You are on page 1of 4

JOODSCH HERVORMINGSPLAN

(1770)
VII.
(Slot). 14.

Dat, dewijl het immers waar is, dat de verstandigen onder ons bekennen
moeten, dat er verscheiden correctien ten opzichte van onze godsdienst en
kerkgewoonten, voor zooverre die runant en nadeelig voor het gemeen
zijn, hoog noodig waren; en zoo vele ingevoerde eigendunkelijke gebruikelijkheden, die Mozes noch de Ouden nimmer geboden hebben en die
de armen al te zeer bezwaren, besnoeingen van doen hadden; ook hierop
bij de gansche natie eens ernstiger diende gelet te worden. Dat men zonder
het krenken van onze Wet: ten eerste den Sabbath met gemak kon
verschuiven op Zondag, om dus aan de meerderheid wat toe te geven,
dewijl er de dagen immers toch niets toe doen. Dat wij ten tweede op
dezelve wijze eenige inderdaad overtollige feestdagen, die de armen
deerlijk drukken, of behoorden af te schaffen, of het werken en
broodwinnen op dezelve toe te laten, gelijk men zulker voege in vele
Roomsche landen omtrent de zoogenaamde heilige dagen reeds verscheidene vernietigd heeft. Dat wij ten derde alles uit onze Joodsche
schriften moesten wegnemen, wat de welvaart voor onze natie, omtrent de
Christenen maar eenigszins kon hinderlijk zijn. Daar hoop toe was in de
ouden, als men hun de middelen niet langer onthield, om wijzer te worden,
en in de jongens, als men hunne opvoeding schikte volgens hetgeen ik er m
i van ontwierp. Alles dit zou een aaneenschakeling van beletselen in
negotie en handteeringen, daar de behoeftigen meest bij lijden, weg kunnen
nemen.
*
**
Lest 'best, kan men van dit Plan niet verzekeren. Onze Schrijver, in den aanvang bondig en
precies, wordt op den duur breedsprakig en onnauwkeurig. Hij wil in 14 onze godsdienst
reformeeren, zonder de Joodsche Wet te krenken. De Sabbath moet z.i. naar den Zondag
verlegd worden. Hoe durft Schrijver zeggen, dat zulks kan gebeuren zonder onze Wet
geweld aan te doen, ja te hoonen! Maar zelfs al mochten wij den Sabbath verleggen, dan
nog zou ons onze nationale trots verbieden dezen op den Zondag te stellen, nu de
Christenen, ook om elke gemeenschap met ons af te snijden, den Sabbathdag verschoven
hebben. Het opheffen van onze feestdagen schijnt den Schrijver ook al gemakkelijk af te
gaan. Hij houdt zich veiligheidshalve echter nog al een beetje in de ruimte, door niet aan te
geven, welke feestdagen hij als overtollig zou wenschen aangemerkt te zien.
Zijn derde middel is der bespreking onwaardig. Het toont alleen, dat Schrijver, als hij het
over Joodsche geschriften heeft, volslagen ondeskundig is, het Hebreeuwsch zeker niet kent
en derhalve even dwaas en lichtzinnig oordeelt als onze vijanden. Zou het mogelijk zijn, dat
onze Schrijver op de Duitsch-Joodsche Reformbeweging invloed heeft uitgeoefend, doordat
dit tijdschrift zooals reeds vroeger opgemerkt in het Duitsch vertaald is ?
Thans geven wij den Schrijver het woord voor zijn aanmerkingen en wenschen ten opzichte

van het Joodsche gemeente-beleid:


15Dat wij Joden in het verkiezen onzer Parnassijns of Ouderlingen, inzonderheid onder de
Hoogduitschen wat meer zien moeten op verstandige en welmeenende mannen, die het
welzijn der natie wel weten te betrachten en alles wel uit te voeren ten elk beste en tot
maintenu der gedecimeerde [vervallen] familin. Dat de bekooping der stemmen in die
keure{bij die, die keuze] geen plaats meer hebbe, maar dat men alleen zie op verstand, ijver
en menschenliefde. Dat deze, meer Volksdan Kerkvoogden, bij vervolg minder hun zorgen
laten gaan over de netheid en het fraaie der Synagoge, het prachtige der heilig-e
gereedschappen, het rijkelijk bekostigen der kerkelijke zangers, het overvloedig bestaan der
bedienden, het onderhouden van hallen, bruiloftshuizen, enz., maar dat zij toeverzicht nemen
op noodiger zaken, op het redresseeren van zoo vele misbruiken en op het beter in stand
brengen van onze verarmde natie en dat men liever bezorgd zij over de armoede, die er bij
de gemeente heerscht dan over zoo vele minder belangrijke overtolligheden. Ten welken
einde het J geprojecteerde Oeconomische Genootschap zoo ras mogelijk in aanmerking
moest komen .
16Dat onder de verscheidene andere directin ook een reglement plaats moet hebben tegen de
pracht en depenches [verkwistingen] van de natie, inzonderheid van hen die van 't armengeld
leven, 't welk zekerlijk nevens de besnoeing der zoo kostbare feesten en onnutte
geldverkwistingen al weer een middel was, om de natie in betere stand te houden. Dat er
ook een fonds kon wezen voor ongelukkig wordende huizen. Hoe velen der onzen zijn
niet staande gebleven in de rupture en omstandigheden van het jaar 1763, toen zoo vele
Christenen failleerden! En hoe vele er door die voorzorg niet altijd kannen
blijven ? Dat wij nog verbeterigen in de directie van een menigde zaken maken
moeten. Want waarom toch distingeeren en scheiden wij ons in alles van de
Christenen ? Waartoe die lange onbesuisde baarden onder de Hoogduitsche en
Poolsche Joden ? Waartoe zoo vele stijfkoppige beuzelingen, die ons maar gehaat
maken, zonder dat ze ons voordeel aanbrengen. Zeker de toelating tot de ambten,
openbare bedieningen, tot het militaire, tot de gilden, tot allerlei neringen en tot
duizende onderhandelingen, daar wij wel bij konden varen, zou met den tijd wel volgen,
zoo wij in alle deze nietsnuttende grilligheden eens een heilzame verandering of
hervorming maakten.
17Dat omtrent het besteden van de kerkelijke domeinen en inkomsten beter orde en
toeverzicht moest wezen en dat de Zadaca of kerkgelden veel beter aangelegd moesten
worden. Men geeft nu alle maanden considerabele sommen uit voor de huren der
armen, die er door verscheiden intri-gues der onderopzichters, gelijk in de
onderhandsche overeenkomsten van dezen met de huisheeren, het geven van steekpenningen, enz. zeer weinig genot van hebben, en welke armen nog daarenboven aan
gedurige onderhuringen en aftrogge-lingen bloot staan. Dit kon alles verbeterd en
weggenomen worden, zoo men permissie bij den Ed. Magistraat verzocht, om eens
vooral huizen te mogen bouwen voor gemelde armen, waartoe ons licht eenig
onbetimmerd vak [onbebouwd terrein] in de stad kon aangewezen worden. Dit zou
ongeloofelijk veel geld jaarlijks besparen voor de kerk en gemeente en het zou de
behoeftige menschen ongelijk meer ondersteuning bezorgen, daar nu wel veel geld voor

geschikt wordt, doch die er weinig genot van hebben. Dat oorzaak is van zoovele
rumoeren en ongenoegen, die er dagelijks onder het volk bespeurd worden. Door dien
weg zou men onder ons geen eenige bedelaar meer zien en de kerk zou met veel meer
wel te doen door importante sommen, die nu maandelijks verdeeld worden, uit te
winnen nog rijk daarenboven worden. De maatschappij, die de armen jaarlijks jassen
onder ons uitdeelt, [Mel Sedaka*)] verdient hier in haar goede directie al zoo veel lof
als de kerk zelve.
Met deze aanmerkingen in 15 en 17 konden de toenmalige HH. Parnassijns van
Amsterdam 't wel doen! Had Schrijver in onze dagen geleefd, dan was hij zeker door
menige kiesvereeniging met open armen ontvangen. Wel zijn de kerkelijke zangers
(Meshorerim), wel de gemeentelijke bruiloftshuizen opgedoekt, maar hebben we nu
geen koor-quaesties, en op gezette tijden moeilijkheden over ambtenaarsontslagen en -salarissen, kerkelijke inzegeningen, met het armbestuur, krek als in
Schrijvers tijd. Overigens, zoodra Schrijver 't over sociale maatregelen heeft, ziet hij de
belangen van eigen stand 't eerst en vervalt dan in kras ,,klasse-belang". Zoo wil hij
thans niet meer of minder dan een gemeente-fonds tot steun aan de berooide
Portugeesch-Joodsche families.
In artikel 16 wil Schrijver, gelijk zoovele Joodsche gemeente-reglementen al in die
dagen, den strijd tegen de luxe aanbinden. Tegelijkertijd wil hij het andere uiterste, de
geheele onverzorgde lichaamscultuur, ,,de onbesuisde baarden", besnoeien.
Opmerkelijk is ook, dat de Joden in Holland nog vr de Emancipatie ,,tot het militaire"
zijn toegelaten: reeds in 1782 in den laatsten Engelschen oorlog, zijn Joden als
matrozen in dienst genomen, waarop de heeren Eduard van Biema en S. Seeligmann
(zie Centraalblad voor Isralieten in Nederland, XVI, No. 36) het eerst uitvoerig
gewezen hebben. In 1809 hebben wij het zelfs moeten beleven, dat er een corps
Joodsche troepen werd geformeerd.De Redacteur merkt op, dat in zijntijd, in sommige
dorpen
van
Nederland
de
Joden
met
de
Christenen
als
schut
ters samen mee op trokken. Voor hetoverige hekelt hij een beetje Schrijversmilitaire
begeerten. Hij kon ons beter uitlachen, vindt de Redacteur van ,,DeKoopman" dat
wij,
Christenen,
voor
de Joden oorlogen, en dat wij in hetmidden van moord en bloedvergietingen,de lessen
van onzen Christus zoo schoonbetrachten! Des verliezen zij daar nietveel aan.
A
En in zijn slotparagraaf .schrijft hij.:.
18.
Dat er eindelijk dan ook beter voorzorg zijn moet, omtrent stokoude en verminkte
armen, die nu genoodzaakt zijn te zwerven of van gebrek te verteren, waartoe een
hospitaal of armenhuis behoorde opgericht te worden en waartoe de fondsen gemakkelijk
te vinden waren, hetzij bij wijze van inteekening door fournissement naar rato, dat ieder
geschat werd, of bij negotiatie, als anderszins. Dat men volstrekte deugnieten en luiaards
naar eenige Hollandsche kolonie of buiten-kantoor, daar Joden wonen, verzond, en dat
men die ook aldus hielp bloeien en bevolken. De handelwijze der Portugeezen te Londen
ons dus ten model stellende. Opdat wij dus ons zelven voor ons zelven van nut doen zijn
en het tevens worden voor den Staat, voor het algemeen en voor den koophandel. Dat
men dit alles toch wel overwege en er bijtijds met der daad schikking in make, eer het te
laat wordt.
In deze slotparagraaf worden de latere Joodsche Oude Lieden Gestichten en wordt ook het
program der vereeniging: ,,De Joodsche Invalide" al geconcipieerd. De Redacteur vindt

hier gelegenheid der Joden milddadigheid voor de armen hoogelijk te prijzen. Hij haalt uit
de jongste geschiedenis voorbeelden aan, hoe de Hollandsche Joden steeds zonder onderscheid van geloof weldadig geweest zijn, ,,dat men onder het Christendom zoo niet
vindt".
De Schrijver bespreekt vervolgens den dwangarbeid voor het Amsterdamsch Joodsch
proletariaat in de Hollandsche kolonin, door Isaac de Pinto in 1748 al voorgesteld, en
door de Amsterdamsche Magistraten in 1760 krachtig in de hand gewerkt, doch in een
eigen kantteekening wordt dit voorstel door den Auteur weer teruggenomen. Daar
schrijft hij, meer in den geest van den rijperen de Pinto, die een groot bevolkingsaantal 's
lands grootste rijkdom oordeelde:
Of het was beter, hen op een of andere wijze aan 't werk te zetten in de fabrieken, die ik
voorgeslagen heb, en dan de aller kwaadwilligsten, zoo het nood doet, in een huis van
onze natie op te sluiten; want
door onze jeugd buitenslands te zenden verbeteren wij die weinig, maar verergeren haar
veeleer en wij onteeren en ontvolken er onze populatie maar mee. Anders kon het een
aanmerking zijn, die niet van de minsten was: Waarom wij onze [Joodsche] natie niet zoo
wel tot de zeedienst opleiden op zelf gequipeerde schepen als de Christenen of als sommige
Joden in Engeland ?
't Geen ik in dit plan gezegd heb wil ik,
zoo besluit hij dat het zoo mt betrekking hebbe tot de Hoogduitsche, als tot de
Portugeesche Joden. Zij konden het zich beiden ten nutte maken, het beiden overwegen en er
de beste voorstellingen uit navolgen, zoo alle hun niet behagen.
.i,A
En hiermede zijn wij aan het slot van dit in velerlei opzicht zoo belangwekkend Plan
gekomen. Bewonderden wij vaak Schrijvers scherpeopmerkingsgave, de slot-balans moet
toch
in Schrijvers nadeel uitvallen: Voor dewezenlijke Joodsche belangen had hij oognoch oor,
wijl geen hart.
')

Mantel der Liefdadigheid, vereeniging in 1735 opgericht. Zie J. M. Hillesum: Vereenigingen bij de Portugeesche en Spaansche
Joden te Amsterdam in de I7d en i&&* eeuw, in het Eerste Jaarboek der Vereeniging Amstelodamum, (1902) blz. 177.

Van Izaak Prins


(Stond in de Vrijdagavond jaargang 1925 blz 8-11 helaas heb ik deel I niet in bezit)

George

You might also like