als een
positieve stap kan worden aangezien, die de invoering van het kapitalisme toelaat, en
aldus de ontwikkeling van de productieve krachten ter voorbereiding van het
socialisme. Men ontmoet onderweg de theoretici van het klassieke imperialistische
tijdperk, zoals Luxemburg, Hilferding, Boekharin en Lenin, die Marx nog volgen
wanneer hij de invoering van het kapitalisme aanziet als een effectief middel ter
ontwikkeling van de productieve krachten in de onderontwikkelde landen. Maar
tegelijkertijd vatten zij het imperialisme op als een eigenschap van een kapitalisme dat
in de metropolen een monopolistisch ontwikkelingsstadium heeft bereikt, gekenmerkt
door groeiende problemen van overkapitaalaccumulatie. Het systeem vertoont er hoe
langer hoe meer eigenschappen van parasitisme en verrotting. De socialistische
revolutie staat er op de onmiddellijke dagorde, en deze laatste opent perspectieven voor
een overslaan van de kapitalistische ontwikkelingsfase in de onderontwikkelde landen.
En men belandt tenslotte bij Baran en de radicale afhankelijkheidstheoretici uit de late
jaren zestig en de jaren zeventig, die het imperialisme als een belangrijke hinderpaal
beschouwen voor de economische ontwikkeling in de minder ontwikkelde landen. De
afhankelijkheidstoestand van de periferie sluit er de mogelijkheid van een kapitalistisch
ontwikkelingsproces vrijwel uit.

Nu de ironie van de geschiedenis wil dat precies op het ogenblik dat


laatstgenoemde conclusie aanvaard werd door een grote meerderheid Marxisten enkele
spectaculaire kapitalistische ontwikkelingsprocessen konden plaatsvinden in een reeks
landen uit de periferie. En dit terwijl geen enkel Latijns Amerikaans, Afrikaans of
Aziatisch land dat brak met, of in elk geval zich min of meer poogde los te werken van
het kapitalistisch wereldsysteem, slaagde in zijn opzet te komen tot een waarachtige
verregaande industrialisatie. Talloze verklaringen kunnen hiervoor naar voren gebracht
worden, te beginnen met de chaotische omstandigheden waaronder deze breuk
plaatsvond, de burgeroorlogen waarin zij verwikkeld raakten, de imperialistische
interventies hierin, de economische boycot waaraan zij onderworpen werden, de
ontoereikende Sovjethulp, enz. In sommige waar het systeem zich kon stabiliseren denk b.v. aan de Volksrepubliek China, Noord-Korea of Cuba - werden weliswaar
onmiskenbare verwezenlijkingen bereikt: de meest flagrante armoede en de grote
inkomensongelijkheden, kenmerkend voor de kapitalistische perifere landen werden er
uitgeschakeld; onderwijs en medische verzorging zijn er veel meer ontwikkeld en voor
iedereen toegankelijk; een zekere modernisering van de landbouw kon plaatsvinden,
alsmede de uitbouw van een minimale industrile basisinfrastructuur. Een nadere
analyse hiervan valt volledig buiten ons betoog. Maar duidelijk is, dat geen van hen
erin slaagde te komen tot een spectaculaire industrile take off.
Burgerlijke waarnemers met een oppervlakkige kennis van het Marxisme vinden
hierin vanzelfsprekend ruime inspiratie om heel de Marxistische theorie van het
imperialisme en de onderontwikkeling van de hand te doen. De Marxistische negatie
van de ontwikkelingskansen van de derde wereld in een kapitalistische context wordt
tegengesproken door de feiten. Het omgekeerde is waar: de pogingen tot industrialisatie
op een niet-kapitalistische basis ondernomen in de derde wereld zijn alle mislukt.
Hiermee bewijzen zij echter hun gebrekkige kennis van de oorspronkelijke
Marxistische inzichten, in de eerste plaats deze van Marx zelf, die steevast geloofde in
de kapitalistische ontwikkelingsmogelijkheden van de onderontwikkelde landen, en
zelfs niet aarzelde vanuit dit opzicht de positieve invloeden van het kolonialisme te
prijzen. Het kwam bij Marx tevens niet op dat een socialistisch ontwikkelingsproces
mogelijk zou zijn vanuit een toestand van verregaande onderontwikkeling. Zelfs bij de
Marxistische theoretici uit het klassiek imperialistisch tijdperk gaan deze
beschuldigingen niet op. Laten we niet vergeten dat Lenin niet aarzelde zich te wagen
aan de prognose van een massale overplanting van de industrie naar de minder
ontwikkelde landen. De imperialistische landen zouden in zijn ogen, indien een
socialistische revolutie uitbleef, ertoe neigen herleid te worden tot parasitaire
renteniersstaten, die teren op gigantische meerwaardetransfers mogelijk gemaakt dank

zij de industrialisatie van de onderworpen gebieden. Een onmiddellijk


ontwikkelingsproces langs socialistische lijnen werd slechts verwezenlijkbaar geacht
mits massale hulp van de ontwikkelde landen waar een socialistische revolutie had
plaatsgevonden. Het zou slechts in de loop van de jaren twintig zijn dat hier, zoals
gezien, in de eerste plaats om tactische redenen, zou van afgeweken worden. De
toenmaals ontwikkelde theorie van het socialisme in n land had daarenboven in de
eerste plaats betrekking op de Sovjetunie, die gezien de reeds verwezenlijkte eerste
kapitalistische ontwikkeling, haar gigantische oppervlakte en grote natuurlijke
rijkdommen niet bepaald kon vergeleken worden met het doorsnee onderontwikkeld
land.29
Hoe dan ook, sommige hedendaagse Marxisten zouden niet aarzelen in het licht
van de onmiskenbare betekenisvolle kapitalistische ontwikkelingsprocessen die
plaatsvonden in een reeks ontwikkelingslanden tijdens de jongste decennia om de
burgerlijke kritiek te beantwoorden door te pleiten voor een eerherstel van de
oorspronkelijke Marxistische visie. Het verst hierin gaat ongetwijfeld Bill Warren, in
een reeks artikels geschreven in de vroege jaren zeventig en in zijn postuum verschenen
Imperialism, Pioneer of Capitalism van 1980. De afhankelijkheidstheorie wordt hierin
van de hand gedaan als een "nationalistische mythologie" die tegengesproken wordt
door de feiten. Het buitenlands kapitaal bevordert door zijn vestiging in
onderontwikkelde landen hun economische ontwikkeling. Zelfs indien het zich louter
richt op de ontginnende nijverheden kan, voor zover er een nationale regering bestaat
die de economische ontwikkeling beoogt, een deel van de er geproduceerde
meerwaarde via belasting en productieve aanwending de nationale ontwikkeling ten
goede komen. Maar vooral de uitbreiding van multinationals in deze landen laat
technologietransfers toe, en bevordert de vorming van gekwalificeerde arbeiders en
meer algemeen een technisch en economisch onderlegde elite die kan fungeren als
nationale burgerij.
Het argument van de wegzuiging van het economisch surplus als hinderpaal voor
de lokale accumulatie wordt van de hand gedaan door het feit dat de uitbreiding van de
buitenlandse ondernemingen ter plaatse zelf gebaseerd is op kapitaalaccumulatie. Het
feit dat winststroom die naar het buitenland afvloeit vergroot ten aanzien van de nieuwe
kapitaalinvoer kan erop wijzen dat de betrokken bedrijven zich uitbreiden op basis van
ter plaatse geaccumuleerde meerwaarde. Dat was volgens Warren ook de visie van
Marx, Luxemburg, Boekharin en Lenin, hoewel zij ze nooit expliciteerden.
De reden waarom men zolang heeft moeten wachten op kapitalistische
ontwikkelingsprocessen in de derde wereld is volgens hem te wijten aan het feit dat
2

9 Zie hierover de cursus Economische Stelsels en Structuren, hfdst. 5.

nationale politieke onafhankelijkheid noodzakelijk was om een politiek kader te


scheppen dat populaire druk voor hogere levensstandaarden mogelijk maakte. Het liet
tevens de betrokken regeringen toe in te spelen op de Oost-West rivaliteit om een
voordelige behandeling af te dwingen (vooral op militair vlak maar ook ten dele in
termen van buitenlandse investeringen en ontwikkelingshulp). De imperialistische
landen kwamen - in tegenstelling tot de beweringen van de afhankelijkheidstheoretici hoe langer hoe meer positief gestemd te staan ten aanzien van de ontwikkeling van de
landen binnen hun geopolitieke belangensfeer. Zij aarzelden geenszins steun te
verlenen aan (westers gezinde) nationalistische regimes, als middel om de verspreiding
van het socialisme tegen te houden.
Warren poogde zijn beweringen empirisch te ondersteunen op basis van
geaggregeerde gemiddelde prestatie indicatoren voor de derde wereld in zijn geheel in
de naoorlogse periode. De groei van het hoofdelijk inkomen was er sterker dan in het
vooroorlogse tijdperk. Er is geen teken van groter wordende sociale ongelijkheid
aldaar. De industrile groei was er sterker dan deze in de ontwikkelde kapitalistische
landen. Het globaal aandeel in de werelduitvoer van de derde wereld nam toe.
De interpretatie van deze cijfers dient echter ten zeerste te worden genuanceerd.
De ogenschijnlijk positieve prestaties van het geheel zijn uitsluitend te danken aan de
spectaculaire resultaten van de NICs (inclusief de OPEC-landen). Warren gaf dat
terloops toe, maar hij ging hier niet op in. Het gros van zwart Afrika is een regelrechte
economische puinhoop. Het hoofdelijk inkomen nam er gedurende hele perioden af.
Een hele reeks landen (met inbegrip van de Sahel) worden permanent bedreigd door
hongersnood. Bepaalde streken van Latijns Amerika zijn er niet veel beter aan toe, en
hetzelfde geldt voor grote delen van Azi. Het land waar Marx het over had bij het
formuleren van zijn inzichten in dit verband, het gigantisch Indi, faalde schromelijk in
zijn industrile take-off, enz.
Voor een belangrijk deel van de derde wereld blijven de hoofdargumenten van
Paul Baran en de afhankelijkheidstheoretici nog in hoge mate geldig. Zoals ik erop
wees - en zoals trouwens terecht beklemtoond door onder andere Samir Amin in
recentere geschriften - komt de nieuwe internationale arbeidsverdeling die zich aan het
ontwikkelen is bovenop de oude. Deze laatste verdwijnt niet en blijft dominerend voor
alle grondstofproducerende landen die om n of andere reden ongeschikt leken voor
het opstarten van industrialisatieprocessen via exportsubstitutie.
De meest noemenswaardige evolutie in de ontwikkeling van het kapitalistisch
wereldsysteem gedurende de jongste twee decennia is niet zozeer een massale tendens
tot overplanting van de industrile productie als dusdanig naar de gehele periferie. Maar
veeleer de mogelijkheid tot geografische scheiding van de taken verbonden met de

conceptie en organisatie, de gekwalificeerde uitvoering, en tenslotte de loutere


assemblage en vervaardiging van eenvoudige onderdelen, die multinationals in staat
stelde internationale productienetwerken op te zetten. Een reeks landen uit de periferie
kon dank zij hun specifieke sociaal-economische structuur hierop inspelen om
spectaculaire ontwikkelingsprocessen aan te vangen via exportsubstitutie, door zich
vooreerst te richten op laatst vermelde eenvoudige taken. Dit proces is zich aan het
versnellen, en de meest succesvolle landen hieronder zijn thans bezig aan een
indrukwekkende klim in de productieve netwerken. Andere landen waren echter slechts
ten dele succesvol hierin. En een meerderheid kwam er wegens hun sociaaleconomische structuur en geografische ligging helemaal niet toe.
De periferie spatte als het ware uiteen. Naast waarachtige economische
ontwikkeling treft men er verdere ontwikkeling van de onderontwikkeling aan. Een
aanzienlijk deel ervan, met steeds groeiende bevolking, is thans zodanig verpauperd
(denk bijvoorbeeld aan zwart Afrika), dat hoe dan ook massale ontwikkelingshulp
nodig zal zijn om dat te verhelpen. Het economisch surplus is er lachwekkend laag in
absolute termen en de technologische achterstand gigantisch. Zelfs een meer rationele
aanwending van het surplus in een aangepaste sociaal-economische context zal hier
weinig aan kunnen veranderen. En hoewel het demografisch gedrag, zoals terecht
beklemtoond door Marx en alle Marxistische ontwikkelingseconomen in de eerste
plaats een endogene variabele is, die zich aanpast aan het sociaal-cultureel
ontwikkelingsniveau van de bevolking, zelf rechtstreeks benvloed door de
economische ontwikkeling, vormt de bevolkingsgroei er thans een fundamenteel
probleem. Het ecologisch evenwicht wordt er in toenemende mate door verstoord, en
dus de ontwikkelingskansen van de landbouw.
Het is ten zeerste de vraag of hulp op de vereiste schaal denkbaar is in het kader
van het bestaande kapitalistisch wereldsysteem. Alles wijst in mijn ogen op het
tegendeel. Alleen een ontwikkeling in democratisch socialistische zin in het Noorden
lijkt mij hiervoor perspectieven te bieden.

You might also like