Lektion 7: Das Auto Duits

S. 81 – 83

kochen koken
Das Fahrrad (Fahrräder) De fiets
freunde treffen (s) Vrienden ontmoeten, afspreken met vrienden
Die Blume (n) De bloem
gießen Gieten
malen Kleuren, tekenen
Ins Konzert gehen Naar een concert gaan
Die Zeitung (en) De krant
gerade Recht, net, precies
Das Wochenende (n) Het weekend
Der Besuch Het bezoek
Der Ausflug (-flüge) De uitstap
Der Fußball (¨e) De voetbal
Die Prüfung (en) Het examen
wirklich Echt, werkelijk
überlegen Naleggen, òverleggen (scheidbaar)
Außerdem Bovendien
Grüß dich Hallo!
Verabredet sein Afgesproken hebben
Es tut mir leid Het spijt me
Etwas erleben Iets beleven
Das Krankenhaus (-häuser) Het ziekenhuis
Der Autounfall (-fälle) Het auto-ongeluk
umziehen Verhuizen, omkleden

S. 84 – 87
Lektion 7: Das Auto Duits

S. 88 - 89

Die Raststätte (n) Het wegrestaurant

mutterseelenallein Moederziel alleen
Der Rastplatz (¨e) De picknickplek
Die Autobahn (en) De autostrada
versehentlich Per ongeluk
abfahren Wegrijden, vertrekken
Die Geschichte (n) Het verhaal
losfahren Vertrekken
müde Moe
Der Rücksitz € De achterbank
auf einmal Plotseling
plötzlich Plotseling
aufwachen Ontwaken
parken Parkeren
aussteigen Opstappen, instappen
zurückkommen (s) Terugkomen
anhalten (s) Stoppen
dunkel Donker
hell Licht
Angst haben Schrik hebben, bang zijn
Die Suchmeldung (en) Het opsporingsbericht
Die Hilfe (n) De hulp
sofort Zo verder
Die Polizei De politie
Die Polizeistation (en) Het politiekantoor

S. 90 – 92

Die Geschäftsreise (n) De zakenreis

Lektion 7: Das Auto Duits

Die Stadt (Städte) De stad

wie immer Zoals altijd
wunderschön Wondermooi
diesmal Deze keer
Das Pech De (auto)pech
bis jetzt Tot nu
zuerst Aanvankelijk, eerst
Der Vormieter (-) De vorige huurder
Der Fehler (-) De fout
Der Maler (-) De schilder
falsch Verkeerd
Die Farbe De kleur
rot Rood
blau Blauw
grün Groen
weiß Wit
schwarz Zwart
gelb Geel
orange Oranje
purpur Paars, lila
braun Bruin
grau Grijs
rosa Roze
Der Tischler (-) De schrijnwerker
Das Loch (¨er) Het gat
bohren (z) Boren
Die Elektroleitung (en) De elektrische bedrading
reklamieren Klagen
Der Nachbar (n) De buur
anschließen (s) aansluiten
Der Zettel (-) Het papiertje
Der Schlauch (¨e) De buis
Lektion 7: Das Auto Duits

Den Boden wischen De vloer kuisen

Tropfen Druppelen
Das Geräusch (e) Het geluid
Einschlagen inslaan

Hand-outs das Auto

Der Führerschein (e) Het rijbewijs

Die Felge (n) De velg
teuer Duur
billig Goedkoop
Die Stoßstange (n) De bumper
Der Rost (-) Het reost
Der Motor (en) De motor
Die Motorhaube (n) De motorkap
Das Schnäppchen (-) Het koopje
fahren (s) Rijden
Das Vergnügen (-) Het plezier
tanken Tanken
Die Tankstelle (n) Het tankstation
Das Benzin (e) De benzine
Der Reifen (-) De band
bremsen Remmen
Die Bremse (n) De rem
Der Liebhaber (-) De liefhebber
aufpassen Opletten
verletzt sein Gekwetst zijn
Der Verletzter De gekwetste (m)
Die Verletzte De gekwetste (v)
Die Verletzten De gekwetsten
Die Kreuzung (en) Het kruispunt
Lektion 7: Das Auto Duits

Der Krankenwagen (-) De ziekenwagen

sich befinden Zich bevinden
Der Unfall (¨e) Het ongeval
schicken Sturen
Die Notrufzentrale De nooddienst
Der Tank (s) De tank
parken Parkeren
Die Panne (n) De panne
Die Werkstatt (¨en) De garage
Der Parkplatz (¨e) De parking
Der Scheinwerfer (-) Het licht
Die Windschutzscheibe (n) De voorruit
Das Nummernschild (er) De nummerplaat
Der Kofferraum (¨e) De koffer
Der Auspuff De uitlaat
Die Ampel (n) Het verkeerslicht