Professional Documents
Culture Documents
INLEIDING
HOOFDSTUK 1: Het historisch karakter van de koopwarenproductie
en de voorwaarden voor het ontstaan van de kapitalistische
productiewijze
1.1. Het historisch karakter van de koopwarenproductie
Productie voor behoeften en koopwarenproductie
Arbeidsverdeling, economisch meerproduct en marginale ruil
De ontbinding van de primitieve coperatieve productiewijze
1.2. Eenvoudige koopwarenproductie en het ontstaan van geldkapitaal
Eenvoudige koopwarenproductie
Het ontstaan van geldkapitaal
1.3. De overgang van eenvoudige naar kapitalistische koopwarenproductie
1. Een radicale scheiding van producenten en productiemiddelen
2. De uitdrijving van een gedeelte van de boeren van de grond en de toename
van het agrarisch surplus
3. De primitieve accumulatie van het kapitaal
HOOFDSTUK 1
Het historisch karakter van de koopwarenproductie en de voorwaarden voor het
ontstaan van de kapitalistische productiewijze
1.1. Het historisch karakter van de koopwarenproductie
Productie voor behoeften en koopwarenproductie
Een belangrijke eigenschap van de kapitalistische productiewijze is dat zij gekenmerkt
wordt door veralgemeende koopwarenproductie. Men is thans zo gewoon aan het
bestaan van een markteconomie, waarin de goederen de vorm aannemen van
koopwaren geproduceerd voor verkoop op de markt, dat men de indruk krijgt dat deze
toestand noodzakelijk en onvermijdelijk is. Nochtans leert een historische beschouwing
van de ontwikkeling van de menselijke samenleving vrij snel dat deze laatste gedurende
duizenden fundamentele eigenschappen: zij heeft een gebruikswaarde en zij heeft een
ruilwaarde jaren structuren heeft gekend waarin dit niet het geval is. In primitievere
vormen van maatschappelijke organisatie worden goederen alleen geproduceerd voor
rechtstreeks verbruik. Zij worden niet verhandeld. Het zijn geen koopwaren.
Karl Marx vangt zijn ontleding van de kapitalistische productiewijze in Das
Kapital 1 dan ook aan met een grondige analyse van haar fundamentele categorie, de
koopwaar. Een koopwaar is, per definitie, een goed dat door zijn bezitter wordt
aangeboden ter verkoop, of in Marx' woorden, ter realisatie op de markt. Elke koopwaar
bezit twee.2
De gebruikswaarde slaat op het geheel der fysische eigenschappen die
tegemoetkomen aan menselijke behoeften. In primitieve vormen van maatschappelijke
organisatie vervaardigen de producenten uitsluitend gebruikswaarden die hun eigen
behoeften dekken. In een markteconomie worden daarentegen koopwaren geproduceerd
die tegemoetkomen aan de behoeften van anonieme kopers. De behoeftebevrediging
vindt in dit geval slechts plaats na aankoop op de markt van door anderen
geproduceerde koopwaren.
De ruilwaarde slaat daarentegen op de tegenwaarde die voor een koopwaar kan
bekomen worden. In een markteconomie is het uitsluitend de ruilwaarde die betekenis
heeft voor de aanbieder van een koopwaar en geldt als basis voor haar productie.
1
2
K. MARX, 1883, Capital, Vol. 1, 4th edn. (1st edn. 1867), ch. 1, p. 44.
Marx volgt hierin Adam Smith, die spreekt van "value in use" en "value in exchange" (A.
SMITH, 1784, An Inquiry into the Causes of the Wealth of Nations, 3rd edn., I, ch. 4, p. 44).
4
5
Zie o.a. K. NARR, 1953, "Hirten, Planzer, Bauern: Produktionsstufen", Historia Mundi, II, pp.
66-100.
Zie de etnologische literatuur vermeld in E. MANDEL, 1980, De Economische Theorie van het
Marxisme, Deel 1, hfdst. 1, pp. 21-3.
Zie in dit verband F. HEICHELHEIM, 1938, Wirtschaftsgeschichte des Altertums, I, pp. 26-7, en
J. G. CLARK, 1955, L'Europe prhistorique, pp. 363-71.
Zie inzonder B. MALINOVSKI, 1944, Freedom and Civilisation, pp. 301-3.
slavernij. Deze slaven worden het bezit van hun meesters en dienen voor hen te werken
en aldus rechtstreeks bij te dragen tot de productie van het meerproduct. De
zogenaamde antieke productiewijze, kenmerkend voor alle grote rijken uit de oudheid,
zal hierop gebaseerd zijn. Het zoeken naar militaire bescherming door
dorpsgemeenschappen bij machtige krijgsheren, en hun hiermee gepaard gaande
schuldopbouw, zullen belangrijke factoren vormen in de ontwikkeling van de
lijfeigenschap in de vroege middeleeuwen in Europa. Hierdoor ontstaat een
zogenaamde feodale productiewijze, waarin, hoewel de dorpsgemeenschappen blijven
bestaan, een belangrijk deel der boeren lijfeigenen worden, als het ware gebonden aan
de grond, die in het bezit komt van feodale heren. Naast het eigenlijk domein van de
heer, waarop de lijfeigenen diensten moeten presteren, behouden zij beschikking over
een perceeltje voor eigen gebruik, en behoudt de dorpsgemeenschap beschikking over
de zogenaamde gemeenschappelijke grond. Deze laatste dient als grasland voor het vee
van de lijfeigenen en wordt gebruikt voor uitbreiding van de ter hunner beschikking
staande perceeltjes in geval van aangroei van de bevolking.
De vergroting van het meerproduct laat tevens de ontwikkeling van de handel tussen de
dorpsgemeenschappen toe. De zoektocht naar brons in het kader van de metallurgische
revolutie, en de uitvinding van de wagen met wielen en de zeilboot, werken dit verder
in de hand.8 Naast de agrarisch rurale gemeenschappen, waarin het gros der bevolking
blijft leven, ontstaan steden, die kenmerkend worden voor alle beschavingen uit de
oudheid. Deze steden bestaan voornamelijk uit ambachtslieden, die zich louter
bezighouden met de productie van ambachtelijke nijverheidsproducten. Men treft er
eveneens marktplaatsen aan, waar plaatselijke ambachtslieden en boeren uit het
omliggende platteland hun koopwaren komen verkopen. Rondreizende handelaars,
louter gespecialiseerd in het verhandelen van goederen, komen er tevens hun soms in
ver afgelegen streken bij ambachtslieden en boeren gekochte koopwaren verkopen.
Door de vorsten gemunte edele metalen laten hiermee gepaard gaande een aanzienlijke
ontwikkeling van het geldwezen toe.9 Deze steden zullen zich, na een zekere terugval in
de vroege middeleeuwen, opnieuw ontwikkelen tijdens het hoogtij der middeleeuwen
(dertiende en veertiende eeuw), en hun grootste uitbreiding kennen in bepaalde regio's
zoals onze gewesten en Noord-Itali.
Zolang het gros van de bevolking echter actief blijft in de landbouw, en zij haar
opgelegde diensten, en renten en belastingen, moet presteren of betalen in natura, blijft
de koopwarenproductie, zelfs tijdens haar perioden van vroege bloei, ondanks alles
relatief beperkt in omvang in verhouding tot de totale maatschappelijke productie. Het
8
9
Zie o.a. G. CHILDE, 1930, The Bronze Age, p. 8, en G. DYCKMANS, 1936, Histoire
conomique et sociale de l'ancienne Egypte, II, p. 226.
Zie inzonder K. POLANYI, e.a., 1957, Trade and Market in the Early Empires, pp. 41-55.
agrarisch meerproduct wordt door zijn bezitters weliswaar gedeeltelijk verkocht tegen
geld om er ambachtelijke luxeproducten mee te kopen, en de boeren kunnen mogelijk
in andere dorpen of in nabijgelegen steden het resterend deel van hun
landbouwproductie voor eigen gebruik verkopen en er wat gereedschap mee kopen.
Maar het geld en de koopwarenproductie dringen zelden en slechts in beperkte mate
binnen in de dorpsgemeenschap zelf, waar de arbeidsorganisatie voornamelijk op
coperatieve basis blijft plaatsvinden.
Hierin zal echter verandering komen eens in West-Europa, vanaf de late middeleeuwen
(tweede helft van de veertiende eeuw) de domeinlanden door de heersende klasse in
toenemende mate gaan verpacht worden, en de grondrente en belastingen geheven in
geld. De boeren worden hierdoor rechtstreeks gedwongen tot koopwarenproductie, ter
verwerving van het nodige geld om aan hun geldelijke verplichtingen tegemoet te
komen. De natuurlijke economie gebaseerd op subsistentielandbouw wordt hierdoor
geleidelijk aan vernietigd. Hierop zal verder teruggekomen worden in hoofdstukken 7
en 8, die de Marxistische theorien van het imperialisme en de onderontwikkeling
behandelen. Hierin zal blijken dat de opening van minder ontwikkelde landen voor
koopwarenproductie door de imperialistische landen een langdurige strijd tegen de er
voortbestaande subsistentieproductie vereist, en dat de oplegging van geldelijke
belastingen hierin een belangrijke rol speelt.
1.2. Eenvoudige koopwarenproductie en het ontstaan van geldkapitaal
Eenvoudige koopwarenproductie
De voor de oudheid en de middeleeuwen kenmerkende koopwarenproductie is
prekapitalististisch van aard, en onderscheidt zich in belangrijke aspecten van de latere
meer ontwikkelde vorm van koopwarenproductie onder het kapitalisme. Om dit
onderscheid zo duidelijk mogelijk te maken bouwt Marx in dit verband van een
theoretische constructie, die hij definieert als de eenvoudige koopwarenproductie. Deze
wordt, historisch bekeken, het dichtst benaderd door de toestand die heerst in de steden
tijdens het hoogtij der middeleeuwen in de meest ontwikkelde delen van West-Europa,
zoals in onze gewesten en in Noord-Itali. De productie vindt er plaats door toedoen
van in gilden georganiseerde onafhankelijke ambachtsmannen, die produceren voor de
in de eerste plaats plaatselijke markt. Ook bestaan er handelsbetrekkingen tussen steden
en tussen deze laatste en het omliggende platteland.
Onder eenvoudige koopwarenproductie vervaardigt de producent een koopwaar om
deze op de markt te verkopen tegen geld, met de bedoeling er een andere koopwaar (of
koopwaren) mee te kopen, ter bevrediging van zijn behoeften. Het geld blijft een
ondergeschikt element in het koopwarencirculatieproces: het is louter een instrument
deel van de productie dat hij niet dient af te staan onder vorm van renten en belastingen
behouden voor eigen verbruik, of verkopen als koopwaar. Dit laatste geldt
vanzelfsprekend eveneens voor de onafhankelijke pachter die grond pacht van een
landheer.
3.
Geld fungeert in essentie als algemeen aanvaard transactiemiddel dat de ruil helpt
vergemakkelijken. Het komt voor als muntstukken in edele metalen, gemunt door
daartoe juridisch bevoegde autoriteiten (vorsten, steden).
Het ontstaan van geldkapitaal
Met de ontwikkeling van de handel treft men, zoals gesteld, van in de oudheid, naast de
eigenlijke producenten die hun eigen koopwaren verkopen, eveneens een klasse van
kooplieden aan, d.w.z. tussenpersonen die zich concentreren op de koop en verkoop van
koopwaren. Sommigen gaan hierbij zelfs fungeren als financiers, door vooreerst
handelskrediet te verstrekken, en als wisselagenten gespecialiseerd in de omzetting van
valuta. Koop en verkoop kunnen aldus verder van elkaar gescheiden worden in tijd en
ruimte. Men kan betalingen doen op krediet, bestellingen plaatsen in het buitenland in
vreemde valuta, enz.
Deze handelaars helpen het koopwarencirculatieproces versnellen door te kopen bij de
producent en zelf tijd en expertise te besteden aan de verkoop van de koopwaar aan de
uiteindelijke afnemer. Door koopwaren uit verschillende streken aan te bieden, helpen
zij tevens het aanbod voor de afnemers vergroten. Zij eisen hiervoor een vergoeding
onder vorm van een handelswinst die voorkomt als een distributiemarge tussen de
producenten- en de afnemersprijs.
Vanuit de optiek van de handelaar, ziet het geld- en koopwarencirculatieproces er uit
als volgt:
G . . . kpw . . . G' = G + G
Geld opent de operaties voor de geldbezittende handelaar, en geld sluit ze eveneens af.
De operaties hebben vanzelfsprekend slechts zin indien de erbij gebruikte hoeveelheid
met een winst, G, is aangegroeid. Het geld neemt voor de geldbezittende handelaar
hierdoor de vorm van geldkapitaal, dat aangroeit met de handelswinst doorheen de
handelsoperaties. Het verkrijgt voor hem een zelfstandige noodzakelijkheid, en komt
hierdoor een autonome rol te spelen, naast zijn eigenlijke functie als
circulatieinstrument.11
354.
Zie b. v. R. S. LOPEZ, 1952, in The Cambridge Economic History of Europe, II, pp. 257-
4
5
6
Daar waar het beginkapitaal nodig voor het oprichten van een manufactuur nog relatief
beperkt was, zal dit nu aanzienlijk gaan toenemen wegens de noodzakelijke bekostiging
van relatief duurdere veel gesofisticeerdere machines (in de eerste plaats
stoommachines). Alleen de bezitters van voldoende grote hoeveelheden geldkapitaal
kunnen fungeren als kapitalistische ondernemers.
2. De uitdrijving van een gedeelte van de boeren van de grond en de toename van het
agrarisch surplus
Vanaf de late middeleeuwen gaan een toenemend aantal feodale heren in hun poging tot
consolidatie van hun landgoederen door middel van oorlogsvoering en huwelijken,
alsmede door steeds extravagantere luxe consumptiebestedingen, aangespoord door
zich uitbreidende internationale handel, in geldnood komen. Zij zetten, zoals gesteld,
hun grondrenten en belastingen in natura om in verplichtingen in geld, wat de
koopwarenproductie doet binnendringen in de dorpsgemeenschappen. Hiernaast gaan
zij in toenemende mate hun belang zien in de vervanging van inefficinte lijfeigenen
door een beperkter aantal meer welvarende vrije pachters, in de hoop hierdoor de
agrarische productie, en aldus de grondrente, op te drijven. Zo ziet men in onze
gewesten, en op meest uitgesproken wijze in Engeland waar de grondbezittende klasse
het meest initiatiefvol is, een dubbel proces ontstaan. Enerzijds vindt een geleidelijke
juridische vrijmaking van de lijfeigenen plaats, die uiteindelijk uitmondt in de officile
afschaffing van de lijfeigenschap (in Engeland in de zeventiende eeuw onder James I,
hoewel het gros der lijfeigenen er reeds verdwenen waren bij de aanvang van de
vijftiende eeuw). Anderzijds wordt de grond in toenemende mate in grotere percelen
verpacht aan een beperkter aantal landbouwpachters. In hele regio wordt hierbij
overgeschakeld op meer renderende minder arbeidsintensieve teelten, zoals b.v. de
schapenteelt wegens de stijgende prijs van de wol verwekt door de expansie van de
textielnijverheid.17 En vooral, vanaf de vijftiende eeuw wordt, in een poging de
verpachte percelen nog verder uit te breiden, beslag gelegd op de gemeenschappelijke
gronden ter beschikking van de dorpsgemeenschappen, door ze af te spannen door
middel van prikkeldraad. Dit zal bekend worden als de zogenaamde "enclosures"
beweging. 18
De gevolgen van n en ander zijn verregaand. Enerzijds gaat het juridisch vrijmaken
van de lijfeigenen voor een toenemend aantal onder hen gepaard met een waarachtig
vrijmaken in de economische betekenis van het woord. De toenemende verpachting van
de grond aan een minderheid herenboeren laat voor de overigen die in de landbouw
1
1
7
8
wensen te blijven hoe langer hoe meer slechts de mogelijkheid om zich aan te bieden
als loontrekkende landarbeiders bij eerstgenoemde. Zij kunnen hun inkomsten mogelijk
ietwat verhogen dank zij huisarbeid in de huisnijverheid. Voor een groeiend aantal
onder hen betekent het gebruik van efficintere landbouwtechnieken, en de
overschakeling op minder arbeidsintensieve teelten, echter dat er geen plaats meer is in
de landbouw. Een agrarische overschotbevolking ontstaat die onverbiddelijk uitgestoten
wordt van de grond. De gelijktijdige verhoging van de demografische groei en het
opdrijven van de "enclosures" zal dit proces aanzienlijk versnellen in de achttiende
eeuw. Deze uitgestoten boeren worden aldus massaal gedwongen tot migratie naar de
steden, waar zij het gros van het nieuwe fabrieksproletariaat gaan vormen, dat zal
kunnen opgeslorpt worden in de industrie tijdens de industrile omwenteling.
Anderzijds gaat een waarachtige groene revolutie plaatsvinden in de landbouw door
toedoen van de grote herenboeren, die zich ontpoppen tot waarachtige kapitalistische
landbouwondernemers. Er wordt overgeschakeld op betere bemesting en het
braakleggen wordt vervangen door periodieke teelten. 19 Het agrarisch surplus neemt
hier aanzienlijk door toe, en kan fungeren als voedingsbron voor de in de industrie
opgeslorpte stedelijke bevolking. De rijker wordende delen van de boerenbevolking,
alsmede de uitbreiding van koopwarenproductie en loonarbeid op het platteland, gaan
tenslotte zelf belangrijke bijkomende afzetmarkten vormen voor de industrie, en aldus
het industrialisatieproces in de hand werken.
Deze verschijnselen die, zoals gesteld, op meest uitgesproken wijze plaatsvinden in
Engeland, zijn ook, zij het met hun eigen specificiteiten en iets later, terug te vinden in
een reeks regio op het Europees continent, in de eerste plaats in Frankrijk, het huidige
Belgi en bepaalde Duitse staten. De officile afschaffing van de lijfeigenschap zal er
moeten wachten tot aan de Franse Revolutie, hoewel het gros der lijfeigenen reeds
geruime tijd juridisch vrijgemaakt was. Ook hier vindt een "enclosures" beweging
plaats tijdens de zeventiende en achttiende eeuw, maar in mindere mate. 20 De
gedeeltelijke verbeurdverklaring van de gronden van de adel en de kerk onder de
Franse Revolutie, en de verkoop ervan aan welstellende leden van de burgerij, die ze
verpachten aan herenboeren die ze ten dele omzetten in weiland, zal er het
uitstotingsproces aanzienlijk versnellen.
Een deel van de uitgestoten boeren zal verkiezen vanuit Groot-Brittanni en het
Europees vasteland te emigreren naar de V.S., waar vooreerst nog ruime beschikbare
vrije grondreserves bestaan, om er zich in vele gevallen te vestigen als
subsistentieboeren in de nieuwe gebieden. De beslaglegging op enorme grondgebieden
1
2
9
0
Voor een beschrijving van de wijze waarop georganiseerde zeeroof heeft bijgedragen tot
het vergaren van kapitaal in Engeland in de zestiende en zeventiende eeuw, zie SCOTT, 1912, The
Constitution of Finance of English, Scottish and Irish Joint Stock Companies, pp. 15-20.
1
koopwarenproductie moet echter verenigbaar zijn met een verklaring van de winst en
de grondrente in een context waar "gelijke ruil" plaatsvindt, d.w.z. waar de respectieve
koopwaren verkocht worden tegen hun waarde.
Een stap in de goede richting werd, volgens Marx, gezet door de fysiocraten, die
schreven in het midden van de achttiende eeuw, met op kop Franois Quesnay (16941774), auteur van een berucht geworden "Tableau conomique de la distribution des
dpenses annuelles d'une nation agricole" (1758). Hierin werd voor het eerst op klare
wijze het begrip "economisch surplus", of "meerproduct", gedefinieerd, onder de
benaming van "produit net". Dit "produit net" ontstaat in de productiesfeer, en niet in de
handels- of circulatiesfeer, waar in de fysiocratische voorstelling van een ideale
harmonieuze maatschappij, gekenmerkt door "laissez faire", koopwaren geruild worden
tegen hun waarde.
Wegens hun eenzijdige klasse-orintatie, alsmede de nog in hoge mate agrarische aard
van de Franse economie, begingen zij hierbij echter een essentile logische flater. Zij
assimileerden het maatschappelijk meerproduct met het agrarisch meerproduct, met als
gevolg dat alleen de landbouwactiviteiten als productief werden beschouwd. Zij konden
hierdoor alleen de grondrente verklaren, met name als het inkomen dat overeenstemt
met het fysisch meerproduct boven wat nodig is om agrarische reproductie toe te laten.
En dan nog, misleid door haar verschijningsvorm als landbouwproducten, legden zij ze
uit "op een feodale wijze, als een gift van de natuur en niet als een product van de
maatschappij; als een product van de relatie tussen mens en grond, en niet als een
product van de heersende sociale verhoudingen".3
De waarde van de goederen werd aldus bepaald door hun productiekost (de vergoeding
van de eraan besteedde arbeid), plus de erin vervatte grondrente. Kapitalistische winst
in de industrie bleef verklaard zoals bij de mercantilisten, uit ongelijke ruil. In een
gesloten economie - en de wereld is in laatste instantie een gesloten economie - kon dit
niet anders dan door middel van ongelijke ruil tussen landbouw en industrie, ten koste
van de landbouw. Handels- en industrile winsten stammen in het fysiocratisch systeem
uit een deductie van de inkomens van de boeren en de bezitters van het agrarisch
surplus. Hun pleidooi voor "laissez faire" had in de eerste plaats tot oogmerk om, via
afschaffing van invoerrechten en andere vormen van staatsprotectie van handel en
industrie, deze ongelijke ruil tegen te gaan, en aldus de inkomens van de boeren en de
grootgrondbezitters te verhogen.
Het fysiocratisch maatschappelijk model had volgens Marx het karakter van "een
burgerlijke reproductie van het feodaal systeem, van het overwicht van grootgrondbezit.
De industrile sferen van het kapitaal die zich onafhankelijk beginnen te ontwikkelen
3
woorden dat de (toegevoegde) waarde bepaald wordt door de som van de lonen, de
winsten en de grondrente erin vervat. Dit breekt vanzelfsprekend met de
arbeidswaardeleer en doet denken aan de naeve productiekost waardeleer van de
voorgangers, of aan de latere Marshalliaanse neoklassieke theorie van de
evenwichtsprijzen in de lange periode. Marx wijst erop dat Smiths analyse hier plots
verlaagd is van niveau van theoretische abstractie en dat hij misleid wordt door de
verschijningsvorm van de ruilwaarde als een natuurlijke prijs die de respectieve
kostbestanddelen dekt, inclusief de winst en de grondrente. Smith vergeet plots de
implicaties van zijn eigen ontdekking met betrekking tot de wezenlijke essentie die
schuilt achter deze verschijningsvorm: met name de waarde als verklaard door de
sociaal noodzakelijke arbeid.
Hoe dan ook, het pad was geopend voor een coherente formulering van de klassieke
waardeleer en de bijbehorende theorie van het economisch surplus.
2.1.3. David Ricardo
Deze eer zou in hoge mate aan de briljante David Ricardo (1772-1823) toekomen, in
zijn "On the Principles of Political Economy, and Taxation" (in de opeenvolgende
edities van 1817, 1819 en 1821).
Ricardo maakt hierin van bij de aanvang duidelijk dat zijn waardeleer louter betrekking
heeft op "geproduceerde" (waarmee hij bedoelt reproduceerbare) goederen. In
navolging van Smith beschrijft hij het proces van kapitalistische concurrentie, dat, via
kapitaalmobiliteit, de gemiddelde winstvoet tendentieel gelijkmaakt tussen sectoren, en
zodoende natuurlijke prijzen vormt waarrond de marktprijzen fluctueren volgens vraag
en aanbod. Klaarder en consequenter dan Smith toont hij aan dat de verhouding tussen
de natuurlijke prijzen van de respectieve goederen overeenstemt met de verhouding van
de ruilwaarden bepaald door de erin vervatte hoeveelheid noodzakelijke arbeid. Deze
laatste bestaat uit de directe arbeid toegevoegd tijdens de periode onder beschouwing
en de indirecte arbeid vervat in de opgebruikte productiemiddelen.5
Ricardo verwerpt Smiths benadering van de waarde als bepaald door de
kostbestanddelen. Winsten en grondrente kunnen slechts worden verklaard als
bestanddelen van een economisch surplus ontstaan door deductie van de waarde
gecreerd door de arbeiders.
Ricardo drukt alle prijzen uit in een goudgoed, dat zelf geproduceerd wordt en dat
fungeert als waardemeter. Hij toont aan dat binnen de logica van de arbeidswaardeleer
veranderingen van de lonen (in goud) geenszins de natuurlijke prijzen (in goud) zullen
wijzigen, in tegenstelling tot wat een waardeverklaring op basis van de
5
D. Ricardo, 1821, Principles, ch. 1, pp. 22-3 and ch. 4, pp. 90-2.
Productievoorwaarden
Inputs
Sector
Productiemiddelen
Arbeid
I
II
III
Totaal
200 u arbeid
100 u arbeid
100 u arbeid
400 u arbeid
+
+
+
Output
Of met andere woorden, de waarde van 1 ton staal = 1 u arbeid, de waarde van 1 ton
graan = 1/10 u arbeid en de waarde van 1 kg goud = 1 u arbeid. De ruilwaarde van staal
in goud is L1/L3 = 1 en de ruilwaarde van graan in goud is L2/L3 = 1/10.
Bepaling van de natuurlijke prijzen
Noem p1, p2 en p3 de natuurlijke prijzen, r de winstvoet en w het nominaal loon. De
natuurlijke prijzen worden dan bekomen door de oplossing van het stelsel:
p1 = (1 + r) (1/2 p1 + 1/2 w)
p2 = (1 + r) (1/20 p1 + 1/20 w)
p3 = (1 + r) (1/2 p1 + 1/2 w)
of 3 vgl. in 5 onbekenden, p1, p2 p3, r en w. Gezien Ricardo goud als numraire
beschouwt kan men vgl.
p3 = 1
toevoegen.
Men behoudt aldus n vrijheidsgraad. Een manier om het model te sluiten is een reel
loon te kiezen dat overeenstemt met het fysiologisch levensminimum. Stel dat dit
inhoudt dat het loon in graan = 5 ton is, dan kan men vgl.
w/p2 = 5
toevoegen. Dit houdt in dat waar 1 u arbeid 10 ton graan produceert, het ervoor
betaalde loon slechts 5 ton graan ontvangt. Het loonaandeel in het netto nationaal
inkomen is dus 50%, en hetzelfde geldt voor het winstaandeel.
Oplossing:
Deel de eerste door de tweede vergelijking, zodat p1/p2 = 10.
Deel de eerste door de derde vergelijking, zodat p1/p3 = 1.
Gezien p3 = 1 is hebben we p1 = 1 en p2 = 1/10 .
Gezien w/p2 = 5 is hebben we hierdoor w = 1/2.
Uit om het even welke vergelijking verkrijgen we dan r = 33,3%.
De ruilwaarden van staal en graan in goud stemmen duidelijk overeen met de
natuurlijke prijzen in goud:
L1/L2 = p1/p2 = 1 en L2/L3 = p2/p3 = 1/10.
Het is ook duidelijk dat indien het loon verandert de natuurlijke prijzen onveranderd
blijven. We verkrijgen dan nog altijd dezelfde oplossing:
p1/p2 = 10 en p1/p3 = 1, wat bij p3 = 1 geeft:
p1 = 1 en p2 = 1/10.
Indien het loon b.v. stijgt van w = 1/2 tot w = 3/4, dan stijgt het loonaandeel van 50%
tot 75% van het nationaal inkomen en daalt het aandeel van het economisch surplus tot
25%. Uit om het even welke prijsvergelijking bekomen we nu dat r = 14,3%.
Indien het loon zou stijgen tot w = 1 dan daalt r tot 0%.
De relatie tussen w en r horend bij de productiemethode beschreven door de
productievoorwaarden kan aldus voorgesteld worden als in figuur 2.1.
Figuur 2.1.
De relatie tussen loon en winstvoet horend bij
een productiemethode
w
wmax=1
w1=3/4
w0=1/2
r1 r2
=14,3%
=33,3%
Ricardo zag echter dat er een probleem is indien de inputverhoudingen (of m.a.w. de
verhouding tussen directe en indirecte arbeid) verschillen tussen sectoren. Beschouw
het volgend voorbeeld.
Productievoorwaarden
Sector
I
II
III
Totaal
Inputs
Output
Productiemiddelen
Arbeid
80 ton staal +
40 u arbeid
120 ton staal
10 ton staal +
50 u arbeid
60 ton graan
30 ton staal +
30 u arbeid
60 kg goud
120 ton staal
120 u arbeid
p2
1
0,8
0,6
0,33
p3
1
1
1
1
w
1
0,6
0,3
0
r
p1/p3 p2/p3
0% 1
1
17,5% 1,09 0,8 1
33,3% 1,2 0,6 1
50% 1,33 0,33
L1/L3 L2/L3
1
1
1
1
1
1
Het is duidelijk dat slechts in het geval dat de winsten gelijk aan nul zijn de ruilwaarden
in goud overeenstemmen met de natuurlijke prijzen. Een toename van het winstaandeel
doet de natuurlijke prijzen meer en meer afwijken van de arbeidswaarden.
Veranderingen in de inkomensverdeling benvloeden nu wel de natuurlijke prijzen, en
het gaat niet meer op te stellen dat de bepaling van de relatieve evenwichtsprijzen
logisch voorafgaat aan de problematiek van de verdeling van het nationaal inkomen.
Wat meer is, zowel de natuurlijke prijs van het numraire goed als deze van de andere
goederen veranderen indien de inkomensverdeling verandert. p3 = 1 stellen betekent
immers alleen dat men alle prijzen in deze van goed 3 berekent. De keuze van het
numraire goed is arbitrair. (Kies b.v. p2 = 1 en herhaal de oefening: nu zal p3
veranderen). We hebben dus geen onveranderlijke waardemeter meer.
Ricardo zag dit allemaal in, en hij ging voor een beter begrip van de determinanten van
de relatieve prijzen dan ook op zoek naar een onveranderlijke waardemeter. 7 Maar hij
vond er geen.
Hij begreep dat de zuivere arbeidswaardeleer normaliter niet meer adequaat was om de
natuurlijke prijzen rechtstreeks te verklaren in het geval van kapitalistische
koopwarenproductie, wegens de verschillen in relatieve inputverhoudingen, of m.a.w.
in de verhouding tussen de indirecte en de directe arbeid. Maar hij verkoos hiervan te
abstraheren omdat, in zijn ogen, de kwantitatieve effecten van relatieve natuurlijke
prijsveranderingen in geval van wijzigingen in de inkomensverdeling beperkt zouden
blijven. Deze konden volgens hem geen fundamentele veranderingen met zich
meebrengen in zijn conclusies in verband met de relatie tussen kapitaalaccumulatie en
inkomensverdeling bekomen onder de veronderstelling van de zuivere
arbeidswaardeleer. En hij liet het daar dus bij.
2.2. De arbeidswaardeleer als fundering van de marxistische meerwaardeleer
2.2.1. Kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van het waardebegrip
K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, 4th edn. (1st edn. 1867), ch. 1, sect. 1, pp. 45-7.
K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 1, sect. 2, p. 49.
0 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 1, sect. 1, p. 44.
arbeidswaardeleer door tegenstanders (denk b.v. aan Jevons). Marx zou hier dan ook
expliciet op ingaan. Hij stelde letterlijk: "Alle arbeid van een hoger of ingewikkelder
karakter dan de doorsnee is de aanwending van arbeidskracht van een meer kostelijk
type, arbeidskracht waarvan de productie meer tijd en arbeid heeft gekost, en daarom
van een hogere waarde dan deze van ongeschoolde of eenvoudige arbeidskracht.
Gezien deze arbeidskracht van een hogere waarde is, is haar productief verbruik van
een hogere klasse, arbeid die tijdens hetzelfde tijdsbestek een hogere waarde schept dan
ongeschoolde arbeid".13 Met andere woorden, de waarde van de arbeid van meer
gekwalificeerde types arbeid, waarvoor de beoefenaar een hogere scholing behoeft,
heeft een hogere waarde, omdat meer arbeid onder vorm van scholing vereist was om
hem te vormen. De arbeid van Brusselse wandtapijtwevers was meer waard dan deze
van de leden van de bakkersgilde, omdat het langer duurde om hen te vormen. Deze
complexere arbeid kan aldus, in principe, herleid worden tot eenvoudige arbeid door ze
op te vatten als een grotere hoeveelheid eenvoudige arbeid. Marx voelde zich dus
gerechtvaardigd om hiervan te abstraheren in het gros van zijn theoretische
uiteenzetting, en uniforme eenheden eenvoudige abstracte arbeid te beschouwen.
De ruilwaarde is de kwantitatieve uitdrukking van de waarde. Maar wat dan met de
prijs van een koopwaar? Marx zal, net als Smith en Ricardo, maar mogelijk nog
duidelijker dan hen, erop wijzen dat de prijs een begrip is op een lager niveau van
theoretische abstractie dan de erachter schuilende ruilwaarde. Hij onderscheidt hierbij
enerzijds de marktprijzen, die, wanneer uitgedrukt in geld, overeenstemmen met de
prijzen zoals men ze opmerkt in de realiteit. En anderzijds, meer fundamentele
spilprijzen waarbij evenwichtige reproductie mogelijk is, en waarrond de marktprijzen
fluctueren door de wet van vraag en aanbod. Deze spilprijzen stemmen overeen met
Ricardo's "natuurlijke prijzen". En, stelt Marx, in geval van eenvoudige
koopwarenproductie zullen zij overeenstemmen met de in geld uitgedrukte
ruilwaarden.14
Op het eerste zicht ietwat misleidende uitdrukkingen zoals "de prijs is gelijk aan de
waarde" of "overschrijdt of is lager dan de waarde" dienen in deze zin te worden
begrepen. Wanneer men prijzen vergelijkt met ruilwaarden dient men ze
vanzelfsprekend in dezelfde waarde-eenheid uit te drukken. Men kan evenzeer de
prijzen uitdrukken in arbeid als de ruilwaarden in geld om ze met elkaar vergelijkbaar
te maken.
Zoals ingezien door de klassieken, heeft volgens Marx de waardewet als functie te
zorgen voor een dynamische allocatie van de maatschappelijke arbeid geleverd door de
1
1
respectieve producenten over de respectieve sectoren. Zij zorgt ervoor dat de relatieve
aanbodstructuur zich tendentieel aanpast aan de relatieve vraagstructuur. In geval van
eenvoudige koopwarenproductie gebeurt dit door de producenten - die
arbeidsinspanning minimaliserend en verkoopopbrengst maximaliserend zijn - zelf
rechtstreeks aan te zetten de in deze optiek gunstigste sectoren uit te kiezen. Indien in
een sector de vraag kleiner is dan het aanbod, dan zal concurrentie tussen individuele
producenten maken dat de marktprijs (of prijzen) lager komt (of komen) te liggen dan
de evenwichtsprijs. Indien in een andere sector de vraag groter is dan het aanbod, dan
zullen de producenten kunnen gebruik maken van de schaarste om hun marktprijs (of
prijzen) hoger te stellen dan de evenwichtsprijs. Een deel van de producenten zal
eerstgenoemde sector verlaten voor laatstgenoemde, wat de marktprijzen opnieuw zal
doen tenderen naar de evenwichtsprijzen.
Deze zelfde wet blijft functioneren en zal, historisch beschouwd, slechts tot volle
ontplooiing komen onder kapitalistische koopwarenproductie. Hier zal het, zoals
correct ingezien door Smith en Ricardo, de concurrentie tussen kapitalistische
ondernemers, gedreven door winstmaximalisatie, zijn die zorgt voor de tendentile
aanpassing van de relatieve aanbod- aan de relatieve vraagstructuur. Het kapitaal zal
steeds vloeien van sectoren waar de winstvoet beneden de gemiddelde ligt naar sectoren
waar het omgekeerde geldt. Kapitalistische concurrentie zal de marktprijzen beneden de
natuurlijke prijzen, die de gemiddelde winstvoet toelaten, drijven in de sectoren waar
een aanbodoverschot bestaat, en winstmaximalisatie zal zorgen voor het omgekeerde in
sectoren waar een vraagoverschot bestaat. De winstvoet zal hierdoor in eerstgenoemde
sectoren beneden de gemiddelde komen te liggen, en omgekeerd in laatstgenoemde.
Met als gevolg dat het kapitaal zal beginnen afvloeien van eerstgenoemde naar
laatstgenoemde sectoren, zodat de relatieve aanbodstructuur zich aanpast. Het is dus de
mobiliteit van het kapitaal die zorgt voor de aanpassing, en de arbeiders volgen (door
afdankingen en aanwervingen).15
Tenslotte, voor zover de verhouding tussen de hoeveelheid directe en indirecte arbeid in
alle sectoren dezelfde is, is het volgens Marx waar dat de natuurlijke prijzen, die de
gemiddelde winstvoet toelaten, precies zullen overeenstemmen met de door de
hoeveelheid sociaal noodzakelijke abstracte arbeid bepaalde ruilwaarden, wanneer in
dezelfde eenheid uitgedrukt. Is dit niet het geval, dan gaat dit niet meer op, maar dan
kan volgens hem aangetoond worden dat er een uniek verband bestaat tussen deze
natuurlijke prijzen, die hij "productieprijzen" noemt, en de ruilwaarden bepaald door de
hoeveelheid arbeid. In de eerste twee volumes van Das Kapital, waar hij de
fundamenten van zijn arbeidswaarde- en meerwaardeleer uiteenzet, volgt Marx Ricardo
1
2.2.2. De meerwaardeleer
Meerwaarde als basis van de kapitalistische winst
Marx' hoofdbekommernis is een zo coherent mogelijke verklaring te geven van de
kapitalistische winst op basis van de arbeidswaardeleer. Zijn benaderingswijze is een
schitterend voorbeeld van toepassing van het historisch materialisme. Hij gaat hierbij
op zoek naar de sociale relaties die schuilen achter de ogenschijnlijk vrijwillig
aangegane ruilrelatie tussen arbeider en kapitalist, waarbij eerstgenoemde zich bereid
stelt te arbeiden tegen een loon in het bedrijf van laatstgenoemde.
In vorig hoofdstuk werd gezien dat een essentile voorwaarde voor de overgang van
eenvoudige naar kapitalistische koopwarenproductie te vinden is in de scheiding van
productiemiddelen en producenten. De meerderheid van de bevolking gaat hierbij een
maatschappelijke klasse vormen van bezitloze arbeiders, het proletariaat, terwijl een
andere, aanzienlijk minder omvangrijke, doch kapitaalkrachtige klasse, de
kapitalistische burgerij, in het bezit komt van de productiemiddelen. De wezenlijke
specificiteit van de kapitalistische koopwarenproductie bestaat erin dat de arbeiders, om
aan een inkomen te komen, geen andere keuze hebben dan hun arbeidskracht te
verkopen aan de kapitalistische bezitters van de productiemiddelen. Achter de
ogenschijnlijk vrijwillig aangegane ruilrelatie tussen arbeider en kapitalist schuilt
m.a.w. in feite een dwangrelatie, die voortvloeit uit de ongelijke bezitsverhoudingen.
Hierdoor
ontstaat
een
inherent
ongelijke
machtsverhouding
in
het
loononderhandelingsproces, die de kapitalist in staat stelt de arbeider meer arbeid te
laten presteren dan de waarde die hij hem vergoedt onder de vorm van loon. Deze
laatste stemt overeen met de hoeveelheid arbeid vervat in de goederen die de arbeider
kan kopen met zijn loon, of m.a.w. met de reproductiekost van de arbeider. Het verschil
tussen de eigenlijk gepresteerde en de vergoede hoeveelheid arbeid noemt Marx de
meerarbeid, en de waarde ervan, de meerwaarde. Zij ligt aan de basis van de
kapitalistische winst.16
De kapitalistische winst is volgens Marx niets anders dan een verschijningsvorm van de
meerwaarde. In een kapitalistische productiewijze bestaande louter uit industrile
1
6 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 4, p. 149, ch. 8, pp. 201-2, en ch. 9, p. 209.
(K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, III, ch. 21, pp. 238-325.
hoeveelheid geld. De burgerlijke economen (en dit geldt zowel voor de latere neoklassieken als voor de eigenlijke klassieken) zijn dus, volgens Marx, totaal verkeerd
wanneer zij kapitaal definiren als productiemiddelen, of geld, als dusdanig. Dit mist
volkomen de onderliggende sociale relatie, en leidt tot de misleidende conclusie dat er
reeds kapitaal bestond in de eerste vormen van menselijke beschaving. Zij zijn
slachtoffer van de verschijningsvorm, van het feit dat onder kapitalistische
koopwarenproductie, het kapitaal als het ware gekristalliseerd wordt in dingen: geld en
specifieke koopwaren.
Het kapitaal verandert van verschijningsvorm doorheen het economisch proces. De
algemene maatschappelijke cyclus van het kapitaal, en tevens deze van het kapitaal van
de kapitalistische ondernemer in de productiesfeer, kan voorgesteld worden als volgt:23
G . . . kpw (c en V) - Prod. - kpw'. . . G' = G+G = G+Mw = c+V+Mw
waar: - c staat voor het opgebruikt constant kapitaal, of de waarde van de
gebruikte grondstoffen en materialen en de afschrijving op machines tijdens de periode
onder beschouwing;
- V voor het variabel kapitaal, of de waarde van de arbeidskracht
tewerkgesteld tijdens de periode;
- Mw voor de meerwaarde geproduceerd tijdens de periode.
De cyclus bestaat uit drie fasen:
- een eerste circulatieproces G . . . kpw (c en V) waarbij de geldbezitter dit aanwendt
als kapitaal door er productiemiddelen ter waarde van c en arbeidskracht ter waarde van
V mee te kopen;
- het productieproces Prod. - kpw' waarin deze worden aangewend ter productie van
een nieuwe koopwaar, kpw';
- een tweede circulatieproces kpw' . . . G' waarin deze koopwaren worden verkocht, of
gerealiseerd tegen geld.
Geld opent de operaties van de geldbezittende kapitalist, en geld sluit ze eveneens af.
Deze operaties hebben alleen zin wanneer de hoeveelheid geld, G, is aangegroeid met
G, die overeenstemt met de meerwaarde.
Marx sluit bij zijn uiteenzetting van de meerwaardeleer bewust toestanden van
ongelijke ruil in de koopwarencirculatie uit. Alle koopwaren worden geruild tegen hun
waarde. Het is dus vanzelfsprekend dat de bron van de meerwaarde in de algemene
cyclus van het kapitaal dient gezocht in het productieproces, en niet in het
circulatieproces, waar equivalenten geruild worden. Het toelaten van ongelijke ruil zou
2
hier, maatschappelijk bekeken, niets aan veranderen, gezien hierdoor kapitalisten die
goederen verkopen boven hun waarde, of kopen eronder, beslag leggen op meerwaarde
tot stand gekomen in het productieproces van anderen. Er zou hier m.a.w. geen atoom
meerwaarde door gecreerd worden en gewoon een meerwaardetransfer plaatsvinden
tussen kapitalisten. Dit zal precies de benaderingswijze zijn die Marx zal volgen
wanneer hij, op een lager niveau van theoretische abstractie, een meer complexe vorm
van kapitalistische economie beschouwt, waar naast kapitaal in de productieve sfeer
ook handels- en financieel kapitaal te vinden is, dat zich louter concentreert op de
circulatiesferen (handel en kredietverstrekking). Hier zal aandachtig op teruggekomen
worden in hoofdstuk 4.
In het productieproces is het echter alleen de levende arbeid die waardescheppend is, en
niet de materile productiemiddelen, die louter arbeidsobjecten zijn. Marx noemt dan
ook het kapitaal dat overeenstemt met de waarde van de gekochte arbeidskracht het
variabel kapitaal - variabel omdat het op het einde van de arbeidsdag is aangegroeid
met de tijdens deze laatste geproduceerde meerwaarde. Dit in tegenstelling tot het
kapitaal dat overeenstemt met de waarde van de gebruikte materile productiemiddelen,
dat hij het constant kapitaal noemt -constant omdat de waarde ervan gewoon
doorgeschoven wordt in de waarde van de geproduceerde nieuwe koopwaar, door
afschrijving van de machines en het productief verbruik van de grondstoffen en
materialen.24
Het door de klassieken, en sindsdien door de meeste economen gemaakte onderscheid
tussen vast en vlottend kapitaal, is volgens Marx verantwoord vanuit een louter
technisch oogpunt, en hij blijft het trouwens zelf hanteren wanneer hij de
omslagperiode van het kapitaal beschouwt. Kapitaal besteed aan arbeidskracht en aan
grondstoffen en materialen heeft een omslagperiode (kleiner of) gelijk aan n, omdat
deze volledig opgebruikt worden in het productieproces tijdens de productieperiode
onder beschouwing. Het is daarom vlottend kapitaal. Kapitaal besteed aan machines en
gebouwen met een levensduur langer dan de productieperiode onder beschouwing heeft
daarentegen een omslagperiode groter dan n, en is daarom vast. Marx spreekt dan
ook voor grondstoffen en materialen van vlottend constant kapitaal, en voor machines
en gebouwen van vast constant kapitaal.25 Dit onderscheid tussen vlottend en vast
kapitaal is echter theoretisch ondergeschikt aan de nieuwe categorisatie die hij invoert:
het onderscheid tussen variabel en constant kapitaal. Slechts deze laatste helpt te
begrijpen waar en waarom meerwaarde ontstaat.
2
2
vlottend kapitaal. C = c is in dit geval een stroomvariabele, net als V en Mw. In laatstgenoemd
geval is dit echter niet het geval: het totaal constant kapitaal, C, bestaat uit de som van een
voorraadvariabele (het vast constant kapitaal) en een stroomvariabele (het vlottend constant
kapitaal opgebruikt tijdens de periode).
0 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 25, p. 574.
Sector
I
II
III
Totaal
Inputs
Productiemiddelen
200 ton staal
+
100 ton staal
+
100 ton staal
+
400 ton staal
+
Output
Arbeid
200 u arbeid
100 u arbeid
100 u arbeid
400 u arbeid
Mw C+V+Mw Mw/V
C/V
Mw/(C+V)
I
II
III
Totaal
200
100
100
400
100
50
50
200
100
50
50
200
400
200
200
800
100%200%33,3%
100%200%33,3%
100% 200%33,3%
100%200%33,3%
volgt, ter vereenvoudiging, dat alle constant kapitaal vlottend van aard is, zodat c = C.
De algemene voorwaarden voor evenwichtige eenvoudige economische reproductie zijn
dan:
1) Het totaal maatschappelijk inkomen, of het bruto nationaal inkomen, wordt precies
besteed, of m.a.w. het geaggregeerd aanbod is gelijk aan de geaggregeerde vraag:
C + V + Mw = C + V + U
waar U staat voor improductieve meerwaardebesteding.
2) Vraag en aanbod zijn aan elkaar gelijk in alle markten, of m.a.w. alle markten zijn in
evenwicht.
De geaggregeerde productie zal hierdoor onveranderd blijven van periode tot
periode:
(C + V + Mw)t0 = (C + V + Mw)t1 = (C + V + Mw)t3 = . . .
Marx gaat hier dan dieper op in door de economie in te delen in grote afdelingen, door
sectoren te groeperen, en de onderlinge verhoudingen te beschouwen die nodig zijn
voor evenwichtige eenvoudige reproductie.
Stel dat men de economie indeelt in twee afdelingen, afdeling I, die productiemiddelen
produceert, en afdeling II, die consumptiegoederen produceert. In dit geval zijn de
voorwaarden voor evenwichtige eenvoudige reproductie:2
1) Het totaal inkomen verdiend in elke afdeling wordt besteed:
C1 + V1 + Mw1 = C1 + V1 + U1
C2 + V2 + Mw2 = C2 + V2 + U2
waar U staat voor improductieve besteding van de meerwaarde. Of de waarde van het
aanbod van afdeling I is gelijk aan de waarde van de vraag ontstaan in I, en de waarde
van het aanbod van afdeling II is gelijk aan de waarde van de vraag ontstaan in II.
2) Het aanbod is gelijk aan de vraag in elke afdeling:
C1 + V1 + Mw1 = C1 + C2
C2 + V2 + Mw2 = V1 + V2 + U1 + U2
Of de waarde van het aanbod van afdeling I is gelijk aan de vraag naar de producten
van deze afdeling, en de waarde van het aanbod van afdeling II is gelijk aan de vraag
naar haar producten.
2
Sector
I
II
III
Totaal
Inputs
Productiemiddelen
200 ton staal
+
100 ton staal
+
100 ton staal
+
400 ton staal
+
Output
Arbeid
200 u arbeid
100 u arbeid
100 u arbeid
400 u arbeid
Arbeidswaarden: L1 = 1, L2 = 1/10, L3 = 1.
Waardesysteem
Sector
I
II
III
Totaal
C
200
100
100
400
V
100
50
50
200
Mw
100
50
50
200
C+V+Mw
400
200
200
Het is duidelijk dat de som van de respectieve rijen gelijk is aan de som van de
respectieve kolommen, zodat:
C1 + V1 + Mw1 = C1 + C2 + C3 = 400
C2 + V2 + Mw2 = V1 + V2 + V3 = 200
C3 + V3 + Mw3 = Mw1 + Mw2 + Mw3 = 200
Gezien Mw1 = U1, Mw2 = U2, en Mw3 = U3, is aldus voldaan aan de voorwaarden
voor evenwichtige eenvoudige reproductie.
Groepeer nu de graan- en goudsectoren en noem dit afdeling II. Het waardesysteem
wordt nu:
Waardesysteem
Sector
I
II
Totaal
C
200
200
400
V
100
100
200
Mw
100
100
200
C+V+Mw
400
400
De som van de eerste rij is gelijk aan de som van de eerste kolom, en de som van de
tweede rij is gelijk aan de som van de tweede en de derde kolommen, zodat:
C1 + V1 + Mw1 = C1 + C2 = 400
C2 + V2 + Mw2 = V1 + V2 + Mw1 + Mw2 = 400
Gezien Mw1 = U1 en Mw2 = U2, is opnieuw voldaan aan de voorwaarden voor
evenwichtige eenvoudige reproductie.
De outputs van staal en graan kunnen opgevat worden als de inputs van de volgende
periode, zodat de productievoorwaarden onveranderd blijven. De economie
reproduceert zichzelf op precies hetzelfde niveau.
Niets is echter minder waar in een kapitalistische productiewijze. Smith en Ricardo
hadden er reeds op overtuigende wijze op gewezen dat, aangespoord door de
concurrentie, de kapitalistische ondernemers aangezet worden het gros van hun
winstinkomen steeds maar opnieuw aan te wenden als bijkomend kapitaal, door dit te
accumuleren in bijkomende productiemiddelen en arbeiders. De kapitalistische klasse is
de enige maatschappelijke klasse die spaart, en dit met het oog op investeren. De
arbeiders besteden hun (lage) looninkomens (noodgedwongen) aan loongoederen, en de
grootgrondbezitters
besteden
hun
grondrente
louter
improductief
aan
luxeconsumptiegoederen. De economische groei zal dus in hun ogen in hoge mate
afhangen van de maatschappelijke inkomensverdeling. Hoe hoger het economische
surplus en hoe groter het aandeel hierin van de winsten (en dus hoe lager dat van de
grondrente), des te sterker zal de economische groei zijn.4
Marx zal deze argumentatie verder ontwikkelen. De kapitaalaccumulatie door de
kapitalisten door besteding van hun winsten aan de aankoop van bijkomende
productiemiddelen en arbeidskracht komt neer op een productieve aanwending van de
meerwaarde. Deze laat, maatschappelijk bekeken, uitgebreide economische reproductie
toe.5
4
5
Zie hierover mijn cursus Geschiedenis van het Economisch Denken, Deel II, hfdst. 2.1., Adam
Smith, pp. 3-4 en 9-14, D. Ricardo, pp. 31-5.
K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 17, pp. 324-5.
K. Marx, 1893, Capital, Vol. 2, ch. 21, sect. 3, pp. 510-26. Noteer dat Marx deze voorwaarden
niet expliciet formaliseert, maar rechtstreeks aantoont aan de hand van cijfervoorbeelden.
Uit 1) en 2) volgt:
C1 + V1 + C1 + V1 + U1 = C1 + C2 + C1 + C2
C2 + V2 + C2 + V2 + U2 = V1 + V2 + V1 + V2 + U1 + U2
Of de waarde van de vraag ontstaan in I is gelijk aan de waarde van de vraag naar I, en
de waarde van de vraag ontstaan in II is gelijk aan de vraag naar II. Bij schrappen van
de gemeenschappelijke termen geeft dit:
V1 + V1 + U1 = C2 + C2
Of de waarde van de vraag naar II ontstaan in I is gelijk aan de waarde van de vraag
naar I ontstaan in II.
Stel dat men de economie indeelt in drie afdelingen, dan zijn de voorwaarden voor
evenwichtige uitgebreide economische reproductie:
C1 + V1 + C1 + V1 + U1 = C1 + C2 + C3 + C1 + C2 + C3
C2 + V2 + C2 + V2 + U2 = V1 + V2 + V3 + V1 + V2 + V3
C3 + V3 + C3 + V3 + U3 = U1 + U2 + U3
Bij schrappen van de gemeenschappelijke termen geeft dit:
V1 + V1 + U1 = C2 + C3 + C2 + C3
C2 + C2 + U2 = V1 + V3 + V1 + V3
C3 + V3 + C3 + V3 = U1 + U2
Of de waarde van de vraag van I naar II en III is gelijk aan de waarde van de vraag van
II en III naar I; de waarde van de vraag van II naar I en III is gelijk aan de waarde van
de vraag van I en III naar II; en de waarde van de vraag van III naar I en II is gelijk aan
de waarde van de vraag van I en II naar III.
Beschouw, ter illustratie, het volgend cijfervoorbeeld dat betrekking heeft op een
economie bestaande uit twee sectoren, staal en graan. Beide sectoren hebben dezelfde
waardesamenstelling van het kapitaal en meerwaardevoet. De accumulatiegraad,
(C+V)/Mw, of met andere woorden de verhouding van de meerwaarde die
Sectoren
I
II
Totaal
Inputs
Productiemiddelen
250 ton staal
+
150 ton staal
+
400 ton staal
+
Output
Arbeid
250 u arbeid
150 u arbeid
400 u arbeid
Arbeidswaarden
Noem L1 en L2 respectievelijk de waarden van n ton staal en n ton graan in uren
arbeid. De arbeidswaarden worden dan bepaald door oplossing van het stelsel:
1/2 L1 + 1/2 = L1
1/10 L1 + 1/10 = L2
Oplossing:
L1 = 1, L2 = 1/5
Waardesysteem
Sect.
I
II
Tot.
C
250
150
400
V
125
75
200
Mw
125
75
200
C
62,5
37,5
100
V
U
31,25 31,25 500
18,75 18,75 300
50
50
C+V+Mw
800
Periode 2
De in vorige periode geproduceerde 500 ton staal worden nu als input aangewend,
samen met 500 u arbeid.
Productievoorwaarden7
Sectoren
I
II
Totaal
Inputs
Productiemiddelen
312,5 ton staal +
187,5 ton staal +
500 ton staal
Output
Arbeid
312,5 u arbeid
187,5 u arbeid
500 u arbeid
Arbeidswaarden
De arbeidswaarden L1 en L2 blijven onveranderd: L1 = 1 en L2 = 1/5.
Waardesysteem
St. C
I 312,5
II 187,5
Tl. 500
V
Mw
C
V
U
C+V+Mw
156,25 156,25
78,125
39,0625 39,0625 625
93,75 93,7546,875
23,4375 23,4375 375
250
250 125
62,5
62,5
1.000
Periode 3
De in vorige periode geproduceerde 625 ton staal worden als input gebruikt, nu samen
met 625 u arbeid, enz.
Noteer dat de groeivoet gelijk is aan de accumulatiegraad (de spaarkwote van de
kapitalisten) vermenigvuldigd met de winstvoet:
Noteer dat onderstaande tabel volledig dezelfde structuur heeft als de overeenstemmende tabel
voor vorige periode: alle getallen uit deze laatste worden gewoon vermenigvuldigd met 1,25.
Hieruit blijkt dat hoe hoger de winstvoet is bij een gegeven accumulatievoet, hoe hoger
de groeivoet zal zijn, en verder, hoe hoger de accumulatievoet bij een gegeven
winstvoet, hoe hoger de groeivoet.
Het is eveneens duidelijk dat indien de meerwaardevoet toeneemt, al het overige
gelijkblijvende, er een relatieve vraagverschuiving zal plaatsvinden van
consumptiegoederen naar productiemiddelen, omdat de kapitalisten een deel van hun
inkomen accumuleren in bijkomende productiemiddelen (C > 0), terwijl de arbeiders
alleen verbruiken. Hetzelfde zal het geval zijn wanneer bij een gegeven
accumulatiegraad technische vooruitgang met zich mee zou brengen dat de organische
samenstelling van het kapitaal toeneemt (C/V > C/V).
Uit n en ander volgt dat een tendentile stijging van de meerwaardevoet of van de
organische samenstelling van het kapitaal inhoudt dat de vraag naar productiemiddelen
sterker toeneemt dan deze naar consumptiegoederen (die ook kan toenemen dank zij de
aanwending van bijkomende arbeiders, V > 0). Opdat voldaan zou blijven aan de
voorwaarden voor evenwichtige uitgebreide economische reproductie, zal het aanbod
van productiemiddelen in dit geval precies in dezelfde mate sterker moeten groeien dan
dat van consumptiegoederen.
In het vervolg van dit hoofdstuk zullen we, met Marx, veronderstellen dat inderdaad
voldaan is aan deze voorwaarden. Met andere woorden, we zullen, om zo klaar
mogelijk de bewegingswetten van de productiewijze af te leiden, abstraheren van de
mogelijke complicaties verwekt door het ontstaan van onevenwichten tussen de
relatieve vraag- en aanbodstructuren. Alle goederenmarkten, en dus ook de grote
afdelingen van de economie, worden in evenwicht verondersteld, zodat de koopwaren
verkocht worden tegen hun productieprijzen die de gemiddelde winstvoet mogelijk
maken. En in de mate dat zowel de waardesamenstelling van het kapitaal als de
meerwaardevoet in alle sectoren gelijk verondersteld wordt, stemmen deze
productieprijzen overeen met de ruilwaarden.
Zie o.a. K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 14, sect. 3, pp. 554-8.
K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 12, pp. 300-902.
0 K. Marx, 1848, Manifesto of the Communist Party, pp. 69-72.
3 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 25, pp. 589-93 en pp. 603-4.
Het belang hiervan wordt door Marx benadrukt door het geval te beschouwen waar, b.v.
wegens het plots binnendringen van het kapitaal in nieuwe productiesferen, een zeer
sterke accumulatie plaatsvindt die ten dele extensief van aard is. Door de massale
opslorping van arbeiders in het productieproces zal het reserveleger uitgeput raken. De
machtsverhoudingen in de klassenstrijd zullen hierdoor verschuiven in het voordeel van
de arbeiders, met alle negatieve gevolgen van dien voor de meerwaardevoet, en aldus
de rentabiliteitsvoorwaarden van het kapitaal.14
Marx verwerpt in dit verband de visie van Ricardo, en met hem van alle andere
klassieke economen, volgens dewelke een dergelijke extensieve accumulatie
tendentieel niet zou stuiten op problemen van arbeidsschaarste door de werking van de
Malthusiaanse bevolkingswet. Extensieve kapitaalaccumulatie die zou leiden tot
arbeidsschaarste zal volgens Ricardo weliswaar in eerste instantie de marktlonen boven
hun natuurlijk niveau trekken, dat een reel loon toelaat dat overeenstemt met het
levensminimum. Maar dit zal hoogstens tijdelijk van aard zijn, gezien de arbeiders,
dank zij hun verhoogde consumptie, er ruimere families zullen kunnen op nahouden.
De demografische groei zal versnellen, wat het aanbod van arbeiders op lange termijn
zal verhogen. De lonen zullen hierdoor onvermijdelijk opnieuw tenderen naar hun
natuurlijk niveau.15
Volgens Marx is dit echter klinkklare nonsens, gezien zelfs indien de arbeiders er
dergelijke voortplantingsgewoonten zouden op nahouden, en hun gezinsomvang laten
aangroeien telkens hun levensomstandigheden ietwat verbeteren, het een hele tijd zal
duren vooraleer de nieuwe arbeidskracht beschikbaar wordt.16 Met de verstedelijking
passen de arbeiders echter hun demografisch gedrag aan. Wat er in feite zal gebeuren in
geval van arbeidsschaarste - en dit komt volgens Marx in praktijk inderdaad van tijd tot
tijd voor in de mate dat het accumulatieproces voldoende sterk en minstens ten dele
extensief van aard is - is dat het reserveleger aan werklozen zal uitgeput raken. Met als
gevolg, een intensifiring van de klassenstrijd die in de eerste instantie zal uitmonden in
een daling van de meerwaardevoet, en aldus van de winstvoet. Dit zal, indien
voldoende belangrijk, leiden tot een economische crisis, die doorheen de erop volgende
recessie door middel van afdankingen zelf zal zorgen voor een herstel van het
reserveleger.17
Dit is n van de oorzaken van economische crisis beschouwd door Marx, die verder
zullen behandeld worden in hoofdstuk 5. Economische crisissen - dit wil dus zeggen
onderbrekingen in het kapitaalaccumulatieproces - vormen aldus zelf een middel tot
1
1
1
1
argumenteert dat zelfs al kunnen de arbeiders hun rele lonen zien toenemen, zij desniettemin meer
en meer gefrustreerd raken wegens hun relatieve inkomensverslechtering t.a.v. de kapitalisten (K.
Marx, 1849, Wage Labour and Capital, p. 163).
0 K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 6, p. 168.
M w /( V + M w )
M w =
C + V
C /( V + M w ) + V /( V + M w )
M w /( V + M w )
C /( V + M w ) + V /( V + M w ) + M w /( V + M w ) - M w /( V + M w )
M w /( V + M w )
C /( V + M w ) + 1 - M w /( V + M w )
3 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 13, pp. 226, ch. 14, sect. 1, pp. 234-5 en ch. 15, sect. 2, p.
247.
2
2
verdienste van dit intutief te hebben ingezien.26 Zijn kennis betreffende de werking van
de kapitalistische productiewijze was echter nog te gebrekkig om tot een correcte
afleiding van deze wet van de dalende winstvoet te komen. Zijn versie van deze wet
zoekt met name de oorzaak van de daling in een veronderstelde schaarste aan
vruchtbare grond, die bij voortgezette uitgebreide economische reproductie de in
bewerkingneming van minder vruchtbare grond en de intensere bewerking van de
grond zou vereisen, met als gevolg afnemende schaal- en meeropbrengsten in de
landbouw. Dit zou het aandeel van het economisch surplus in de productie van de
landbouw doen dalen, terwijl de ruilwaarde van landbouwproducten ten aanzien van
industrile producten zou toenemen. En en ander zou uitmonden in een daling van het
aandeel van het economisch surplus in de totale maatschappelijke productie, een
stijging van de grondrente, en een daling van de gemiddeld maatschappelijke
winstvoet.27
Ricardo verwaarloost hierbij volgens Marx het potentieel van de technische
vooruitgang, zowel in de landbouw als in de industrie, die de effecten van afnemende
schaal- en meeropbrengsten in de landbouw meer dan zou compenseren. Hij kijkt louter
naar de invloed van de meerwaardevoet op de winstvoet, en niet naar deze van de
organische samenstelling van het kapitaal. Door het arbeidsbesparend effect van de
technische vooruitgang zal de meerwaardevoet, en dus het aandeel van het economisch
surplus in de maatschappelijke productie, de tendens hebben toe te nemen, en niet af te
nemen zoals verondersteld door Ricardo. De oorzaak van de daling van de winstvoet
dient volgens Marx gevonden in de stijging van de organische samenstelling van het
kapitaal wegens het constant kapitaal gebruikend karakter van de technische
vooruitgang. De drang naar steeds verdere mechanisering ter verwerving van maximale
controle over het productieproces, die voortvloeit uit de kapitalistische
productieverhoudingen, stuit aldus, door de erdoor verwekte tendentile daling van de
winstvoet, op toenemende problemen bij de voortzetting van het
kapitaalsaccumulatieproces. Verre van gewoon te leiden naar een geleidelijke uitdoving
van de economische groei om uit te monden in een stationaire staat, zoals verondersteld
door Ricardo, zal dit gepaard gaan met verscherpte economische crisissen - d.w.z.
brutale onderbrekingen in het kapitaalsaccumulatieproces. De kapitalistische
productiewijze stuit hierdoor hoe langer hoe meer op haar historische limieten, in de zin
dat de ervoor kenmerkende productieverhoudingen belemmerend gaan inwerken op de
verdere ontwikkeling van de productieve krachten.28
2
2
cursus Geschiedenis van het Economisch Denken, Deel II, hfdst. 2.1., David Ricardo, pp. 31-5.
8 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 15, sect. 1, pp. 241-2.
2
3
- een groeiende financile centralisatie van het kapitaal, in de zin van een controle door
de bezitters van de belangrijkste kapitalen over een steeds grotere hoeveelheid kapitaal
van derden.
De fundamentele oorzaak van deze processen is volgens Marx te vinden in het feit dat
de toenemende mechanisering van de productie de minimaal optimale schaal om
efficint te produceren tendentieel verhoogt. Hierdoor neemt de gemiddelde
bedrijfsomvang om een succesvolle onderneming op te starten toe, en komen de grotere
bedrijven, die deze schaal bereiken, over aanzienlijke schaalvoordelen te beschikken
t.o.v. de kleinere, bij wie dit niet het geval is. De concurrentiestrijd wordt aldus beslecht
in het voordeel van de groten, wier relatief gewicht toeneemt.31
De enorme kapitalen nodig om succesvolle ondernemingen op te zetten in de meest
constant kapitaal intensieve industrien hebben een sterke ontwikkeling van de
financile markten en het kredietwezen, alsmede van de naamloze vennootschappen
met zich meegebracht. Door de ontwikkeling van de financile markten en grote
banken, gespecialiseerd in de kredietverstrekking aan de industrie, kunnen grote
sommen geldkapitaal van kleine spaarders (depositohouders en beleggers in obligaties)
verzameld worden, en de facto onder controle gebracht van de betrokken grote banken
en de ontlenende grote ondernemingen. De ontwikkeling van NV's heeft een
gelijkaardig effect, gezien de talrijke kleine aandeelhouders in feite herleid worden tot
passieve beleggers, wier kapitaal onder controle komt van de dominerende
grootaandeelhouders in de raad van beheer. Telkens is er sprake van een forse
centralisatie van het kapitaal.32 Deze centralisatie zal nog toenemen door de
ontwikkeling van onrechtstreekse of afgeleide controlestructuren, waarbij
vennootschappen controle verwerven over andere, die op hun beurt zelf uitoefenen over
nog andere, enz. Grote banken zullen hier niet zelden een belangrijke rol bij spelen en
waarachtige pyramidale holdingstructuren opzetten.
En en ander zal de marktkracht en aldus de monopoliemacht van de hierdoor ontstane
grote ondernemingen aanzienlijk in de hand werken. Dit zal, zoals nader beschouwd in
volgend hoofdstuk, belangrijke gevolgen hebben voor de maatschappelijke verdeling
van de meerwaarde. Latere Marxistische theoretici van het monopoliekapitalisme zullen
op n en ander dieper ingaan, en o.a. grote aandacht besteden aan het veranderend
ondernemingsgedrag en de veranderende rol van de burgerlijke staat in dit verder
stadium van kapitalistische ontwikkeling. Hierop zal teruggekomen worden in de
laatste drie hoofdstukken.
3
3
HOOFDSTUK 4
Kapitalistische concurrentie en de verdeling van de maatschappelijke meerwaarde
Tot nog hebben we met Marx in de eerste twee volumes van Das Kapital een
vereenvoudigde versie van kapitalistische economie beschouwd, die veronderstelt dat:
de waardesamenstelling van het kapitaal dezelfde is in alle sectoren; er een
concurrentieel type van economie bestaat met perfecte mobiliteit van het kapitaal tussen
sectoren op lange termijn; er geen grondrente bestaat; en alle arbeid productief is. In dit
geval zal, zoals gezien en gellustreerd door het cijfervoorbeeld op het einde van
hoofdstuk 2, de waardewet ervoor zorgen dat de marktprijzen fluctueren rondom
evenwichtsprijzen die overeenstemmen met de arbeidswaarden.
Het beschouwen van een dergelijk vereenvoudigd geval is volgens Marx hoogst nuttig
om zijn meerwaardeleer - en dus de verklaring van de kapitalistische winst -, alsmede
de bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze, op zo klaar mogelijke wijze
uiteen te zetten. Eens hij echter in het derde volume van Das Kapital het niveau van
theoretische abstractie van zijn analyse gaat verlagen, en zich meer nauwkeurige vragen
gaat stellen over de werking van de kapitalistische concurrentie en de
verschijningsvormen en verdeling van de maatschappelijke meerwaarde, moet hij deze
vereenvoudigende veronderstellingen opgeven. Laten we nagaan wat er in dit geval
gebeurt.
4.1. Meerwaardetransfers wegens verschillende waardesamenstelling van het
kapitaal
4.1.1. Marx' oplossing
Waar de veronderstelling van een tendentieel gelijke meerwaardevoet in de respectieve
sectoren een plausibele veronderstelling is in een gentegreerde economie met
arbeidsmobiliteit tussen sectoren, omdat de arbeiders steeds sectoren zullen opzoeken
waar zij het minst uitgebuit worden en de lonen het hoogst zijn, is dit duidelijk niet het
geval met de organische samenstelling van het kapitaal. Wegens de technische
eigenschappen van hun productieprocessen zijn bepaalde sectoren (zoals b.v. de staalof energiesector) veel constant kapitaal intensiever dan andere (zoals b.v. de
textielsector). De waarde- en organische samenstelling van het kapitaal verschilt dus
normalitair tussen sectoren en men dient hiermee rekening te houden bij de bepaling
van de relatieve evenwichtsprijzen.
Beschouw het volgend cijfervoorbeeld. De economie bestaat uit drie sectoren, staal,
graan en goud. Er wordt eenvoudige economische reproductie verondersteld. De
zodat:
L1 = 1
L2 = 1
L3 = 1
C+V+Mw
120
60
60
240
Mw/V
C/V
i=Mw/(C+V)
100%400%20%
100%40%
71,4%
100% 200%33,3%
100%200%33,3%
Waardesysteem
Sector
I
II
III
Totaal
C
80
10
30
120
V
20
25
15
60
Mw
20
25
15
60
Zij kunnen afgeleid worden uit het voor de economie karakteristieke waardesysteem
door de maatschappelijke meerwaarde tussen sectoren te herverdelen dermate dat de
gemiddelde winstvoet overal bereikt wordt. Hierdoor wordt een geaggregeerd
productieprijssysteem bekomen dat bij deling door het aantal eenheden van de
betrokken goederen hun productieprijzen per eenheid geeft. Elke productieprijs dekt de
kostprijs bestaande uit de waarde van het erin gebruikte constant en variabel kapitaal en
een winst die de gemiddelde winstvoet toelaat.2
In ons cijfervoorbeeld wordt op dergelijke wijze het volgende productieprijssysteem
afgeleid uit het waardesysteem:
Marx' productieprijssysteem
1
2
3
4
5
6
7
8
Sect. C
V
C+V Gi W=Gi(C+V) C+V+W W-Mw
pr./wd.
I
80 20 100 33,3% 33,3
133,3 +13,3
1,11
II
10 25 35 33,3% 11,7
46,7
-13,3
0,78
III 30 15 45 33,3% 15 60
0
1
Tot. 120 60 180 33,3% 60 240
0
waar C+V staat voor de kostprijs, Gi=Mw/(C+V) voor de gemiddelde winstvoet, W
voor de winst, C+V+W voor de productieprijs van de productie, W-Mw voor het
verschil tussen winst en meerwaarde, en pr./wd. voor de verhouding tussen de
productieprijs en de waarde. De productieprijzen per eenheid zijn p1 = 1,11, p2 = 0,78
en p3 = 1. Zij wijken dus af van de waarden per eenheid, L1 = 1, L2 = 1 en L3 = 1. De
som der waarden is echter gelijk aan de som der productieprijzen ((C+V+Mw) =
(C+V+W) = 240), om de eenvoudige reden dat de som der meerwaarden gelijk is aan
de som der winsten (Mw = W = 60).
Er vindt volgens Marx met andere woorden een transformatie van waarden in
productieprijzen plaats, waarbij meerwaarde wordt getransfereerd tussen sectoren. De
ondernemers in sector I zullen hierdoor in evenwicht goederen boven hun waarde
kunnen verkopen, terwijl deze in II gedwongen worden goederen eronder te verkopen.
Dit komt in concreto tot stand door het feit dat, gezien de verschillen in organische
samenstelling, er minder kapitaal naar sector I zal vloeien, en meer naar sector II, dan
zou vereist geweest zijn om toe te laten de goederen te verkopen tegen hun
arbeidswaarde. Hierdoor zal het aanbod in sector I tendentieel lager zijn, en in sector II
tendentieel hoger, zodat de evenwichtsprijzen er respectievelijk boven en onder de
waarde komen te liggen.
2
De productieprijzen worden met andere woorden gevormd door het proces van de
kapitalistische concurrentie zelf. Door de vorming van deze prijzen bereiken de
ondernemingen in de respectieve sectoren gemiddeld de doorsnee winstvoet.
Meerwaarde geproduceerd door arbeiders in de sectoren met de laagste organische
samenstelling van het kapitaal (de minst gemechaniseerde) wordt als het ware hierdoor
getransfereerd naar de kapitalisten in de sectoren met de hoogste organische
samenstelling, omdat deze laatsten hun prijzen in evenwicht relatief hoger kunnen
stellen dan hun waarde, en omgekeerd voor de kapitalisten in de sectoren met de laagste
organische samenstelling. Door dit proces van productieprijsvorming wordt
vanzelfsprekend geen atoom waarde of meerwaarde gecreerd. Het enige wat gebeurt is
een maatschappelijke herverdeling van de meerwaarde tussen kapitalisten door het
proces van de kapitalistische concurrentie.3
Het feit dat onder kapitalistische koopwarenproductie onder perfecte concurrentie, in
tegenstelling tot het geval van eenvoudige koopwarenproductie, de evenwichtsprijzen
normaal niet meer overeenstemmen met de arbeidswaarden, en dat de
evenwichtshoeveelheid winst proportioneel is met de waarde van het bestede kapitaal,
heeft de opkomst van subjectivistische waardeleren in antwoord op de
arbeidswaardeleer, en de theorie van de inkomensverdeling volgens de bijdrage tot de
productie van harmonieus samenwerkende productiefactoren (arbeid, kapitaal en
grond), in de hand gewerkt. Zoals nader geanalyseerd in de cursus Geschiedenis van
het Economisch Denken, zal de leidinggevende Franse econoom uit het begin van de
negentiende eeuw, J.B. Say, hierbij een belangrijke rol spelen. Hij geldt op dit vlak als
de belangrijkste voorloper van het neoclassicisme, dat in de laatste decennia van de
negentiende eeuw deze zienswijze zou helpen veralgemenen in burgerlijk academische
economische middens. Marx zelf verwijst in dit verband naar het feit dat Say en zijn
volgelingen, die hij vulgaire economen noemt, het slachtoffer zijn van de misleidende
verschijningsvorm van de meerwaarde onder de vorm van winst proportioneel met de
waarde van het bestede kapitaal. Door de transformatie van waarden in
productieprijzen, en van meerwaarde in winsten, wordt de eigenlijke oorsprong van de
winst, met name de meerwaarde en de onderliggende toeigening van meerarbeid door
de kapitalisten, volledig verduisterd.4
Marx meende hierdoor Ricardo's onopgelost probleem van afwijkingen tussen de
natuurlijke prijzen, die hij productieprijzen noemt en die een gemiddelde winstvoet
toelaten, en de ruilwaarden, als bepaald door de sociaal noodzakelijke hoeveelheid
arbeid, te hebben opgelost. De arbeidswaardeleer bleef perfect geldig in zijn
3
4
K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 9, pp. 158-9, en ch. 10, pp. 195-6.
K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 9, pp. 167-70, ch. 10, p. 198, en ch. 48, pp. 826-31.
niet aan voldaan op het vlak van de ruilrelaties. De totale productieprijs van 120 ton
staal gegeven in kolom 6 is 133,3, wat verschilt van de som van kolom 1 die de waarde
van het opgebruikt staal geeft, met name 120. En de totale productieprijs van 60 ton
graan is 46,7, wat verschilt van de som van kolom 2 die de som van de waarde van het
door de arbeiders opgebruikte graan geeft, met name 60.
Marx had dit ook wel door, en hij suggereerde dat zijn transformatie slechts een eerste
stap vormde van een ruimere transformatieprocedure, waardoor ook de bestanddelen
van de kostprijs zouden worden getransformeerd. 6 Maar hij ging hier niet verder op in
en liet het hierbij. Om pedagogische redenen? Of omdat hij niet kwam tot een correcte
oplossing van het probleem? Meer dan waarschijnlijk om beide redenen.
Hoe dan ook, de eerste wiskundig correcte oplossing van het probleem is te danken aan
de begin twintigste eeuwse Duitse neo-Ricardiaan, Ladislaus von Bortkiewicz, in een
artikel gepubliceerd in 1907.7 Von Bortkiewicz methode is een algebrasche methode
die de waarden als het ware rechtstreeks transformeert in productieprijzen, onder de
voorwaarden voor evenwichtige eenvoudige reproductie. Zij kan voorgesteld worden
als volgt.
Beschouw een economie bestaande uit drie sectoren, staal, graan en goud, waarvoor de
productievoorwaarden voldoen aan de condities voor evenwichtige eenvoudige
reproductie. De voorwaarden voor eenvoudige reproductie in waarden zijn dan:
(1)
C1 + V1 + Mw1 = C1 + C2 + C3
C2 + V2 + Mw2 = V1 + V2 + V3
C3 + V3 + Mw3 = Mw1 + Mw2 + Mw3
(2)
6
7
Met andere woorden, de productieprijs van de staaloutput is gelijk aan de som van de
productieprijzen van het in de industrie gebruikte staal; de productieprijs van de
graanoutput is gelijk aan de som van de productieprijzen van het door de arbeiders
verbruikte graan; en de productieprijs van de goudoutput is gelijk aan de productieprijs
van het door de kapitalisten verbruikte goud.
Het waardesysteem is gekend en voldoet aan de voorwaarden van stelsel (1). Het komt
er dus op neer stelsel (2) op te lossen naar x, y, z en r. Er is n onbekende te veel. Von
Bortkiewicz sluit het stelsel door
z=1
te stellen. Dit houdt in dat men de productieprijs van goud gelijk stelt aan de waarde
ervan, en goud kiest als numraire. De x en y verhoudingen geven hierdoor rechtstreeks
de productieprijzen van staal en graan in goud.
In ons cijfervoorbeeld is de oplossing:
x = 1,2, y = 0,6 en r = 33,3%.8
Op basis van de oplossing bekomt men aldus het volgend productieprijssysteem.
von Bortkiewicz' productieprijssysteem
1
2
Sect. C'=C.x V'=V.y
I
96
12
II
12
15
III 36
9
Tot. 144 36
3
C'+V'
108
27
45
180
4
5
6
7
r
W=r(C'+V')
C'+V'+W
pr./wd.
33,3% 36
144
1,2
33,3% 9
36
0,6
33,3% 15
60
1
33,3% 60
240
Een vergelijking van de eerste rij van kolom (6) met de som van kolom (1), en van de
tweede rij van kolom (6) met de som van kolom (2), wijst er op dat voldaan is aan de
voorwaarden voor evenwichtige eenvoudige reproductie in productieprijzen. Verder
merken we op dat voldaan is aan de door Marx veronderstelde
equivalentievoorwaarden:
- de som der productieprijzen (som van kolom 6) is gelijk aan de som der waarden, of
(C'+V'+W) = (C+V+Mw) = 240;
Voor een klare voorstelling van de wijze van oplossing, zie P. Sweezy, 1942, The Theory of
Capitalist Development, ch. 7, sect. 3, pp. 115-23.
- de som der winsten (som van kolom 5) is gelijk aan de som der meerwaarden, of W
= Mw = 60, en de productieprijswinstvoet is gelijk aan de gemiddelde
waardewinstvoet, of r = Gi (= Mw/(C+V)) = 33,3%.
Ook in het geval van evenwichtige uitgebreide reproductie kon een algebrasche
transformatiemethode gevonden worden, en gebruik makende van matrixalgebra
konden algemenere gevallen behandeld worden met meer dan drie sectoren.9
Het nadeel van deze algebrasche methoden is echter dat men als het ware rechtstreeks
de oplossing vindt, en aldus het wezen van het eigenlijk transformatieproces vergeet,
met name een proces van meerwaardetransfers. Sommige auteurs, zoals b.v. A. Shaikh,
een hedendaags Amerikaans Marxist, verkiezen daarom liever een iteratieve methode
die uitgaat van Marx' procedure en deze als het ware een eerste stap van het
transformatieproces beschouwt.10 Dit leunt waarschijnlijk dichter aan bij Marx' eigen
visie. Zij kan voorgesteld worden als volgt op basis van ons cijfervoorbeeld.
Waardesysteem
Sectoren
I
II
III
Totaal
C
80
10
30
120
V
20
25
15
60
C+V
100
35
45
180
Mw
20
25
15
60
C+V+Mw
120
60
60
240
i=Mw/(C+V)
20%
71,4%
33,3%
33,3%
Eerste ronde
Stap 1 A: Marx' transformatie, of met andere woorden de productieprijzen worden
aangepast om de winstvoet gelijk te maken bij gegeven kostprijzen. Noem W de winst
en de verhouding tussen de productieprijs en de waarde de prijscofficint, zodat:
Sectoren
I
II
III
Totaal
C
80
10
30
120
V
20
25
15
60
C+V
100
35
45
180
W
33,3
11,7
15
60
C+V+W r
Prijscofficint
133,3 33,3%
1,11
46,7 33,3%
0,78
60
33,3%
1
240
33,3%
Zie inzonder F. Seton, 1967, "The transformation problem", Review of Economic Studies, 24, pp.
149-60, en de andere literatuur vermeld in M. Howard and J. King, 1985, The Political Economy
of Marx, ch. 8, p. 149.
0 A. Shaikh, 1977, "Marx's theory of value and the 'transformation problem'", in J. Schwarz ed.,
The Subtle Analysis of Capitalism.
C'
V' C'+V'
88,8 15,6 104,4
11,2 19,4 30,6
33,3 11,7 45,0
133,3 46,7 180
W
28,9
16,1
15
60
C'+V'+W r
133,3
27,6%
46,7 52,6%
60
33,3%
240 33,3%
Tweede ronde
Stap 2 A: pas de productieprijzen aan om de winstvoet gelijk te maken bij gegeven
kostprijzen en noem de verhouding tussen de productieprijs en de productieprijs in de
vorige ronde de prijscofficint, zodat:
Sectoren
I
II
III
Totaal
.
C'
V' C'+V'
88,8 15,6 104,4
11,2 19,4 30,6
33,3 11,7 45,0
133,3 46,7 180
W
34,8
10,2
15
60
C'+V'+W r
Prijscofficint
139,2
33,3%
1,04
40,8 33,3%
0,87
60
33,3%
1
240 33,3%
.
Eindsituatie
Sectoren
I
II
III
Totaal
C'
96
12
36
144
V'
12
15
9
36
C'+V' W
108 36
27
9
45
15
180 60
C'+V'+W r
144 33,3%
1
36
33,3%
60
33,3%
240 33,3%
Prijscofficint
1
1
Productievoorwaarden
Sectoren
I
II
III
Totaal
Inputs
Productiemiddelen
450 ton staal
200 ton staal
100 ton staal
750 ton staal
Output
Arbeid
+
300 u arbeid
+
400 u arbeid
+
300 u arbeid
1.000 u arbeid
Arbeidswaarden
Noem L1, L2 en L3, respectievelijk de waarde van n ton staal, n ton graan en n
kg goud, telkens in uren arbeid. De arbeidswaarden worden aldus bekomen door
oplossing van het stelsel:
6/10 L1 + 4/10 = L1
1/3 L1 + 2/3 = L2
1/4 L1 + 3/4 = L3
zodat:
L1 = 1
L2 = 1
L3 = 1
Waardesysteem
Sector
I
II
III
Totaal
C
450
200
100
750
V
180
240
180
600
Mw
120
160
120
400
C+V+Mw Mw/V
C/V
i=Mw/(C+V)
750
66,6%
250%19,1%
600
66,6%
83,3%
36,2%
400
66,6%
55,5%
42,8%
1.750 66,6%
125%29,6%
De laatste vergelijking stelt dat het gegeven reel loon voor n uur arbeid gelijk is aan
0,6 ton graan, wat, gezien de waarde van n ton graan gelijk is aan n uur arbeid,
overeenstemt met een meerwaardevoet van 66,6% (=0,4 u/0,6 u).
Oplossing
p1 = 1,28, p2 = 1,06, p3 = 1, r = 25%.
De relatieve prijzen in goud zijn aldus: p1/p3 = 1,28 en p2/p3 = 1,06.
Productieprijzen: von Bortkiewicz' algebrasche transformatie
Noem de productieprijs/waarde verhouding respectievelijk x, y en z in de respectieve
sectoren en los ondergaand stelsel op naar x, y, z en r.
(1 + r)(C1 x + V1 y) = (C1 + C2 + C3) x
(1 + r)(C2 x + V2 y) = (V1 + V2 + V3) y
(1 + r)(C3 x + V3 y) = (Mw1 + Mw2 + Mw3) z
z=1
Oplossing
x = p1 = 1,28; y = p2 = 1,06; z = p3 = 1; r = 25%.
De relatieve prijzen in goud zijn: p1/p3 = 1,28 en p2/p3 = 1,06.
von Bortkiewicz' productieprijssysteem
Sec.
I
II
III
Tot.
C'
576
256
128
960
V'
C'+V' r W=r(C'+V')
190,8 766,8 25% 193,2 960
254,4 510,4 25% 125,6 636
190,8 318,8 25% 81,2
400
636
1.596 25% 400
C'+V'+W pr./wd.
1,28
1,06
1
1.996
C
450
200
100
750
V
180
240
180
600
C+V
630
440
280
1.350
MwC+V+Mw i=Mw/(C+V)
120 750
19,1%
160 600
36,2%
120 400
42,8%
400 1.750 29,6%
Productieprijssysteem (eindsituatie)
Sec.
I
II
III
Tot.
C'
504
224
112
840
V'
168
224
168
560
C'+V'
672
448
280
1.400
W
C'+V'+W r
pr./wd.
168 840
25%
1,12
112 560
25%
0,93
70
350
25%
0,875
350 1.750 25%
prijs, per definitie, gelijk aan n. Maar we weten uit het waardesysteem dat de
goudproductie in ons voorbeeld een lagere waardesamenstelling van het kapitaal heeft
dan de andere sectoren. Dus zal zijn prijs/waarde ratio lager moeten zijn om dezelfde
winstvoet mogelijk te maken. Indien men dan die prijs/waarde ratio, z, per definitie
gelijk aan n stelt, dan zullen de prijs/waarde ratio's x en y van de andere goederen
noodzakelijkerwijze groter moeten zijn dan n. En dus zal de som van de in goud
uitgedrukte productieprijzen van de gehele maatschappelijke productie groter zijn dan
de in goud uitgedrukte som der waarden. Moest de goudsector daarentegen een hogere
waardesamenstelling van het kapitaal hebben dan de andere sectoren, dan geldt precies
het omgekeerde, en zouden x en y, en dus p1 en p2, bij p3 = 1, kleiner zijn dan n.
Slechts indien de goudsector, per toeval, precies de gemiddelde waardesamenstelling
van het kapitaal heeft, zal de som der in goud uitgedrukte productieprijzen gelijk zijn
aan de som der in goud uigedrukte waarden.
Beschouw nu Shaikhs methode. In dit geval bekomen we een andere oplossing gewoon
omdat we een ander numraire kozen. Men hield namelijk doorheen het iteratieproces
de som der productieprijzen steeds gelijk aan de som der waarden ((C'+V'+W) =
(C+V+Mw)). In de eindtoestand ging deze gelijkheid niet verwonderlijk nog steeds
op (in ons voorbeeld bekwam men telkens een totaal van 1.750). Maar indien de som
van de productieprijzen gelijk gehouden wordt aan de som der waarden en de som der
kostprijzen in productieprijzen verschilt van de som der kostprijzen in waarden, dan
moet de som der winsten verschillen van de som der meerwaarden.
Shaikhs methode zou precies dezelfde oplossing opleveren als von Borkiewicz' indien
men de voorwaarde (C'+V'+W) = (C+V+Mw) zou vervangen door de voorwaarde
p3 = 1. En omgkeerd, von Bortkiewicz' methode zou precies dezelfde oplossing geven
als Shaikhs indien we de voorwaarde z (=p3) = 1 vervingen door vergelijking
(C'+V'+W) = (C+V+Mw). Telkens zal slechts aan n der equivalentievoorwaarden
kunnen worden voldaan, maar niet aan de andere. En telkens zal de
productieprijswinstvoet afwijken van deze in waarden.
Marx' fundamentele inzichten blijven echter onaangeroerd door deze vondsten om de
eenvoudige reden dat zijn equivalentievoorwaarden geen economische betekenis
hebben. De keuze van de numraire is in feite arbitrair. Zij bepaalt gewoon de eenheden
in dewelke de prijzen worden gemeten. Geen betekenis kan worden gehecht aan
gelijkheden tussen waarde- en productieprijsaggregaten. Verder, daar de
evenwichtswinstvoet gelijk moet zijn aan de verhouding tussen de geaggregeerde
winsten en het gebruikte kapitaal gemeten in productieprijzen, is er geen reden om te
verwachten dat deze winstvoet zou overeenstemmen met deze bekomen op basis van
waardeaggregaten. De enige relevante vraag is of de evenwichtsprijzen en de
1 Zie hierover A. Shaikh, 1977, "Marx's theory of value and the 'transfomation problem'", in J.
kapitaal gelegen zouden zijn boven de waarden, omdat de organische samenstelling van
het kapitaal er hoger is dan de gemiddelde, en het aanbod hierdoor beperkt wordt ten
aanzien van de vraag. Maar wat meer is, door het bestaan van ingangsbarrires zal het
aanbod er nog geringer zijn ten aanzien van de vraag, zodat de evenwichtsprijzen op
lange termijn er nog hoger zullen zijn. Zij zullen niet alleen hoger liggen dan de
arbeidswaarden, maar eveneens hoger dan de productieprijzen die zouden gelden in
geval van perfecte kapitaalmobiliteit. Het beperkt aantal grote ondernemingen zullen er
monopolistische surpluswinsten boeken - d.w.z. winsten boven deze die de gemiddelde
winstvoet toelaten.12
Voor zover de maatschappelijke machtsverhoudingen tussen het kapitaal en de
arbeiders erdoor onveranderd blijven, kunnen deze monopolistische surpluswinsten
slechts ontstaan ten koste van de winsten van de kapitalisten in de minder, of
onbeschermde sectoren. Het overtollig kapitaal dat de beschermde sectoren niet kan
binnendringen zal hier noodzakelijk terechtkomen, en de verscherpte concurrentie zal
er de evenwichtsprijzen beneden de productieprijzen trekken. De ruilvoet tussen de
producten van de beschermde en de minder of onbeschermde sectoren zal in het
voordeel van eerstgenoemde evolueren. De kapitalisten uit de minder of onbeschermde
sectoren zullen meer moeten betalen voor producten van de beschermde sectoren. Of zij
zullen hogere lonen moeten betalen aan hun arbeiders indien het loongoederen betreft,
in de mate dat de arbeiders zich bij de gegeven machtsverhoudingen kunnen
beschermen tegen de prijsstijgingen door hogere looneisen te stellen. En dit telkens
terwijl er minder ontvangen wordt voor de eigen goedkoper wordende producten. Het
omgekeerde geldt voor de kapitalisten uit de beschermde sectoren. De monopolistische
surpluswinsten spruiten dus voort uit een meerwaardetransfer, waarbij de kapitalisten
uit de beschermde sectoren beslag leggen op een deel van de meerwaarde gecreerd
door de arbeiders uit de minder of onbeschermde sectoren. 13 De totale maatschappelijke
meerwaarde blijft bij n en ander opnieuw onveranderd. Zij wordt slechts herverdeeld
tussen sectoren volgens hun respectieve graad van protectie.
Het is interessant te noteren in dit verband dat moest de minimaal optimale schaal in
alle sectoren evenredig toenemen, er overal nog slechts een beperkt aantal grote
ondernemingen met grote kapitalen zouden overblijven. Het kapitaal zou overal in
dezelfde mate kunnen binnenvloeien, en er zouden geen monopolististische
surpluswinsten ontstaan. De evolutie van het zogenaamd concurrentieel kapitalisme
naar het monopoliekapitalisme vanaf de late negentiende eeuw is echter gepaard gegaan
met toenemende verschillen in ingangsbarrires tussen sectoren, en zodus met het
1
1
2 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 10, p. 199 en ch. 45, p. 761.
3 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 50, p. 891.
een bewuste vergetelheid vanwege Ricardo, met de bedoeling de arbeidswaardeleer in zekere zin
rechtstreeks te kunnen blijven toepassen als verklaring van de relatieve evenwichtsprijzen. In dit
geval dient er namelijk geen grondrente te worden betaald op de landbouwproducten geproduceerd
onder de minst productieve omstandigheden. En gezien de natuurlijke prijs van een
landbouwproduct - b.v. graan - voor alle producenten dezelfde is, kan dan gesteld worden dat deze
bepaald wordt door de hoeveelheid arbeid nodig om graan te produceren onder de minst gunstige
omstandigheden (Ricardo, 1821, Principles, ch. 2, p. 74). Zie hierover Geschiedenis van het
Economisch Denken, Deel II, hfdst. 2.1., David Ricardo, pp. 29-31.
economen. Zij begrepen eveneens dat de relatieve schaarste aan vruchtbare grond een
objectieve factor vormt die deze machtsverhouding helpt te benvloeden.
Ricardo zou, zoals gesteld, in dit verband argumenteren dat kapitaalaccumulatie de
bevolkingsaangroei aanwakkert, en aldus de vraag naar voedsel. Het in bewerking
nemen van minder vruchtbare gronden en de intensere bewerking van de reeds
bewerkte gronden zou afnemende schaal- en meeropbrengsten met zich meebrengen.
Met als gevolg dat het aandeel van het economisch surplus in de landbouwproductie
zou afnemen, terwijl de evolutie van de ruilvoet ten voordele van de landbouw
hetzelfde gevolg zou hebben in de industrie. De grondrente zou daarentegen aanzienlijk
toenemen naarmate de concurrentie voor de betere grond verscherpt. Het aandeel van
het economisch surplus in de maatschappelijke productie zou afnemen, terwijl een
toenemend deel ervan in handen komt van de grondeigenaars, en dit ten koste van de
kapitalisten. En en ander zou uitmonden in een daling van de economische groei. Als
vertegenwoordiger van de kapitalistische burgerij, was Ricardo dan ook voorstander
van de door de grootgrondbezitters verdedigde "Corn Laws", die de graaninvoer
beperkten, om door middel van vergrootte invoer van goedkoop buitenlands graan deze
nefaste tendens te helpen afremmen.20
Zoals gesteld, verwerpt Marx Ricardo's pessimistische prognose i.v.m. de evolutie van
de arbeidsproductiviteit in de landbouw, omdat in zijn ogen de effecten van afnemende
schaal- en meeropbrengsten bij uitbreiding en intensere bewerking van het areaal
tendentieel meer dan gecompenseerd worden door technische vooruitgang. Technische
vooruitgang vindt plaats zowel in de landbouw als in de industrie, en het
arbeidsbesparend karakter ervan heeft in zijn ogen tot gevolg dat het
meerwaardeaandeel in de maatschappelijke productie de tendens heeft toe te nemen, en
niet af te nemen.
Verder bestaat er geen reden waarom de machtsverhoudingen tendentieel zouden
evolueren in het voordeel van de grondeigenaars. In tegendeel, naarmate het relatief
belang van de primaire sector afneemt in de maatschappelijke productie, nemen de
meerwaardetransfers van kapitalisten naar grondeigenaars af in relatief belang. Het
aandeel van de grondrente in de totale maatschappelijke meerwaarde tendeert aldus te
dalen.
4.4. De financiering van improductieve activiteiten
De klassieke Marxistische benadering
Marx zal in zijn behandeling van de problematiek van de improductieve arbeid in
belangrijke mate benvloed worden door Adam Smith. Deze laatste maakte in zijn
2
Wealth of Nations een fundamenteel onderscheid tussen arbeid die bijdraagt tot de
voortbrenging van het economisch surplus en arbeid die dit niet doet. Eerstgenoemde
definieerde hij als productief, en deze bestaat in zijn ogen in principe uit alle loonarbeid
gepresteerd in kapitalistisch verband. Dit, in tegenstelling tot de overige arbeid, zoals
de diensten gepresteerd door het huispersoneel, de staatsbeambten en de vrije beroepen.
Deze arbeid, hoe nuttig ook, is improductief gezien zij niet bijdraagt tot de productie
van het economisch surplus. De erdoor geleverde diensten helpen geen materile
productie creren en worden door hun kopers improductief verbruikt op het ogenblik
van hun prestatie. In plaats van bij te dragen tot de productie van het economisch
surplus, worden zij, in tegendeel, eruit gefinancierd door middel van
inkomenstransfers.21
Volgens Marx is het inderdaad het geval dat alleen arbeid die meerwaarde helpt te
creren productief is. Deze omvat alle intellectuele en manuele arbeid gepresteerd in
kapitalistisch loonverband die betrekking heeft op de eigenlijke productie van
koopwaren, alsmede de noodzakelijke opslag en het vervoer (als uitvloeisels van de
productie in de circulatiesfeer).22 Alle overige arbeid is dan ook improductief.
Tot nog toe werd, ter vereenvoudiging, een kapitalistische economie bestudeerd waar
alle gepresteerde arbeid productief van aard is. In de realiteit treft men volgens Marx
echter talrijke improductieve activiteiten aan. Zelfs binnen het kader van kapitalistische
ondernemingen die koopwaren produceren treft men activiteiten aan die niet
rechtstreeks betrekking hebben op het productieproces.
Zo onderscheidt men er b.v. controlefuncties uitgeoefend door controleurs en
ordediensten, wier taak erin bestaat de goede uitoefening van de arbeidstaken na te
gaan, en meer algemeen, de arbeiders aan het werk te houden en te disciplineren
volgens de door de directie opgelegde normen. De loonarbeiders belast met deze
controlefuncties zijn zelf improductief: zij helpen zelf geen waarde, laat staan
meerwaarde, creren. Hun noodzaak vloeit in hoge mate voort uit de kapitalistische
productieverhoudingen zelf. In een democratisch socialistische maatschappij gebaseerd
op zelfbeheer zal deze in principe verdwijnen.
Verder zijn er de zogenaamde circulatiefuncties, waarbij arbeid gepresteerd wordt bij
de aankoop en verkoop of realisatie van koopwaren, zoals de eigenlijke
transactieactiviteit en de marketing. Gezien waarde en meerwaarde slechts gecreerd
worden in de productiesfeer, en niet in de circulatiesfeer, is de ermee betrokken arbeid
improductief.23
2
2
staat, ter garantie van het priv-bezit van de productiemiddelen, waarmee mogelijk
talrijke staatsbeambten, leden van het politiekorps en militairen betrokken zijn. Of nog,
aan het door de overheid georganiseerde onderwijs, dat ten dele instaat voor de
scholing en vorming van de arbeidskracht, en aldus de reproductiekost ervan voor het
kapitaal helpt verlichten. Of aan een door de staat ondersteunde kerk, die instaat voor
de morele gezondheid van de zielen, mogelijk door middel van eigen onderwijsnetten.
Enz.
Gezien al deze vormen van arbeid - hoewel mogelijk van groot belang voor het
scheppen van adequate voorwaarden voor de goede werking van de kapitalistische
koopwarenproductie - zelf geen waarde en meerwaarde produceren, dienen zij,
noodzakelijkerwijze vergoed te worden uit de inkomens gecreerd door de productieve
arbeiders. Dit geldt ook voor de ermee betrokken bestedingen aan materile
productiemiddelen (gebouwen, kantoren, apparatuur, wapens, kruisbeelden), die
eveneens als improductieve uitgaven kunnen bestempeld worden.
Hoe gebeuren de ermee gepaard gaande waarde- en meerwaardetransfers? Laten we de
belangrijkste gevallen achtereenvolgens beschouwen.
In het geval van improductieve uitgaven binnen het kader van kapitalistische bedrijven
actief in de productieve sector heeft men gewoon een rechtstreekse meerwaardetransfer,
in de zin dat zij rechtstreeks gefinancierd worden uit het bedrijfsinkomen ten koste van
wat anders winst zou zijn geweest.
In het geval van kapitalistische ondernemingen die zich specifiek concentreren op
improductieve activiteiten in de circulatiesfeer vinden de meerwaardetransfers plaats
door middel van ongelijke ruil t.k.v. de ondernemingen in de productieve sfeer. Dit
geschiedt in concreto door het aanrekenen van handels- en distributiemarges, waardoor
de kapitalisten uit de productieve sfeer een lagere prijs verkrijgen voor hun koopwaar
dan het geval zou zijn geweest indien zij zelf de inspanning ondernemen om ze aan de
finale afnemers te verkopen. In geval van perfecte mobiliteit van het kapitaal betekent
dit een lagere prijs dan de productieprijs, terwijl de handelskapitalist ze doorverkoopt
aan deze productieprijs.28 In het geval van het financiewezen gebeurt dit gewoon door
aanrekening van de interest bij de kredietverstrekking. De in deze handels- en
distributieondernemingen, banken, en andere kredietinstellingen tewerkgestelde
loonarbeiders presteren meerarbeid, in de zin dat zij een grotere waarde helpen
vergaren dan zij zelf worden uitbetaald. Zij worden dus uitgebuit, net als de productieve
arbeiders, hoewel zij zelf geen waarde of meerwaarde creren, en hun eigen inkomens,
net als winsten in deze ondernemingen, voortvloeien uit voormelde
meerwaardetransfers. De in deze sectoren actieve ondernemingen nemen tevens, net als
2
de ondernemingen uit de productieve sfeer deel aan het proces van kapitalistische
concurrentie, en de erbij betrokken kapitalen aan de vorming van de gemiddeld
maatschappelijke winstvoet.29 Het spreekt vanzelf dat n en ander heel de realiteit van
de eigenlijke oorsprong van de winst - d.w.z. de in de productieve sector geproduceerde
meerwaarde - verder helpt verduisteren.
In het geval van de niet-koopwarenproductie en prestaties geleverd door de overheid
worden deze gefinancierd door belastingen op inkomens ontstaan in de productieve
sector.30 Hierbij bestaan er dan een hele reeks mogelijkheden, waarbij telkens moet
rekening gehouden worden met wie de belasting uiteindelijk draagt en met wat er
gebeurt met de aangewende middelen.
Veronderstel vooreerst dat de overheidsuitgaven besteed worden aan goederen en
prestaties die geen betrekking hebben op de reproductie van de arbeidskracht, en
uitsluitend de belangen dienen van de kapitalisten, zoals b.v. militaire uitgaven.
- In geval van belasting op winsten, en geen afwenteling ervan op lonen, hebben we
gewoon een meerwaardetransfer van kapitalisten naar overheid. De meerwaardevoet
blijft hierbij onveranderd, doch de kapitalisten besteden als het ware, als klasse,
collectief een deel van hun inkomens aan wapens i.pl.v. ze aan te wenden voor eigen
verbruik of ter accumulatie.
- In geval van belasting op lonen, en geen afwenteling op winsten, vindt er hierbij een
verandering in machtsverhoudingen in de klassenstrijd plaats ten voordele van de
kapitalisten. De toestand komt neer op een verhoging van de meerwaarde ten koste van
het variabel kapitaal en de transfer van deze meerwaarde naar de overheid die er
wapens mee koopt. De meerwaardevoet neemt hierbij toe.
- In geval van belasting op winsten en afwenteling op lonen, b.v. door doorrekening in
prijzen zonder loonaanpassingen, hebben we een gelijkaardig geval als het vorige. De
meerwaardevoet neemt hierbij toe.
- In geval van belastingen op lonen en afwenteling op winsten, b.v. door opwaartse
loonaanpassingen die niet doorgerekend worden in prijzen, hebben we een toestand
vergelijkbaar met de eerste. Zowel het variabel kapitaal als de meerwaarde blijven
onveranderd, doch er vindt een meerwaardetransfer plaats naar de overheid. De
meerwaardevoet blijft hierbij ongewijzigd.
2
3
9 K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 17, pp. 292-4 en pp. 299-300.
0 Dit is zo zelfs al betreft het belastingen betaald door inkomens verdiend uit improductieve
activiteiten, gezien deze laatste zelf slechts tansfers zijn van inkomens ontstaan bij productieve
activiteiten. We houden hierbij ook geen rekening met deficit spending, gezien de hierbij
opgelopen overheidsschuld in laatste instantie zal moeten worden terugbetaald, en de erbij betaalde
interest zelf betaald wordt door belastingen of door verdere ontlening.
- Marx' definitie slaat op een zuivere kapitalistische economie waar alle koopwaren
worden geproduceerd onder kapitalistische productieverhoudingen. In om het even
welk stadium van de kapitalistische ontwikkeling vertonen de bestaande
maatschappelijke economische formaties echter ook andere, zij het ondergeschikte,
vormen van koopwarenproductie, die veelal aanleunen bij wat beschreven werd als
eenvoudige koopwarenproductie. We denken hier vooreerst aan productie van
zelfstandigen, of nog, van coperatieve bedrijven in zelfbeheer. Hun producten zijn
koopwaren; hebben daarom wel degelijk waarde; en de erdoor verdiende inkomens
komen tot stand door de verkoop ervan. Het is dus zinvol de eraan gepresteerde arbeid
als productief te beschouwen, in een ruimere betekenis van het woord. 31 Veelal zullen
deze producenten, wegens hun primitievere productietechnieken, door de werking van
de kapitalistische concurrentie rechtstreeks onderworpen worden aan waardetransfers
naar de efficintere kapitalistische concurrenten. Waardetransfers kunnen ook
plaatsvinden naar hun kapitalistische afnemers of leveranciers, wegens hun zwakke
onderhandelingsmacht. Dit zal zeker het geval zijn wanneer zij herleid worden tot
onderaannemers van een kapitalistische onderneming, en door deze laatste tegen elkaar
uitgespeeld worden bij de contractbesprekingen. Hoewel de maatschappelijke waarde
hierdoor onveranderd blijft, kan er desniettemin in al deze gevallen sprake zijn van een
toename van de maatschappelijke meerwaarde door uitbuiting van de nietkapitalistische productiesfeer door middel van ongelijke ruil. Op de problematiek van
de ongelijke ruil in een internationale context zal nader worden teruggekomen in
hoofdstuk 8, bij de behandeling van de hedendaagse Marxistische theorien van het
imperialisme en de onderontwikkeling.
- De arbeid gepresteerd in genationaliseerde bedrijven die koopwaren produceren kan,
in principe, als productief worden beschouwd in de betekenis van Marx: de waarde van
de erin gepresteerde meerarbeid kan opgevat worden als meerwaarde. Het verschil met
de priv-bedrijven is dat hier de staat fungeert als kapitalist. Nodig voor deze opvatting
is dat de staat in de eerste plaats de belangen van het kapitaal behartigt. Nationalisatie
kan, zoals gezien in de cursus economische politiek, zinvol zijn om door middel van
waardetransfers de winstgevendheid van de privsector te verbeteren.32
Zoniet kan men de erin gepresteerde arbeid louter als productief beschouwen in de
zopas vermelde ruimere betekenis (d.w.z. als waardescheppend). De waarde van het
erin geproduceerde meerproduct zal naar de hele gemeenschap vloeien, en niet louter
naar de kapitalisten, en de machtsverhoudingen binnen de staat zullen bepalend zijn
3
3
bekend werk waarin deze klaar uiteengezet worden is P. Bocarra, 1977, Etudes sur le capitalisme
monopoliste d'tat, sa crise et son issue.
voor de mate en de wijze waarop dit gebeurt. Deze laatste, meer genuanceerde
opvatting, lijkt meer gerechtvaardigd, en conform de meer gesofistikeerde hedendaagse
Marxistische theorien van de burgerlijke staat.33
- Controverse bestaat tussen hedendaagse Marxisten over Marx' categorisatie van de
circulatieactiviteiten als improductief. In het hedendaagse monopoliekapitalisme
hebben deze activiteiten enorm aan belang gewonnen. In tegenstelling tot Marx' tijd
vindt concurrentie thans in essentie plaats in een oligopolistische context, en voor een
belangrijk deel op het niet-prijscompetitieve vlak, door middel van imagovorming en
productinnovatie. De verspreiding van informatie door middel van marketing speelt
hierbij een essentile rol. Verder vindt een toenemende verstrengeling plaats tussen
verkoop- en productiesferen, door het inbouwen van gadgets en voortdurende modieuze
veranderingen, die slechts formele eigenschappen van de betrokken gebruikswaarden
wijzigen.
Twee denkrichtingen staan hier tegenover elkaar. De eerste wijst erop dat de
verspreiding van informatie betreffende de producten zelf bijdraagt tot de schepping
van hun gebruikswaarde, gezien onbekende producten onverkoopbaar zouden zijn. Net
als in het geval van het transport, dat door de producten op het verkooppunt te brengen
bijdraagt tot de creatie van de koopwaren, geldt hetzelfde voor de verspreiding van
informatie die de potentile klanten inlicht over hun bestaan. 34 Sommige auteurs gaan
hierbij zelfs zover te argumenteren dat de waarde de verkoop van de koopwaren zelf
veronderstelt. Onverkochte waren vertegenwoordigen in hun ogen hoogstens potentile
waarde. De erin vervatte arbeid werd (nog) niet erkend, en kan zodus niet opgevat
worden als sociaal noodzakelijk. De verkoopactiviteiten zouden daarom evenzeer
bijdragen tot de waardeschepping.35 De meesten wijzen tevens op de praktische
empirische moeilijkheden bij het identificeren van de circulatie- en
productieactiviteiten. En en ander leidt tot de conclusie dat men best gewoon alle
circulatieactiviteiten uitgevoerd in loonverband als productief beschouwt.
De tweede denkrichting beklemtoont daarentegen de parasitaire aspecten van het
hedendaags monopoliekapitalisme, waar enorme bedragen worden uitgegeven aan de
creatie van artificile behoeften. Een groot deel van de informatie verschaft door
marketing is niet meer dan desinformatie gericht op het weglokken van klanten van de
concurrenten door het creren van fictieve voordelen van het merk onder beschouwing
in de geest van benvloedbare verbruikers. Men heeft hier aldus te maken met een
improductieve "verspilling" van de meerwaarde gecreerd door de productieve
3
3
3
6 Zij gebruiken hierbij een begrip van "economisch surplus" dat ietwat ruimer is dan Marx'
HOOFDSTUK 5
De Marxistische crisis- en conjunctuurtheorie
Met economische crisis wordt bedoeld een onderbreking van het economisch
reproductieproces. Tot nog toe werd hiervan geabstraheerd, en werd verondersteld dat
de uitgebreide economische reproductie op een evenwichtige wijze plaatsvindt. Niets is
volgens Marx echter minder waar onder het kapitalisme, waar het economisch
reproductieproces een onregelmatig verloop kent doorheen de tijd. Perioden van sterke
economische expansie, gekenmerkt door forse kapitaalaccumulatie, monden uit in
economische crisissen en recessies, die dan weer zelf aanleiding geven tot expansies.1
Bij Marx vindt men echter nog geen uitgewerkte crisis- en conjunctuurtheorie, maar
wel een reeks fragmentaire inzichten, die er de basis kunnen van vormen. De reden
hiervoor is waarschijnlijk de onafgewerkte staat van zijn werk, waarin de analyse van
de werking van de kapitalistische concurrentie en het krediet slechts aangevangen
wordt. Desniettemin vertonen deze fragmentaire inzichten een rijkdom aan ideen
waarop zijn volgelingen, en sommige andere economen, zouden voortbouwen.
In dit hoofdstuk worden achtereenvolgens de mogelijkheid en noodzaak van
economische crisissen behandeld, alsmede de wijze waarop de erdoor verwekte
recessies de voorwaarden scheppen tot economische heropleving, en aldus een
conjunctureel verloop mogelijk maken. In het volgend hoofdstuk zal de
crisisproblematiek dan herbeschouwd worden in het licht van de tendentile
ontwikkeling van het kapitalisme, en de vraag gesteld of er redenen kunnen gevonden
worden waarom de crisissen de tendens zouden hebben te verscherpen.
echter een tweede mogelijkheid van crisis, met name de overproductiecrisis.2 Deze zal
plaatsvinden wanneer er om n of andere reden aanzienlijk meer koopwaren
geproduceerd worden dan de markt kan absorberen bij voor de producenten
aanvaardbare prijzen, wat hen aanzet tot onderbreking van hun productieproces. Het
wezenskenmerk van de kapitalistische koopwarenproductie is dat zij altijd de vorm
aannemen van overproductiecrisissen.
Say's wet
De klassieke economen waren nooit gekomen tot een coherente analyse van het
kapitalistisch crisisverschijnsel. Hun leider, David Ricardo negeerde de mogelijkheid
van geaggregeerde overproductie, en beriep zich hierbij op de zogenaamde zogenaamde
"loi des dbouchs" (afzetmogelijkhedenwet) van de Franse klassieke econoom Jean
Baptiste Say (1767-1832), die bekend werd als Say's wet. Deze wet stelt dat in een
markteconomie goederen ter markt gebracht worden om er andere goederen mee te
kopen. Dit is vanzelfsprekend in een economie waar ruil plaatsvindt in natura. Maar dit
gaat volgens deze wet eveneens op indien ruil geschiedt door middel van geld, omdat
geld louter een transactiemiddel is. Geld wordt hoogstens tijdelijk aangehouden met het
oog op de ermee uit te voeren transacties: het wordt niet opgepot. Of anders uitgedrukt:
elk aanbod schept zijn eigen vraag. Er kan zodus geen geaggregeerde overproductie
ontstaan. Alle inkomens verdiend in de productie worden steeds besteed.3
Het kwam bij Ricardo niet op om hieraan te twijfelen. De lonen worden
noodzakelijkerwijze volledig besteed aan basisconsumptiegoederen: de arbeiders
hebben geen keuze gezien hun reel loon schommelt rond het levensminimum. De
kapitalisten worden onder druk van de concurrentie gedreven hun niet-verbruikte
winsten te accumuleren door aanwerving van bijkomende productieve arbeiders (die dit
inkomen verbruiken) en aankoop van bijkomende productiemiddelen. De accumulatie
in productiemiddelen slaat op het eigenlijk investeren, in de hedendaagse betekenis van
het woord, en het inkomen eraan besteed, op het sparen. Sparen en investeren zijn in dit
opzicht identiek aan elkaar gelijk. Zij zijn aspecten van dezelfde economische realiteit:
de kapitaalaccumulatie. De grondeigenaars worden, tenslotte, aangezet door hun sociale
status om heel hun grondrente improductief te besteden aan luxeconsumptie, en aan
diensten van improductieve arbeiders (die dit inkomen zelf verbruiken).
Ricardo negeerde geenszins de mogelijkheid van overproductie in bepaalde markten,
maar wel de mogelijkheid van geaggregeerde overproductie. Say's wet, zoals opgevat
door Say en door hemzelf, houdt niet in dat alle markten steeds dienen te ruimen. Dit
zou eerder uitzonderlijk zijn, gezien in de klassieke opvatting van de perfecte
2
3
K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, vol. 2, ch. 17, p. 504 en pp. 507-9.
D. Ricardo, 1821, Principles, ch. 21, pp. 290-2, en J.B. Say, 1826, Trait d'conomie politique, I,
ch. 15, pp. 136-40.
concurrentie de ondernemers zelf hun prijzen bepalen. Say's wet stelt louter dat er geen
geaggregeerd aanbod- of vraagoverschot kan ontstaan, of m.a.w. dat alle individuele
marktonevenwichten elkaar precies compenseren. Stel dat dit niet zo zou zijn en dat er
b.v. een geaggregeerd goederenaanbodoverschot zou bestaan, dan zou dit,
noodzakelijkerwijze, betekenen dat er een overeenstemmend vraagoverschot naar geld
bestaat. Sommige verkopers weigeren hun geld opnieuw uit te geven. Maar dit kan niet,
gezien geld niet wordt opgepot. Goederenaanbodoverschotten in bepaalde markten
kunnen slechts voorkomen in de mate dat er goederenvraagoverschotten te vinden zijn
in andere. Er kan zodus hoogstens sprake zijn van overproductie in bepaalde sectoren,
of relatieve overproductie, en dit in de mate dat er een onderproductie bestaat in andere
sectoren, of relatieve onderproductie.4
Het was volgens Ricardo - en dit geldt eveneens voor Say niet denkbaar dat een
toestand van relatieve marktonevenwichten uit de hand zou kunnen lopen en uitmonden
in een onderbreking van het maatschappelijk bestedingsproces. Net als Smith, was hij
de mening toegedaan dat de werking van het marktmechanisme er, door middel van
marktprijsveranderingen en intersectorile kapitaalmobiliteit, steeds voor zorgt dat de
relatieve aanbodstructuur zich aanpast aan de relatieve vraagevolutie. De werkloosheid
die in dit proces ontstaat is louter frictioneel van aard. Plotse smaakveranderingen van
verbruikers, het op de markt komen van nieuwe producten, of de overmatige vestiging
van nieuwe bedrijven in bepaalde sectoren, kunnen zelfs tijdelijke "relatieve
overproductiecrisissen" verwekken. In de betrokken sectoren zullen een aanzienlijk
aantal bedrijven verdwijnen en talrijke afdankingen plaatsvinden. Maar dit betekent, de
facto, dat er aanzienlijke opportuniteiten bestaan elders. De "onzichtbare hand" zal na
verloop van tijd zorgen voor de nodige aanpassingen.5
Zelfs de tendentile daling van de gemiddelde winstvoet zal volgens hem geen
geaggregeerde overproductie met zich meebrengen. De kapitalisten zullen hun niet
verbruikte winsten blijven investeren, en naarmate de winsten verminderen zal dit
eveneens het geval zijn met de investeringen. De economische groei zal gewoon
vertragen om tenslotte volledig uit te doven en de economie zal hierdoor tenderen naar
een stationaire staat.
De mogelijkheid van geaggregeerde overproductie
Marx zal hier op vernietigende wijze op reageren. Hij wijst er vooreerst op dat in een
economie waar koopwarencirculatie plaatsvindt door middel van geld, de ermee
gepaard gaande splitsing in tijd en ruimte van de verkoop- en aankoopoperaties, op
4
5
D. Ricardo, 1821, Principles, ch. 21, p. 292, en J.B. Say, Trait, I, ch. 15, p. 141.
D. Ricardo, 1821, Principles, ch. 19, pp. 263-4.
K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, p. 504 en pp. 507-9.
K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, p. 494.
accumulatievoorwaarden later. Telkens wanneer zij dit doen wordt Say's wet ongeldig:
een deel van de maatschappelijke meerwaarde wordt niet meer besteed; geld wordt
opgepot; en er ontstaat geaggregeerde overproductie.
De oorzaak hiervan kan gelegen zijn in een daling van de gemiddelde maatschappelijke
winstvoet. In dit geval zal de eigenlijke winstvoet overal beneden de normaal geachte
winstvoet dalen en zal de tot overproductie leidende productieonderbreking zich
onmiddellijk overal voordoen. Maar zelfs indien er oorspronkelijk slechts "relatieve
overproductie" is kan deze, volgens Marx, indien zij plaatsvindt in belangrijke sectoren
en voldoende belangrijk in omvang is, niet alleen uitmonden in geaggregeerde, maar
zelfs in veralgemeende overproductie.8
Ricardo's suggestie dat de intersectorile mobiliteit van het kapitaal voldoende is om de
relatieve marktonevenwichten binnen perken te houden om dit te voorkomen is
ongegrond. Indien t.g.v. een relatieve vraagverschuiving op maatschappelijk vlak
bepaalde sectoren met een aanbodoverschot geconfronteerd worden, en andere met een
vraagoverschot, kunnen de ondernemers in eerstgenoemde sectoren, wanneer zij de
vraag naar hun producten zien dalen, vooreerst in de hoop leven dat dit maar van
tijdelijke duur is. Zij zullen afwachten vooraleer te beslissen hun kapitaal terug te
trekken en over te hevelen naar andere sectoren. Dit wordt volgens Marx in de handen
gewerkt door het feit dat ondernemers in de mate van het mogelijke tenderen actief te
blijven in hun eigen vertrouwde activiteiten. 9 Terugtrekking betekent meestal het
oplopen van belangrijke verliezen bij de verkoop van de productiemiddelen gezien
hiervoor, gegeven de markttoestand, weinig kopers te vinden zijn. Daarenboven brengt
de oprichting van nieuwe bedrijven elders vestigingskosten met zich mee en vereist zij
het opbouwen van een zekere "know how". Meestal zal men zich, wanneer men zijn
kapitaal overhevelt, moeten vergenoegen met de rol van geldvoorschieter en passieve
belegger.
De ontwikkeling van het kredietwezen laat daarenboven de ondernemingen actief in
sectoren met een aanbodoverschot toe hun productie gedurende een hele tijd voort te
zetten, en gewoon te produceren voor voorraden, in de hoop op een toekomstige
verbetering van de markttoestand. Wat de marktonevenwichten verder vergroot. 10
Uiteindelijk zullen hun aangroeiende interestlast en schuldaflossingsverplichtingen
dermate oplopen in verhouding tot hun verkoopopbrengsten dat zij gedwongen worden
tot bruuske onderbreking van hun kapitaalaccumulatieproces, en terugschroeving van
8
9
1
K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, pp. 521-3.
K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, p. 482.
0 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 3, ch. 20, p. 122, en K. Marx, 1893, Capital,
Vol. 3, ch. 32, p. 508.
hun productie. Op dit ogenblik wordt een deel van het maatschappelijk inkomen niet
meer besteed en vindt geaggregeerde overproductie plaats.
En en ander zal gepaard gaan met een daling van de vraag naar productiemiddelen en
afdankingen, wat op zijn beurt de toeleverende industrien, alsmede deze die
loongoederen produceren, zal treffen, enz. De crisis breidt zich uit van sector tot sector.
Indien de oorspronkelijke marktonevenwichten voldoende omvangrijk zijn en
plaatsvinden in belangrijke sectoren, zal de relatieve overproductie niet alleen
aanleiding geven tot geaggregeerde overproductie, maar uiteindelijk uitmonden in
veralgemeende overproductie.11
De intersectorile mobiliteit van het kapitaal kan dit geenszins helpen voorkomen. In
feite geschiedt zij veelal doorheen het ontstaan van crisissen en recessies, in de zin dat
hierbij talrijke ondernemingen over kop gaan, zeker in sectoren waar het
aanbodoverschot het grootst is, en een aanzienlijk deel van het kapitaal onder geldvorm
wordt aangehouden, om bij de erop volgende heropleving ten dele herricht te worden
naar sectoren met de best geachte perspectieven.12
5.2. De noodzaak van overproductiecrisissen
Gezien het periodiek wederkerig karakter van de economische crisissen onder het
kapitalisme veronderstelt een waarachtige crisistheorie niet alleen het aantonen van hun
mogelijkheid, maar tevens dat men binnen de bewegingswetten van de productiewijze
objectieve redenen vindt waarom zij noodzakelijk moeten plaatsvinden. Marx'
fragmentaire inzichten desbetreffende zijn verspreid over zijn werk. Zij geven echter
een intrigerend beeld van de veelzijdige aspecten van het crisisverschijnsel.
Crisissen kunnen volgens Marx verwekt worden zowel wegens gebrekkige
valorisatievoorwaarden (d.w.z. rentabiliteitsvoorwaarden) van het kapitaal, als wegens
gebrekkige meerwaarderealisatievoorwaarden (d.w.z. verkoopvoorwaarden van de
betrokken koopwaren). Men spreekt dan ook respectievelijk van valorisatie- en van
realisatiecrisissen. Deze kunnen telkens verschillende oorzaken hebben, die kunnen
samengevat worden als volgt.
- Valorisatiecrisis wegens daling van de meerwaardevoet
Een valorisatiecrisis kan verwekt worden door een daling van de meerwaardevoet,
Mw/V, die de gemiddeld maatschappelijke winstvoet = (Mw/V)/((C/V)+1) doet dalen
bij gegeven organische samenstelling van het kapitaal. Deze crisisoorzaak wordt door
Marx uiteengezet in hoofdstuk 25 (hfdst. 23 in de 4de Duitse editie) van het eerste
1
1
1 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, pp. 530-3.
2 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, p. 492, en K. Marx, 1893, Capital,
volume van Das Kapital, dat de reproductie van het reserveleger aan werklozen
behandelt. Perioden van forse accumulatie van het kapitaal, die minstens ten dele
extensief van aard is, kunnen leiden tot een massale opslorping van arbeiders in het
productieproces. Eens het reserveleger hierdoor uitgeput raakt, zullen de
machtsverhoudingen in de klassenstrijd verschuiven in het voordeel van de arbeiders.
De klassenstrijd zal hierdoor intensifiren. In de mate dat dit uitmond in belangrijke
opwaartse loonaanpassingen, verkorting van de arbeidsduur, of vermindering van de
arbeidsintensiteit, zal de meerwaardevoet dalen, en zodus de winstvoet. Eens deze
beneden het normaal geacht niveau daalt, zullen kapitalisten hun
kapitaalsaccumulatieproces onderbreken en ontstaat hierdoor een overproductiecrisis.13
- Valorisatiecrisis wegens stijging van de organische samenstelling van het kapitaal
Een valorisatiecrisis kan eveneens verwekt worden door een stijging van de organische
samenstelling, en zodus de waardesamenstelling van het kapitaal, C/V, die de winstvoet
= (Mw/V)/((C/V)+1) doet dalen bij een gegeven meerwaardevoet. Marx gaat hierop
in in hoofdstuk 15 van het derde volume van Das Kapital, nadat hij in de voorgaande
twee hoofdstukken zijn wet van de tendentile daling van de winstvoet heeft
uiteengezet. Zoals gezien, wordt deze tendentile daling in zijn ogen verwekt door de
constant kapitaal gebruikende aard van de technische vooruitgang, die de organische
samenstelling van het kapitaal tendentieel doet toenemen. De technische innovaties
vinden in praktijk echter schoksgewijs plaats, veelal in vroege perioden van
conjuncturele expansie, wanneer de winstperspectieven het best zijn en de
investeringen het sterkst. Eens, na verloop van tijd, de betrokken investeringsprojecten
klaar raken zal de organische samenstelling van het kapitaal hier plots door toenemen,
en zal de winstvoet dalen. Een daling beneden het normaal geacht niveau zal opnieuw
leiden tot een onderbreking van het kapitaalaccumulatieproces, en aldus tot een
overproductiecrisis. De tendentile stijging van de organische samenstelling van het
kapitaal vindt dus schoksgewijs plaats, en gaat gepaard met economische crisissen.14
Realisatiecrisis wegens marktanarchie
Realisatiecrisissen kunnen volgens Marx altijd voorvallen wegens het ongecordineerd,
gedecentraliseerd karakter van de beslissingen tot accumulatie in een kapitalistische
markteconomie. Dit zal het geval zijn telkens hierdoor voldoende belangrijke
onevenwichten ontstaan tussen de maatschappelijke relatieve vraag- en
1
1
5 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, pp. 530-1, en K. Marx, 1893,
7 Zie hierover verder mijn cursus Geschiedenis van het Economisch Denken, Deel IV, hfdst. 2.3.2.,
Tugan Baranowsky.
organische samenstelling van het kapitaal. Ter bewijsvoering beschouwt hij hierbij de
door Marx geformuleerde voorwaarden voor evenwichtige uitgebreide economische
reproductie in het geval van een economie met twee grote productiesecties. Zoals
gezien in hoofdstuk 3, kan deze geformuleerd worden als:
V1 + V1 + U1 = C2 + C2
Aan de hand van een cijfervoorbeeld toont hij vervolgens aan dat aan deze voorwaarde
kan voldaan blijven zelfs al laat men de meerwaardevoet, Mw/V, en de
waardesamenstelling van het kapitaal, C/V, in beide sectoren toenemen van periode tot
periode. Het aanbod van productiemiddelen zal in dit geval precies in dezelfde mate
sterker toenemen dan dat van consumptiegoederen, als de vraag naar productiemiddelen
sterker toeneemt dan deze naar consumptiegoederen. Hij besluit dan ook dat
realisatiecrisissen zullen ontstaan telkens niet voldaan is aan deze voorwaarde voor
evenwichtige uitgebreide reproductie, maar dat onderconsumptie hier, op zichzelf, niet
hoeft toe te leiden.18
Een nadere beschouwing van Tugans argumentatie brengt echter snel het tautologisch
karakter ervan tot uiting. In de mate dat de accumulatievoet, (DC+DV)/Mw, dezelfde is
in beide sectoren - en er is geen reden om te geloven dat dit niet het geval zou zijn dienen de kapitalisten van de consumptiegoederensector, productie sectie II, een steeds
groter deel van hun meerwaarde te investeren in de productiemiddelensector,
productiesectie I. En dit daarenboven precies tegen het gewenste ritme. Er bestaat
vanzelfsprekend geen enkele reden waarom dit het geval zou zijn.
Binnen de logica van Marx' kritiek op Ricardo hebben we reeds redenen gezien waarom
de intersectorile mobiliteit van het kapitaal ontoereikend is om te zorgen voor een
pijnloze aanpassing van de relatieve aanbodstructuur in geval van belangrijke
verschuiving van de relatieve vraagstructuur. De leidinggevende Marxistische theoretici
omstreeks de eeuwwisseling zouden allen echter reageren op Tugans "bewijs" door een
mogelijk nog sterker argument naar voor te brengen. Zij wijzen, al dan niet expliciet, op
de technische band die bestaat tussen op elkaar ingestelde productiesectoren, en aldus
in laatste instantie tussen productiesecties. De productie van een grotere hoeveelheid
productiemiddelen om een grotere hoeveelheid productiemiddelen te produceren, enz. die volgens Tugan, in principe, tot in het oneindige zou kunnen opgedreven worden - is
slechts mogelijk tot een zeker punt.
Zo is volgens Conrad Schmidt "de consumptieve vraag de levende kracht die, doorheen
heel de economie, het ruime productieapparaat in beweging houdt."19 Karl Kautsky, op
dat ogenblik de meest invloedrijke theoreticus van het Duits Marxisme, stelde: "De
1
8 Zie hierover de klare samenvatting van Tugans argumentatie in P. Sweezy, 1942, Theory of
kapitalist mag mensen gelijkstellen aan machines zoveel hij wenst, de maatschappij
blijft een maatschappij van mensen, en nooit een maatschappij van machines.
Maatschappelijke relaties blijven altijd relaties van mens tot mens, nooit relaties van
mensen tot machines...Productie is, en blijft, productie voor menselijke consumptie."20
Rudolf Hilferding zou in zijn bekend werk "Das Finanzkapital" (1910), waarin hij
nochtans een conjunctuurtheorie verdedigde die sterk genspireerd was door Tugan
Baranowsky's overinvesterings- disproportionaliteitstheorie, Tugans bewijsvoering van
de onmogelijkheid van onderconsumptie als crisisoorzaak verwerpen om gelijkaardige
redenen als Schmidt en Kautsky. In zijn woorden ziet "Tugan alleen de specifieke
economische vorm van kapitalistische productie, en verliest daarom de natuurlijke
voorwaarden uit het oog die gemeenschappelijk zijn aan alle productie, wat ook zijn
historische vorm."21
Rosa Luxemburg, de beruchte Pools-Duitse revolutionaire Marxiste, zou in haar
ophefmakend werk "Die Akkumulation des Kapitals" (1913), waarin zij een hevige
onderconsumptionistische crisisargumentatie naar voor brengt, Tugans beweringen om
dezelfde redenen verwerpen. In haar woorden is "de visie dat productie van
productiemiddelen onafhankelijk kan zijn van deze van consumptiegoederen natuurlijk
een visioen van Tugan Baranowsky, typisch voor de vulgaire economie."22
Dit was eveneens de opinie van Nikola Boekharin, de belangrijkste economische
theoreticus van de Russische Bolsjewieken, die stelde dat "volgens Marx' correcte
theorie" (in tegenstelling tot Tugan Baranowsky's) "men een ketting heeft van onderling
verbonden industrien die elkaar markten bezorgen volgens een specifieke ordening,
bepaald door de technisch-economische continuteit van het hele productieproces. De
ketting eindigt echter met de productie van consumptiegoederen, die alleen rechtstreeks
in persoonlijk verbruik kunnen gaan."23
Allen sloten zich hierbij aan bij Marx wanneer deze, zij het op ietwat vagere wijze,
stelde dat "voortdurende circulatie plaatsvindt tussen productiemiddelensectoren. Zij is
vooreerst onafhankelijk van de consumptiesfeer omdat zij deze nooit binnendringt.
Maar zij wordt ongetwijfeld beperkt door de consumptie, gezien constant kapitaal nooit
voor zichzelf wordt geproduceerd, maar alleen omdat meer ervan nodig is in de sferen
die consumptiegoederen produceren."24
Het was ongetwijfeld Tugan Baranowsky's verdienste Marx' reproductieschema's te
hebben gebruikt in zijn crisisargumentatie. Deze praktijk zou overgenomen worden
2
2
2
2
5 K. Marx, 1862-3, Theories of Surplus Value, Vol. 2, ch. 17, pp. 522-3, en K. Marx, 1893,
Marx waarschijnlijk bedoelt is dat de neerwaartse druk van het reserveleger aan
werklozen op de lonen gunstig inwerkt op de winstverwachtingen van de bezitters van
het braakliggend kapitaal, die bij productieve aanwending ervan verwachten dat de
productlonen aanzienlijk minder sterk zullen toenemen dan de arbeidsproductiviteit.
De fysische afschrijving van de duurzame productiemiddelen wordt door Marx
eveneens terloops vermeld als een factor die de heropleving in de hand werkt, door
noodzakelijke vervangingsinvesteringen te verwekken. Dit zou tevens van belang zijn
bij de verklaring van de duur van de cyclische recessies.28
Veranderende kredietvoorwaarden kunnen volgens hem, tenslotte, eveneens bijdragen
tot de expansie, in de zin dat de ophoping van braakliggend geldkapitaal en de
geleidelijk aan verminderende vraag naar krediet, wegens de dalende economische
activiteit eens de vroege fase van de recessie voorbij, neerwaarts gaan inwerken op de
interestvoet. De verhoging van de interestvoet tijdens de late fase van expansie wegens
het schaarser worden van geldkapitaal helpen om dezelfde redenen de crisis in de hand
werken.29 Dit cyclisch verloop van de interestvoet vormt volgens Marx echter
hoogstens een bijkomende factor in de verklaring van het schoksgewijs karakter van het
accumulatieproces, en hij gaat hier niet verder op in.
In het monopolistisch stadium van de kapitalistische ontwikkeling zullen de door Marx
vermelde prijs- en loondalingen minder snel tot stand komen tijdens de recessies
wegens de vergrootte neerwaartse prijs- en loonrigiditeit, die in verband staan met de
oligopolistische marktstructuren en collectieve loonvormingsmodaliteiten (vooral na
Wereldoorlog Twee). Prijsoorlogen zullen slechts uitbarsten bij uiteenspatting van de
oligopolistische prijsovereenkomsten in geval van voldoende sterke depressie, en
loondalingen onder druk van voldoende grote werkloosheid.
Hedendaagse Marxisten hebben zich bij hun beschrijving van conjunctuurprocessen
eveneens laten inspireren door andere economen - in de eerste plaats de Keynesiaanse
conjunctuurtheoretici. Zij ontlenen er het multiplicator- en het acceleratorproces van ter
beschrijving van de cumulatieve inkomensbestedingseffecten van veranderingen in de
investeringen op het nationaal inkomen, en de invloed op de investeringen van
veranderingen in de toekomstige winstverwachtingen als gevolg van verleden
veranderingen in winsten. Zij nemen eveneens van hen het belang over van de
herstockering bij het genereren van de heropleving. Verder, in de mate dat zij de
effecten van de schommelingen in de interestvoet beschouwen, laten zij zich inspireren
2
2
0 Zie hierover mijn cursussen Macro-economie, hfdst. 11, en Geschiedenis van het Economisch
HOOFDSTUK 6
Crisissen en de tendentile ontwikkeling van het kapitalisme
Marxisten als historische materialisten zien het kapitalisme als een tijdelijke
productiewijze. Deze zal net als voorgaande productiewijzen ten onder gaan aan haar
innerlijke tegenstellingen, wanneer de verdere ontwikkeling van de productieve
krachten in contradictie komt te staan met de bestaande productieverhoudingen. Het
kapitalisme zal dan door een revolutionaire maatschappelijke omwenteling de plaats
moeten ruimen voor een nieuwe productiewijze - in principe het socialisme - die de
oplossing biedt voor deze tegenstellingen.
Economische crisissen, als periodiek weerkerende onderbrekingen in het
accumulatieproces, zijn uitingen van de contradictorische eigenschappen van de
productiewijze. De erdoor verwekte recessies, en ermee gepaard gaande vernietiging
van kapitaal, zijn nodig om de voorwaarden te herstellen voor hernieuwde
kapitaalaccumulatie. Zij vervullen dus een objectieve functie in het economisch
reproductieproces onder het kapitalisme. In de mate dat hun oorzaken in verband staan
met de tendentile ontwikkelingswetten van de productiewijze, kan echter verwacht
worden dat crisissen de tendens zullen hebben te verscherpen doorheen de tijd. Hun
vernietigende effecten zullen in toenemende mate de historische beperktheid van het
kapitalisme tot uiting brengen.
Bepaalde passussen in het werk van Marx, waar hij de wet van de dalende
winstvoet of de tendens tot onderconsumptie uiteenzet, suggereren dat hij deze mening
toegedaan is.1 De crisissen zullen in zijn ogen de tendens hebben te verscherpen, maar
het tendentieel karakter van de betrokken ontwikkelingswetten betekent dat dit op nietlineaire wijze zal plaatsvinden. Gedurende hele perioden kunnen tegenwerkende
tendensen de bovenhand halen en de crisissen en eropvolgende recessies afzwakken.
Ook is het in zijn ogen geenszins het geval als zou het socialisme als het ware op
natuurlijke wijze ontstaan bij een plotse bewustwording van de irrationaliteit van het
systeem, wanneer de crisissen en recessies onleefbare proporties aannemen. Het zal
veeleer het gevolg zijn van een relatief snelle revolutionaire machtsovername door de
arbeidersklasse, wel voor men in dergelijke toestand terechtkomt.
Hevige controverses zullen hierover plaatsvinden tussen zijn volgelingen, die
dieper zijn ingegaan op deze problematiek. In wat volgt zullen we de interessantste
bijdragen hiervan op schetsmatige wijze beschouwen. We behandelen hierbij
Zie inzonder K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 15, p. 244 en p. 259.
Mw/(V+Mw)
C/(V + Mw) + V/(V+Mw) + Mw/(V+Mw) - Mw/(V+Mw)
Mw/(V+Mw)
C/(V + Mw) + 1 - Mw/(V+Mw)
Ct
= oneindig
Vt + Mwt
De winstvoet dient dus tendentieel te dalen. Einde bewijs.
De waardeverhouding tussen dode en levende arbeid kan, bij benadering,
voorgesteld worden door wat academische groeitheoretici de kapitaal-output-ratio
noemen:2
K
C bij benadering = pk K = pk N
p X p X
V+Mw
N
waar: - pk staat voor de gemiddelde prijs van de
lim
Het betreft een benadering gezien de betrokken verhouding bij Marx een verhouding tussen
aggregaten in arbeidswaarden betreft, en bij de academische groeitheoretici een verhouding tussen
aggregaten in prijzen.
maakte van types van technische vooruitgang. Verder, indien de groei van de
arbeidsproductiviteit, X/N, deze van de kapitaalintensiteit, K/N, overtreft, dan zal de
kapitaal-output-ratio, K/X, hierdoor afnemen. In dit geval is de technische vooruitgang
niet alleen arbeidsbesparend maar eveneens constant kapitaal besparend van aard. Dit
type van technische vooruitgang staat bekend als Harrod-kapitaalbesparende technische
vooruitgang.
In beide laatste gevallen zal de wet van de tendentieel dalende winstvoet niet
meer opgaan. De principile verdediging van de fundamentalistische volgelingen van
Marx, zoals b.v. A. Shaikh, zal er dan in bestaan te argumenteren dat de technische
vooruitgang onder het kapitalisme in essentie van het constant kapitaal gebruikende
type moet zijn.3 Zij beroepen zich hierbij op Marx om te beweren dat dit voortvloeit uit
de klassentegenstellingen van de kapitalistische maatschappij, en de ermee gepaard
gaande permanente klassenstrijd, die zelf in laatste instantie een gevolg zijn van de
kapitalistische productieverhoudingen. De kapitalisten worden hierbij aangezet om op
alle mogelijke manieren maximale controle te verwerven over het productieproces en
levende arbeiders in de mate van het mogelijke te vervangen door machines. Machines
staken niet.4 Er bestaat een inherente tendens om de dynamische substitutie van levende
door dode arbeid te ver door te drijven, in een poging tot maximale onderwerping van
de arbeiders in het productieproces, zodat hierdoor afnemende opbrengsten inzetten in
termen van de erdoor verwekte toename in arbeidsproductiviteit. Dit uit zich in een
tendentile stijging van de organische samenstelling van het kapitaal en daling van de
winstvoet. Deze tendentile daling van de winstvoet is, in deze interpretatie, de
duidelijkste uiting van het feit dat naarmate het kapitalisme zich ontwikkelt de ervoor
kenmerkende productieverhoudingen belemmerend gaan inwerken op de verdere
ontwikkeling van de productieve krachten.5
6.1.2. Okishio's theorema en meer genuanceerde opwerpingen
Bij de tegenstanders vindt men thans vooreerst een groep economen die om principieel
theoretische redenen de wet van de dalende winstvoet verwerpen. In hun ogen zullen
winstmaximaliserende ondernemingen, bij de door Marx gemaakte veronderstellingen,
in feite nooit opteren voor dergelijke constant kapitaal gebruikende arbeidbesparende
technische innovaties die de maximale winstvoet doen dalen. Hierbij baseren zij zich op
3
4
5
A. Shaikh, 1978, "Political Economy and Capitalism: Notes on Dobb's Theory of Crisis",
Cambridge Journal of Economics, 2, pp. 237-9.
K. Marx, 1883, Capital, Vol. 1, ch. 15, sect. 4, pp. 396-400, en sect. 5, pp. 410-11.
K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 15, sect. 1, pp. 241-2.
N. Okishio, 1961, "Technical Change and the Rate of Profit", Kobe University Economic Review,
pp. 85-98, en N. Okishio, 1977, "Notes on Technical Progress and Capitalist Society", Cambridge
Journal of Economics, 1, pp. 93-100.
K. Marx, 1893, Capital, Vol. 3, ch. 13, pp. 211-3.
wmax
w*
r*
rmax
Indien het reel loon w* is, dan zal de evenwichtswinstvoet r* zijn, en zal de economie
in evenwicht vertoeven in het punt w*, r*. Bij een ander reel loon zal zij in een ander
punt w, r, in evenwicht vertoeven. De curve w-r geeft aldus de rele loon-winstvoet
mogelijkheidsgrens weer. In punt wmax is het hele netto-nationaal inkomen in handen
van de loontrekkenden. Het punt wmax geeft aldus het netto-nationaal inkomen per
hoofd weer.
Stel nu dat er een tweede productiemethode bestaat. Deze zal haar eigen w-r
mogelijkheidsgrens hebben. De keuze tussen beide zal dan bepaald worden door de
hoogte van de respectieve winstvoeten die horen bij het gegeven heersend reel loon.
Indien de nieuwe technologie een w-r grens bezit die binnen de w-r grens van de
oorspronkelijke technologie ligt, dan zal ze nooit gekozen worden. Indien ze een w-r
grens bezit die hoger ligt dan deze van de oorspronkelijke, dan zal ze altijd gekozen
worden. De winstvoet zal in dit geval echter hoe dan ook stijgen.
Beschouw het geval waar beide w-r grenzen elkaar ergens snijden.
w
wmax b
wmax a
a
ws
rs
rmax b
rmax a
w
wmax b
wmax a
a
ws
w*
rs
r*
rmax b
rmax a
Indien methode b gekozen wordt, dan kan men stellen dat hierdoor de eigenlijke
winstvoet daalt. Maar dit kan nooit gebeuren, gezien zij nooit zal gekozen worden bij
het heersend loon w*.
Was w* > ws, dan zou zij wel gekozen worden, maar in dit geval zou de winstvoet
toenemen in plaats van te dalen.
De enige mogelijke manier waarop men zou kunnen verantwoorden dat
winstmaximaliserende ondernemingen opteren voor een meer constant kapitaal
gebruikende technologie, en dat de uiteindelijke evenwichtswinstvoet hierdoor daalt ten
aanzien van de oorspronkelijke, is dat het reel loon gestegen is. Maar dit spreekt Marx'
veronderstelling tegen.
Wat kan hiertegen ingebracht worden? Wel eenvoudig: dat heel deze voorstelling
weinig praktische draagwijdte heeft. Zij berust namelijk op comparatief statische
vergelijkingen van algemene evenwichtstoestanden, waarbij marktverruiming onder
perfecte informatie wordt verondersteld. In een wereld waar beslissingen worden
getroffen onder omstandigheden van onzekerheid is het zeer goed mogelijk dat
"vergissingen" worden begaan. Een prijszetter kan zeer goed een constant kapitaal
intensieve technologie invoeren die minder rendabel is bij het bestaand productloon,
indien hij van plan is zijn mededingers aan te vallen door middel van
prijsverminderingen (en aldus bij het heersende nominaal loon een hoger productloon
verwacht). Zo elkeen hem hierbij nabootst, kan het eindresultaat evenwel een
arbeidsbesparend effect zijn, dat neerwaarts inwerkt op de nominale lonen, zodat de
productlonen minder toenemen dan verwacht, of zelfs helemaal niet toenemen. Met als
gevolg dat elkeen kan opgescheept raken met een minder rendabele technologie. En
9
1
Voor een argumentatie die enigszins in dezelfde richting gaat, zie b.v. A. Shaikh, 1980, "Marxian
Competition versus Perfect Competition: Further Comments on the So-Called Choice of
Technique", Cambridge Journal of Economics, 4, pp. 75-83.
E.O. Wright, 1977, "Alternative Perspectives in Marxist Theory of Accumualtion and Crisis", in J.
Schwartz, ed., The Subtle Anatomy of Capitalism, pp. 208-9.
0 E. Mandel, 1980, Long Waves of Capitalist Development - The Marxist Interpretation, ch. 1, p.
15.
Een opgaande fase wordt gekenmerkt door de invoering van basisinnovaties die
de arbeidsproductiviteit aanzienlijk opdrijven. De innovanten kunnen hierbij hoge
surpluswinsten boeken, wat hun concurrenten aanzet tot immitatie. Intrasectorile
overspoeleffecten werken de totstandkoming van een nieuw technologisch systeem in
de hand, d.w.z. een gentegreerd productief systeem van op elkaar ingestelde
complementaire productieprocessen. De bij de invoering ervan verhoogde productieve
efficintie laat een tijdelijke daling, en vervolgens stagnatie van de organische
samenstelling van het kapitaal toe, in de mate waarin de arbeidsproductiviteitsgroei
vooreerst deze van de kapitaalintensiteit overtreft, om er vervolgens ongeveer mee
overeen te stemmen. De meerwaardevoet neemt daarentegen aanzienlijk toe, in de mate
waarin de arbeidsproductiviteitsgroei deze van de rele lonen duidelijk overtreft. Deze
laatste wordt namelijk sterk afgeremd door de omvang van het reserveleger aan
werklozen opgebouwd tijdens de voorgaande neergaande fase. En en ander werkt een
gemiddeld sterk accumulatieritme in de hand. De conjuncturele expansies zijn hierdoor
aanzienlijk sterker dan de recessies, of m.a.w. de conjunctuur vindt plaats rond een
sterk stijgend groeipad.11
Tegen het einde van de opgaande fase van de lange golf raakt het nieuw
technologisch systeem ingesteld. De toenemende specialisatie en complementariteit van
de productieprocessen biedt nog weinig ruimte voor verdere invoering van belangrijke
innovaties. De verdere technische vernieuwingen worden meer en meer van het
rationalisatietype. De groei van de arbeidsproductiviteit vertraagt t.a.v. deze van de
kapitaalintensiteit. Of m.a.w. de technische vooruitgang wordt meer constant kapitaal
gebruikend van aard, wat zich uit in een stijgende organische samenstelling van het
kapitaal. De stijging van de meerwaardevoet gaat daarentegen aanzienlijk vertragen, in
de mate dat het reserveleger van werklozen op raakt en de rele looneisen toenemen ten
aanzien van de arbeidsproductiviteit. Dit werkt de nadruk op rationalisatieinvesteringen verder in de hand, en aldus de stijging van de organische samenstelling.
De maatschappelijke winstvoet daalt, en dit terwijl de surpluswinsten van de
innovanten wegens de veralgemening van de nieuwe productieprocessen in hoge mate
verdwenen zijn.12
En en ander leidt tot een aanzienlijke verslechtering van de toekomstige
winstverwachtingen en een structurele vertraging van het accumulatieproces. Het
systeem komt hierdoor in de neergaande fase van de lange golf. Tijdens deze periode
ligt de nadruk volledig op rationalisatie-investeringen. De technische vooruitgang die
plaatsvindt is sterk constant kapitaal gebruikend van aard, met als gevolg een sterke
1
1
1 E. Mandel, 1980, Long Waves of Capitalist Development, ch. 1, pp. 25-7, ch. 2, pp. 57-8.
2 E. Mandel, 1980, Long Waves of Capitalist Development, ch. 2, pp.57-8.
toename van de organische samenstelling van het kapitaal. De vertraagde groei van de
arbeidsproductiviteit en de vooreerst nog sterke onderhandelingsmacht van de arbeiders
doen de meerwaardevoet dalen, en vervolgens stagneren. De winstvoet daalt, de
winstverwachtingen zijn slecht, en het accumulatieritme is laag. De conjuncturele
recessies zijn sterk ten aanzien van de expansies, en de conjunctuur vindt plaats rondom
een dalend of stagnerend groeipad.13
De overgang naar een nieuwe opgaande fase zal opnieuw gepaard gaan met de
totstandkoming van basisinnovaties die leiden tot een nieuw technologisch systeem.
Schumperiaanse invloeden en verschilpunten
Mandel is duidelijk benvloed door J. Schumpeter en de neo-Schumpeterianen bij de
beklemtoning van de rol van basisinnovaties en de ermee gepaard gaande
opeenvolgende totstandkoming en uitputting van nieuwe technologische systemen. Een
belangrijk verschilpunt is echter de nadruk op de klassenstrijd, en meer bepaald op het
verband tussen accumulatieritme en grootte van het reserveleger aan werklozen
enerzijds, en veranderende machtsverhoudingen tussen arbeiders en kapitalisten
anderzijds, die inwerken op de evolutie van de meerwaardevoet. Zo werkt het
geleidelijk opraken van het reserveleger tegen het einde van de opgaande fase, zoals
gezien, de inherente tendens tot verslechtering van de rentabiliteit van het kapitaal, ten
gevolge van een technologische uitputting van het in voege zijnde productief systeem,
verder in de hand.
Een mogelijk nog belangrijker verschilpunt betreft de wijze waarop nieuwe
basisinnovaties plaatsvinden. Bij Schumpeter is de opeenstapeling van basisinnovaties
een eerder toevallig verschijnsel dat te maken heeft met de aanwezigheid van creatieve
geesten, en mondt deze op natuurlijke wijze uit in hun toepassing, en zodus in het op
gang komen van een nieuwe opgaande fase van de langegolfbeweging. NeoSchumpeterianen, zoals G. Mensch, argumenteren van hun kant dat de opeenstapeling
van een nieuw stel basisinnovaties zelf in de hand gewerkt wordt door het langdurig
depressief klimaat tijdens de neergaande fase, wat ondernemers geleidelijk doet inzien
dat er niets meer te verwachten valt van het uitgeput voormalig technologisch systeem.
Een toenemend aantal ondernemers zou dus als het ware noodgedwongen bereid
gevonden worden grotere risico's te nemen, en belangrijke technische uitvindingen, die
mogelijk vroeger werden gedaan, te gaan toepassen en aldus te innoveren. 14 Volgens
Mandel is het echter hoogst betwijfelbaar dat een opeenstapeling van basisinnovaties
1
1
tijdens de neergaande fase op zichzelf zal volstaan om te leiden tot hun massale
invoering door een drastische verhoging van het accumulatieritme. Dit zal slechts
gebeuren indien de toekomstige winstverwachtingen drastisch verbeteren.
Endogene krachten kunnen hier mogelijk toe bijdragen, zoals de geleidelijke
ontwaarding van het constant kapitaal ten gevolge van fysieke slijtage en verscherpte
prijsoorlogen tijdens de hevige conjuncturele recessies kenmerkend voor de neergaande
fase. Of nog, de toename van het reserveleger aan werklozen kan bijdragen tot
machtsverschuivingen in de klassenstrijd ten voordele van het kapitaal. Telkens zullen
de rentabiliteitsvoorwaarden voor het braakliggend kapitaal - net als in het geval van
een conjunctuurcyclus - hierdoor verbeteren.
Maar belangrijker in deze lange periode, is het feit dat naast deze endogene
krachten ook zuiver exogene of semi-exogene factoren hiertoe bijdragen, zoals een
plotse marktverruiming, de vondst van nieuwe grondstofbronnen, imperialistische
agressies die de uitbating ervan tegen gunstige voorwaarden mogelijk maken, of nog,
historische nederlagen van de arbeidersklasse in de klassenstrijd die een plotse radicale
verhoging van de meerwaardevoet in de hand werken.15 L. Trotsky had er in 1923 in
zijn kritiek van Kondratieff's oorspronkelijke langegolftheorie, die een zuiver endogene
cyclische verklaring van de langegolfbeweging gaf, reeds op gewezen dat deze
historische gebeurtenissen van vitaal belang kunnen zijn om bepaalde plotse
discontinue acceleraties in het proces van kapitaalaccumulatie te begrijpen.16
Volgens Mandel vormen deze historische gebeurtenissen de belangrijkste verklaring
van de meestal significante lag tussen experimentele innovaties en de massale invoering
ervan, die onverklaard blijft in de neo-Schumpeteriaanse argumentatie. Zij zijn het die
fungeren als waarachtige aansteker van de opgaande fase omdat zij de eigenlijke
winstvoet, en zo de toekomstige winstverwachtingen, drastisch helpen verbeteren, wat
de massale invoering van de basisinnovaties mogelijk maakt.
Deze exogene of semi-exogene aanstekers veranderen doorheen de tijd.17
Dus zou er volgens Mandel een eerste lange golf te ontwaren vallen die
loopt van 1793 tot 1847, met als belangrijkste keerpunt 1826. Deze bestrijkt grosso
modo de eerste fase van de eerste industrile omwenteling, en wordt gekenmerkt door
de totstandkoming van een technologisch systeem gebaseerd op de stoommachine,
voornamelijk in de textielsector. De voornaamste aanstekers van deze eerste golf waren
de Britse militaire overmacht op zee die de primitieve kapitaalaccumulatie in Engeland
1
1
ten zeerste stimuleerde door beslag te leggen op een toenemend deel van het
internationaal meerproduct door internationale handel, alsmede de "enclosures" die de
migratie uit de landbouw hielpen versnellen. Verdere kapitalistische marktexpansie,
zowel in binnen- als buitenland, en de ermee gepaard gaande waardetransfer door
ongelijke ruil, en versnelling van de migratie uit de landbouw ten gevolge van de
vernietiging van de op landbouw gebaseerde huisnijverheid, hielpen de opgaande fase
ondersteunen.
De volgende golf zou lopen van 1848 tot 1893, met als belangrijkste
keerpunt 1873. Deze zou samenvallen met de tweede fase van de eerste industrile
omwenteling, gekenmerkt door de eerste vorm van massale mechanisatie van het
productieproces, gebaseerd op de stoommotor. En dit in de eerste plaats in de
staalnijverheid, waarvan de productie in aanzienlijke mate opgeslorpt werd door de
aanleg van spoorwegen. Aanstekers waren de burgerlijke politieke revoluties in 1848
en de vondsten van de Californische goudvelden, die een verdere verruiming van de
kapitalistische wereldmarkt in de hand werkten. De uitbouw van een adequate
transportinfrastructuur over land door de massale aanleg van spoorwegen zou dit verder
in de hand werken, en aldus de opgaande fase helpen ondersteunen.
Een derde golf zou lopen van 1894 tot 1939, en zou als belangrijkste
keerpunt 1914 hebben. Deze zou samenvallen met een tweede industrile omwenteling,
gekenmerkt door ontwikkelingen in de scheikunde en de elektrificatie, met als
voornaamste toepassing de elektrische motor. De voornaamste aanstekers waren de
daling van de grondstofprijzen dank zij de uitbating van nieuwe grondstofvondsten in
onderontwikkelde landen, en de imperialistische agressies die de ervoor nodige
kapitaaluitvoer in de hand werkten. Zoals nader bestudeerd in volgend hoofdstuk in het
kader van de analyse van de Marxistische theorien van het imperialisme, werden deze
laatste zelf veroorzaakt door de toenemende macht over de burgerlijke staat vanwege
monopolistische secties van het kapitaal, die waren ontstaan ten gevolge van de
inherente tendens tot concentratie en centralisatie van het kapitaal, die gepaard ging
met de toenemende kapitaalintensiteit van de productieprocessen.
De lange na-oorlogse groeiperiode, die in de VS in feite reeds aanvat
tijdens de oorlog, zou in dit opzicht niets anders zijn dan de opgaande fase van een
vierde lange golf. Verdere ontwikkelingen in de scheikunde (inzonderheid synthetische
vezels), en de toenemende integratie van semi-automatische productieprocesssen in de
hand gewerkt door de ontwikkeling van de elektronica, zijn hier het meest
karakteristiek voor. De voornaamste aansteker zou nu de historische nederlaag van de
arbeidersklasse zijn in de jaren dertig en veertig, die de doorbraak van het fascisme
toeliet (in Duitsland, Itali, Spanje, Japan), uitmondde in de tweede Wereldoorlog, en
vanaf 1947 gevolgd werd door een sterk anticommunistisch koude oorlogsklimaat.
Overal nam de meerwaardevoet hierdoor op discontinue wijze toe, wat de rentabiliteit
van het kapitaal verbeterde, wat op haar beurt het accumulatieproces stimuleerde en
aldus de invoering van nieuwe technologien in de hand werkte. Het toenemend
overheidsinterventionisme ter verbetering van de valorisatievoorwaarden speelde
hierbij een ondersteunende rol, en dit is in mindere mate eveneens het geval voor de
gunstige evolutie van de ruilvoet met de grondstofproducerende landen, waarop verder
zal teruggekomen worden in hoofdstuk 8.
Problemen met de langegolf interpretatie
Heel deze voorstelling is echter niet zonder problemen. Vooreerst dienen er vragen
gesteld bij het precies verband tussen de langegolftheorie en de wet van de tendentieel
dalende winstvoet. Indien de opgaande fasen van de langegolfbeweging opgevat
worden als tijdelijke onderbrekingen, en de neergaande fasen als expliciete uitingen van
de werking van de wet, dan is het helemaal niet duidelijk of de gemiddelde winstvoet
verondersteld wordt te dalen van golf tot golf, of over een nog langere periode. Het al
dan niet bestaan van een tendens tot daling van de winstvoet is in feit irrelevant voor
het bestaan van een langegolf-beweging. Indien het overwicht van de veronderstelde
tegenwerkende krachten tijdens de opgaande fase even sterk is als, of sterker is dan dat
van de onderliggende krachten tijdens de neergaande fase, zal binnen de logica van de
veronderstelde theorie de golfbeweging evenzeer plaatsvinden zonder tendentile
daling van de winstvoet. Het bestaan van een dergelijke tendens dient dus als
uitgangspunt genomen, door de technische vooruitgang om principile redenen
tendentieel toch van het constant kapitaal gebruikende type te veronderstellen. Mandels
langegolfinterpretatie is vanuit deze optiek niet meer dan een intelligente vorm van
fundamentalisme, die waarschijnlijk het dichtst aansluit bij Marx' eigen gedachtegang.
Verder dienen er vragen gesteld bij de analytische coherentie en de theoretische
relevantie van de langegolfbeweging zelf.
Vooreerst, zelfs binnen haar eigen logica, rijst het probleem van de
gelijkmatigheid van de duur der respectieve op- en neergaande fasen. In een theorie die
de duur van opgaande fasen in hoge mate afhankelijk maakt van de totstandbrenging en
ontwikkeling van opeenvolgende, per definitie, fundamenteel verschillende
technologische systemen, dient de reden te worden verklaard waarom de technische
uitputting ervan inzet na eerder gelijkaardige tijdsintervallen. Verder, en mogelijk nog
moeilijker, dient te worden verklaard waarom de neergaande fasen zelf van eerder
gelijkaardige duur zijn.
fase dient in dit geval op zichzelf te worden bestudeerd, in functie van de veranderende
heersende omstandigheden. Er kan in dit geval geen sprake meer zijn van een
waarachtige langegolftheorie.
Hiernaast zijn er nog vragen op empirisch vlak. Wat de tendentile evolutie
van de organische samenstelling van het kapitaal betreft, wijst het meest systematisch
onderzoek i.v.m. de evolutie van de kapitaal-output-ratio dat er geen tendentile stijging
ervan op te merken valt sinds het begin van deze eeuw. 18 In bepaalde periodes, die
samenvallen met de instelling van nieuwe technologische systemen, zijn er dalingen en
in andere, die gepaard gaan met economische groeivertragingen, stijgingen. Dit is
inzonderheid duidelijk in de naoorlogse periode in vrijwel alle belangrijke
kapitalistische landen. Van een uitgesproken tendentile stijging is er echter geen
sprake.19
Ook op het vlak van het bestaan van een langegolfbeweging leidt het meest
systematisch empirisch onderzoek betreffende de evolutie van de industrile productie
of het reel nationaal inkomen tot eerder ambigue resultaten.20
Zo blijkt er b.v. in het geval van Groot-Brittanni tijdens de derde lange
golf, die loopt van het begin van de twintigste eeuw tot de tweede Wereldoorlog (of de
nasleep ervan), met als hoogtepunt 1914, het verschil in groeivoeten tussen op- en
neergaande fasen, hoewel correct van teken, statistisch onbeduidend te zijn. De
gemiddelde groeivoet over heel deze periode blijkt laag te zijn. Verder vindt men in de
VS b.v. gedurende de golf die loopt van het begin van de jaren 1850 tot de vroege jaren
1890, met als keerpunt 1873, een dermate hoge gemiddelde groei dat het verschil tussen
op- en neergaande fasen, hoewel eveneens correct van teken, opnieuw blijkt statisch
onbeduidend te zijn.21
De verdedigers van de langegolftheorie hebben geargumenteerd dat de
ambiguteiten bij het identificeren van een langegolfbeweging in de belangrijkste
nationale economien zijn toe te schrijven aan hun eigen geschiedenis en de ongelijke
ontwikkeling van het kapitalisme op wereldvlak. Zo zouden voormelde vondsten louter
een weerspiegeling zijn van het feit dat de VS gewikkeld waren in een sterk
inhaalproces voor de eerste Wereldoorlog, en Groot-Brittanni, onder andere wegens de
opkomst van de VS, sinds het einde van de negentiende eeuw te kampen kreeg met
1
1
2
2
8 Zie o.a. S. Kuznets, 1961, Capital in the American Economy, en J. Beckman and A. Sato, 1969,
"Aggregate production functions and types of technical progress: a statistical analysis", American
Economic Review, vol. 59, no. 1.
9 Zie hierover D. Frantzen, 1989, Groei en crisis in het na-oorlogse kapitalisme, hfdst. 5, pp. 110114.
0 Zie hierover de literatuur vermeld in D. Frantzen, 1989, Groei en crisis in het na-oorlogse
kapitalisme, hfdst. 1 pp. 25-29.
1 Zie o.a. S. Solomou, 1987, Phases of Economic Growth, 1850-1923 - Kondratieff Waves and
Kuznets Swings, ch. 3.
2 ibid.
3 Deze artikels werden samengevat in zijn werk Die Voraussetzungen des Sozialismus und die
5 K. Kautsky, 1902, "Krisentheorien", Die Neue Zeit, Jhrg. 20, Bd. 2, pp. 140-1.
6 ibid., pp. 142-3.
hiermee bedoelt zij sectoren, regios, landen, die, hoewel nog niet opgeslorpt in de
kapitalistische productiewijze, toch reeds opengemaakt zijn voor marktrelaties, en
waarvan de inkomens aldus kunnen fungeren als afzetmarkt voor de kapitalistische
landen.
Naast dit veronderstelde hoofdprobleem van globale meerwaarderealisatie, wijst
Rosa Luxemburg op het bestaan van groeiende realisatieproblemen wegens de
disproportionele ontwikkeling van de relatieve vraagstructuur naar productie- en
consumptiegoederen, verwekt door de tendentile stijgingen van de meerwaardevoet en
de organische samenstelling van het kapitaal. Zij illustreert dit op basis van het
reproductieschema door middel van een cijfervoorbeeld dat een gelijke
accumulatiegraad in beide sectoren veronderstelt en tevens dat de accumulatie telkens
plaatsvindt in de eigen sector.30 Het resultaat is onambigu: een groeiend vraagoverschot
naar productiemiddelen en aanbodoverschot van consumptiegoederen zijn
onvermijdelijk. De mogelijkheid van een pijnloze aanpassing van de relatieve
aanbodstructuur via investering van een deel van de meerwaarde van sector II in sector
I wordt van de hand gedaan door te wijzen op het feit dat deze vervat zit in
consumptiegoederen die eerst moeten worden verkocht. Zelfs afgezien hiervan, zal de
technische relatie tussen productiesecties een permanent snellere groei van
productiesectie I dan II in de weg staan. Ook hier kan een oplossing slechts gevonden
worden in de verkoop van het overschot van consumptiegoederen aan de nietkapitalistische omgeving.
Deze niet- of pre-kapitalistische omgeving is met andere woorden van vitaal
belang voor het voortbestaan van de kapitalistische productiewijze. Maar gezien deze
laatste, wegens de veel hogere efficintie van haar veel meer gemechaniseerde
productie, deze omgeving meer en meer opslorpt, zal deze verdwijnen, en met haar de
noodzakelijke externe afzetmogelijkheden. Rosa Luxemburg besluit dan ook: "Het
kapitalisme is de eerste productiewijze die de hele wereld tendeert op te slorpen en alle
andere vormen van economie uit te schakelen. Zij duldt geen rivalen aan haar zijde.
Nochtans, tegelijkertijd, is het de eerste vorm van economie die niet bij machte is te
bestaan op zichzelf, die andere economische stelsels nodig heeft als levensader. Zij
tendeert universeel te worden, maar moet precies daarom ineenstorten wegens een
inherente onmogelijkheid tot universaliteit."31
Heel haar theorie van het imperialisme, waarop we in volgend hoofdstuk zullen
terugkomen, vloeit rechtstreeks voort uit deze voorstelling. Het imperialisme wordt
opgevat als een streven van de kapitalistische landen om controle te verwerven over een
3
3
Capital.
de markt brengen in staat stelt hun productie te realiseren, enz. Kortom, haar vergissing
stamt uit een verwarring tussen niveaus van abstractie van haar analyse. 33
Rosa Luxemburgs ander argument, met name de inherente tendens tot
disproportionaliteitsproblemen wegens de tendentile stijging van de meerwaardevoet
en de organische samenstelling van het kapitaal is echter perfect geldig, voor zover
deze tendensen inderdaad voorkomen.
Boekharin wierp verder op dat, hoe dan ook , realisatieproblemen wegens
gebrekkige consumptieve vraag geen logische oplossing kunnen vinden in de verkoop
aan niet-kapitalistische productiesferen, gezien deze, om deze goederen te bekostigen,
zelf goederen zullen moeten verkopen aan de kapitalistische sfeer. Voor zover er ruil
tussen equivalenten plaatsvindt en de handelsbalansen in evenwicht blijven, wordt
hierdoor helemaal niets opgelost. Boekharins punt is extreem gesteld, gezien er, zoals
nader beschouwd in hoofdstuk 8, ongelijke ruil kan plaatsvinden, met als gevolg
waardetransfers naar de meer ontwikkelde landen. Kapitaaluitvoer kan bovendien ten
dele instaan voor de financiering van de export naar en de handelstekorten van de
betrokken minder ontwikkelde landen. Rosa Luxemburg legde, zoals we zullen zien,
grote nadruk op dit laatste. Maar dit neemt niet weg dat Boekharins bemerking de
limieten hierbij beklemtoont: de minder ontwikkelde landen kunnen zich niet oneindig
blijven in de schuld werken, en de netto-afzetmogelijkheden zijn er aldus beperkt.
Hoe dan ook, Rosa Luxemburg had de grote verdienste te beklemtonen dat heel
de kapitalistische ontwikkeling vanaf de industrile omwenteling gekenmerkt werd
door een tendens tot extravertie van de economien waar het kapitalisme doorbrak. Er
bestond een permanente zoektocht naar nieuwe afzetmarkten en investeringsgebieden.
En zij had ook gelijk te beklemtonen dat de binnenlandse chronische beperkingen op de
consumptieve afzetmogelijkheden die voortsproten uit de inherente tegenstellingen van
de kapitalistische productiewijze - ten minste onder haar toenmalige vorm - hierin een
belangrijke rol speelden.
6.2.2. Baran en Sweezy's theorie van het monopoliekapitalisme
De grote crisis van de jaren dertig bleek op het eerste zicht de verdedigers van de
Marxistische onderconsumptietheorie gelijk te geven. Bij nadere beschouwing
vertoonde deze crisis echter belangrijke eigenaardigheden die verklaard dienen te
worden door de werking van het kapitalisme tijdens het betrokken specifiek historisch
ontwikkelingsstadium. Tijdens de jaren twintig viel er, zoals gesteld, geen
noemenswaardige stijging te merken van de kapitaal-output-ratio, en dus van de
verhouding tussen de waarde van de dode en de levende arbeid en de organische
3
3 Zie hierover eveneens A. Brewer, 1990, Marxist Theories of Imperialism, ch. 3, p. 63.
4 P. Baran and P. Sweezy, 1966, Monopoly Capital, ch. 3, pp. 71-2. Noteer dat het door hen
gehanteerde begrip "economisch surplus" iets ruimer is dan Marx' meerwaardebegrip. Het wordt
gedefinieerd als het verschil tussen de waarde van de totale productie en de sociaal noodzakelijke
kosten nodig om deze productie te produceren. Het omvat naast de traditionele Marxistische
meerwaardebestanddelen eveneens de penetratie van improductieve verkoopuitgaven in de
productiesfeer (zoals ingebouwde gadgets) en de verloren productie wegens onvrijwillige
werkloosheid. Dit begrip is gebaseerd op het door P. Baran in zijn Political Economy of Growth
van 1957 gebruikte begrip "potentieel surplus".
5 P. Baran and P. Sweezy, 1966, Monoply Capital, ch. 3, pp. 57-69.
6 ibid., p. 77.
7 P. Baran en P. Sweezy, 1966, Monopoly Capital, ch. 4, pp. 79-80.
8 ibid., pp. 81-2.
9 ibid., pp. 91-6.
0 ibid., pp. 105-8. Noteer dat hoewel gegevens betrekking hebben op de VS Baran en Sweezy's
in de hand te werken. In 1938 bleef het nationaal inkomen evenwel nog 25% lager dan
in 1929, de totale netto vennootschapswinst nog vier maal lager, en het officile
werkloosheidspercentage nog zes maal hoger (19%).44
Men zou moeten wachten op de tweede Wereldoorlog om nieuwe
belangrijke externe stimuli te krijgen die het kapitaalaccumulatieproces opnieuw op
gang zouden brengen. De forse militaire overheidsuitgaven tijdens de ermee gepaard
gaande bewapeningswedloop, gedeeltelijk gefinancierd door een beroep op krediet,
zouden vooreerst de effectieve vraag in aanzienlijke mate doen toenemen. Eenmaal de
productiecapaciteit volledig bezet, zou de gerichtheid op militaire productie schaarste
scheppen op de consumptiegoederenmarkt. De prijspolitiek van de overheid voorkwam
dat deze werd weggewerkt door vraaginflatie, met als gevolg dat aanzienlijke
gedwongen besparingen ontstonden, die zouden kunnen fungeren als aansteker van een
tweede grote automobielgolf in de na-oorlogse periode.
Deze tweede automobielgolf zou de fundamentele verklaring vormen voor
de lange groeiperiode na de tweede Wereldoorlog. Haar langdurig karakter kan in hun
ogen niet zozeer worden verklaard door technologische doorbraken als dusdanig, maar
veeleer door verhoogde meerwaardeabsorptie mogelijkheden geboden door een
systematisch overheidsinterventionisme. Baran en Sweezy leggen hierbij ook de nadruk
op de rol van de militaire uitgaven in het kader van de permanente
bewapeningswedloop met de Sovjetunie.45 Hierop zal worden teruggekomen in hfdst. 8
bij de behandeling van Barans theorie van het imperialisme. Hiernaast beklemtonen zij
eveneens de verdere sterke toename van de verkoopinspanning van de bedrijven en de
uitbreiding van de kredietsector, die tegelijkertijd positief inwerkten op het
maatschappelijk bestedingsgedrag en zelf rechtstreeks zorgden voor belangrijke
bijkomende surplusabsorptiemogelijkheden (in de eerste plaats door de tewerkstelling
van talrijke improductieve arbeiders).46
Uiteindelijk zou, nmaal de met dit alles gepaard gaande infrastructurele
investeringsprojecten klaar raken, en de nu talrijkere gezinnen met adequate koopkracht
voldoende uitgerust zijn met automobielen en andere duurzame consumptiegoederen,
de inherente tendens tot chronische realisatieproblemen volgens Baran en Sweezy
opnieuw de bovenhand moeten halen. Sweezy zou hierin later (na Barans overlijden in
1967) de fundamentele oorzaak zoeken voor de structurele groeivertraging in de
ontwikkelde kapitalistische landen vanaf de jaren zeventig.
De belangrijkste conclusie uit Baran en Sweezy's theorie van de
kapitalistische ontwikkeling is ongetwijfeld dat de overgang van concurrentieel naar
4
4
4
HOOFDSTUK 7
De klassieke theorien van het imperialisme
7.1. Marx
Karl Marx zou in feite nooit komen tot een systematische behandeling van het
onderwerp imperialisme in zijn oeuvre. Hij gebruikte trouwens nooit de term. De
geplande boekdelen van Das Kapital over de internationale handel en de staat, waar het
onderwerp had moeten behandeld worden, werden nooit geschreven. We moeten dan
ook vrede nemen met enkele partile inzichten verspreid doorheen zijn voornaamste
geschriften, alsmede met journalistiek werk over de kolonies, om ons enig idee te
vormen van zijn zienswijze in dit verband.1
De geschiedenis van de kapitalistische ontwikkeling wordt volgens Marx
fundamenteel gekenmerkt door een proces van ongelijke ontwikkeling. Wanneer we de
evolutie beschouwen vanaf de industrile omwenteling, krijgen we het beeld van enkele
ontwikkelingspolen waar de sociaal-economische condities rijp waren voor het ontstaan
van processen van primitieve kapitaalaccumulatie. Deze polen beperkten zich vooreerst
tot bepaalde industrile sectoren in bepaalde regios (zoals de textielsector in de
1
Voor een goede samenvatting, zie M.C. Howard and J.E. King, 1985, The Political Economy of
Marx, ch. 14, pp. 225-37, en A. Brewer, 1990, Marxist Theories of Imperialism, ch. 2, pp. 25-57.
Engelse Midlands en het Noorden op het einde van de achttiende en in het begin van de
negentiende eeuw, en iets later in bepaalde streken van het Europees vaste land). De
kapitalistische concurrentie vernietigt er de pre-kapitalistische productie, wat naast de
uitstoting van boeren van het platteland voor een bijkomende bron van arbeidskracht
zorgt. Deze kapitalistische concurrentie zet tevens automatisch aan tot het aanknopen
van economische relaties met andere, nog volledig pre-kapitalistische sectoren, regios,
landen, in een zoektocht naar nieuwe afzetmarkten en grondstofbronnen. Dit leidt er tot
een ontwikkeling van de koopwarenproductie. En voor zover er lokale processen van
primitieve kapitaalaccumulatie kunnen plaatsvinden, mogelijk mits toedoen van
kapitaalinvoer en hulp van de staat, worden zij opgeslorpt in de kapitalistische
productiesfeer, die zich steeds verder uitbreidt.
Tendensen van onderconsumptie in de landen waar het kapitalisme zich vooreerst
ontwikkelt kunnen een bijkomende drijfkracht vormen voor het zoeken naar nieuwe
afzetmarkten.2 En de veronderstelde tendens tot daling van de winstvoet, wegens
toenemende organische samenstelling van het kapitaal, kan kapitaaluitvoer naar nieuwe
regio in de hand werken, ter ontginning van goedkopere grondstofbronnen, of ter
uitbuiting van meer gedwee arbeiders.3 Maar dit laatste bleef slechts ondergeschikt in
Marx argumentatie, in tegenstelling tot latere klassieke Marxistische theoretici van het
imperialisme, zoals Luxemburg, Hilferding, Boekharin of Lenin. Hetzelfde kan
trouwens gesteld worden over zijn opinie in verband met de economische betekenis van
het bezit van kolonies voor de kapitalistische metropolen. Eens de industrile
kapitalistische ontwikkeling in de imperialistische landen is begonnen, vormt de er
geproduceerde meerwaarde veruit de belangrijkste bron voor verdere
kapitaalaccumulatie. De globale netto-inkomsten uit de kolonies vallen hierbij in het
niet.
Dit neemt niet weg dat Marx wel enige aandacht zou besteden aan de impact van
het imperialisme op de kolonies zelf. Hij concentreerde zich hierbij voornamelijk op
Groot-Brittannis grootste kolonie, Indi. Hij schreef hierover een reeks artikels in de
jaren 1850 en 1860 en hernam de erin verdedigde ideen in een reeks passussen in Das
Kapital.
Marx identificeerde in het pre-koloniale Indi een zogenaamde "Aziatische
productiewijze", gekenmerkt door een veelheid van rurale dorpsgemeenschappen, met
daarboven een autoritaire staat. Elke dorpsgemeenschap was vrijwel op zichzelf
aangewezen in haar economische activiteiten (in hoge mate subsistentielandbouw en
primitieve ambachtelijke activiteiten, voornamelijk ondernomen tijdens het dood
2
3
Zie o.a. K. Marx and F. Engels, 1848, Manifesto of the Communist Party, p. 71.
K. Marx; 1893, Capital, Vol. 3, ch. 14, sect. 5, p. 238.
landbouwseizoen). Zij werd geordend en geleid volgens haar eigen insituties, gebaseerd
op uiteenlopende vormen van kastensystemen. Het gering economisch surplus werd in
hoge mate afgeroomd door de staat, d.w.z. de heersende monarch, onder de vorm van
belasting (meestal in natura). De monarch stond in voor militaire bescherming en
irrigatiewerken. De koopwarenproductie was weinig ontwikkeld en concentreerde zich
voornamelijk in enkele steden en omliggende gebieden, waar leger en staatsbeambten
gevestigd waren. Er bestond zodus geen werkelijke basis voor de ontwikkeling van een
onafhankelijke burgerij, zoals in West Europa. Deze productiewijze was uitermate
statisch: de bestaande productieverhoudingen stonden als het ware elke daadwerkelijke
ontwikkeling van de productieve krachten in de weg.
Hieruit trok Marx de conclusie dat het kapitalisme, als een noodzakelijke basis
voor het socialisme, dus van buitenuit moest worden tot stand gebracht. Het Brits
imperialisme moest hiervoor zorgen door middel van koloniale onderwerping.
"Engeland heeft een dubbele taak te vervullen in Indi: n van vernietiging en n van
wederopbouw - de annihilatie van de oude Aziatische maatschappij, en het leggen van
de funderingen van de Westerse maatschappij in Azi".4
De Britse koloniale onderwerping was in zijn ogen reeds zeer succesvol geweest
in de vervulling van het destructieve deel van deze dubbele historische taak. Door het
verwaarlozen van de irrigatietaken van het centrale gezag door de Britse koloniale
autoriteiten werd de subsistentielandbouw geruneerd. En door de massale invoer van
Britse goedkope industrile textielproducten werd de ambachtelijke textielnijverheid in
belangrijke mate vernietigd. Hoewel het tweede deel van de opdracht nauwelijks was
aangevat, twijfelde Marx geenszins aan haar succes. "Het regeneratiewerk komt
nauwelijks tot uiting doorheen de gecreerde puinhoop. Maar het is desniettemin
aangevat".5 En hij vervolgde door een reeks verwezenlijkingen te vermelden, zoals : de
creatie van een modern (Brits gecontroleerd) leger dat buitenlandse agressies kon
afslaan; de invoering van een vrije pers en Westerse opvoeding (voor de lokale
bemiddelde groepen), die de vorming van een Indische intelligentsia zou toelaten
voorzien van Europese know how; en de creatie van priv landbezitsrechten, wat het tot
stand brengen van een kapitalistische landbouw moest toelaten. En vooral verwachtte
hij dat de Britse industrilen, die Indi tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw
hadden overspoeld met hun exportproducten, nu het belang zouden inzien van een
Indische industrile ontwikkeling, omdat dit de enige manier zou zijn om een lokale
koopkracht te garanderen. "U kunt niet verder een land blijven overspoelen met uw
industrile exportproducten, indien u het niet in staat stelt om u er iets voor aan te
4
5
K. Marx, 1853-58, in S. Avineri, ed., Karl Marx on Colonisation and Modernisation, pp. 132-3.
Ibid., p. 133.
bieden".6 De bouw van spoorwegen zou een doorslaggevende rol spelen bij de generatie
van het industrialisatieproces.
Dat dit alles zou gepaard gaan met onmenselijk veel leed voor de bevolking was
misschien storend vanuit een moreel oogpunt, maar het was volgens Marx
onafwendbaar. Dit was immers niet anders geweest in de imperialistische landen zelf.
"Heeft de burgerij ooit een vooruitgang verwekt zonder individuen en volkeren door
een stroom van bloed, ellende en degradatie te sleuren? De Indirs zullen niet kunnen
genieten van de vruchten van de nieuwe elementen van de maatschappij verspreid door
de Britse burgerij voordat de burgerij in Groot-Brittanni zelf van de macht zal zijn
gedreven door het industrile proletariaat. Of vooraleer de Hindoes zelf sterk genoeg
geworden zullen zijn om zich te verlossen van het Britse juk".7
Marx' positie kan paradoxaal overkomen voor diegenen die slecht vertrouwd zijn
met zijn denken. Maar zij is in feite consistent met zijn hoofdgedachtengang: het is de
historische taak van het kapitalisme om de productieve krachten dermate te helpen
ontwikkelen dat het socialisme mogelijk zou worden, en daar doorheen, in een later
stadium, het communisme. In landen waar de bestaande productieverhoudingen een
autonoom kapitalistisch ontwikkelingsproces in de weg stonden, kon koloniale
onderwerping hiervoor zorgen.
7.2 Luxemburg
Zoals gezien, kwamen de relaties tussen de kapitalistische productiesfeer en haar nietkapitalistische omgeving logischerwijze centraal te staan in het denken van Rosa
Luxemburg. Niet alleen ontwikkelde het kapitalisme zich, zoals gesteld door Marx, in
enkele polen waar de condities er rijp voor waren, te midden van een ruime nietkapitalistische omgeving. Maar deze laatste was in haar ogen noodzakelijk om de
kapitalistische ontwikkeling zelf mogelijk te maken.
Deze niet-kapitalistische omgeving was volgens haar van vitaal belang voor het
zorgen voor de noodzakelijke afzetmarkten, om de meerwaarderealisatie in geval van
uitgebreide economische reproductie toe te laten. Daarenboven was zij belangrijk als
grondstoffenbron en als arbeidersreservoir.8 Om deze niet-kapitalistische omgeving
hiervoor echter geschikt te maken moest de ervoor veelal kenmerkende "natuurlijke
economie" - d.w.z. het stel in zichzelf gekeerde primitieve plaatselijke
gebruikswaardeneconomien - vernietigd worden. "Het kapitalisme zal daarom altijd en
overal een vernietigingsstrijd moeten leveren tegen elke historische vorm van
6
7
8
Ibid., p. 107.
Ibid., p. 137.
R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. 27, p. 368.
natuurlijke economie".9 Deze strijd tegen de natuurlijke economie kan gevoerd worden
door regelrechte beslaglegging op de grondstofbronnen en het land; door "vrijmaking"
van de arbeidskracht; en door invoering van koopwarenproductie. Telkens legde zij
hierbij, net als Marx dat deed in zijn beschrijving van primitieve kapitaalaccumulatie,
de nadruk op het gebruik van geweld, staatsmacht en bedrog.
Vermeldenswaard in dit verband is haar beschrijving van de wijze waarop in
Indi de vervanging van belastingen in natura door aanzienlijk hogere belastingen in
geld de dorpsgemeenschappen dwong tot koopwarenproductie. Dit leidde tevens tot
hopeloze verschulding van talloze subsistentieboeren en bevorderde aldus
grootgrondbezit in de handen van een minderheid geprivilegieerden die het land van de
kleine boeren overnamen. De plaatselijke ambachtelijke textielnijverheid zou tevens
volledig vernietigd worden door de concurrentie vanwege Engelse gemanufactureerde
producten, wat de verpaupering van de rurale massa's verder in de hand werkte. Ook
interessant is haar beschrijving van de wijze waarop in de VS een gelijkaardig proces
van hoge geldelijke belasting, tijdens en na de burgeroorlog, kleine subsistentieboeren
dwong zich louter te concentreren op landbouwproductie en hun industrile producten
voortaan te kopen. Tallozen werden erdoor geruneerd, en aldus "bevrijd" van het land.
Een proces dat verder in de hand gewerkt werd door de concurrentie vanwege grote
kapitalistische "Bonanza farms" en het opkopen van gigantische vruchtbare gebieden
door grote spoorwegmaatschappijen. De bouw van spoorwegen, gefinancierd door
buitenlandse leningen, was tevens een machtig middel om gelijktijdig meerwaarde van
de kapitaalexporterende landen te helpen realiseren en de verspreiding van de
koopwarenproductie te helpen versnellen. De financiering van de interestverplichtingen
gebeurde namelijk in de eerste plaats door verhoging van de belasting van de boeren.10
"Het imperialisme" is volgens Rosa Luxemburg "de politieke uitdrukking van de
accumulatie van het kapitaal in zijn strijd voor wat overblijft van de niet-kapitalistische
omgeving."11 Gezien staatsgeweld inherent was aan heel de kapitalistische
ontwikkeling en van in het begin gebruikt werd bij de strijd tegen de natuurlijke
omgeving, kan er volgens haar geen afbakening bestaan tussen een klassieke en een
imperialistische ontwikkelingsfase. Desalniettemin maakt zij gewag van een
"imperialistische fase van kapitalistische accumulatie", waarin de nationale staten meer
actief worden ingeschakeld door hun repectieve burgerijen.12 "Het imperialisme groeit
9
1
1
1
Ibid., p. 369.
0 R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. 29, pp. 399-405.
1 R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. 31, p. 446.
2 R. Luxemburg, 1913, The Accumulation of Capital, ch. 30, p. 419.
1
1
1
1
John Hobson was, zoals bekend, geen Marxist. Hij was een reformistisch socialist, die
ten dele aanleunde bij de Britse Fabians, en het later zou brengen tot belangrijkste
theoreticus van de Britse Labour Party. Nochtans zou zijn theorie van het imperialisme,
geformuleerd in zijn bekend werk Imperialism: A Study van 1902, een duidelijke
invloed hebben op toonaangevende Marxistische theorien van het imperialisme,
inzonder die van Lenin. Zij verdient dan ook enige aandacht.
Hobsons argumentatie kan samengevat worden als volgt. Groeiende
marktconcentratie leidt tot monopolievorming (of in ieder geval tot vergrootte
monopoliemacht). Dit leidt tot een stijgend winstaandeel in het nationaal inkomen, en
aldus in de maatschappelijke spaarquote. Hierdoor ontstaat een tendens tot
"overbesparing", in de zin dat de ermee gepaard gaande investeringen een te grote
hoeveelheid kapitaalgoederen helpen tot stand brengen in verhouding tot wat nodig is
voor de productie van consumptiegoederen, waarvan de vraag afgeremd wordt door de
groeiende besparing.17 De verminderde binnenlandse investeringsmogelijkheden
werken, op zichzelf, een inherente tendens tot stagnatie in de hand. De bezitters van het
kapitaal worden tevens gedreven tot het zoeken naar nieuwe investeringsmogelijkheden
in het buitenland. Wat op zijn beurt druk met zich meebrengt voor de annexatie van
buitenlandse territoria, als nieuwe geprivilegieerde investeringsvelden voor het
nationaal kapitaal.18
Hobson poogde door middel van een "cost and benefit" argumentatie aan te tonen
dat de financile kosten in termen van militaire uitgaven voor Engeland veel groter
waren dan de opbrengsten van de betrokken onderworpen territoria, gezien de handel
ermee relatief gering was, traag groeide, en slechts ten dele benvloed werd door hun
politieke controle. Als reformistisch socialist meende hij dat, zelfs afgezien van morele
principes, het veel zinniger zou zijn om de tendensen van chronische onderconsumptie,
die volgens hem aan de basis lagen van het imperialisme, op te vangen door
inkomensherverdeling via belastingen ten voordele van de loontrekkenden.19 De reden
waarom toch gekozen werd voor de imperialistische optie lag bij de belangengroepen
waarvan de inkomens er rechtstreeks mee verbonden waren. Dit betrof een
uiteenlopende verzameling, gaande van bepaalde grootindustrilen die inderdaad
handel dreven met en investeerden in deze territoria; renteniers die belegden in
buitenlandse obligaties; de wapenindustrie; de ambtenaren van het koloniaal rijk, enz.
Grootfinanciers speelden een vitale rol bij het bouwen van een pro-imperialistische
7 Noteer dat Hobson voor het eerst de kern van deze onderconsumptietheorie reeds formuleerde in
1
1
een gezamenlijk werk met H. Mummery, The Physiology of Industry, van 1889.
8 J. Hobson, 1938, Imperialism: A Study, Pt. I, ch. 6, pp. 77-8.
9 J. Hobson, 1938, Imperialism: A Study, Pt. I, ch. 6, pp. 81-3.
coalitie, door het bewerken van de publieke opinie via hun controle over de pers, door
in te spelen op wijdverspreide nationalistische en zelfs racistische instincten.20
Bepaalde passussen suggeren dat Hobson impliciet een concept van
"financierskapitaal" had in de zin van Hilferding - d.w.z. een fusie van financieel en
industrieel kapitaal waardoor financiers controle verwerven over belangrijke
industrien - en dat dit in zijn ogen de imperialistische optie zou hebben in de hand
gewerkt. Maar hij bleek het hier voornamelijk over de VS te hebben en deze
argumentatie bleef weinig uitgewerkt.21
Bovendien kan de opwerping ook gemaakt worden dat zijn theorie sowieso
weinig draagkracht heeft voor Engeland, gezien hier, in tegenstelling tot andere
imperialistische landen op het einde van de negentiende eeuw, geen plotse of een in elk
geval duidelijk minder sterke toename in monopoliemacht te bespeuren viel, en de
inkomensverdeling, hoewel sterk ongelijk, niet nog ongelijker werd. Hij bleek hierop
echter een antwoord te hebben, met name dat het Brits expansionisme in deze periode
een respons was op de groeiende bedreiging van buitenlandse concurrenten, waar
monopoliemacht en inkomensongelijkheid wel toenamen. Maar dit was niet volledig
overtuigend. In feite kan gesteld worden dat Groot-Brittanni, als eerst
gendustrialiseerd land, ook in zijn concurrentile ontwikkelings- en ontplooiingsfasen
reeds met chronische binnenlandse afzetmarktproblemen te kampen had, die een
noodzaak tot extraversie met zich meebrachten. De drang naar de uitbouw van een
koloniaal imperium bleef er aldus voortbestaan doorheen de negentiende eeuw. Hobson
had echter wel gelijk als hij beweerde, dat de druk voor de bescherming en verdere
uitbouw ervan toenam onder dreiging van de opkomende rivalen.
Een bijkomende factor ter verklaring van de fors toenemende Britse
kapitaaluitvoer was het verlies aan competitiviteit van de Britse industrie tegenover de
opkomende grootmachten zoals de VS en Duitsland. Dit had niets te maken met
toenemende problemen van onderconsumptie, maar wel met een veroudering van een
deel van de industrile infrastructuur, het conservatisme van de Britse ondernemers,
enz. Maar ook hier kan geargumenteerd worden dat dit de druk voor protectie en
verdere kolonisatie maar vergrootte. Het feit dat de kapitaaluitvoer ook aanzienlijk
toenam vanuit de meest concurrentile opkomende grootmachten, zoals de VS en
Duitsland, is tevens conform Hobsons argumentatie.22
2
2
2
zelf verder een grote kapitaalinvoerder bleven (bouw van spoorwegen enz.). Duitsland werd een
netto kapitaaluitvoerder. Zie hierover A. Brewer, 1990, Marxist Theories of Imperialism, ch. 4, p.
81.
7.4. Hilferding
Rudolf Hilferding was een Oostenrijks Marxist die doceerde aan de partijschool van de
Duitse SAPD te Berlijn. In 1910 bracht hij een werk uit onder de titel "Das
Finanzkapital" (Het financierskapitaal), dat grote ophef maakte. Hoewel Hilferding
hierin fundamenteel genteresseerd was in de ontwikkeling van het kapitalisme in de
ontwikkelde kapitalistische landen, bevatte het belangrijke ingredinten voor de
uitbouw van een theorie van het imperialisme.
Hilferding ging hierin uit van Marx' analyse van de groeiende concentratie en
centralisatie van het kapitaal. Hij stelde, net als Marx, de toename van de
kapitaalconcentratie rechtstreeks in verband met de stijgende organische samenstelling
van het kapitaal, en hij beklemtoonde hierbij in het bijzonder de toename van het vast
constant kapitaal. De minimum optimale schaal nam hierdoor drastisch toe en de
omslagperiode van het kapitaal verlengde. En en ander stelde hoge toegangsbarrires
in de betrokken sectoren. Dit leidde tot de ontwikkeling van NV's en pogingen tot
samenwerking ertussen door vorming van kartels, trusts, enz., die prijsovereenkomsten
sloten en de markt onderling verdeelden.
Deze ontwikkeling van NV's en de organisatie van een kapitaalmarkt ertussen
hielp het proces van centralisatie van het kapitaal, en aldus de totstandkoming en groei
van monopolies (in de zin van ondernemingen of ondernemingsgroepen met
substantile monopoliemacht) aanzienlijk versnellen. De opkomst van monopolies in
bepaalde sectoren was daarenboven besmettelijk, gezien hierdoor relaties van
overheersing ontstonden over andere sectoren wegens de ongelijke
machtsverhoudingen t.a.v. de kleinere leveranciers of afnemers. Deze moesten zich
neerleggen bij de door de monopolies gedicteerde prijs, en werden herleid tot
afhankelijke agenten, behalve indien ze reageerden door zelf onderlinge fusies op te
zetten en vorming van eigen kartels.23
Volgens Hilferding - en hij was hier duidelijk benvloed door wat gebeurde in
Duitsland - namen de banken een centrale plaats in in dit proces. Hun belangrijkste
functie bestond erin geldkapitaal te centraliseren en ter beschikking te stellen van de
handel en de industrie via krediet, of zelfs via rechtstreekse belegging in aandelen.
Gezien de banksector zelf sterk onderhevig was aan monopolistische tendensen,
wegens de uitschakeling van de zwakkere banken en fusies, kreeg men een toestand van
een beperkt aantal gigantische banken in een sterke machtspositie t.a.v. hun clinteel.
Om het risico van mutueel schadende prijsoorlogen tussen hun industrile debiteuren te
minimaliseren werden zij hoe langer hoe meer gedreven tot rechtstreekse inmenging in
3 R. Hiferding, 1910, Finance Capital, ch. 11, pp. 186-9 en pp. 195-7.
7 Ibid., p. 319.
8 Ibid., p. 330.
9 Noteer dat Boekharin de ideen van zijn Imperalisme en Wereldeconomie in hoge mate hernam
in een tweede werk over het onderwerp, Imperialisme en de accumulatie van het kapitaal, van
1924, waarin hij zijn hogerbeschouwde kritiek op Rosa Luxemburg maakte. Wij zullen ons hier
beperken tot het eerste werk.
4 Ibid., p. 74.
5 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 5, pp. 81-5.
6 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 6, pp. 90-5.
Dit was hoogst utopisch volgens Boekharin. Hij herhaalde hoger vermelde
redenen ter verklaring van het voornamelijk nationaal karakter van de tendensen tot
monopolistische organisatie: in de eerste plaats de ongelijke concurrentieposities. En hij
voegde hieraan toe dat ongelijke militaire machtsverhoudingen de verleiding tot
militaire conflicten vrijwel onweerstaanbaar maakten voor de sterkeren. 41 De suggestie
dat de arbeidersklasse dermate sterke druk zou kunnen uitoefenen om deze te helpen
vermijden, leek weinig plausibel. Want indien zij zo machtig zou zijn, bestond er geen
reden waarom zij zelf niet onmiddellijk de macht zou grijpen.42 De arbeidersklasse had,
zoals de imperialistische wereldoorlog maar al te goed aantoonde, niets meer te
verwachten van het systeem.
Deze oorlog toonde verder aan, met de ineenstorting van de socialistische
internationale die eraan voorafging, dat de burgerlijke staten succesvol geweest waren
in hun opzet tot nationalistische indoctrinatie van de arbeidersklasse in de
imperialistische landen. Dit succes vond objectieve wortels in het feit dat de arbeiders,
en vooral de meest geschoolde groepen onder hen, konden meegenieten van de
kruimels van de internationale meerwaardetransfers ten voordele van de nationale trusts
in de dominerende kapitalistische landen. Vooral de koloniale activiteiten speelden
hierbij een belangrijke rol, en lieten aldus loonsverhogingen toe in de imperialistische
landen ten koste van brutale uitbuiting van de gekoloniseerde volkeren.43 Boekharin
ging echter niet in op de precieze wijze waarop en de mate waarin dit gebeurde.
Boekharin eindigde met de hoop te koesteren dat de brutaliteit van de
wereldoorlog waarin de arbeiders fungeerden als kanonnenvlees hen het licht zou doen
zien. Gesterkt door de militaire ondervinding opgedaan in de veldslagen zouden ze deze
imperialistische oorlog moeten omvormen tot een gigantische revolutionaire
burgeroorlog tegen de burgerij. Het monopoliekapitalisme had door de concentratie en
centralisatie van het kapitaal ten top te drijven een gecentraliseerd productieapparaat
gecreerd en aldus, als het ware, het pad opengelegd voor de socialistische
machtsovername. "Het uur van de onteigening van de onteigenaars was gekomen."44
7.6. Lenin
Lenin zou in zijn "Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme" (geschreven
in 1916), zoals de titel erop wijst, het imperialisme niet meer definiren als een politiek
van het monopolie- of financierskapitaal, zoals gebruikelijk bij Marxisten in die tijd,
maar veeleer als een ontwikkelingsstadium van het kapitalisme zelf. "Imperialisme is
4
4
4
4
1 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 12, pp. 136-7.
2 Ibid., pp. 141-2.
3 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 14, pp. 163-5.
4 N. Bukharin, 1917, Imperialism and World Economy, ch. 15, p. 170.
4
4
4
4
5 W.I. Lenin, 1917, Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, hfdst. 7, pp. 109-110.
6 W.I. Lenin, 1917, Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, hfdst. 2, pp. 52-3.
7 W.I. Lenin, 1917, Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, hfdst. 4, p. 78.
8 Ibid., p. 81.
is, terwijl de prijs van de grond betrekkelijk laag, het arbeidsloon gering en de
grondstoffen goedkoop zijn."49
Het mogelijk alternatief voor een imperialistisch beleid gesuggereerd door
reformisten zoals Hobson, met name een inkomensherverdeling ten voordele van de
arbeiders en een sterkere ontwikkeling van de landbouw, wordt door Lenin van de hand
gedaan. Dit zijn in zijn ogen niet meer dan reformistische illusies: "het kapitalisme zou
dan geen kapitalisme meer zijn, want zowel de ongelijkmatigheid van de ontwikkeling
als het hongerbestaan van de massa's is een fundamentele, onvermijdelijke voorwaarde
en uitgangspunt van deze productiewijze."50 Deze ongenuanceerde sloganachtige
bewering is niet alleen overdreven wat het kapitalisme van zijn tijd in de ontwikkelde
landen betreft, maar zij zou totaal tegengesproken worden door de latere evolutie
(vooral na de tweede Wereldoorlog). De door Lenin zelf geciteerde cijfers i.v.m. de
richting van de kapitaalexportstromen suggereren tevens dat zelfs in 1910 (jaar waarop
zij betrekking hebben) meer dan 60% naar ontwikkelde landen ging (voornamelijk de
VS).51 Dit had zeker een nadere analyse verdiend. Hilferding en Boekharin hadden
hiervoor tenminste een element van een verklaring: binnendringen in nationale
territoria van concurrenten als middel ter ontwijking van de protectionistische barrires.
Hoewel dit dan wel hun veronderstelling van de onafwendbaarheid van de organisatie
van het monopoliekapitaal op nationaal, eerder dan op internationaal vlak relativeerde.
Wat had Lenin te vertellen over dit laatste? "Naarmate de kapitaalexport toenam
en de buitenlandse en koloniale relaties en 'invloedsferen' van de reusachtige
monopolistische verbonden op alle manieren verder werden uitgebreid, kwam het 'uit
de aard der zaak' tot steeds grotere, de gehele wereld omvattende overeenkomsten
tussen hen: tot vorming van internationale kartels."52 En hij illustreert dit met een reeks
voorbeelden. Maar onmiddellijk waarschuwt hij: "de kapitalisten verdelen de wereld 'in
evenredigheid met het kapitaal', 'met de macht'...(en) de macht verandert al naargelang
van de economische ontwikkeling."53
Hoewel opnieuw minder duidelijk dan Boekharin, volgt hieruit impliciet dat
stabiele internationale monopolistische overeenkomsten ondenkbaar zijn. Lenin
vervolgde met cijfermateriaal naar voor te brengen dat aantoonde dat de wereld voor
het eerst geheel bleek verdeeld te zijn tussen de ontwikkelde kapitalistische landen,
zodat er uitsluitend nog herverdelingen konden plaatsvinden. 54 Naarmate de
internationale concurrentie tussen de grootmachten verscherpt, het gebrek aan
4
5
5
5
5
5
9 Ibid., p. 78.
0 Ibid., p. 78.
1 Ibid., p. 79.
2 W.I. Lenin, 1917, Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, hfdst. 5, p. 84.
3 Ibid., p. 93.
4 W.I. Lenin, 1917, Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, hfdst. 6, pp. 94-9.
Net als, en mogelijk nog meer dan de andere klassieke Marxistische theoretici van
het imperialisme, meende Lenin, zoals Marx, dat een kapitalistisch ontwikkelingsproces
in de onderontwikkelde landen mogelijk zou zijn dank zij een groot invloeien van
kapitaal vanuit de imperialistische landen. Deze laatste zouden evenwel een belangrijk
deel van de geproduceerde meerwaarde afromen. Hij bleef echter niet stilstaan bij de
mogelijke contradictorische aspecten tussen beide processen. Alles wijst erop dat op het
ogenblik toen hij dat schreef dit alles in zijn ogen slechts van ondergeschikt belang
was: de proletarische wereldrevolutie zou heel het wereldbeeld weldra volledig
veranderen. De onderlinge afhankelijkheids- en uitbuitingsrelaties zouden hierdoor
kunnen worden omgevormd tot waarachtig solidaire relaties, gebaseerd op de principes
van het proletarisch internationalisme. De meest ontwikkelde landen zouden aldus de
minder ontwikkelde massaal ter hulp kunnen komen bij hun ontwikkelingsprocessen.
7.7. De communistische internationale
Zoals bekend zou de geschiedenis volledig anders uitdraaien. De revolutionaire
machtsovername kon slechts plaatsvinden in Rusland, het zwakste en minst
ontwikkelde der imperialistische landen. De door de bolsjewieken opgerichte en
gecontroleerde communistische internationale (Komintern) bediscussieerde van bij haar
aanvang de koloniale kwestie. Er werd een resoluut antikoloniale positie ingenomen.
De onderdrukte massa's van arbeiders en boeren dienden tijdelijk samen te werken met
de burgerlijke democratische antikoloniale krachten en zich vooreerst te bevrijden van
het koloniaal juk. Mogelijk zou dan, naar analogie met Rusland, dank zij een
revolutionaire machtsovername van de door de communistische partij georganiseerde
arbeiders in alliantie met de boeren de verdere kapitalistische ontwikkelingsfase kunnen
overgeslagen worden, en onmiddellijk geopteerd voor een socialistisch
ontwikkelingsproces.
Deze stellingname was duidelijk in de eerste plaats politiek strategisch
genspireerd: men hoopte het isolement van de Sovjetunie te doorbreken door de antiimperialistische strijd aan te wakkeren waar de kansen op succes het grootst waren.
Men ging hierdoor evenwel geleidelijk aan meer en meer afwijken van de
oorspronkelijke Marxistische visie, die het kolonialisme aanzag als een brutale, doch
effectieve manier ter invoering van het kapitalisme in onderontwikkelde landen, en het
kapitalisme zelf als een noodzakelijke historische ontwikkelingsfase, wier objectieve
functie erin bestond de productieve krachten enorm te helpen verhogen. Tegen 1928
(dus vier jaar na Lenins dood) zou de thans door Stalin gecontroleerde kommunistische
internationale deze evolutie vervolledigen door voortaan kapitaaluitvoer en
imperialisme in het algemeen als een hinderpaal te beschouwen voor de ontwikkeling
van de koloniale territoria. Hierbij werd de nadruk gelegd op de afroming van het
economisch surplus door de imperialistische landen als hinderpaal voor het
maatschappelijk accumulatieproces in de kolonies.60 De grote meerderheid der
Marxisten was voortaan gewonnen voor steun aan nationale bevrijdingsbewegingen, en
verviel gemakkelijk in een beschuldiging van het imperialisme als
hoofdverantwoordelijke voor de onderontwikkeling.
Het gros der aandacht der Sovjetmarxisten ging echter, niet verwonderlijk,
voortaan naar de binnenlandse ontwikkelingsproblematiek. Zoals gezien in de cursus
Economische Stelsels en Structuren, vond in dit verband een fascinerend debat plaats in
de loop der jaren twintig, met Eugene Preobrazjensky en Nikola Boekharin als de
voornaamste theoretische protagonisten. De erin behandelde problematiek van de
generatie en aanwending van het agrarisch surplus zou tevens een centrale plaats
innemen in de latere academische ontwikkelingsliteratuur na de tweede Wereldoorlog.
Het Sovjetontwikkelingsdebat zou, zoals bekend, vroegtijdig beslecht worden door
Josef Stalins beslissing tot de grote sprong voorwaarts. Deze had tot doel een
sequentieel ontwikkelingsproces tot stand te brengen, via een plotse (brutale) toename
van het agrarisch surplus door gedwongen collectivisering van de landbouw, en
mobilisatie ervan ter uitbouw van een zware basisnijverheid. Deze zou dan in een later
stadium toelaten de consumptiegoederensectoren te helpen ontwikkelen. De aandacht
van de Sovjeteconomen werd voortaan in de eerste plaats opgeslorpt door het opstellen
van de economische plannen.
Het verstikkend cultureel repressief klimaat van het Stalinistisch totalitarisme
verhinderde sowieso elke vorm van creatief Marxistisch denken in de Sovjetunie. Geen
enkel ernstig werk verscheen er nog over de analyse van het kapitalisme, laat staan de
problematiek van het imperialisme en de onderontwikkeling in de erdoor gedomineerde
landen. De Marxistische bijdragen op dit vlak zouden voortaan uitsluitend komen van
westerse Marxisten. Men zou evenwel moeten wachten tot wel na de tweede
Wereldoorlog om de eerste significante vorderingen te zien tot stand komen op het vlak
van de theorie van het imperialisme.
HOOFDSTUK 8
Hedendaagse theorien van het imperialisme en de onderontwikkeling
8.1 Baran
Het eerste belangrijk na-oorlogs Marxistisch werk dat de problematiek van het
imperialisme en de onderontwikkeling behandelt, is Paul Barans Political Economy of
Growth van 1957. Hierin komt Baran, voortbouwend op Paul Sweezy's Theory of
Capitalist Development (1942), reeds tot de essentie van de tendentile stagnatietheorie
uiteengezet in hun belangrijk werk Monopoly Capital van 1966. Het
monopoliekapitalisme wordt volgens Baran gekenmerkt door een tendens tot stijgend
economisch surplus die chronische absorptieproblemen met zich meebrengt. Afgezien
van basisinnovaties die grote investerings- en dus absorptiemogelijkheden met zich
meebrengen, zullen de gebrekkige consumptieve afzetmogelijkheden neerwaarts
inwerken op de normale investeringsbeslissingen van de grote vennootschappen. Het
feit dat hun technische innovaties op een meer gecontroleerde, efficintere, wijze
plaatsvinden dan onder het voorafgaand wildere concurrentiekapitalisme remt de groei
van de effectieve vraag verder af. Chronische stagnatie kan slechts worden vermeden
door een groeiende improductieve surplusabsorptie. De verkoopuitgaven van de grote
vennootschappen nemen enorm toe als een weerspiegeling van de nieuwe vormen van
oligopolide concurrentie, en vooral als een rechtstreekse respons op de chronische
realisatiemoeilijkheden. Ook de overheidsuitgaven spelen in dit opzicht een belangrijke
rol, met inbegrip van de militaire uitgaven, gezien deze het meest conform de belangen
van de heersende klasse zijn.
Het imperialisme dient in het naoorlogse tijdperk volgens Baran dan ook in de
eerste plaats vanuit deze optiek te worden begrepen. Het is een politiek, of beter een
geheel van politieken, gericht op het bevorderen van de belangen van de grote
vennootschappen van de betrokken kapitalistische landen over heel de wereld. Hoewel
vanuit een macro-economisch oogpunt goederenexport, op zichzelf, geen blijvende
oplossing kan bieden voor de binnenlandse chronische realisatieproblemen, voor zover
de handelsbalans in evenwicht blijft, neemt dit niet weg dat deze problemen de
ondernemingen kunnen aanzetten tot verhoogde export. Kapitaalexport is daarentegen
wel een middel tot surplusabsorptie, gezien dit handelsbalansoverschotten toelaat en de
nationale grote vennootschappen in staat stelt zich uit te breiden in het buitenland.
Militaire, economische en diplomatieke druk op de regeringen van de gastlanden
kunnen hierbij doeltreffende middelen zijn om het oprichten van filialen in het
complex trouwens zelf het Amerikaans militarisme als een "excuus" gebruikte ter
rechtvaardiging van zijn permanente eisen tot overbewapening. Ook de Sovjetunie
verkocht wapens op massale schaal aan landen binnen haar geopolitieke belangensfeer
(of neutrale landen die men hoopte in te lijven). Vanuit deze optiek kan men dus ook
spreken van Sovjetimperialisme. Het feit dat het militarisme de Sovjeteconomie niet ten
goede kwam, doet hier niet toe: het diende de belangen van het militair industrieel
complex.
Baran stelt zich vervolgens de vraag wat de oorzaken waren van de fundamentele
verschillen in ontwikkelingsniveaus tussen ontwikkelde kapitalistische en
onderontwikkelde landen. Het hoog niveau van ontwikkeling van eerstgenoemde was,
in essentie, het gevolg van het feit dat aldaar het industrieel kapitalisme had kunnen
doorbreken. Vooral de concurrentile ontwikkelingsfase ervan had dank zij sterke
kapitaalaccumulatie onder druk van scherpe kapitalistische concurrentie kunnen zorgen
voor een verregaande ontwikkeling van de productieve krachten. Dit industrieel
kapitalisme was ontstaan uit de ontaarding van de voormalige pre-kapitalistische
feodale productiewijze die gold in Europa (in feite zou men beter spreken van feodaal
cum stedelijk ambachtelijke productiewijze). En Baran vermeldt hierbij de processen
beschreven door Marx: de scheiding tussen productiemiddelen en producenten; de groei
van het agrarisch surplus en de uitstoting van een deel van de boeren; en tenslotte de
primitieve kapitaalaccumulatie, voornamelijk door toedoen van het handelskapitaal,
kapitaal ontstaan in de nationale en internationale handel en de uitbouw en plunder van
koloniale rijken dank zij militaire superioriteit.
Vooral deze laatste factoren waren doorslaggevend. Hierdoor kon de nodige
kapitaalconcentratie plaatsvinden in de betrokken westerse landen - in de eerste plaats
Engeland - om gemechaniseerde industrile vestigingen op te zetten. Door het
wegzuigen van het economisch surplus van de Aziatische, Afrikaanse en Zuid- en
Centraal-Amerikaanse landen waarmee op ongelijke basis handel gedreven werd, en die
in geval van kolonisatie rechtstreeks geplunderd werden, werden hun tevens hun eigen
primitieve accumulatiemogelijkheden in belangrijke mate ontnomen.
Baran illustreert deze argumentatie door middel van een vergelijking tussen Indi,
massaal uitgebuit en blootgesteld aan de industrile concurrentie van zijn Britse
veroveraars en Japan, dat het geluk had onafhankelijk te kunnen blijven en een sterk
autonoom kapitalistisch ontwikkelingsproces kende na de Meji revolutie (in 1867). Net
als in de andere Europese landen en in de VS, waar het industrieel kapitalisme kon
doorbreken, zou de staat in Japan hierbij een belangrijke rol spelen door de
bescherming en subsidiring van de opkomende jonge nationale industrie. In Indi
Een ander deel van het economisch surplus komt in handen van de handelaars,
kredietverstrekkers, makelaars en tussenpersonen van allerlei slag. Dit is in hoge mate
een parasitaire klasse die teert op het feit dat wegens het nog weinig ontwikkeld
vervoer- en communicatienet, talrijke markten een nog sterk gefragmenteerd,
plaatselijk karakter hebben. Zij zijn meestal afkomstig van de armere lagen van de
grondbezitters- en de rijkere boerenklassen. De omvang van hun kapitaal is echter
meestal te klein om te kunnen fungeren als een bron van primitieve kapitaalaccumulatie
voor de industrie. Maar zelfs de enkele grotere handelskapitalisten die hun kapitaal
hiervoor wel zouden kunnen aanwenden doen dit meestal niet wegens de gebrekkige
investeringsmogelijkheden in de industrie.
De groei van de nationale industrie wordt fundamenteel afgeremd door de
buitenlandse concurrentie en de gebrekkige binnenlandse afzetmogelijkheden wegens
de lage koopkracht van de rurale massa's. De beperkte omvang van de binnenlandse
markt maakt dat de enkele moderne ondernemingen die kunnen worden opgezet door
nationale kapitalisten of door buitenlanders over aanzienlijke monopoliemacht
beschikken. De prijzen van de industrieproducten worden aldus hoog gehouden, wat
een voor de landbouw ongunstige ruilvoet tussen landbouw- en industrieproducten met
zich meebrengt. Dit belemmert verder de ontwikkelingsmogelijkheden van de
landbouw, en zodus de groei van de inkomens van de rurale massa's, en hierdoor
opnieuw de industrile afzetmogelijkheden, enz. Kortom, een vicieuze cirkel die de
ontwikkeling belemmert.4
De aanwezigheid van buitenlandse ondernemingen zal hier weinig aan helpen
veranderen, integendeel. Voor zover zij werken voor de binnenlandse markt geldt
precies hetzelfde als voor de nationale industrile ondernemingen. Gezien hun
technologische voorsprong is hun monopoliemacht tevens nog groter. Een deel van hun
winsten wordt gerepatrieerd naar hun moederland en vloeit aldus af. Hun
productietechnieken zijn meestal kapitaalintensief, zodat zij weinig tewerkstelling
creren. Een aanzienlijk deel van hun jobs zijn daarenboven van het geschoolde type,
zodat zij zich wegens de lage kwalificatie van de lokale arbeidskracht noodgedwongen
moeten richten tot buitenlanders. Hun productiemiddelen worden ingevoerd en hun
geschoold personeel spendeert zijn inkomen voornamelijk aan ingevoerde westerse
consumptiegoederen. De binnenlandse multiplicatoreffecten van inkomensbesteding
van hun activiteiten zijn hierdoor zeer gering.5
En en ander geldt ook voor buitenlandse ondernemingen die werken voor de
export, voornamelijk in de productie van primaire producten (grondstoffen, industrile
4
5
Talrijke vormen van alliantie zijn mogelijk. Baran beschouwde enkele vormen
van regering die bestonden in de jaren vijftig, zoals koloniale administraties, comprador
regimes en zogenaamde populistisch nationalistische "New Deal" regeringen. Er
bestond volgens hem weinig verschil tussen de eerste twee, die beide in essentie de
belangen van het buitenlands kapitaal vertegenwoordigen, en zodoende de economische
ontwikkeling in de weg stonden. De nationalistische "New Deal" regeringen beoogden
economische ontwikkeling, maar werden hierbij geconfronteerd met enorme
moeilijkheden. Niet alleen vonden zij op hun weg het buitenlands kapitaal en de
binnenlandse klassen die gekant waren tegen een verstoring van de status quo. Maar de
heterogene samenstelling van de nationalistische krachten waarop zij steunden - met
een jonge burgerij die een kapitalistische ontwikkeling beoogde, rurale massa's die in
de eerste plaats genteresseerd waren in landherverdelingen, en arbeiders en
intellectuelen die mogelijk meer radicaal socialistische ontwikkelingsprocessen
nastreefden - maakte het hun zeer moeilijk.
Hoewel Baran een kapitalistische ontwikkeling niet uitsloot, beschouwde hij ze
weinig waarschijnlijk. En hij verwachtte dat de erdoor gegenereerde groei sowieso
aanzienlijk lager zou zijn dan deze mogelijk gemaakt door een socialistische
ontwikkeling, door middel van centrale planning. Hij was hierbij voorstander van een
sequentieel ontwikkelingsproces naar Sovjet model, met prioritaire nadruk op de
collectivisering van de landbouw, en aanwending van het agrarisch surplus ter uitbouw
van een zware basisnijverheid, wat dan zelf later de ontwikkeling van de
consumptiegoederensector zou moeten toelaten.8
Barans uiteenzetting in dit verband is echter vrij summier. Hij geeft toe dat de
problematiek van de landhervorming een centrale kwestie is, en dat het gros der boeren
voorstander is van klein grondbezit, wat in zijn ogen onvermijdelijk zou neerkomen op
een wegkwijnen van het agrarisch surplus. Hij gaat echter niet in op de manier waarop
men hen zou kunnen overtuigen van de superioriteit van grootschalige coperatieve
bedrijven. Hij blijft evenmin stilstaan bij de verdere problemen verwekt door een
sequentieel industrialisatieproces. Dertig jaar later zou hij, in het licht van de verdere
ontwikkeling van de Sovjetunie, er waarschijnlijk andere ideen op nagehouden hebben
op dit vlak.
Dit alles neemt echter niets weg van zijn grote verdiensten bij de ontwikkeling
van de hedendaagse Marxistische theorie van het imperialisme en de
onderontwikkeling. Hij zou zeer grote invloed uitoefenen op de zogenaamde
Marxistische afhankelijkheidstheoretici, waarover we het verder zullen hebben.
Deze eerste Franstalige uitgave werd enigszins herwerkt in de hier beschouwde Engelstalige
editie, Unequal Exchange, van 1972.
Output
500 ton graan
500 stuks vee
Arbeidswaarden
1/5 L1 + 1/5 L2 + 1/5 = L1
1/5 L1 + 1/5 L2 + 1/5 = L2
Oplossing:
L1 = L2 = 1/3 of 1 ton graan = 1 stuk vee = 1/3 u arbeid.
Productieprijzen
p1 = (1 + r)(1/5 p1 + 1/5 p2 + 1/5 w)
p2 = (1 + r)(1/5 p1 + 1/5 p2 + 1/5 w)
p2 = 1
w = p1 + p2
(1 u arbeid kan 1 ton graan en 1 stuk vee kopen).
Oplossing:
p1 = p2 = 1, w = 2 en r = 25%
Veronderstel nu dat, al het overige gelijk blijvende, het reel loon in land A hoger
is, zodat:
wA = 1,5 p1 + 1,5 p2
wB = p1 + p2
Oplossing:
p1 = 1,25, p2 = 1, wA = 3,375, wB = 2,25, en r = 11,1%.
De ruilvoet van 2 in 1, p2/p1, is gedaald van 1 tot 0,8, of m.a.w. met 20%. Kortom, het
lage loonkostenland kijkt op tegen een verslechterde ruilvoet vergeleken met het geval
waar de lonen dezelfde waren. De productieprijzen wijken af van de arbeidswaarden en
er vindt een waardetransfer plaats. De oorzaak heeft in dit geval niets technologisch: zij
ligt in het feit dat wegens het hogere reel loon in A de meerwaardevoet, en aldus de
winstvoet, er lager is voor het proces dat de winstvoet gelijk maakt. Hij wordt
gelijkgemaakt tussen beide landen door invloeien van kapitaal in B.10
Gesterkt door deze preliminaire voorstelling gaat Emmanuel dan argumenteren
dat hogere rele lonen een essentile factor hebben gevormd in de verklaring van de
snellere ontwikkeling van het Noorden dan het Zuiden bij de aanvang van de
industrialisatie in de late achttiende en vroege negentiende eeuw. Meer bepaald, de
"historische en morele factor" in het sociaal noodzakelijk pakket aan loongoederen dat
de waarde van de arbeidskracht bepaalt zou er hoger geweest zijn, met als gevolg een
hoger reel loon. Dit leidde ondernemingen tot het opteren voor meer gemechaniseerde
productietechnieken. En en ander zou processen van ongelijke ruil met zich
meebrengen ten koste van de landen waar dit niet het geval was.
En Emmanuel vervolgt door te stellen dat de mechanisatie op haar beurt het
karakter van de arbeid verandert, die gemiddeld meer geschoold wordt, in de zin dat
een hoger aantal geschoolden vereist worden naarmate de productie complexer wordt.
Dit heeft tot gevolg dat de gemiddelde onderhandelingsmacht tendentieel toeneemt, en
1
0 Noteer dat de nieuwe evenwichtswinstvoet, r, in dit voorbeeld lager is dan in vorig voorbeeld,
omdat de meerwaardevoet op wereldvlak lager is. De rele lonen van de arbeiders in A zijn
verhoogd zonder dat deze in B veranderen.
zo ook de rele lonen. Wat opnieuw leidt tot verdere mechanisatie, enz. Heel dit proces
wordt verder in de hand gewerkt door het feit dat zowel de meerwaardetransfers van de
minder ontwikkelde landen als, en vooral, de hogere rele lonen zorgen voor hogere
inkomens, en dus afzet- en investeringsmogelijkheden. Dit helpt te verklaren waarom
het gros der internationale kapitaalstromen in toenemende mate plaatsvindt tussen
ontwikkelde landen.
Emmanuels uiteenzetting heeft aanleiding gegeven tot hevige kritieken. Een
eerste en belangrijke kritiek geuit door uiteenlopende toonaangevende Marxisten, zoals
b.v. Charles Bettelheim (in Emmanuels boek zelf), Ernest Mandel (in zijn Late
Capitalism (1975)), en Samir Amin (in zijn Unequal Development (1976)), is dat de
rele lonen moeilijk als een uitgangspunt kunnen gelden, gezien de loonverschillen
oorspronkelijk beperkt waren. Verder daalden de rele lonen tijdens de eerste fase van
de industrialisatie door de vernietiging van de ambachtelijke nijverheden en de
massamigratie van het platteland naar de stad en dat tot in het midden van de
negentiende eeuw. De rele loonstijgingen zouden slechts kunnen aanvangen eens deze
processen beindigd, en dank zij de reeds aanzienlijk hogere arbeidsproductiviteit
verwekt door de industrialisatie zelf. Ten tweede was, zeker in de eerste helft van de
negentiende eeuw, de internationale kapitaalmobiliteit beperkt: de ruilrelaties tussen de
eerst ontwikkelde en de minder ontwikkelde landen waren in essentie ruilrelaties tussen
kapitalistische en pre-kapitalistische productiesferen. Zij kunnen dus niet beschreven
worden door middel van Emmanuels voorstelling. Die aanmerking komt vooral van
Ernest Mandel, die ze zelfs doortrekt tot de periode na de tweede Wereldoorlog, door te
argumenteren dat zelfs hier de internationale kapitaalmobiliteit beperkt was: zoniet zou
in zijn ogen het Zuiden veel sneller ontwikkeld zijn, gezien de hogere winstvoeten
aldaar.11
Geen van deze kritieken lijkt me echter essentieel voor wat de na-oorlogse
periode betreft. Wat men tegen Emmanuel had kunnen opwerpen, is dat hij
onvoldoende precies de vruchtbare groeicyclus kenmerkend voor het Fordistisch
ontwikkelingsmodel heeft beschreven. Hij toonde evenwel basisinzichten hierin die
hem in staat stelden te verklaren waarom de kapitaalstromen van Noord naar Zuid
relatief in belang afnamen, hoewel de internationale kapitaalmobiliteit enorm toenam.
Emmanuels argument houdt geenszins in dat het kapitaal van het Noorden in alle
sectoren van het Zuiden zal binnenvloeien. Alleen dat er lage toegangsbarrires bestaan
in de exportsectoren. Dit is onmiskenbaar het geval sinds de klassieke periode van het
imperialisme omstreeks de eeuwwisseling. Zoals we zagen met Barans morfologie van
de onderontwikkelde landen, is een belangrijk deel van de exportsectoren er trouwens
1
Andr Gunder Franks werk komt voornamelijk voor onder de vorm van korte essays,
waarvan de belangrijkste verzameld en gepubliceerd werden in boekvorm, onder de
titels Capitalism and Underdevelopment in Latin America (1969, eerste ed. 1967),
Lumpenbourgeoisie: Lumpendevelopment (1972), en Dependent Accumulation and
Underdevelopment (1978). Frank vat hierin het kapitalisme op als een wereldsysteem,
in de zin van een hirarchisch gestructureerde ruimte, gekenmerkt door een
internationale arbeidsverdeling en ruilrelaties tussen regio en naties. Hij maakt gewag
van een metropool-satelliet structuur, waarbij de metropool de satellieten uitbuit en
deze aldus herleidt tot een afhankelijkheidsstatus. Deze creert een aangepaste
heersende klasse, die belang heeft in het behoud van de onderontwikkeling. En en
ander leidt tot "de ontwikkeling van de onderontwikkeling". Laten we dit van naderbij
beschouwen.
De metropool-satelliet structuur is gebaseerd op een ketting van relaties op
internationaal, nationaal en plaatselijk vlak. Bovenaan vindt men een gering aantal
kapitalisten met grote monopoliemacht (grote vennootschappen) die teren op
meerwaarde geproduceerd door hun arbeiders, alsmede op meerwaardetransfers van een
groter aantal kleinere kapitalisten met beperktere monopoliemacht. Deze laatsten teren
zelf op meerwaarde geproduceerd door hun arbeiders en meerwaardetransfers van een
nog groter aantal nog kleinere kapitalisten, enz. In dit netwerk van uitbuitingsrelaties
vindt men ook grondeigenaars, die teren op grondrente. Een deel van de grondrente
vloeit echter, wegens ongelijke ruilrelaties met de industrie, gedeeltelijk af naar de
kapitalisten. Men vindt er ook handelaars en andere tussenpersonen in terug, die door
middel van ongelijke ruilrelaties met kleine boeren op plaatselijk vlak beslag leggen op
een deel van de waarde van hun productie, om deze dan zelf in hun
handelsbetrekkingen met grotere handelskapitalisten gedeeltelijk kwijt te spelen door
middel van verdere meerwaardetransfers.12
Deze ketting van metropool-satelliet-relaties heeft volgens Frank bestaan sinds de
zestiende eeuw, d.w.z. de periode van de koloniale onderwerping van Latijns-Amerika
door de mercantilistische imperialistische Europese machten. Veranderingen sindsdien
zijn louter veranderingen van vorm van onderwerping en uitbuiting van de satellieten,
niet van inhoud. Ongelijke ruil is in Franks opvatting fundamenteel gebaseerd op
ongelijke machtsverhoudingen tussen handeldrijvende partijen, in de zin dat degene
met de grootste monopoliemacht deze met minder tegen elkaar uitspelen. In zijn ogen is
1
2 A.G. Frank, 1969, Capitalism and Underdevelopment in Latin America, pp. 7-8 and pp. 146-148.
Noteer dat in dit laatste geval meer bepaald een surplus ontstaat ten koste van de boeren dat de
vorm aanneemt van meerwaarde. Frank maakt om redenen van algemeenheid dan ook gebruik van
de term economisch surplus in plaats van meerwaarde, zonder deze echter rigoureus te definiren.
Hij bijkt hierbij voornamelijk genspireerd door Baran.
3 Zie inzonder T. Dos Santos, "The Structure of Dependence", American Economic Review, May
1970, en C. Furtado, "The Concept of External Dependence", in C.K. Wilder, ed., The Political
Economy of Underdevelopment.
4 Zie R. Prebish, 1950, "The Economic Development of Latin America and its principal
problems", UN, CEPAL, en R. Prebish, 1959, "International Trade and Payments in an Era of
Coexistence: Commercial Policy in Underdeveloped Countries", American Economic Review, Vol.
49, no 2, pp. 251-73.
5 A.G. Frank, 1978, Dependent Accumulation and Underdevelopment, ch. 5, en C. Furtado, 1965,
8.3.2. Wallerstein
Immanuel Wallersteins belangrijkste geschriften zijn zijn The Modern World System
(pt. I 1974, pt. II 1980), Historical Capitalism (1983), en de artikels samengebracht in
de bundel The Capitalist World Economy (1979). Ik zal kort zijn over zijn inzichten
gezien deze in hoge mate overeenstemmen met die van Andr Gunder Frank.
Wallerstein geeft mogelijk iets uitgebreidere omschrijvingen van de door hem
gebruikte begrippen. Zo slaat een wereldeconomie in zijn woorden op een eenheid met
een unieke arbeidsverdeling en uiteenlopende culturele stelsels. Een wereldeconomie is
een wereldsysteem gebaseerd op ruilrelaties en zonder unieke centraal gezag. 16 Het
kapitalisme is (van in de zestiende eeuw) een wereldeconomie en dus een
wereldsysteem.17
Het kapitalistisch wereldsysteem is een hirarchisch gestructureerde ruimte
bestaande uit economisch gentegreerde nationale staten, met een internationale
arbeidsverdeling die zelf bepaald wordt door de ongelijke geografische ontwikkeling
van de productieve krachten. Men onderscheidt hierin kernstaten (de meest
ontwikkelde), een periferie (de minst ontwikkelde), en daar tussen in een semi-periferie.
Wallerstein legt hierbij de nadruk op de rol van het staatsapparaat in de verschillende
regio en de onderlinge verhoudingen tussen deze respectieve staatsapparaten bij het
helpen in de hand werken van de surplustransfers van de periferie naar de kern. Zijn
versie van de afhankelijkheidstheorie omvat hierdoor op meer expliciete wijze dan
andere een conceptie van het imperialisme, als overheersing van sterkere over zwakkere
staten.
West Europa zou er dank zij zijn sterkere staten van in de zestiende eeuw in
slagen zwakkere naties te onderwerpen en een kern-periferie arbeidsverdeling op te
dringen. Latijns Amerika werd hierdoor teruggeworpen op mijnbouw en plantageteelten
en Noord-Oost-Europa op graan, terwijl de ontwikkeling van de nijverheid in de
kernstaten bevorderd werd. De industrile omwenteling zou dit ongelijk
ontwikkelingsproces alleen verscherpen, maar zij verandert volgens Wallerstein in
wezen niets aan de essentie van het kapitalistisch wereldsysteem. Bepaalde voormalige
kernstaten (denk bijvoorbeeld aan Spanje en Portugal) zouden hierbij terugvallen in de
semi-periferie en andere zouden van hieruit doordringen tot de kern.
Heel de geschiedenis van de kapitalistische ontwikkeling wordt gekenmerkt door
een proces van verruiming en hirarchisering van de door het kapitalistisch
wereldsysteem betrokken ruimte. Hoewel een wereldeconomie inhoudt dat er geen
unieke centraal gezag bestaat (zoals b.v. de voormalige wereldrijken uit de Oudheid),
1
6 Dit in tegenstelling tot een wereldrijk, zoals b.v. het Romeinse Rijk, dat gekenmerkt werd door
maar een hirarchie van staten, houdt de goede functionering ervan in, dat de staat van
de machtigste natie een hegemoniale positie verwerft, en deze hanteert om de nodige
institutionele vormen tot stand te brengen die geordende internationale relaties mogelijk
maken. Perioden van teleurgang van oude en opkomst van nieuwe hegemoniale
machten zouden gepaard gaan met verhoogde instabiliteit in de economische en
politieke betrekkingen, en omgekeerd, perioden van totstandkoming en ontplooiing van
dergelijke hegemonie met de stabilisatie ervan. Heel de periode vanaf de late achttiende
eeuw tot de eerste Wereldoorlog wordt aldus gekenmerkt door de Britse hegemonie, de
naoorlogse groeiperiode door de Amerikaanse, en de periode ertussen in door de
teleurgang van de Britse hegemonie en een interimperialistische successiestrijd waarin
de VS uiteindelijk zullen triomferen.18
Uiterst storend, net als bij Frank, is het feit dat niet de minste poging gedaan
wordt om de structurele wijzigingen van het systeem doorheen zijn verschillende
ontwikkelingsfasen van elkaar te onderscheiden. Integendeel, de nadruk wordt
voortdurend gelegd op de continuteit ervan, inclusief tussen het pre-industrile
mercantilistische stadium en het industrieel kapitalisme. Men zou aldus een lange
golfbeweging hebben die zou teruglopen tot de zestiende eeuw en de tendentile
schommelingen in het proces van kapitaalaccumulatie zou helpen verklaren! Net als bij
Frank wordt het kapitalisme in essentie opgevat als een systeem van ruilrelaties. Er
wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen vormen van uitbuiting, voor zover zij
plaatsvinden in het kader van productie voor de markt in landen die deel uitmaken van
de kapitalistische wereldeconomie. Slavenarbeid op plantages en in mijnen,
lijfeigenenarbeid op domeinen, de productie van grondrente door individuele pachters,
zijn allemaal slechts alternatieve vormen van surplusproductie, gebruikt in landen van
de periferie naast de eigenlijke vrije loonarbeid, met het oog op winst. Plantagehouders
en feodale grondbezitters kunnen vanuit dit oogpunt aangezien worden als kapitalisten.
Zij verkiezen deze vormen van dwangarbeid vanuit een kostenoptiek (goedkoper
wanneer de arbeidskracht overvloedig aanwezig is en de productieprocessen weinig
kwalificatie vereisen).19
Een dergelijke voorstelling is vanzelfsprekend in flagrante tegenspraak met de
orthodox Marxistische benadering van het kapitalisme als een productiewijze. Marx
ontwikkelde zijn concept van productiewijze echter op een hoger niveau van
theoretische abstractie, met betrekking tot zuiver kapitalistische productieverhoudingen
tussen kapitalistische bezitters van de productiemiddelen en vrije loonarbeiders.
Wanneer hij de eigenlijke ontwikkeling van het kapitalisme beschouwde, wees hij op
1
8 I. Wallerstein, 1982, "La crise comme tansition", in S. Amin, G. Arrighi, A.G. Frank et I.
0 Zie hierover o.a. E. Laclau, 1977, "Feudalism and Capitalism in Latin America", New Left
grote arbeidsaanbod laag bleven. Een dubbele uitbuiting kon aldus plaatsvinden, door
rechtstreekse productie en afroming van meerwaarde, en door ongelijke ruil, in de zin
van Emmanuel.
Amin slaagt er m.a.w. in zowel Emmanuels theorie van ongelijke ruil als de
afhankelijkheidstheorie een stevigere theoretische fundering te geven door ze met
elkaar te integreren in het kader van een stadiatheoretische benadering van de
kapitalistische ontwikkeling op wereldvlak. Een hoogst bewonderenswaardige
verwezenlijking. Eveneens prijzenswaardig is dat hij hierbij op consequent
Marxistische wijze een onderscheid maakt tussen economische systemen en
productiewijzen. Zijn gedetailleerde historische analyses van hun evolutie in de
Arabische en Afrikaanse wereld zijn hoogst interessant in dit verband. Ik zal echter niet
ingaan op dit aspect van zijn werk gezien dit ons te ver zou leiden.
Zijn algemene conclusies zijn conform deze van de overige
afhankelijkheidstheoretici in de jaren zeventig. De pogingen tot industrialisatie via
invoersubstitutie mislukten, omdat zij er niet in slaagden de extraverte structuur van de
betrokken landen uit de periferie te wijzigen.21 Amin gaf toe dat met de forse
ontwikkeling van multinationale ondernemingen er enige verandering kon komen in de
centrum-periferie-relaties. Deze ondernemingen kunnen namelijk een deel van hun
meer gestandaardiseerde arbeidsintensieve productieprocessen in de verwerkende
nijverheid verplaatsen naar de periferie, inspelend op de lage lonen aldaar, en hun
productie van daaruit richten op de afzetmarkten in het centrum. Hij merkte op dat een
dergelijke delocalisering inderdaad begon plaats te vinden naar een beperkt aantal
landen uit de periferie, maar hij was er hoogst sceptisch over dat dit zou kunnen
gebeuren op grote schaal. Het kapitalisme heeft hoge lonen nodig in het centrum om te
kunnen zorgen voor consumptieve afzetmarkten. Een massale overplanting van
industrien naar de periferie zou leiden tot werkloosheid en rele loondalingen in het
centrum, wat de exportmogelijkheden van de landen uit de periferie zou beperken. 22 De
sociaal-politieke structuur van de landen uit de periferie maakte ze sowieso te onveilig
voor een dergelijke massale overplanting.
Maar was dit overal het geval? En bestonden er geen andere, minder risicovolle,
manieren van delocalisering zoals b.v. onderaanneming? Het argument van de
koopkracht bevat een grond van waarheid, doch het dient te worden verbeterd. Is er
immers geen nieuw coherent ontwikkelingsmodel denkbaar op wereldvlak met een
lagere macro-economische groei en met een nieuwe internationale arbeidsverdeling?
2
2
Zal de koopkracht in de betrokken perifere landen zelf niet na verloop van tijd beginnen
toenemen naarmate zij tot groei komen?
Amins analyse blijft, ondanks zijn pogingen tot fasering van de kapitalistische
ontwikkeling, veel te vaag, te weinig uitgewerkt, om tot klaardere inzichten te komen in
dit verband. Te spreken van een imperialistische fase die de jongste eeuw in zijn geheel
omvat en waarin de lonen in het centrum zouden tenderen te evolueren met de
arbeidsproductiviteit, is onverantwoord. Hierdoor mist men gewoon heel het pijnlijk
bevallingsproces van het Fordistisch ontwikkelingsmodel, waaronder dit inderdaad
gedurende een tijd het geval zou worden in de naoorlogse periode. Erger is het feit dat
Amin, net als de andere afhankelijkheidstheoretici, door zijn concentratie op de
overheersende afhankelijkheidsrelaties die de ontwikkelingskansen in de periferie
helpen bepalen, tendeerde slachtoffer te worden van de eigen theoretische constructie.
Een waarachtig kapitalistisch ontwikkelingsproces leek binnen haar logica vrijwel
onmogelijk. En wanneer een dergelijk proces daadwerkelijk begon plaats te vinden in
een reeks landen uit de periferie had men er de grootste moeite mee, en poogde men het
belang ervan te minimaliseren.
3 Voor een goede beschrijving van deze sociaal-economische structuren, zie P. Tissier, 1981,
"L'industrialisation dans huit pays asiatiques depuis la fin de la Seconde Guerre Mondiale",
Critiques de l'Economie Prospective Internationale, no 10.
4 Voor een interessante analyse van de ermee gepaard gaande verandering in industrile structuren
in het Zuidkoreaanse geval, zie R. Bernabou, 1982, "La Core du Sud ou l' industrialisation
planifie", Economie Prospective Internationale, no 10.
5 Voor een analyse van de complentariteit tussen invoer- en exportsubstitutiestrategien, zie D.
Terwede, 1987, "Importsubstitutie en exportpromotie als complementaire handelsstrategien voor
ontwikkelingslanden", Economisch en Sociaal Tijdschrift, 41, no 1, pp. 275-302.
6 Zie inzonder A. Lipietz, 1985, Mirages et miracles. Problmes de l' industrialisation dans le
tiers monde, ch. 4, pp. 73-7.
7 Volgens P. Salama vond in 1971 niet minder dan 80% van de Braziliaanse uitvoer van
ontwikkelde Spanje zou, mede dank zij zijn grotere interne markt en ruime inkomsten
uit het toerisme, succesvol zijn in zijn verdere industrialisatie.
Met de ineenstorting van de centraal geplande economien van Centraal en Oost
Europa zijn er thans een reeks nieuwkomers op dit vlak, die zich allen, in meer of
mindere mate, op een dergelijke wijze hopen te ontwikkelen tot volwaardige
kapitalistische markteconomien. Thans bevinden zij zich echter nog bij de aanvang
van de destructiefase van het kapitalistisch opslorpingsproces, waarin de overblijfselen
van de voorgaande productiewijze worden vernietigd door buitenlandse concurrentie en
een institutioneel kader wordt geschapen voor de kapitalistische ontwikkeling.
Het is hier niet de plaats om dieper in te gaan op de specificiteit van deze
respectieve gevallen. Het volstaat te stellen dat, wat de voormalig periferisch
kapitalistische landen betreft, hun laattijdig kapitalistisch ontwikkelingsproces slechts
tot stand kon komen door een proces van delocalisering van bepaalde producties naar
de periferie, en dat deze zelf in hoge mate een rechtstreeks gevolg en weerspiegeling
was van het begin van het ontaardingsproces van het centrale Fordisme. Een nieuwe
internationale arbeidsverdeling kwam hierdoor tot stand bovenop de oude, waarbij nu
het minst gekwalificeerde deel van de voormalige producties van het centrum werd
overgenomen door een minderheid van landen van de voormalige periferie, die aldus
uiteenspatte. Een uiteenspatting die nog enigszins werd vergroot door de eerste
olieschok, die bepaalde OPEC-landen in staat zou stellen zelf een zeker
ontwikkelingsproces van het invoersubstitutietype tot stand te brengen, louter
gefinancierd door hun olierente.
De extraverte structuur van de ermee betrokken accumulatieregimes maakte hen
echter alle vrij gevoelig voor significante schommelingen in de groei van de
wereldvraag, die in laatste instantie nog altijd fundamenteel bepaald werd door deze in
het centrum. Wanneer, zoals besproken in de cursus Economische Politiek, deze in het
begin van de jaren tachtig opnieuw ging vertragen, kon geen enkel doorgedreven proces
van delocalisering verhelpen dat de meeste onder hen hier ten zeerste zouden worden
door getroffen. Sindsdien hebben de Zuid-Oost-Aziatische "tijgers" hun spectaculaire
opmars echter hervat, hierbij op indrukwekkende wijze vervoegd door de Aziatische
NICs van de tweede generatie - in de eerste plaats de zich uitbreidende nieuwe
economische zones in de Volksrepubliek China, waar de jongste jaren talrijke
multinationals joint ventures hebben opgericht. Deze laatste laten toe het proces van
opwerking in de productieve netwerken aanzienlijk te versnellen. Ook in bepaalde
Latijns Amerikaanse landen werd de economische groei de jongste jaren enigszins
hervat, ondanks de groot blijvende buitenlandse schuld. Dit was ook het geval in Chili,
in Argentini, en belangrijkst, in Mexico, dat ten volle kan genieten van zijn
8.5.