Professional Documents
Culture Documents
Important Verbs
zijn (to be) present I ik ben past ik was je was hij was we waren jullie waren ze waren present perfect ik ben geweest je bent geweest hij is geweest we zijn geweest jullie zijn geweest ze zijn geweest past perfect ik was geweest je was geweest hij was geweest we waren geweest jullie waren geweest ze waren geweest
conditional ik zou zijn je zou zijn hij zou zijn we zouden zijn
future perfect ik zal zijn geweest je zult zijn geweest hij zal zijn geweest we zullen zijn geweest
conditional perfect ik zou zijn geweest je zou zijn geweest hij zou zijn geweest we zouden zijn geweest
you jullie zullen zijn jullie zouden zijn jullie zullen zijn geweest jullie zouden zijn geweest they ze zullen zijn ze zouden zijn ze zullen zijn geweest ze zouden zijn geweest
hebben (to have) present I ik heb past ik had je had hij had we hadden jullie hadden ze hadden present perfect ik heb gehad je hebt gehad hij heeft gehad we hebben gehad jullie hebben gehad ze hebben gehad past perfect ik had gehad je had gehad hij had gehad we hadden gehad jullie hadden gehad ze hadden gehad
conditional ik zou hebben je zou hebben hij zou hebben we zouden hebben
future perfect ik zal hebben gehad je zult hebben gehad hij zal hebben gehad we zullen hebben gehad
conditional perfect ik zou hebben gehad je zou hebben gehad hij zou hebben gehad we zouden hebben gehad
you jullie zullen hebben jullie zouden hebben jullie zullen hebben gehad jullie zouden hebben gehad they ze zullen hebben ze zouden hebben ze zullen hebben gehad ze zouden hebben gehad
zullen (shall, will) present I ik zal past ik zou je zou hij zou we zouden
Other Verbs
aanbellen (to call (at a door)) present I ik bel aan past ik belde aan je belde aan hij belde aan we belden aan jullie belden aan ze belden aan present perfect ik heb aangebeld je hebt aangebeld hij heeft aangebeld we hebben aangebeld jullie hebben aangebeld ze hebben aangebeld past perfect ik had aangebeld je had aangebeld hij had aangebeld we hadden aangebeld jullie hadden aangebeld ze hadden aangebeld
conditional ik zou aanbellen je zou aanbellen hij zou aanbellen we zouden aanbellen
future perfect ik zal hebben aangebeld je zult hebben aangebeld hij zal hebben aangebeld we zullen hebben aangebeld
conditional perfect ik zou hebben aangebeld je zou hebben aangebeld hij zou hebben aangebeld we zouden hebben aangebeld
you jullie zullen aanbellen jullie zouden aanbellen jullie zullen hebben aangebeld jullie zouden hebben aangebeld they ze zullen aanbellen ze zouden aanbellen ze zullen hebben aangebeld ze zouden hebben aangebeld
aanbevelen (to recommend) present I ik beveel aan past ik beval aan je beval aan hij beval aan we bevalen aan jullie bevalen aan ze bevalen aan present perfect ik heb aanbevolen je hebt aanbevolen hij heeft aanbevolen we hebben aanbevolen jullie hebben aanbevolen ze hebben aanbevolen past perfect ik had aanbevolen je had aanbevolen hij had aanbevolen we hadden aanbevolen jullie hadden aanbevolen ze hadden aanbevolen
conditional ik zou aanbevelen je zou aanbevelen hij zou aanbevelen we zouden aanbevelen
future perfect ik zal hebben aanbevolen je zult hebben aanbevolen hij zal hebben aanbevolen we zullen hebben aanbevolen
conditional perfect ik zou hebben aanbevolen je zou hebben aanbevolen hij zou hebben aanbevolen we zouden hebben aanbevolen
you jullie zullen aanbevelen jullie zouden aanbevelen jullie zullen hebben aanbevolen jullie zouden hebben aanbevolen they ze zullen aanbevelen ze zouden aanbevelen ze zullen hebben aanbevolen ze zouden hebben aanbevolen
aanbidden (to worship) present I ik aanbid past ik aanbad je aanbad hij aanbad we aanbaden jullie aanbaden ze aanbaden present perfect ik heb aanbeden je hebt aanbeden hij heeft aanbeden we hebben aanbeden jullie hebben aanbeden ze hebben aanbeden past perfect ik had aanbeden je had aanbeden hij had aanbeden we hadden aanbeden jullie hadden aanbeden ze hadden aanbeden
conditional ik zou aanbidden je zou aanbidden hij zou aanbidden we zouden aanbidden
future perfect ik zal hebben aanbeden je zult hebben aanbeden hij zal hebben aanbeden we zullen hebben aanbeden
conditional perfect ik zou hebben aanbeden je zou hebben aanbeden hij zou hebben aanbeden we zouden hebben aanbeden
you jullie zullen aanbidden jullie zouden aanbidden jullie zullen hebben aanbeden jullie zouden hebben aanbeden they ze zullen aanbidden ze zouden aanbidden ze zullen hebben aanbeden ze zouden hebben aanbeden
aangeven (to indicate, to pass, to report) present I ik geef aan past ik gaf aan je gaf aan hij gaf aan we gaven aan jullie gaven aan ze gaven aan present perfect ik heb aangegeven je hebt aangegeven hij heeft aangegeven we hebben aangegeven jullie hebben aangegeven ze hebben aangegeven past perfect ik had aangegeven je had aangegeven hij had aangegeven we hadden aangegeven jullie hadden aangegeven ze hadden aangegeven
conditional ik zou aangeven je zou aangeven hij zou aangeven we zouden aangeven
future perfect ik zal hebben aangegeven je zult hebben aangegeven hij zal hebben aangegeven we zullen hebben aangegeven
conditional perfect ik zou hebben aangegeven je zou hebben aangegeven hij zou hebben aangegeven we zouden hebben aangegeven
you jullie zullen aangeven jullie zouden aangeven jullie zullen hebben aangegeven jullie zouden hebben aangegeven they ze zullen aangeven ze zouden aangeven ze zullen hebben aangegeven ze zouden hebben aangegeven
aankomen (to arrive) present I ik kom aan past ik kwam aan je kwam aan hij kwam aan we kwamen aan jullie kwamen aan ze kwamen aan present perfect ik ben aangekomen je bent aangekomen hij is aangekomen we zijn aangekomen jullie zijn aangekomen ze zijn aangekomen past perfect ik was aangekomen je was aangekomen hij was aangekomen we waren aangekomen jullie waren aangekomen ze waren aangekomen
conditional ik zou aankomen je zou aankomen hij zou aankomen we zouden aankomen
future perfect ik zal zijn aangekomen je zult zijn aangekomen hij zal zijn aangekomen we zullen zijn aangekomen
conditional perfect ik zou zijn aangekomen je zou zijn aangekomen hij zou zijn aangekomen we zouden zijn aangekomen
you jullie zullen aankomen jullie zouden aankomen jullie zullen zijn aangekomen jullie zouden zijn aangekomen they ze zullen aankomen ze zouden aankomen ze zullen zijn aangekomen ze zouden zijn aangekomen
aanmoedigen (to encourage) present I ik moedig aan past ik moedigde aan je moedigde aan hij moedigde aan we moedigden aan jullie moedigden aan ze moedigden aan present perfect ik heb aangemoedigd je hebt aangemoedigd hij heeft aangemoedigd we hebben aangemoedigd jullie hebben aangemoedigd ze hebben aangemoedigd past perfect ik had aangemoedigd je had aangemoedigd hij had aangemoedigd we hadden aangemoedigd jullie hadden aangemoedigd ze hadden aangemoedigd
conditional ik zou aanmoedigen je zou aanmoedigen hij zou aanmoedigen we zouden aanmoedigen
future perfect ik zal hebben aangemoedigd je zult hebben aangemoedigd hij zal hebben aangemoedigd we zullen hebben aangemoedigd
conditional perfect ik zou hebben aangemoedigd je zou hebben aangemoedigd hij zou hebben aangemoedigd we zouden hebben aangemoedigd
you jullie zullen aanmoedigen jullie zouden aanmoedigen jullie zullen hebben aangemoedigd jullie zouden hebben aangemoedigd they ze zullen aanmoedigen ze zouden aanmoedigen ze zullen hebben aangemoedigd ze zouden hebben aangemoedigd
aannemen (to take, to employ (someone)) present I ik neem aan past ik nam aan je nam aan hij nam aan we namen aan jullie namen aan ze namen aan present perfect ik heb aangenomen je hebt aangenomen hij heeft aangenomen we hebben aangenomen jullie hebben aangenomen ze hebben aangenomen past perfect ik had aangenomen je had aangenomen hij had aangenomen we hadden aangenomen jullie hadden aangenomen ze hadden aangenomen
conditional ik zou aannemen je zou aannemen hij zou aannemen we zouden aannemen
future perfect ik zal hebben aangenomen je zult hebben aangenomen hij zal hebben aangenomen we zullen hebben aangenomen
conditional perfect ik zou hebben aangenomen je zou hebben aangenomen hij zou hebben aangenomen we zouden hebben aangenomen
you jullie zullen aannemen jullie zouden aannemen jullie zullen hebben aangenomen jullie zouden hebben aangenomen they ze zullen aannemen ze zouden aannemen ze zullen hebben aangenomen ze zouden hebben aangenomen
aanraken (to touch) present I ik raak aan past ik raakte aan je raakte aan hij raakte aan we raakten aan jullie raakten aan ze raakten aan present perfect ik heb aangeraakt je hebt aangeraakt hij heeft aangeraakt we hebben aangeraakt jullie hebben aangeraakt ze hebben aangeraakt past perfect ik had aangeraakt je had aangeraakt hij had aangeraakt we hadden aangeraakt jullie hadden aangeraakt ze hadden aangeraakt
conditional ik zou aanraken je zou aanraken hij zou aanraken we zouden aanraken
future perfect ik zal hebben aangeraakt je zult hebben aangeraakt hij zal hebben aangeraakt we zullen hebben aangeraakt
conditional perfect ik zou hebben aangeraakt je zou hebben aangeraakt hij zou hebben aangeraakt we zouden hebben aangeraakt
you jullie zullen aanraken jullie zouden aanraken jullie zullen hebben aangeraakt jullie zouden hebben aangeraakt they ze zullen aanraken ze zouden aanraken ze zullen hebben aangeraakt ze zouden hebben aangeraakt
aantrekken (to put on) present I ik trek aan past ik trok aan je trok aan hij trok aan we trokken aan jullie trokken aan ze trokken aan present perfect ik heb aangetrokken je hebt aangetrokken hij heeft aangetrokken we hebben aangetrokken jullie hebben aangetrokken ze hebben aangetrokken past perfect ik had aangetrokken je had aangetrokken hij had aangetrokken we hadden aangetrokken jullie hadden aangetrokken ze hadden aangetrokken
conditional ik zou aantrekken je zou aantrekken hij zou aantrekken we zouden aantrekken
future perfect ik zal hebben aangetrokken je zult hebben aangetrokken hij zal hebben aangetrokken we zullen hebben aangetrokken
conditional perfect ik zou hebben aangetrokken je zou hebben aangetrokken hij zou hebben aangetrokken we zouden hebben aangetrokken
you jullie zullen aantrekken jullie zouden aantrekken jullie zullen hebben aangetrokken jullie zouden hebben aangetrokken they ze zullen aantrekken ze zouden aantrekken ze zullen hebben aangetrokken ze zouden hebben aangetrokken
aanvallen (to attack) present I ik val aan past ik viel aan je viel aan hij viel aan we vielen aan jullie vielen aan ze vielen aan present perfect ik heb aangevallen je hebt aangevallen hij heeft aangevallen we hebben aangevallen jullie hebben aangevallen ze hebben aangevallen past perfect ik had aangevallen je had aangevallen hij had aangevallen we hadden aangevallen jullie hadden aangevallen ze hadden aangevallen
conditional ik zou aanvallen je zou aanvallen hij zou aanvallen we zouden aanvallen
future perfect ik zal hebben aangevallen je zult hebben aangevallen hij zal hebben aangevallen we zullen hebben aangevallen
conditional perfect ik zou hebben aangevallen je zou hebben aangevallen hij zou hebben aangevallen we zouden hebben aangevallen
you jullie zullen aanvallen jullie zouden aanvallen jullie zullen hebben aangevallen jullie zouden hebben aangevallen they ze zullen aanvallen ze zouden aanvallen ze zullen hebben aangevallen ze zouden hebben aangevallen
aarzelen (to hesitate) present I ik aarzel past ik aarzelde je aarzelde hij aarzelde we aarzelden jullie aarzelden ze aarzelden present perfect ik heb geaarzeld je hebt geaarzeld hij heeft geaarzeld we hebben geaarzeld jullie hebben geaarzeld ze hebben geaarzeld past perfect ik had geaarzeld je had geaarzeld hij had geaarzeld we hadden geaarzeld jullie hadden geaarzeld ze hadden geaarzeld
conditional ik zou aarzelen je zou aarzelen hij zou aarzelen we zouden aarzelen
future perfect ik zal hebben geaarzeld je zult hebben geaarzeld hij zal hebben geaarzeld we zullen hebben geaarzeld
conditional perfect ik zou hebben geaarzeld je zou hebben geaarzeld hij zou hebben geaarzeld we zouden hebben geaarzeld
you jullie zullen aarzelen jullie zouden aarzelen jullie zullen hebben geaarzeld jullie zouden hebben geaarzeld they ze zullen aarzelen ze zouden aarzelen ze zullen hebben geaarzeld ze zouden hebben geaarzeld
absorberen (to absorb) present I ik absorbeer past ik absorbeerde je absorbeerde hij absorbeerde we absorbeerden jullie absorbeerden ze absorbeerden present perfect ik heb geabsorbeerd je hebt geabsorbeerd hij heeft geabsorbeerd we hebben geabsorbeerd jullie hebben geabsorbeerd ze hebben geabsorbeerd past perfect ik had geabsorbeerd je had geabsorbeerd hij had geabsorbeerd we hadden geabsorbeerd jullie hadden geabsorbeerd ze hadden geabsorbeerd
conditional ik zou absorberen je zou absorberen hij zou absorberen we zouden absorberen
future perfect ik zal hebben geabsorbeerd je zult hebben geabsorbeerd hij zal hebben geabsorbeerd we zullen hebben geabsorbeerd
conditional perfect ik zou hebben geabsorbeerd je zou hebben geabsorbeerd hij zou hebben geabsorbeerd we zouden hebben geabsorbeerd
you jullie zullen absorberen jullie zouden absorberen jullie zullen hebben geabsorbeerd jullie zouden hebben geabsorbeerd they ze zullen absorberen ze zouden absorberen ze zullen hebben geabsorbeerd ze zouden hebben geabsorbeerd
accepteren (to accept) present I ik accepteer past ik accepteerde je accepteerde hij accepteerde we accepteerden jullie accepteerden ze accepteerden present perfect ik heb geaccepteerd je hebt geaccepteerd hij heeft geaccepteerd we hebben geaccepteerd jullie hebben geaccepteerd ze hebben geaccepteerd past perfect ik had geaccepteerd je had geaccepteerd hij had geaccepteerd we hadden geaccepteerd jullie hadden geaccepteerd ze hadden geaccepteerd
conditional ik zou accepteren je zou accepteren hij zou accepteren we zouden accepteren
future perfect ik zal hebben geaccepteerd je zult hebben geaccepteerd hij zal hebben geaccepteerd we zullen hebben geaccepteerd
conditional perfect ik zou hebben geaccepteerd je zou hebben geaccepteerd hij zou hebben geaccepteerd we zouden hebben geaccepteerd
you jullie zullen accepteren jullie zouden accepteren jullie zullen hebben geaccepteerd jullie zouden hebben geaccepteerd they ze zullen accepteren ze zouden accepteren ze zullen hebben geaccepteerd ze zouden hebben geaccepteerd
achtervolgen (to chase) present I ik achtervolg past ik achtervolgde je achtervolgde hij achtervolgde we achtervolgden jullie achtervolgden ze achtervolgden present perfect ik heb achtervolgd je hebt achtervolgd hij heeft achtervolgd we hebben achtervolgd jullie hebben achtervolgd ze hebben achtervolgd past perfect ik had achtervolgd je had achtervolgd hij had achtervolgd we hadden achtervolgd jullie hadden achtervolgd ze hadden achtervolgd
conditional ik zou achtervolgen je zou achtervolgen hij zou achtervolgen we zouden achtervolgen
future perfect ik zal hebben achtervolgd je zult hebben achtervolgd hij zal hebben achtervolgd we zullen hebben achtervolgd
conditional perfect ik zou hebben achtervolgd je zou hebben achtervolgd hij zou hebben achtervolgd we zouden hebben achtervolgd
you jullie zullen achtervolgen jullie zouden achtervolgen jullie zullen hebben achtervolgd jullie zouden hebben achtervolgd they ze zullen achtervolgen ze zouden achtervolgen ze zullen hebben achtervolgd ze zouden hebben achtervolgd
ademen (to breathe) present I ik adem past ik ademde je ademde hij ademde we ademden jullie ademden ze ademden present perfect ik heb geademd je hebt geademd hij heeft geademd we hebben geademd jullie hebben geademd ze hebben geademd past perfect ik had geademd je had geademd hij had geademd we hadden geademd jullie hadden geademd ze hadden geademd
conditional ik zou ademen je zou ademen hij zou ademen we zouden ademen
future perfect ik zal hebben geademd je zult hebben geademd hij zal hebben geademd we zullen hebben geademd
conditional perfect ik zou hebben geademd je zou hebben geademd hij zou hebben geademd we zouden hebben geademd
you jullie zullen ademen jullie zouden ademen jullie zullen hebben geademd jullie zouden hebben geademd they ze zullen ademen ze zouden ademen ze zullen hebben geademd ze zouden hebben geademd
adopteren (to adopt (a child)) present I ik adopteer past ik adopteerde je adopteerde hij adopteerde we adopteerden jullie adopteerden ze adopteerden present perfect ik heb geadopteerd je hebt geadopteerd hij heeft geadopteerd we hebben geadopteerd jullie hebben geadopteerd ze hebben geadopteerd past perfect ik had geadopteerd je had geadopteerd hij had geadopteerd we hadden geadopteerd jullie hadden geadopteerd ze hadden geadopteerd
conditional ik zou adopteren je zou adopteren hij zou adopteren we zouden adopteren
future perfect ik zal hebben geadopteerd je zult hebben geadopteerd hij zal hebben geadopteerd we zullen hebben geadopteerd
conditional perfect ik zou hebben geadopteerd je zou hebben geadopteerd hij zou hebben geadopteerd we zouden hebben geadopteerd
you jullie zullen adopteren jullie zouden adopteren jullie zullen hebben geadopteerd jullie zouden hebben geadopteerd they ze zullen adopteren ze zouden adopteren ze zullen hebben geadopteerd ze zouden hebben geadopteerd
adverteren (to advertise) present I ik adverteer past ik adverteerde je adverteerde hij adverteerde we adverteerden jullie adverteerden ze adverteerden present perfect ik heb geadverteerd je hebt geadverteerd hij heeft geadverteerd we hebben geadverteerd jullie hebben geadverteerd ze hebben geadverteerd past perfect ik had geadverteerd je had geadverteerd hij had geadverteerd we hadden geadverteerd jullie hadden geadverteerd ze hadden geadverteerd
conditional ik zou adverteren je zou adverteren hij zou adverteren we zouden adverteren
future perfect ik zal hebben geadverteerd je zult hebben geadverteerd hij zal hebben geadverteerd we zullen hebben geadverteerd
conditional perfect ik zou hebben geadverteerd je zou hebben geadverteerd hij zou hebben geadverteerd we zouden hebben geadverteerd
you jullie zullen adverteren jullie zouden adverteren jullie zullen hebben geadverteerd jullie zouden hebben geadverteerd they ze zullen adverteren ze zouden adverteren ze zullen hebben geadverteerd ze zouden hebben geadverteerd
adviseren (to advise) present I ik adviseer past ik adviseerde je adviseerde hij adviseerde we adviseerden jullie adviseerden ze adviseerden present perfect ik heb geadviseerd je hebt geadviseerd hij heeft geadviseerd we hebben geadviseerd jullie hebben geadviseerd ze hebben geadviseerd past perfect ik had geadviseerd je had geadviseerd hij had geadviseerd we hadden geadviseerd jullie hadden geadviseerd ze hadden geadviseerd
conditional ik zou adviseren je zou adviseren hij zou adviseren we zouden adviseren
future perfect ik zal hebben geadviseerd je zult hebben geadviseerd hij zal hebben geadviseerd we zullen hebben geadviseerd
conditional perfect ik zou hebben geadviseerd je zou hebben geadviseerd hij zou hebben geadviseerd we zouden hebben geadviseerd
you jullie zullen adviseren jullie zouden adviseren jullie zullen hebben geadviseerd jullie zouden hebben geadviseerd
ze zouden adviseren
afdrogen (to dry (something)) present I ik droog af past ik droogde af je droogde af hij droogde af we droogden af jullie droogden af ze droogden af present perfect ik heb afgedroogd je hebt afgedroogd hij heeft afgedroogd we hebben afgedroogd jullie hebben afgedroogd ze hebben afgedroogd past perfect ik had afgedroogd je had afgedroogd hij had afgedroogd we hadden afgedroogd jullie hadden afgedroogd ze hadden afgedroogd
conditional ik zou afdrogen je zou afdrogen hij zou afdrogen we zouden afdrogen
future perfect ik zal hebben afgedroogd je zult hebben afgedroogd hij zal hebben afgedroogd we zullen hebben afgedroogd
conditional perfect ik zou hebben afgedroogd je zou hebben afgedroogd hij zou hebben afgedroogd we zouden hebben afgedroogd
you jullie zullen afdrogen jullie zouden afdrogen jullie zullen hebben afgedroogd jullie zouden hebben afgedroogd they ze zullen afdrogen ze zouden afdrogen ze zullen hebben afgedroogd ze zouden hebben afgedroogd
afmaken (to finish) present I ik maak af past ik maakte af je maakte af hij maakte af we maakten af jullie maakten af ze maakten af present perfect ik heb afgemaakt je hebt afgemaakt hij heeft afgemaakt we hebben afgemaakt jullie hebben afgemaakt ze hebben afgemaakt past perfect ik had afgemaakt je had afgemaakt hij had afgemaakt we hadden afgemaakt jullie hadden afgemaakt ze hadden afgemaakt
future perfect ik zal hebben afgemaakt je zult hebben afgemaakt hij zal hebben afgemaakt
conditional perfect ik zou hebben afgemaakt je zou hebben afgemaakt hij zou hebben afgemaakt
we
we zullen afmaken
we zouden afmaken
you jullie zullen afmaken jullie zouden afmaken jullie zullen hebben afgemaakt jullie zouden hebben afgemaakt they ze zullen afmaken ze zouden afmaken ze zullen hebben afgemaakt ze zouden hebben afgemaakt
afronden (to complete (a course, a task)) present I ik rond af past ik rondde af je rondde af hij rondde af we rondden af jullie rondden af ze rondden af present perfect ik heb afgerond je hebt afgerond hij heeft afgerond we hebben afgerond jullie hebben afgerond ze hebben afgerond past perfect ik had afgerond je had afgerond hij had afgerond we hadden afgerond jullie hadden afgerond ze hadden afgerond
he we
you jullie zullen afronden jullie zouden afronden jullie zullen hebben afgerond jullie zouden hebben afgerond they ze zullen afronden ze zouden afronden ze zullen hebben afgerond ze zouden hebben afgerond
afslaan (to turn to the right or to the left) present I ik sla af past ik sloeg af je sloeg af hij sloeg af we sloegen af jullie sloegen af ze sloegen af present perfect ik ben afgeslagen je bent afgeslagen hij is afgeslagen we zijn afgeslagen jullie zijn afgeslagen ze zijn afgeslagen past perfect ik was afgeslagen je was afgeslagen hij was afgeslagen we waren afgeslagen jullie waren afgeslagen ze waren afgeslagen
je zult zijn afgeslagen hij zal zijn afgeslagen we zullen zijn afgeslagen
je zou zijn afgeslagen hij zou zijn afgeslagen we zouden zijn afgeslagen
you jullie zullen afslaan jullie zouden afslaan jullie zullen zijn afgeslagen jullie zouden zijn afgeslagen they ze zullen afslaan ze zouden afslaan ze zullen zijn afgeslagen ze zouden zijn afgeslagen
afwassen (to do the dishes) present I ik was af past ik waste af je waste af hij waste af we wasten af jullie wasten af ze wasten af present perfect ik heb afgewassen je hebt afgewassen hij heeft afgewassen we hebben afgewassen jullie hebben afgewassen ze hebben afgewassen past perfect ik had afgewassen je had afgewassen hij had afgewassen we hadden afgewassen jullie hadden afgewassen ze hadden afgewassen
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal afwassen
ik zal hebben afgewassen je zult hebben afgewassen hij zal hebben afgewassen we zullen hebben afgewassen
ik zou hebben afgewassen je zou hebben afgewassen hij zou hebben afgewassen we zouden hebben afgewassen
you jullie zullen afwassen jullie zouden afwassen jullie zullen hebben afgewassen jullie zouden hebben afgewassen they ze zullen afwassen ze zouden afwassen ze zullen hebben afgewassen ze zouden hebben afgewassen
afwijzen (to reject) present I ik wijs af past ik wees af je wees af hij wees af we wezen af jullie wezen af ze wezen af present perfect ik heb afgewezen je hebt afgewezen hij heeft afgewezen we hebben afgewezen jullie hebben afgewezen ze hebben afgewezen past perfect ik had afgewezen je had afgewezen hij had afgewezen we hadden afgewezen jullie hadden afgewezen ze hadden afgewezen
conditional ik zou afwijzen je zou afwijzen hij zou afwijzen we zouden afwijzen
future perfect ik zal hebben afgewezen je zult hebben afgewezen hij zal hebben afgewezen we zullen hebben afgewezen
conditional perfect ik zou hebben afgewezen je zou hebben afgewezen hij zou hebben afgewezen we zouden hebben afgewezen
you jullie zullen afwijzen jullie zouden afwijzen jullie zullen hebben afgewezen jullie zouden hebben afgewezen they ze zullen afwijzen ze zouden afwijzen ze zullen hebben afgewezen ze zouden hebben afgewezen
antwoorden (to answer) present I ik antwoord past ik antwoordde je antwoordde hij antwoordde we antwoordden jullie antwoordden ze antwoordden present perfect ik heb geantwoord je hebt geantwoord hij heeft geantwoord we hebben geantwoord jullie hebben geantwoord ze hebben geantwoord past perfect ik had geantwoord je had geantwoord hij had geantwoord we hadden geantwoord jullie hadden geantwoord ze hadden geantwoord
conditional ik zou antwoorden je zou antwoorden hij zou antwoorden we zouden antwoorden
future perfect ik zal hebben geantwoord je zult hebben geantwoord hij zal hebben geantwoord we zullen hebben geantwoord
conditional perfect ik zou hebben geantwoord je zou hebben geantwoord hij zou hebben geantwoord we zouden hebben geantwoord
you jullie zullen antwoorden jullie zouden antwoorden jullie zullen hebben geantwoord jullie zouden hebben geantwoord they ze zullen antwoorden ze zouden antwoorden ze zullen hebben geantwoord ze zouden hebben geantwoord
arresteren (to arrest) present I ik arresteer past ik arresteerde je arresteerde hij arresteerde we arresteerden jullie arresteerden present perfect ik heb gearresteerd je hebt gearresteerd hij heeft gearresteerd we hebben gearresteerd jullie hebben gearresteerd past perfect ik had gearresteerd je had gearresteerd hij had gearresteerd we hadden gearresteerd jullie hadden gearresteerd
they ze arresteren
ze arresteerden
ze hebben gearresteerd
ze hadden gearresteerd
conditional ik zou arresteren je zou arresteren hij zou arresteren we zouden arresteren
future perfect ik zal hebben gearresteerd je zult hebben gearresteerd hij zal hebben gearresteerd we zullen hebben gearresteerd
conditional perfect ik zou hebben gearresteerd je zou hebben gearresteerd hij zou hebben gearresteerd we zouden hebben gearresteerd
you jullie zullen arresteren jullie zouden arresteren jullie zullen hebben gearresteerd jullie zouden hebben gearresteerd they ze zullen arresteren ze zouden arresteren ze zullen hebben gearresteerd ze zouden hebben gearresteerd
baden (to bathe) present I ik baad past ik baadde je baadde hij baadde we baadden present perfect ik heb gebaad je hebt gebaad hij heeft gebaad we hebben gebaad past perfect ik had gebaad je had gebaad hij had gebaad we hadden gebaad
conditional ik zou baden je zou baden hij zou baden we zouden baden
future perfect ik zal hebben gebaad je zult hebben gebaad hij zal hebben gebaad we zullen hebben gebaad
conditional perfect ik zou hebben gebaad je zou hebben gebaad hij zou hebben gebaad we zouden hebben gebaad
you jullie zullen baden jullie zouden baden jullie zullen hebben gebaad jullie zouden hebben gebaad they ze zullen baden ze zouden baden ze zullen hebben gebaad ze zouden hebben gebaad
bakken (to bake, to fry) present I ik bak past ik bakte je bakte hij bakte present perfect ik heb gebakken je hebt gebakken hij heeft gebakken past perfect ik had gebakken je had gebakken hij had gebakken
we
we bakken
conditional ik zou bakken je zou bakken hij zou bakken we zouden bakken
future perfect ik zal hebben gebakken je zult hebben gebakken hij zal hebben gebakken we zullen hebben gebakken
conditional perfect ik zou hebben gebakken je zou hebben gebakken hij zou hebben gebakken we zouden hebben gebakken
you jullie zullen bakken jullie zouden bakken jullie zullen hebben gebakken jullie zouden hebben gebakken they ze zullen bakken ze zouden bakken ze zullen hebben gebakken ze zouden hebben gebakken
balen (to dislike a situation (informal)) present I ik baal past ik baalde je baalde present perfect ik heb gebaald je hebt gebaald past perfect ik had gebaald je had gebaald
you je baalt
he we
hij heeft gebaald we hebben gebaald jullie hebben gebaald ze hebben gebaald
hij had gebaald we hadden gebaald jullie hadden gebaald ze hadden gebaald
conditional ik zou balen je zou balen hij zou balen we zouden balen
future perfect ik zal hebben gebaald je zult hebben gebaald hij zal hebben gebaald we zullen hebben gebaald
conditional perfect ik zou hebben gebaald je zou hebben gebaald hij zou hebben gebaald we zouden hebben gebaald
you jullie zullen balen jullie zouden balen jullie zullen hebben gebaald jullie zouden hebben gebaald they ze zullen balen ze zouden balen ze zullen hebben gebaald ze zouden hebben gebaald
banen (to clear (a road)) present I ik baan past ik baande present perfect ik heb gebaand past perfect ik had gebaand
je hebt gebaand hij heeft gebaand we hebben gebaand jullie hebben gebaand ze hebben gebaand
je had gebaand hij had gebaand we hadden gebaand jullie hadden gebaand ze hadden gebaand
conditional ik zou banen je zou banen hij zou banen we zouden banen
future perfect ik zal hebben gebaand je zult hebben gebaand hij zal hebben gebaand we zullen hebben gebaand
conditional perfect ik zou hebben gebaand je zou hebben gebaand hij zou hebben gebaand we zouden hebben gebaand
you jullie zullen banen jullie zouden banen jullie zullen hebben gebaand jullie zouden hebben gebaand they ze zullen banen ze zouden banen ze zullen hebben gebaand ze zouden hebben gebaand
beantwoorden (to answer (something)) present past present perfect past perfect
ik beantwoord
ik heb beantwoord je hebt beantwoord hij heeft beantwoord we hebben beantwoord jullie hebben beantwoord ze hebben beantwoord
ik had beantwoord je had beantwoord hij had beantwoord we hadden beantwoord jullie hadden beantwoord ze hadden beantwoord
conditional ik zou beantwoorden je zou beantwoorden hij zou beantwoorden we zouden beantwoorden
future perfect ik zal hebben beantwoord je zult hebben beantwoord hij zal hebben beantwoord we zullen hebben beantwoord
conditional perfect ik zou hebben beantwoord je zou hebben beantwoord hij zou hebben beantwoord we zouden hebben beantwoord
you jullie zullen beantwoorden jullie zouden beantwoorden jullie zullen hebben beantwoord jullie zouden hebben beantwoord they ze zullen beantwoorden ze zouden beantwoorden ze zullen hebben beantwoord ze zouden hebben beantwoord
present I ik bedek
present perfect ik heb bedekt je hebt bedekt hij heeft bedekt we hebben bedekt jullie hebben bedekt ze hebben bedekt
past perfect ik had bedekt je had bedekt hij had bedekt we hadden bedekt jullie hadden bedekt ze hadden bedekt
conditional ik zou bedekken je zou bedekken hij zou bedekken we zouden bedekken
future perfect ik zal hebben bedekt je zult hebben bedekt hij zal hebben bedekt we zullen hebben bedekt
conditional perfect ik zou hebben bedekt je zou hebben bedekt hij zou hebben bedekt we zouden hebben bedekt
you jullie zullen bedekken jullie zouden bedekken jullie zullen hebben bedekt jullie zouden hebben bedekt they ze zullen bedekken ze zouden bedekken ze zullen hebben bedekt ze zouden hebben bedekt
bedelen (to beg) present I ik bedel past ik bedelde je bedelde hij bedelde we bedelden jullie bedelden ze bedelden present perfect ik heb gebedeld je hebt gebedeld hij heeft gebedeld we hebben gebedeld jullie hebben gebedeld ze hebben gebedeld past perfect ik had gebedeld je had gebedeld hij had gebedeld we hadden gebedeld jullie hadden gebedeld ze hadden gebedeld
conditional ik zou bedelen je zou bedelen hij zou bedelen we zouden bedelen
future perfect ik zal hebben gebedeld je zult hebben gebedeld hij zal hebben gebedeld we zullen hebben gebedeld
conditional perfect ik zou hebben gebedeld je zou hebben gebedeld hij zou hebben gebedeld we zouden hebben gebedeld
you jullie zullen bedelen jullie zouden bedelen jullie zullen hebben gebedeld jullie zouden hebben gebedeld they ze zullen bedelen ze zouden bedelen ze zullen hebben gebedeld ze zouden hebben gebedeld
bedoelen (to mean) present I ik bedoel past ik bedoelde je bedoelde hij bedoelde we bedoelden jullie bedoelden ze bedoelden present perfect ik heb bedoeld je hebt bedoeld hij heeft bedoeld we hebben bedoeld jullie hebben bedoeld ze hebben bedoeld past perfect ik had bedoeld je had bedoeld hij had bedoeld we hadden bedoeld jullie hadden bedoeld ze hadden bedoeld
conditional ik zou bedoelen je zou bedoelen hij zou bedoelen we zouden bedoelen
future perfect ik zal hebben bedoeld je zult hebben bedoeld hij zal hebben bedoeld we zullen hebben bedoeld
conditional perfect ik zou hebben bedoeld je zou hebben bedoeld hij zou hebben bedoeld we zouden hebben bedoeld
you jullie zullen bedoelen jullie zouden bedoelen jullie zullen hebben bedoeld jullie zouden hebben bedoeld they ze zullen bedoelen ze zouden bedoelen ze zullen hebben bedoeld ze zouden hebben bedoeld
bedriegen (to cheat) present I ik bedrieg past ik bedroog je bedroog hij bedroog we bedrogen jullie bedrogen ze bedrogen present perfect ik heb bedrogen je hebt bedrogen hij heeft bedrogen we hebben bedrogen jullie hebben bedrogen ze hebben bedrogen past perfect ik had bedrogen je had bedrogen hij had bedrogen we hadden bedrogen jullie hadden bedrogen ze hadden bedrogen
conditional ik zou bedriegen je zou bedriegen hij zou bedriegen we zouden bedriegen
future perfect ik zal hebben bedrogen je zult hebben bedrogen hij zal hebben bedrogen we zullen hebben bedrogen
conditional perfect ik zou hebben bedrogen je zou hebben bedrogen hij zou hebben bedrogen we zouden hebben bedrogen
you jullie zullen bedriegen jullie zouden bedriegen jullie zullen hebben bedrogen jullie zouden hebben bedrogen they ze zullen bedriegen ze zouden bedriegen ze zullen hebben bedrogen ze zouden hebben bedrogen
beindigen (to end) present I ik beindig past ik beindigde je beindigde hij beindigde we beindigden jullie beindigden ze beindigden present perfect ik heb beindigd je hebt beindigd hij heeft beindigd we hebben beindigd jullie hebben beindigd ze hebben beindigd past perfect ik had beindigd je had beindigd hij had beindigd we hadden beindigd jullie hadden beindigd ze hadden beindigd
conditional ik zou beindigen je zou beindigen hij zou beindigen we zouden beindigen
future perfect ik zal hebben beindigd je zult hebben beindigd hij zal hebben beindigd we zullen hebben beindigd
conditional perfect ik zou hebben beindigd je zou hebben beindigd hij zou hebben beindigd we zouden hebben beindigd
you jullie zullen beindigen jullie zouden beindigen jullie zullen hebben beindigd jullie zouden hebben beindigd
ze zouden beindigen
begeleiden (to lead, to guide) present I ik begeleid past ik begeleidde je begeleidde hij begeleidde we begeleidden jullie begeleidden ze begeleidden present perfect ik heb begeleid je hebt begeleid hij heeft begeleid we hebben begeleid jullie hebben begeleid ze hebben begeleid past perfect ik had begeleid je had begeleid hij had begeleid we hadden begeleid jullie hadden begeleid ze hadden begeleid
conditional ik zou begeleiden je zou begeleiden hij zou begeleiden we zouden begeleiden
future perfect ik zal hebben begeleid je zult hebben begeleid hij zal hebben begeleid we zullen hebben begeleid
conditional perfect ik zou hebben begeleid je zou hebben begeleid hij zou hebben begeleid we zouden hebben begeleid
you jullie zullen begeleiden jullie zouden begeleiden jullie zullen hebben begeleid jullie zouden hebben begeleid they ze zullen begeleiden ze zouden begeleiden ze zullen hebben begeleid ze zouden hebben begeleid
begeren (to desire (intensely)) present I ik begeer past ik begeerde je begeerde hij begeerde we begeerden jullie begeerden ze begeerden present perfect ik heb begeerd je hebt begeerd hij heeft begeerd we hebben begeerd jullie hebben begeerd ze hebben begeerd past perfect ik had begeerd je had begeerd hij had begeerd we hadden begeerd jullie hadden begeerd ze hadden begeerd
future perfect ik zal hebben begeerd je zult hebben begeerd hij zal hebben begeerd
conditional perfect ik zou hebben begeerd je zou hebben begeerd hij zou hebben begeerd
we
we zullen begeren
we zouden begeren
you jullie zullen begeren jullie zouden begeren jullie zullen hebben begeerd jullie zouden hebben begeerd they ze zullen begeren ze zouden begeren ze zullen hebben begeerd ze zouden hebben begeerd
beginnen (to begin) present I ik begin past ik begon je begon hij begon we begonnen jullie begonnen ze begonnen present perfect ik ben begonnen je bent begonnen hij is begonnen we zijn begonnen jullie zijn begonnen ze zijn begonnen past perfect ik was begonnen je was begonnen hij was begonnen we waren begonnen jullie waren begonnen ze waren begonnen
he we
you jullie zullen beginnen jullie zouden beginnen jullie zullen zijn begonnen jullie zouden zijn begonnen they ze zullen beginnen ze zouden beginnen ze zullen zijn begonnen ze zouden zijn begonnen
begraven (to bury) present I ik begraaf past ik begroef je begroef hij begroef we begroeven jullie begroeven ze begroeven present perfect ik heb begraven je hebt begraven hij heeft begraven we hebben begraven jullie hebben begraven ze hebben begraven past perfect ik had begraven je had begraven hij had begraven we hadden begraven jullie hadden begraven ze hadden begraven
je zult hebben begraven hij zal hebben begraven we zullen hebben begraven
je zou hebben begraven hij zou hebben begraven we zouden hebben begraven
you jullie zullen begraven jullie zouden begraven jullie zullen hebben begraven jullie zouden hebben begraven they ze zullen begraven ze zouden begraven ze zullen hebben begraven ze zouden hebben begraven
begrijpen (to understand) present I ik begrijp past ik begreep je begreep hij begreep we begrepen jullie begrepen ze begrepen present perfect ik heb begrepen je hebt begrepen hij heeft begrepen we hebben begrepen jullie hebben begrepen ze hebben begrepen past perfect ik had begrepen je had begrepen hij had begrepen we hadden begrepen jullie hadden begrepen ze hadden begrepen
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal begrijpen
ik zal hebben begrepen je zult hebben begrepen hij zal hebben begrepen we zullen hebben begrepen
ik zou hebben begrepen je zou hebben begrepen hij zou hebben begrepen we zouden hebben begrepen
you jullie zullen begrijpen jullie zouden begrijpen jullie zullen hebben begrepen jullie zouden hebben begrepen they ze zullen begrijpen ze zouden begrijpen ze zullen hebben begrepen ze zouden hebben begrepen
beledigen (to insult) present I ik beledig past ik beledigde je beledigde hij beledigde we beledigden jullie beledigden ze beledigden present perfect ik heb beledigd je hebt beledigd hij heeft beledigd we hebben beledigd jullie hebben beledigd ze hebben beledigd past perfect ik had beledigd je had beledigd hij had beledigd we hadden beledigd jullie hadden beledigd ze hadden beledigd
conditional ik zou beledigen je zou beledigen hij zou beledigen we zouden beledigen
future perfect ik zal hebben beledigd je zult hebben beledigd hij zal hebben beledigd we zullen hebben beledigd
conditional perfect ik zou hebben beledigd je zou hebben beledigd hij zou hebben beledigd we zouden hebben beledigd
you jullie zullen beledigen jullie zouden beledigen jullie zullen hebben beledigd jullie zouden hebben beledigd they ze zullen beledigen ze zouden beledigen ze zullen hebben beledigd ze zouden hebben beledigd
bellen (to call (by phone)) present I ik bel past ik belde je belde hij belde we belden jullie belden ze belden present perfect ik heb gebeld je hebt gebeld hij heeft gebeld we hebben gebeld jullie hebben gebeld ze hebben gebeld past perfect ik had gebeld je had gebeld hij had gebeld we hadden gebeld jullie hadden gebeld ze hadden gebeld
conditional ik zou bellen je zou bellen hij zou bellen we zouden bellen
future perfect ik zal hebben gebeld je zult hebben gebeld hij zal hebben gebeld we zullen hebben gebeld
conditional perfect ik zou hebben gebeld je zou hebben gebeld hij zou hebben gebeld we zouden hebben gebeld
you jullie zullen bellen jullie zouden bellen jullie zullen hebben gebeld jullie zouden hebben gebeld they ze zullen bellen ze zouden bellen ze zullen hebben gebeld ze zouden hebben gebeld
beloven (to promise) present I ik beloof past ik beloofde je beloofde hij beloofde we beloofden jullie beloofden present perfect ik heb beloofd je hebt beloofd hij heeft beloofd we hebben beloofd jullie hebben beloofd past perfect ik had beloofd je had beloofd hij had beloofd we hadden beloofd jullie hadden beloofd
they ze beloven
ze beloofden
ze hebben beloofd
ze hadden beloofd
conditional ik zou beloven je zou beloven hij zou beloven we zouden beloven
future perfect ik zal hebben beloofd je zult hebben beloofd hij zal hebben beloofd we zullen hebben beloofd
conditional perfect ik zou hebben beloofd je zou hebben beloofd hij zou hebben beloofd we zouden hebben beloofd
you jullie zullen beloven jullie zouden beloven jullie zullen hebben beloofd jullie zouden hebben beloofd they ze zullen beloven ze zouden beloven ze zullen hebben beloofd ze zouden hebben beloofd
benadrukken (to emphasize) present I ik benadruk past ik benadrukte je benadrukte hij benadrukte we benadrukten present perfect ik heb benadrukt je hebt benadrukt hij heeft benadrukt we hebben benadrukt past perfect ik had benadrukt je had benadrukt hij had benadrukt we hadden benadrukt
conditional ik zou benadrukken je zou benadrukken hij zou benadrukken we zouden benadrukken
future perfect ik zal hebben benadrukt je zult hebben benadrukt hij zal hebben benadrukt we zullen hebben benadrukt
conditional perfect ik zou hebben benadrukt je zou hebben benadrukt hij zou hebben benadrukt we zouden hebben benadrukt
you jullie zullen benadrukken jullie zouden benadrukken jullie zullen hebben benadrukt jullie zouden hebben benadrukt they ze zullen benadrukken ze zouden benadrukken ze zullen hebben benadrukt ze zouden hebben benadrukt
bepalen (to determine) present I ik bepaal past ik bepaalde je bepaalde hij bepaalde present perfect ik heb bepaald je hebt bepaald hij heeft bepaald past perfect ik had bepaald je had bepaald hij had bepaald
we
we bepalen
conditional ik zou bepalen je zou bepalen hij zou bepalen we zouden bepalen
future perfect ik zal hebben bepaald je zult hebben bepaald hij zal hebben bepaald we zullen hebben bepaald
conditional perfect ik zou hebben bepaald je zou hebben bepaald hij zou hebben bepaald we zouden hebben bepaald
you jullie zullen bepalen jullie zouden bepalen jullie zullen hebben bepaald jullie zouden hebben bepaald they ze zullen bepalen ze zouden bepalen ze zullen hebben bepaald ze zouden hebben bepaald
bereiken (to reach) present I ik bereik past ik bereikte je bereikte present perfect ik heb bereikt je hebt bereikt past perfect ik had bereikt je had bereikt
you je bereikt
he we
hij heeft bereikt we hebben bereikt jullie hebben bereikt ze hebben bereikt
hij had bereikt we hadden bereikt jullie hadden bereikt ze hadden bereikt
conditional ik zou bereiken je zou bereiken hij zou bereiken we zouden bereiken
future perfect ik zal hebben bereikt je zult hebben bereikt hij zal hebben bereikt we zullen hebben bereikt
conditional perfect ik zou hebben bereikt je zou hebben bereikt hij zou hebben bereikt we zouden hebben bereikt
you jullie zullen bereiken jullie zouden bereiken jullie zullen hebben bereikt jullie zouden hebben bereikt they ze zullen bereiken ze zouden bereiken ze zullen hebben bereikt ze zouden hebben bereikt
beschadigen (to damage) present I ik beschadig past ik beschadigde present perfect ik heb beschadigd past perfect ik had beschadigd
je hebt beschadigd hij heeft beschadigd we hebben beschadigd jullie hebben beschadigd ze hebben beschadigd
je had beschadigd hij had beschadigd we hadden beschadigd jullie hadden beschadigd ze hadden beschadigd
conditional ik zou beschadigen je zou beschadigen hij zou beschadigen we zouden beschadigen
future perfect ik zal hebben beschadigd je zult hebben beschadigd hij zal hebben beschadigd we zullen hebben beschadigd
conditional perfect ik zou hebben beschadigd je zou hebben beschadigd hij zou hebben beschadigd we zouden hebben beschadigd
you jullie zullen beschadigen jullie zouden beschadigen jullie zullen hebben beschadigd jullie zouden hebben beschadigd they ze zullen beschadigen ze zouden beschadigen ze zullen hebben beschadigd ze zouden hebben beschadigd
ik bescherm
ik heb beschermd je hebt beschermd hij heeft beschermd we hebben beschermd jullie hebben beschermd ze hebben beschermd
ik had beschermd je had beschermd hij had beschermd we hadden beschermd jullie hadden beschermd ze hadden beschermd
conditional ik zou beschermen je zou beschermen hij zou beschermen we zouden beschermen
future perfect ik zal hebben beschermd je zult hebben beschermd hij zal hebben beschermd we zullen hebben beschermd
conditional perfect ik zou hebben beschermd je zou hebben beschermd hij zou hebben beschermd we zouden hebben beschermd
you jullie zullen beschermen jullie zouden beschermen jullie zullen hebben beschermd jullie zouden hebben beschermd they ze zullen beschermen ze zouden beschermen ze zullen hebben beschermd ze zouden hebben beschermd
present I ik beschuldig
present perfect ik heb beschuldigd je hebt beschuldigd hij heeft beschuldigd we hebben beschuldigd jullie hebben beschuldigd ze hebben beschuldigd
past perfect ik had beschuldigd je had beschuldigd hij had beschuldigd we hadden beschuldigd jullie hadden beschuldigd ze hadden beschuldigd
conditional ik zou beschuldigen je zou beschuldigen hij zou beschuldigen we zouden beschuldigen
future perfect ik zal hebben beschuldigd je zult hebben beschuldigd hij zal hebben beschuldigd we zullen hebben beschuldigd
conditional perfect ik zou hebben beschuldigd je zou hebben beschuldigd hij zou hebben beschuldigd we zouden hebben beschuldigd
you jullie zullen beschuldigen jullie zouden beschuldigen jullie zullen hebben beschuldigd jullie zouden hebben beschuldigd they ze zullen beschuldigen ze zouden beschuldigen ze zullen hebben beschuldigd ze zouden hebben beschuldigd
beslissen (to decide) present I ik beslis past ik besliste je besliste hij besliste we beslisten jullie beslisten ze beslisten present perfect ik heb beslist je hebt beslist hij heeft beslist we hebben beslist jullie hebben beslist ze hebben beslist past perfect ik had beslist je had beslist hij had beslist we hadden beslist jullie hadden beslist ze hadden beslist
conditional ik zou beslissen je zou beslissen hij zou beslissen we zouden beslissen
future perfect ik zal hebben beslist je zult hebben beslist hij zal hebben beslist we zullen hebben beslist
conditional perfect ik zou hebben beslist je zou hebben beslist hij zou hebben beslist we zouden hebben beslist
you jullie zullen beslissen jullie zouden beslissen jullie zullen hebben beslist jullie zouden hebben beslist they ze zullen beslissen ze zouden beslissen ze zullen hebben beslist ze zouden hebben beslist
besluiten (to decide) present I ik besluit past ik besloot je besloot hij besloot we besloten jullie besloten ze besloten present perfect ik heb besloten je hebt besloten hij heeft besloten we hebben besloten jullie hebben besloten ze hebben besloten past perfect ik had besloten je had besloten hij had besloten we hadden besloten jullie hadden besloten ze hadden besloten
conditional ik zou besluiten je zou besluiten hij zou besluiten we zouden besluiten
future perfect ik zal hebben besloten je zult hebben besloten hij zal hebben besloten we zullen hebben besloten
conditional perfect ik zou hebben besloten je zou hebben besloten hij zou hebben besloten we zouden hebben besloten
you jullie zullen besluiten jullie zouden besluiten jullie zullen hebben besloten jullie zouden hebben besloten they ze zullen besluiten ze zouden besluiten ze zullen hebben besloten ze zouden hebben besloten
besmetten (to contaminate, to infect) present I ik besmet past ik besmette je besmette hij besmette we besmetten jullie besmetten ze besmetten present perfect ik heb besmet je hebt besmet hij heeft besmet we hebben besmet jullie hebben besmet ze hebben besmet past perfect ik had besmet je had besmet hij had besmet we hadden besmet jullie hadden besmet ze hadden besmet
conditional ik zou besmetten je zou besmetten hij zou besmetten we zouden besmetten
future perfect ik zal hebben besmet je zult hebben besmet hij zal hebben besmet we zullen hebben besmet
conditional perfect ik zou hebben besmet je zou hebben besmet hij zou hebben besmet we zouden hebben besmet
you jullie zullen besmetten jullie zouden besmetten jullie zullen hebben besmet jullie zouden hebben besmet they ze zullen besmetten ze zouden besmetten ze zullen hebben besmet ze zouden hebben besmet
bespreken (to discuss, to talk about) present I ik bespreek past ik besprak je besprak hij besprak we bespraken jullie bespraken ze bespraken present perfect ik heb besproken je hebt besproken hij heeft besproken we hebben besproken jullie hebben besproken ze hebben besproken past perfect ik had besproken je had besproken hij had besproken we hadden besproken jullie hadden besproken ze hadden besproken
conditional ik zou bespreken je zou bespreken hij zou bespreken we zouden bespreken
future perfect ik zal hebben besproken je zult hebben besproken hij zal hebben besproken we zullen hebben besproken
conditional perfect ik zou hebben besproken je zou hebben besproken hij zou hebben besproken we zouden hebben besproken
you jullie zullen bespreken jullie zouden bespreken jullie zullen hebben besproken jullie zouden hebben besproken
ze zouden bespreken
bestaan (to exist) present I ik besta past ik bestond je bestond hij bestond we bestonden jullie bestonden ze bestonden present perfect ik heb bestaan je hebt bestaan hij heeft bestaan we hebben bestaan jullie hebben bestaan ze hebben bestaan past perfect ik had bestaan je had bestaan hij had bestaan we hadden bestaan jullie hadden bestaan ze hadden bestaan
conditional ik zou bestaan je zou bestaan hij zou bestaan we zouden bestaan
future perfect ik zal hebben bestaan je zult hebben bestaan hij zal hebben bestaan we zullen hebben bestaan
conditional perfect ik zou hebben bestaan je zou hebben bestaan hij zou hebben bestaan we zouden hebben bestaan
you jullie zullen bestaan jullie zouden bestaan jullie zullen hebben bestaan jullie zouden hebben bestaan they ze zullen bestaan ze zouden bestaan ze zullen hebben bestaan ze zouden hebben bestaan
bestellen (to order) present I ik bestel past ik bestelde je bestelde hij bestelde we bestelden jullie bestelden ze bestelden present perfect ik heb besteld je hebt besteld hij heeft besteld we hebben besteld jullie hebben besteld ze hebben besteld past perfect ik had besteld je had besteld hij had besteld we hadden besteld jullie hadden besteld ze hadden besteld
future perfect ik zal hebben besteld je zult hebben besteld hij zal hebben besteld
conditional perfect ik zou hebben besteld je zou hebben besteld hij zou hebben besteld
we
we zullen bestellen
we zouden bestellen
you jullie zullen bestellen jullie zouden bestellen jullie zullen hebben besteld jullie zouden hebben besteld they ze zullen bestellen ze zouden bestellen ze zullen hebben besteld ze zouden hebben besteld
bestrijden (to battle (a sickness, etc.)) present I ik bestrijd past ik bestreed je bestreed hij bestreed we bestreden jullie bestreden ze bestreden present perfect ik heb bestreden je hebt bestreden hij heeft bestreden we hebben bestreden jullie hebben bestreden ze hebben bestreden past perfect ik had bestreden je had bestreden hij had bestreden we hadden bestreden jullie hadden bestreden ze hadden bestreden
he we
you jullie zullen bestrijden jullie zouden bestrijden jullie zullen hebben bestreden jullie zouden hebben bestreden they ze zullen bestrijden ze zouden bestrijden ze zullen hebben bestreden ze zouden hebben bestreden
besturen (to drive (a car, while steering)) present I ik bestuur past ik bestuurde je bestuurde hij bestuurde we bestuurden jullie bestuurden ze bestuurden present perfect ik heb bestuurd je hebt bestuurd hij heeft bestuurd we hebben bestuurd jullie hebben bestuurd ze hebben bestuurd past perfect ik had bestuurd je had bestuurd hij had bestuurd we hadden bestuurd jullie hadden bestuurd ze hadden bestuurd
je zult hebben bestuurd hij zal hebben bestuurd we zullen hebben bestuurd
je zou hebben bestuurd hij zou hebben bestuurd we zouden hebben bestuurd
you jullie zullen besturen jullie zouden besturen jullie zullen hebben bestuurd jullie zouden hebben bestuurd they ze zullen besturen ze zouden besturen ze zullen hebben bestuurd ze zouden hebben bestuurd
betalen (to pay) present I ik betaal past ik betaalde je betaalde hij betaalde we betaalden jullie betaalden ze betaalden present perfect ik heb betaald je hebt betaald hij heeft betaald we hebben betaald jullie hebben betaald ze hebben betaald past perfect ik had betaald je had betaald hij had betaald we hadden betaald jullie hadden betaald ze hadden betaald
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal betalen
ik zal hebben betaald je zult hebben betaald hij zal hebben betaald we zullen hebben betaald
ik zou hebben betaald je zou hebben betaald hij zou hebben betaald we zouden hebben betaald
you jullie zullen betalen jullie zouden betalen jullie zullen hebben betaald jullie zouden hebben betaald they ze zullen betalen ze zouden betalen ze zullen hebben betaald ze zouden hebben betaald
betekenen (to mean) present it het betekent past het betekende present perfect het heeft betekend past perfect het had betekend
future
conditional
future perfect
conditional perfect
it het zal betekenen het zou betekenen het zal hebben betekend het zou hebben betekend
betreden (to enter (formal for: naar binnen gaan)) present I ik betreed past ik betrad je betrad hij betrad we betraden jullie betraden ze betraden present perfect ik heb betreden je hebt betreden hij heeft betreden we hebben betreden jullie hebben betreden ze hebben betreden past perfect ik had betreden je had betreden hij had betreden we hadden betreden jullie hadden betreden ze hadden betreden
conditional ik zou betreden je zou betreden hij zou betreden we zouden betreden
future perfect ik zal hebben betreden je zult hebben betreden hij zal hebben betreden we zullen hebben betreden
conditional perfect ik zou hebben betreden je zou hebben betreden hij zou hebben betreden we zouden hebben betreden
you jullie zullen betreden jullie zouden betreden jullie zullen hebben betreden jullie zouden hebben betreden they ze zullen betreden ze zouden betreden ze zullen hebben betreden ze zouden hebben betreden
betreuren (to regret) present I ik betreur past ik betreurde je betreurde hij betreurde we betreurden jullie betreurden ze betreurden present perfect ik heb betreurd je hebt betreurd hij heeft betreurd we hebben betreurd jullie hebben betreurd ze hebben betreurd past perfect ik had betreurd je had betreurd hij had betreurd we hadden betreurd jullie hadden betreurd ze hadden betreurd
conditional ik zou betreuren je zou betreuren hij zou betreuren we zouden betreuren
future perfect ik zal hebben betreurd je zult hebben betreurd hij zal hebben betreurd we zullen hebben betreurd
conditional perfect ik zou hebben betreurd je zou hebben betreurd hij zou hebben betreurd we zouden hebben betreurd
you jullie zullen betreuren jullie zouden betreuren jullie zullen hebben betreurd jullie zouden hebben betreurd they ze zullen betreuren ze zouden betreuren ze zullen hebben betreurd ze zouden hebben betreurd
bevelen (to command) present I ik beveel past ik beval je beval hij beval we bevalen jullie bevalen ze bevalen present perfect ik heb bevolen je hebt bevolen hij heeft bevolen we hebben bevolen jullie hebben bevolen ze hebben bevolen past perfect ik had bevolen je had bevolen hij had bevolen we hadden bevolen jullie hadden bevolen ze hadden bevolen
conditional ik zou bevelen je zou bevelen hij zou bevelen we zouden bevelen
future perfect ik zal hebben bevolen je zult hebben bevolen hij zal hebben bevolen we zullen hebben bevolen
conditional perfect ik zou hebben bevolen je zou hebben bevolen hij zou hebben bevolen we zouden hebben bevolen
you jullie zullen bevelen jullie zouden bevelen jullie zullen hebben bevolen jullie zouden hebben bevolen they ze zullen bevelen ze zouden bevelen ze zullen hebben bevolen ze zouden hebben bevolen
beven (to shiver) present I ik beef past ik beefde je beefde hij beefde we beefden jullie beefden ze beefden present perfect ik heb gebeefd je hebt gebeefd hij heeft gebeefd we hebben gebeefd jullie hebben gebeefd ze hebben gebeefd past perfect ik had gebeefd je had gebeefd hij had gebeefd we hadden gebeefd jullie hadden gebeefd ze hadden gebeefd
conditional ik zou beven je zou beven hij zou beven we zouden beven
future perfect ik zal hebben gebeefd je zult hebben gebeefd hij zal hebben gebeefd we zullen hebben gebeefd
conditional perfect ik zou hebben gebeefd je zou hebben gebeefd hij zou hebben gebeefd we zouden hebben gebeefd
you jullie zullen beven jullie zouden beven jullie zullen hebben gebeefd jullie zouden hebben gebeefd
ze zouden beven
bevriezen (to get frozen) present I ik bevries past ik bevroor je bevroor hij bevroor we bevroren jullie bevroren ze bevroren present perfect ik ben bevroren je bent bevroren hij is bevroren we zijn bevroren jullie zijn bevroren ze zijn bevroren past perfect ik was bevroren je was bevroren hij was bevroren we waren bevroren jullie waren bevroren ze waren bevroren
conditional ik zou bevriezen je zou bevriezen hij zou bevriezen we zouden bevriezen
future perfect ik zal zijn bevroren je zult zijn bevroren hij zal zijn bevroren we zullen zijn bevroren
conditional perfect ik zou zijn bevroren je zou zijn bevroren hij zou zijn bevroren we zouden zijn bevroren
you jullie zullen bevriezen jullie zouden bevriezen jullie zullen zijn bevroren jullie zouden zijn bevroren they ze zullen bevriezen ze zouden bevriezen ze zullen zijn bevroren ze zouden zijn bevroren
bevrijden (to set free) present I ik bevrijd past ik bevrijdde je bevrijdde hij bevrijdde we bevrijdden jullie bevrijdden ze bevrijdden present perfect ik heb bevrijd je hebt bevrijd hij heeft bevrijd we hebben bevrijd jullie hebben bevrijd ze hebben bevrijd past perfect ik had bevrijd je had bevrijd hij had bevrijd we hadden bevrijd jullie hadden bevrijd ze hadden bevrijd
future perfect ik zal hebben bevrijd je zult hebben bevrijd hij zal hebben bevrijd
conditional perfect ik zou hebben bevrijd je zou hebben bevrijd hij zou hebben bevrijd
we
we zullen bevrijden
we zouden bevrijden
you jullie zullen bevrijden jullie zouden bevrijden jullie zullen hebben bevrijd jullie zouden hebben bevrijd they ze zullen bevrijden ze zouden bevrijden ze zullen hebben bevrijd ze zouden hebben bevrijd
bewaken (to guard) present I ik bewaak past ik bewaakte je bewaakte hij bewaakte we bewaakten jullie bewaakten ze bewaakten present perfect ik heb bewaakt je hebt bewaakt hij heeft bewaakt we hebben bewaakt jullie hebben bewaakt ze hebben bewaakt past perfect ik had bewaakt je had bewaakt hij had bewaakt we hadden bewaakt jullie hadden bewaakt ze hadden bewaakt
he we
you jullie zullen bewaken jullie zouden bewaken jullie zullen hebben bewaakt jullie zouden hebben bewaakt they ze zullen bewaken ze zouden bewaken ze zullen hebben bewaakt ze zouden hebben bewaakt
bewegen (to move) present I ik beweeg past ik bewoog je bewoog hij bewoog we bewogen jullie bewogen ze bewogen present perfect ik heb bewogen je hebt bewogen hij heeft bewogen we hebben bewogen jullie hebben bewogen ze hebben bewogen past perfect ik had bewogen je had bewogen hij had bewogen we hadden bewogen jullie hadden bewogen ze hadden bewogen
je zult hebben bewogen hij zal hebben bewogen we zullen hebben bewogen
je zou hebben bewogen hij zou hebben bewogen we zouden hebben bewogen
you jullie zullen bewegen jullie zouden bewegen jullie zullen hebben bewogen jullie zouden hebben bewogen they ze zullen bewegen ze zouden bewegen ze zullen hebben bewogen ze zouden hebben bewogen
bezoeken (to visit) present I ik bezoek past ik bezocht je bezocht hij bezocht we bezochten jullie bezochten ze bezochten present perfect ik heb bezocht je hebt bezocht hij heeft bezocht we hebben bezocht jullie hebben bezocht ze hebben bezocht past perfect ik had bezocht je had bezocht hij had bezocht we hadden bezocht jullie hadden bezocht ze hadden bezocht
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal bezoeken
ik zal hebben bezocht je zult hebben bezocht hij zal hebben bezocht we zullen hebben bezocht
ik zou hebben bezocht je zou hebben bezocht hij zou hebben bezocht we zouden hebben bezocht
you jullie zullen bezoeken jullie zouden bezoeken jullie zullen hebben bezocht jullie zouden hebben bezocht they ze zullen bezoeken ze zouden bezoeken ze zullen hebben bezocht ze zouden hebben bezocht
bidden (to pray) present I ik bid past ik bad je bad hij bad we baden jullie baden ze baden present perfect ik heb gebeden je hebt gebeden hij heeft gebeden we hebben gebeden jullie hebben gebeden ze hebben gebeden past perfect ik had gebeden je had gebeden hij had gebeden we hadden gebeden jullie hadden gebeden ze hadden gebeden
conditional ik zou bidden je zou bidden hij zou bidden we zouden bidden
future perfect ik zal hebben gebeden je zult hebben gebeden hij zal hebben gebeden we zullen hebben gebeden
conditional perfect ik zou hebben gebeden je zou hebben gebeden hij zou hebben gebeden we zouden hebben gebeden
you jullie zullen bidden jullie zouden bidden jullie zullen hebben gebeden jullie zouden hebben gebeden they ze zullen bidden ze zouden bidden ze zullen hebben gebeden ze zouden hebben gebeden
bijten (to bite) present I ik bijt past ik beet je beet hij beet we beten jullie beten ze beten present perfect ik heb gebeten je hebt gebeten hij heeft gebeten we hebben gebeten jullie hebben gebeten ze hebben gebeten past perfect ik had gebeten je had gebeten hij had gebeten we hadden gebeten jullie hadden gebeten ze hadden gebeten
conditional ik zou bijten je zou bijten hij zou bijten we zouden bijten
future perfect ik zal hebben gebeten je zult hebben gebeten hij zal hebben gebeten we zullen hebben gebeten
conditional perfect ik zou hebben gebeten je zou hebben gebeten hij zou hebben gebeten we zouden hebben gebeten
you jullie zullen bijten jullie zouden bijten jullie zullen hebben gebeten jullie zouden hebben gebeten they ze zullen bijten ze zouden bijten ze zullen hebben gebeten ze zouden hebben gebeten
bladeren (to browse) present I ik blader past ik bladerde je bladerde hij bladerde we bladerden jullie bladerden present perfect ik heb gebladerd je hebt gebladerd hij heeft gebladerd we hebben gebladerd jullie hebben gebladerd past perfect ik had gebladerd je had gebladerd hij had gebladerd we hadden gebladerd jullie hadden gebladerd
they ze bladeren
ze bladerden
ze hebben gebladerd
ze hadden gebladerd
conditional ik zou bladeren je zou bladeren hij zou bladeren we zouden bladeren
future perfect ik zal hebben gebladerd je zult hebben gebladerd hij zal hebben gebladerd we zullen hebben gebladerd
conditional perfect ik zou hebben gebladerd je zou hebben gebladerd hij zou hebben gebladerd we zouden hebben gebladerd
you jullie zullen bladeren jullie zouden bladeren jullie zullen hebben gebladerd jullie zouden hebben gebladerd they ze zullen bladeren ze zouden bladeren ze zullen hebben gebladerd ze zouden hebben gebladerd
blaffen (to bark) present I ik blaf past ik blafte je blafte hij blafte we blaften present perfect ik heb geblaft je hebt geblaft hij heeft geblaft we hebben geblaft past perfect ik had geblaft je had geblaft hij had geblaft we hadden geblaft
conditional ik zou blaffen je zou blaffen hij zou blaffen we zouden blaffen
future perfect ik zal hebben geblaft je zult hebben geblaft hij zal hebben geblaft we zullen hebben geblaft
conditional perfect ik zou hebben geblaft je zou hebben geblaft hij zou hebben geblaft we zouden hebben geblaft
you jullie zullen blaffen jullie zouden blaffen jullie zullen hebben geblaft jullie zouden hebben geblaft they ze zullen blaffen ze zouden blaffen ze zullen hebben geblaft ze zouden hebben geblaft
blazen (to blow (like the wind)) present I ik blaas past ik blies je blies hij blies present perfect ik heb geblazen je hebt geblazen hij heeft geblazen past perfect ik had geblazen je had geblazen hij had geblazen
we
we blazen
conditional ik zou blazen je zou blazen hij zou blazen we zouden blazen
future perfect ik zal hebben geblazen je zult hebben geblazen hij zal hebben geblazen we zullen hebben geblazen
conditional perfect ik zou hebben geblazen je zou hebben geblazen hij zou hebben geblazen we zouden hebben geblazen
you jullie zullen blazen jullie zouden blazen jullie zullen hebben geblazen jullie zouden hebben geblazen they ze zullen blazen ze zouden blazen ze zullen hebben geblazen ze zouden hebben geblazen
blijken (to be considered (correctly) to be) present I ik blijk past ik bleek je bleek present perfect ik ben gebleken je bent gebleken past perfect ik was gebleken je was gebleken
you je blijkt
he we
hij was gebleken we waren gebleken jullie waren gebleken ze waren gebleken
conditional ik zou blijken je zou blijken hij zou blijken we zouden blijken
future perfect ik zal zijn gebleken je zult zijn gebleken hij zal zijn gebleken we zullen zijn gebleken
conditional perfect ik zou zijn gebleken je zou zijn gebleken hij zou zijn gebleken we zouden zijn gebleken
you jullie zullen blijken jullie zouden blijken jullie zullen zijn gebleken jullie zouden zijn gebleken they ze zullen blijken ze zouden blijken ze zullen zijn gebleken ze zouden zijn gebleken
blijven (to stay) present I ik blijf past ik bleef present perfect ik ben gebleven past perfect ik was gebleven
je bent gebleven hij is gebleven we zijn gebleven jullie zijn gebleven ze zijn gebleven
je was gebleven hij was gebleven we waren gebleven jullie waren gebleven ze waren gebleven
conditional ik zou blijven je zou blijven hij zou blijven we zouden blijven
future perfect ik zal zijn gebleven je zult zijn gebleven hij zal zijn gebleven we zullen zijn gebleven
conditional perfect ik zou zijn gebleven je zou zijn gebleven hij zou zijn gebleven we zouden zijn gebleven
you jullie zullen blijven jullie zouden blijven jullie zullen zijn gebleven jullie zouden zijn gebleven they ze zullen blijven ze zouden blijven ze zullen zijn gebleven ze zouden zijn gebleven
ik blokkeer
ik heb geblokkeerd je hebt geblokkeerd hij heeft geblokkeerd we hebben geblokkeerd jullie hebben geblokkeerd ze hebben geblokkeerd
ik had geblokkeerd je had geblokkeerd hij had geblokkeerd we hadden geblokkeerd jullie hadden geblokkeerd ze hadden geblokkeerd
conditional ik zou blokkeren je zou blokkeren hij zou blokkeren we zouden blokkeren
future perfect ik zal hebben geblokkeerd je zult hebben geblokkeerd hij zal hebben geblokkeerd we zullen hebben geblokkeerd
conditional perfect ik zou hebben geblokkeerd je zou hebben geblokkeerd hij zou hebben geblokkeerd we zouden hebben geblokkeerd
you jullie zullen blokkeren jullie zouden blokkeren jullie zullen hebben geblokkeerd jullie zouden hebben geblokkeerd they ze zullen blokkeren ze zouden blokkeren ze zullen hebben geblokkeerd ze zouden hebben geblokkeerd
present I ik boek
present perfect ik heb geboekt je hebt geboekt hij heeft geboekt we hebben geboekt jullie hebben geboekt ze hebben geboekt
past perfect ik had geboekt je had geboekt hij had geboekt we hadden geboekt jullie hadden geboekt ze hadden geboekt
conditional ik zou boeken je zou boeken hij zou boeken we zouden boeken
future perfect ik zal hebben geboekt je zult hebben geboekt hij zal hebben geboekt we zullen hebben geboekt
conditional perfect ik zou hebben geboekt je zou hebben geboekt hij zou hebben geboekt we zouden hebben geboekt
you jullie zullen boeken jullie zouden boeken jullie zullen hebben geboekt jullie zouden hebben geboekt they ze zullen boeken ze zouden boeken ze zullen hebben geboekt ze zouden hebben geboekt
botsen (to collide) present I ik bots past ik botste je botste hij botste we botsten jullie botsten ze botsten present perfect ik ben gebotst je bent gebotst hij is gebotst we zijn gebotst jullie zijn gebotst ze zijn gebotst past perfect ik was gebotst je was gebotst hij was gebotst we waren gebotst jullie waren gebotst ze waren gebotst
conditional ik zou botsen je zou botsen hij zou botsen we zouden botsen
future perfect ik zal zijn gebotst je zult zijn gebotst hij zal zijn gebotst we zullen zijn gebotst
conditional perfect ik zou zijn gebotst je zou zijn gebotst hij zou zijn gebotst we zouden zijn gebotst
you jullie zullen botsen jullie zouden botsen jullie zullen zijn gebotst jullie zouden zijn gebotst they ze zullen botsen ze zouden botsen ze zullen zijn gebotst ze zouden zijn gebotst
bouwen (to build) present I ik bouw past ik bouwde je bouwde hij bouwde we bouwden jullie bouwden ze bouwden present perfect ik heb gebouwd je hebt gebouwd hij heeft gebouwd we hebben gebouwd jullie hebben gebouwd ze hebben gebouwd past perfect ik had gebouwd je had gebouwd hij had gebouwd we hadden gebouwd jullie hadden gebouwd ze hadden gebouwd
conditional ik zou bouwen je zou bouwen hij zou bouwen we zouden bouwen
future perfect ik zal hebben gebouwd je zult hebben gebouwd hij zal hebben gebouwd we zullen hebben gebouwd
conditional perfect ik zou hebben gebouwd je zou hebben gebouwd hij zou hebben gebouwd we zouden hebben gebouwd
you jullie zullen bouwen jullie zouden bouwen jullie zullen hebben gebouwd jullie zouden hebben gebouwd they ze zullen bouwen ze zouden bouwen ze zullen hebben gebouwd ze zouden hebben gebouwd
braden (to fry) present I ik braad past ik braadde je braadde hij braadde we braadden jullie braadden ze braadden present perfect ik heb gebraden je hebt gebraden hij heeft gebraden we hebben gebraden jullie hebben gebraden ze hebben gebraden past perfect ik had gebraden je had gebraden hij had gebraden we hadden gebraden jullie hadden gebraden ze hadden gebraden
conditional ik zou braden je zou braden hij zou braden we zouden braden
future perfect ik zal hebben gebraden je zult hebben gebraden hij zal hebben gebraden we zullen hebben gebraden
conditional perfect ik zou hebben gebraden je zou hebben gebraden hij zou hebben gebraden we zouden hebben gebraden
you jullie zullen braden jullie zouden braden jullie zullen hebben gebraden jullie zouden hebben gebraden they ze zullen braden ze zouden braden ze zullen hebben gebraden ze zouden hebben gebraden
breken (to break) present I ik breek past ik brak je brak hij brak we braken jullie braken ze braken present perfect ik heb gebroken je hebt gebroken hij heeft gebroken we hebben gebroken jullie hebben gebroken ze hebben gebroken past perfect ik had gebroken je had gebroken hij had gebroken we hadden gebroken jullie hadden gebroken ze hadden gebroken
conditional ik zou breken je zou breken hij zou breken we zouden breken
future perfect ik zal hebben gebroken je zult hebben gebroken hij zal hebben gebroken we zullen hebben gebroken
conditional perfect ik zou hebben gebroken je zou hebben gebroken hij zou hebben gebroken we zouden hebben gebroken
you jullie zullen breken jullie zouden breken jullie zullen hebben gebroken jullie zouden hebben gebroken
ze zouden breken
brengen (to bring) present I ik breng past ik bracht je bracht hij bracht we brachten jullie brachten ze brachten present perfect ik heb gebracht je hebt gebracht hij heeft gebracht we hebben gebracht jullie hebben gebracht ze hebben gebracht past perfect ik had gebracht je had gebracht hij had gebracht we hadden gebracht jullie hadden gebracht ze hadden gebracht
conditional ik zou brengen je zou brengen hij zou brengen we zouden brengen
future perfect ik zal hebben gebracht je zult hebben gebracht hij zal hebben gebracht we zullen hebben gebracht
conditional perfect ik zou hebben gebracht je zou hebben gebracht hij zou hebben gebracht we zouden hebben gebracht
you jullie zullen brengen jullie zouden brengen jullie zullen hebben gebracht jullie zouden hebben gebracht they ze zullen brengen ze zouden brengen ze zullen hebben gebracht ze zouden hebben gebracht
bukken (to bend oneself) present I ik buk past ik bukte je bukte hij bukte we bukten jullie bukten ze bukten present perfect ik heb gebukt je hebt gebukt hij heeft gebukt we hebben gebukt jullie hebben gebukt ze hebben gebukt past perfect ik had gebukt je had gebukt hij had gebukt we hadden gebukt jullie hadden gebukt ze hadden gebukt
future perfect ik zal hebben gebukt je zult hebben gebukt hij zal hebben gebukt
conditional perfect ik zou hebben gebukt je zou hebben gebukt hij zou hebben gebukt
we
we zullen bukken
we zouden bukken
you jullie zullen bukken jullie zouden bukken jullie zullen hebben gebukt jullie zouden hebben gebukt they ze zullen bukken ze zouden bukken ze zullen hebben gebukt ze zouden hebben gebukt
claimen (to claim) present I ik claim past ik claimde je claimde hij claimde we claimden jullie claimden ze claimden present perfect ik heb geclaimd je hebt geclaimd hij heeft geclaimd we hebben geclaimd jullie hebben geclaimd ze hebben geclaimd past perfect ik had geclaimd je had geclaimd hij had geclaimd we hadden geclaimd jullie hadden geclaimd ze hadden geclaimd
he we
you jullie zullen claimen jullie zouden claimen jullie zullen hebben geclaimd jullie zouden hebben geclaimd they ze zullen claimen ze zouden claimen ze zullen hebben geclaimd ze zouden hebben geclaimd
componeren (to compose (music)) present I ik componeer past ik componeerde je componeerde hij componeerde we componeerden jullie componeerden ze componeerden present perfect ik heb gecomponeerd je hebt gecomponeerd hij heeft gecomponeerd we hebben gecomponeerd jullie hebben gecomponeerd ze hebben gecomponeerd past perfect ik had gecomponeerd je had gecomponeerd hij had gecomponeerd we hadden gecomponeerd jullie hadden gecomponeerd ze hadden gecomponeerd
je zult hebben gecomponeerd hij zal hebben gecomponeerd we zullen hebben gecomponeerd
je zou hebben gecomponeerd hij zou hebben gecomponeerd we zouden hebben gecomponeerd
you jullie zullen componeren jullie zouden componeren jullie zullen hebben gecomponeerd jullie zouden hebben gecomponeerd they ze zullen componeren ze zouden componeren ze zullen hebben gecomponeerd ze zouden hebben gecomponeerd
controleren (to check) present I ik controleer past ik controleerde je controleerde hij controleerde we controleerden jullie controleerden ze controleerden present perfect ik heb gecontroleerd je hebt gecontroleerd hij heeft gecontroleerd we hebben gecontroleerd jullie hebben gecontroleerd ze hebben gecontroleerd past perfect ik had gecontroleerd je had gecontroleerd hij had gecontroleerd we hadden gecontroleerd jullie hadden gecontroleerd ze hadden gecontroleerd
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal controleren
ik zal hebben gecontroleerd je zult hebben gecontroleerd hij zal hebben gecontroleerd we zullen hebben gecontroleerd
ik zou hebben gecontroleerd je zou hebben gecontroleerd hij zou hebben gecontroleerd we zouden hebben gecontroleerd
you jullie zullen controleren jullie zouden controleren jullie zullen hebben gecontroleerd jullie zouden hebben gecontroleerd they ze zullen controleren ze zouden controleren ze zullen hebben gecontroleerd ze zouden hebben gecontroleerd
corrigeren (to correct) present I ik corrigeer past ik corrigeerde je corrigeerde hij corrigeerde we corrigeerden jullie corrigeerden ze corrigeerden present perfect ik heb gecorrigeerd je hebt gecorrigeerd hij heeft gecorrigeerd we hebben gecorrigeerd jullie hebben gecorrigeerd ze hebben gecorrigeerd past perfect ik had gecorrigeerd je had gecorrigeerd hij had gecorrigeerd we hadden gecorrigeerd jullie hadden gecorrigeerd ze hadden gecorrigeerd
conditional ik zou corrigeren je zou corrigeren hij zou corrigeren we zouden corrigeren
future perfect ik zal hebben gecorrigeerd je zult hebben gecorrigeerd hij zal hebben gecorrigeerd we zullen hebben gecorrigeerd
conditional perfect ik zou hebben gecorrigeerd je zou hebben gecorrigeerd hij zou hebben gecorrigeerd we zouden hebben gecorrigeerd
you jullie zullen corrigeren jullie zouden corrigeren jullie zullen hebben gecorrigeerd jullie zouden hebben gecorrigeerd they ze zullen corrigeren ze zouden corrigeren ze zullen hebben gecorrigeerd ze zouden hebben gecorrigeerd
dansen (to dance) present I ik dans past ik danste je danste hij danste we dansten jullie dansten ze dansten present perfect ik heb gedanst je hebt gedanst hij heeft gedanst we hebben gedanst jullie hebben gedanst ze hebben gedanst past perfect ik had gedanst je had gedanst hij had gedanst we hadden gedanst jullie hadden gedanst ze hadden gedanst
conditional ik zou dansen je zou dansen hij zou dansen we zouden dansen
future perfect ik zal hebben gedanst je zult hebben gedanst hij zal hebben gedanst we zullen hebben gedanst
conditional perfect ik zou hebben gedanst je zou hebben gedanst hij zou hebben gedanst we zouden hebben gedanst
you jullie zullen dansen jullie zouden dansen jullie zullen hebben gedanst jullie zouden hebben gedanst they ze zullen dansen ze zouden dansen ze zullen hebben gedanst ze zouden hebben gedanst
denken (to think) present I ik denk past ik dacht je dacht hij dacht we dachten jullie dachten present perfect ik heb gedacht je hebt gedacht hij heeft gedacht we hebben gedacht jullie hebben gedacht past perfect ik had gedacht je had gedacht hij had gedacht we hadden gedacht jullie hadden gedacht
they ze denken
ze dachten
ze hebben gedacht
ze hadden gedacht
conditional ik zou denken je zou denken hij zou denken we zouden denken
future perfect ik zal hebben gedacht je zult hebben gedacht hij zal hebben gedacht we zullen hebben gedacht
conditional perfect ik zou hebben gedacht je zou hebben gedacht hij zou hebben gedacht we zouden hebben gedacht
you jullie zullen denken jullie zouden denken jullie zullen hebben gedacht jullie zouden hebben gedacht they ze zullen denken ze zouden denken ze zullen hebben gedacht ze zouden hebben gedacht
dichten (to write poetry, to close a gap) present I ik dicht past ik dichtte je dichtte hij dichtte we dichtten present perfect ik heb gedicht je hebt gedicht hij heeft gedicht we hebben gedicht past perfect ik had gedicht je had gedicht hij had gedicht we hadden gedicht
conditional ik zou dichten je zou dichten hij zou dichten we zouden dichten
future perfect ik zal hebben gedicht je zult hebben gedicht hij zal hebben gedicht we zullen hebben gedicht
conditional perfect ik zou hebben gedicht je zou hebben gedicht hij zou hebben gedicht we zouden hebben gedicht
you jullie zullen dichten jullie zouden dichten jullie zullen hebben gedicht jullie zouden hebben gedicht they ze zullen dichten ze zouden dichten ze zullen hebben gedicht ze zouden hebben gedicht
dienen (must, to serve) present I ik dien past ik diende je diende hij diende present perfect ik heb gediend je hebt gediend hij heeft gediend past perfect ik had gediend je had gediend hij had gediend
we
we dienen
conditional ik zou dienen je zou dienen hij zou dienen we zouden dienen
future perfect ik zal hebben gediend je zult hebben gediend hij zal hebben gediend we zullen hebben gediend
conditional perfect ik zou hebben gediend je zou hebben gediend hij zou hebben gediend we zouden hebben gediend
you jullie zullen dienen jullie zouden dienen jullie zullen hebben gediend jullie zouden hebben gediend they ze zullen dienen ze zouden dienen ze zullen hebben gediend ze zouden hebben gediend
discuteren (to dispute) present I ik discuteer past ik discuteerde je discuteerde present perfect ik heb gediscuteerd je hebt gediscuteerd past perfect ik had gediscuteerd je had gediscuteerd
you je discuteert
he we
hij heeft gediscuteerd we hebben gediscuteerd jullie hebben gediscuteerd ze hebben gediscuteerd
hij had gediscuteerd we hadden gediscuteerd jullie hadden gediscuteerd ze hadden gediscuteerd
conditional ik zou discuteren je zou discuteren hij zou discuteren we zouden discuteren
future perfect ik zal hebben gediscuteerd je zult hebben gediscuteerd hij zal hebben gediscuteerd we zullen hebben gediscuteerd
conditional perfect ik zou hebben gediscuteerd je zou hebben gediscuteerd hij zou hebben gediscuteerd we zouden hebben gediscuteerd
you jullie zullen discuteren jullie zouden discuteren jullie zullen hebben gediscuteerd jullie zouden hebben gediscuteerd they ze zullen discuteren ze zouden discuteren ze zullen hebben gediscuteerd ze zouden hebben gediscuteerd
doen (to do) present I ik doe past ik deed present perfect ik heb gedaan past perfect ik had gedaan
je hebt gedaan hij heeft gedaan we hebben gedaan jullie hebben gedaan ze hebben gedaan
je had gedaan hij had gedaan we hadden gedaan jullie hadden gedaan ze hadden gedaan
conditional ik zou doen je zou doen hij zou doen we zouden doen
future perfect ik zal hebben gedaan je zult hebben gedaan hij zal hebben gedaan we zullen hebben gedaan
conditional perfect ik zou hebben gedaan je zou hebben gedaan hij zou hebben gedaan we zouden hebben gedaan
you jullie zullen doen jullie zouden doen jullie zullen hebben gedaan jullie zouden hebben gedaan they ze zullen doen ze zouden doen ze zullen hebben gedaan ze zouden hebben gedaan
ik doneer
ik heb gedoneerd je hebt gedoneerd hij heeft gedoneerd we hebben gedoneerd jullie hebben gedoneerd ze hebben gedoneerd
ik had gedoneerd je had gedoneerd hij had gedoneerd we hadden gedoneerd jullie hadden gedoneerd ze hadden gedoneerd
conditional ik zou doneren je zou doneren hij zou doneren we zouden doneren
future perfect ik zal hebben gedoneerd je zult hebben gedoneerd hij zal hebben gedoneerd we zullen hebben gedoneerd
conditional perfect ik zou hebben gedoneerd je zou hebben gedoneerd hij zou hebben gedoneerd we zouden hebben gedoneerd
you jullie zullen doneren jullie zouden doneren jullie zullen hebben gedoneerd jullie zouden hebben gedoneerd they ze zullen doneren ze zouden doneren ze zullen hebben gedoneerd ze zouden hebben gedoneerd
present I ik ga door
past ik ging door je ging door hij ging door we gingen door jullie gingen door ze gingen door
present perfect ik ben doorgegaan je bent doorgegaan hij is doorgegaan we zijn doorgegaan jullie zijn doorgegaan ze zijn doorgegaan
past perfect ik was doorgegaan je was doorgegaan hij was doorgegaan we waren doorgegaan jullie waren doorgegaan ze waren doorgegaan
conditional ik zou doorgaan je zou doorgaan hij zou doorgaan we zouden doorgaan
future perfect ik zal zijn doorgegaan je zult zijn doorgegaan hij zal zijn doorgegaan we zullen zijn doorgegaan
conditional perfect ik zou zijn doorgegaan je zou zijn doorgegaan hij zou zijn doorgegaan we zouden zijn doorgegaan
you jullie zullen doorgaan jullie zouden doorgaan jullie zullen zijn doorgegaan jullie zouden zijn doorgegaan they ze zullen doorgaan ze zouden doorgaan ze zullen zijn doorgegaan ze zouden zijn doorgegaan
dragen (to carry) present I ik draag past ik droeg je droeg hij droeg we droegen jullie droegen ze droegen present perfect ik heb gedragen je hebt gedragen hij heeft gedragen we hebben gedragen jullie hebben gedragen ze hebben gedragen past perfect ik had gedragen je had gedragen hij had gedragen we hadden gedragen jullie hadden gedragen ze hadden gedragen
conditional ik zou dragen je zou dragen hij zou dragen we zouden dragen
future perfect ik zal hebben gedragen je zult hebben gedragen hij zal hebben gedragen we zullen hebben gedragen
conditional perfect ik zou hebben gedragen je zou hebben gedragen hij zou hebben gedragen we zouden hebben gedragen
you jullie zullen dragen jullie zouden dragen jullie zullen hebben gedragen jullie zouden hebben gedragen they ze zullen dragen ze zouden dragen ze zullen hebben gedragen ze zouden hebben gedragen
drinken (to drink) present I ik drink past ik dronk je dronk hij dronk we dronken jullie dronken ze dronken present perfect ik heb gedronken je hebt gedronken hij heeft gedronken we hebben gedronken jullie hebben gedronken ze hebben gedronken past perfect ik had gedronken je had gedronken hij had gedronken we hadden gedronken jullie hadden gedronken ze hadden gedronken
conditional ik zou drinken je zou drinken hij zou drinken we zouden drinken
future perfect ik zal hebben gedronken je zult hebben gedronken hij zal hebben gedronken we zullen hebben gedronken
conditional perfect ik zou hebben gedronken je zou hebben gedronken hij zou hebben gedronken we zouden hebben gedronken
you jullie zullen drinken jullie zouden drinken jullie zullen hebben gedronken jullie zouden hebben gedronken they ze zullen drinken ze zouden drinken ze zullen hebben gedronken ze zouden hebben gedronken
dromen (to dream) present I ik droom past ik droomde je droomde hij droomde we droomden jullie droomden ze droomden present perfect ik heb gedroomd je hebt gedroomd hij heeft gedroomd we hebben gedroomd jullie hebben gedroomd ze hebben gedroomd past perfect ik had gedroomd je had gedroomd hij had gedroomd we hadden gedroomd jullie hadden gedroomd ze hadden gedroomd
conditional ik zou dromen je zou dromen hij zou dromen we zouden dromen
future perfect ik zal hebben gedroomd je zult hebben gedroomd hij zal hebben gedroomd we zullen hebben gedroomd
conditional perfect ik zou hebben gedroomd je zou hebben gedroomd hij zou hebben gedroomd we zouden hebben gedroomd
you jullie zullen dromen jullie zouden dromen jullie zullen hebben gedroomd jullie zouden hebben gedroomd they ze zullen dromen ze zouden dromen ze zullen hebben gedroomd ze zouden hebben gedroomd
drukken (to print (a book), to press) present I ik druk past ik drukte je drukte hij drukte we drukten jullie drukten ze drukten present perfect ik heb gedrukt je hebt gedrukt hij heeft gedrukt we hebben gedrukt jullie hebben gedrukt ze hebben gedrukt past perfect ik had gedrukt je had gedrukt hij had gedrukt we hadden gedrukt jullie hadden gedrukt ze hadden gedrukt
conditional ik zou drukken je zou drukken hij zou drukken we zouden drukken
future perfect ik zal hebben gedrukt je zult hebben gedrukt hij zal hebben gedrukt we zullen hebben gedrukt
conditional perfect ik zou hebben gedrukt je zou hebben gedrukt hij zou hebben gedrukt we zouden hebben gedrukt
you jullie zullen drukken jullie zouden drukken jullie zullen hebben gedrukt jullie zouden hebben gedrukt
ze zouden drukken
drummen (to play drums) present I ik drum past ik drumde je drumde hij drumde we drumden jullie drumden ze drumden present perfect ik heb gedrumd je hebt gedrumd hij heeft gedrumd we hebben gedrumd jullie hebben gedrumd ze hebben gedrumd past perfect ik had gedrumd je had gedrumd hij had gedrumd we hadden gedrumd jullie hadden gedrumd ze hadden gedrumd
conditional ik zou drummen je zou drummen hij zou drummen we zouden drummen
future perfect ik zal hebben gedrumd je zult hebben gedrumd hij zal hebben gedrumd we zullen hebben gedrumd
conditional perfect ik zou hebben gedrumd je zou hebben gedrumd hij zou hebben gedrumd we zouden hebben gedrumd
you jullie zullen drummen jullie zouden drummen jullie zullen hebben gedrumd jullie zouden hebben gedrumd they ze zullen drummen ze zouden drummen ze zullen hebben gedrumd ze zouden hebben gedrumd
duiken (to dive) present I ik duik past ik dook je dook hij dook we doken jullie doken ze doken present perfect ik heb gedoken je hebt gedoken hij heeft gedoken we hebben gedoken jullie hebben gedoken ze hebben gedoken past perfect ik had gedoken je had gedoken hij had gedoken we hadden gedoken jullie hadden gedoken ze hadden gedoken
future perfect ik zal hebben gedoken je zult hebben gedoken hij zal hebben gedoken
conditional perfect ik zou hebben gedoken je zou hebben gedoken hij zou hebben gedoken
we
we zullen duiken
we zouden duiken
you jullie zullen duiken jullie zouden duiken jullie zullen hebben gedoken jullie zouden hebben gedoken they ze zullen duiken ze zouden duiken ze zullen hebben gedoken ze zouden hebben gedoken
durven (to dare) present I ik durf past ik durfde je durfde hij durfde we durfden jullie durfden ze durfden present perfect ik heb gedurfd je hebt gedurfd hij heeft gedurfd we hebben gedurfd jullie hebben gedurfd ze hebben gedurfd past perfect ik had gedurfd je had gedurfd hij had gedurfd we hadden gedurfd jullie hadden gedurfd ze hadden gedurfd
he we
you jullie zullen durven jullie zouden durven jullie zullen hebben gedurfd jullie zouden hebben gedurfd they ze zullen durven ze zouden durven ze zullen hebben gedurfd ze zouden hebben gedurfd
duwen (to push) present I ik duw past ik duwde je duwde hij duwde we duwden jullie duwden ze duwden present perfect ik heb geduwd je hebt geduwd hij heeft geduwd we hebben geduwd jullie hebben geduwd ze hebben geduwd past perfect ik had geduwd je had geduwd hij had geduwd we hadden geduwd jullie hadden geduwd ze hadden geduwd
je zult hebben geduwd hij zal hebben geduwd we zullen hebben geduwd
je zou hebben geduwd hij zou hebben geduwd we zouden hebben geduwd
you jullie zullen duwen jullie zouden duwen jullie zullen hebben geduwd jullie zouden hebben geduwd they ze zullen duwen ze zouden duwen ze zullen hebben geduwd ze zouden hebben geduwd
dwingen (to force) present I ik dwing past ik dwong je dwong hij dwong we dwongen jullie dwongen ze dwongen present perfect ik heb gedwongen je hebt gedwongen hij heeft gedwongen we hebben gedwongen jullie hebben gedwongen ze hebben gedwongen past perfect ik had gedwongen je had gedwongen hij had gedwongen we hadden gedwongen jullie hadden gedwongen ze hadden gedwongen
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal dwingen
ik zal hebben gedwongen je zult hebben gedwongen hij zal hebben gedwongen we zullen hebben gedwongen
ik zou hebben gedwongen je zou hebben gedwongen hij zou hebben gedwongen we zouden hebben gedwongen
you jullie zullen dwingen jullie zouden dwingen jullie zullen hebben gedwongen jullie zouden hebben gedwongen they ze zullen dwingen ze zouden dwingen ze zullen hebben gedwongen ze zouden hebben gedwongen
eisen (to demand strongly) present I ik eis past ik eiste je eiste hij eiste we eisten jullie eisten ze eisten present perfect ik heb geist je hebt geist hij heeft geist we hebben geist jullie hebben geist ze hebben geist past perfect ik had geist je had geist hij had geist we hadden geist jullie hadden geist ze hadden geist
conditional ik zou eisen je zou eisen hij zou eisen we zouden eisen
future perfect ik zal hebben geist je zult hebben geist hij zal hebben geist we zullen hebben geist
conditional perfect ik zou hebben geist je zou hebben geist hij zou hebben geist we zouden hebben geist
you jullie zullen eisen jullie zouden eisen jullie zullen hebben geist jullie zouden hebben geist they ze zullen eisen ze zouden eisen ze zullen hebben geist ze zouden hebben geist
erven (to inherit) present I ik erf past ik erfde je erfde hij erfde we erfden jullie erfden ze erfden present perfect ik heb gerfd je hebt gerfd hij heeft gerfd we hebben gerfd jullie hebben gerfd ze hebben gerfd past perfect ik had gerfd je had gerfd hij had gerfd we hadden gerfd jullie hadden gerfd ze hadden gerfd
conditional ik zou erven je zou erven hij zou erven we zouden erven
future perfect ik zal hebben gerfd je zult hebben gerfd hij zal hebben gerfd we zullen hebben gerfd
conditional perfect ik zou hebben gerfd je zou hebben gerfd hij zou hebben gerfd we zouden hebben gerfd
you jullie zullen erven jullie zouden erven jullie zullen hebben gerfd jullie zouden hebben gerfd they ze zullen erven ze zouden erven ze zullen hebben gerfd ze zouden hebben gerfd
eten (to eat) present I ik eet past ik at je at hij at we aten jullie aten present perfect ik heb gegeten je hebt gegeten hij heeft gegeten we hebben gegeten jullie hebben gegeten past perfect ik had gegeten je had gegeten hij had gegeten we hadden gegeten jullie hadden gegeten
they ze eten
ze aten
ze hebben gegeten
ze hadden gegeten
conditional ik zou eten je zou eten hij zou eten we zouden eten
future perfect ik zal hebben gegeten je zult hebben gegeten hij zal hebben gegeten we zullen hebben gegeten
conditional perfect ik zou hebben gegeten je zou hebben gegeten hij zou hebben gegeten we zouden hebben gegeten
you jullie zullen eten jullie zouden eten jullie zullen hebben gegeten jullie zouden hebben gegeten they ze zullen eten ze zouden eten ze zullen hebben gegeten ze zouden hebben gegeten
evacueren (to evacuate (someone)) present I ik evacueer past ik evacueerde je evacueerde hij evacueerde we evacueerden present perfect ik heb gevacueerd je hebt gevacueerd hij heeft gevacueerd we hebben gevacueerd past perfect ik had gevacueerd je had gevacueerd hij had gevacueerd we hadden gevacueerd
conditional ik zou evacueren je zou evacueren hij zou evacueren we zouden evacueren
future perfect ik zal hebben gevacueerd je zult hebben gevacueerd hij zal hebben gevacueerd we zullen hebben gevacueerd
conditional perfect ik zou hebben gevacueerd je zou hebben gevacueerd hij zou hebben gevacueerd we zouden hebben gevacueerd
you jullie zullen evacueren jullie zouden evacueren jullie zullen hebben gevacueerd jullie zouden hebben gevacueerd they ze zullen evacueren ze zouden evacueren ze zullen hebben gevacueerd ze zouden hebben gevacueerd
exporteren (to export) present I ik exporteer past ik exporteerde je exporteerde hij exporteerde present perfect ik heb gexporteerd je hebt gexporteerd hij heeft gexporteerd past perfect ik had gexporteerd je had gexporteerd hij had gexporteerd
we
we exporteren
conditional ik zou exporteren je zou exporteren hij zou exporteren we zouden exporteren
future perfect ik zal hebben gexporteerd je zult hebben gexporteerd hij zal hebben gexporteerd we zullen hebben gexporteerd
conditional perfect ik zou hebben gexporteerd je zou hebben gexporteerd hij zou hebben gexporteerd we zouden hebben gexporteerd
you jullie zullen exporteren jullie zouden exporteren jullie zullen hebben gexporteerd jullie zouden hebben gexporteerd they ze zullen exporteren ze zouden exporteren ze zullen hebben gexporteerd ze zouden hebben gexporteerd
faxen (to fax) present I ik fax past ik faxte je faxte present perfect ik heb gefaxt je hebt gefaxt past perfect ik had gefaxt je had gefaxt
you je faxt
he we
hij heeft gefaxt we hebben gefaxt jullie hebben gefaxt ze hebben gefaxt
hij had gefaxt we hadden gefaxt jullie hadden gefaxt ze hadden gefaxt
conditional ik zou faxen je zou faxen hij zou faxen we zouden faxen
future perfect ik zal hebben gefaxt je zult hebben gefaxt hij zal hebben gefaxt we zullen hebben gefaxt
conditional perfect ik zou hebben gefaxt je zou hebben gefaxt hij zou hebben gefaxt we zouden hebben gefaxt
you jullie zullen faxen jullie zouden faxen jullie zullen hebben gefaxt jullie zouden hebben gefaxt they ze zullen faxen ze zouden faxen ze zullen hebben gefaxt ze zouden hebben gefaxt
feliciteren (to congratulate) present I ik feliciteer past ik feliciteerde present perfect ik heb gefeliciteerd past perfect ik had gefeliciteerd
je hebt gefeliciteerd hij heeft gefeliciteerd we hebben gefeliciteerd jullie hebben gefeliciteerd ze hebben gefeliciteerd
je had gefeliciteerd hij had gefeliciteerd we hadden gefeliciteerd jullie hadden gefeliciteerd ze hadden gefeliciteerd
conditional ik zou feliciteren je zou feliciteren hij zou feliciteren we zouden feliciteren
future perfect ik zal hebben gefeliciteerd je zult hebben gefeliciteerd hij zal hebben gefeliciteerd we zullen hebben gefeliciteerd
conditional perfect ik zou hebben gefeliciteerd je zou hebben gefeliciteerd hij zou hebben gefeliciteerd we zouden hebben gefeliciteerd
you jullie zullen feliciteren jullie zouden feliciteren jullie zullen hebben gefeliciteerd jullie zouden hebben gefeliciteerd they ze zullen feliciteren ze zouden feliciteren ze zullen hebben gefeliciteerd ze zouden hebben gefeliciteerd
fietsen (to ride a bike) present past present perfect past perfect
ik fiets
ik heb gefietst je hebt gefietst hij heeft gefietst we hebben gefietst jullie hebben gefietst ze hebben gefietst
ik had gefietst je had gefietst hij had gefietst we hadden gefietst jullie hadden gefietst ze hadden gefietst
conditional ik zou fietsen je zou fietsen hij zou fietsen we zouden fietsen
future perfect ik zal hebben gefietst je zult hebben gefietst hij zal hebben gefietst we zullen hebben gefietst
conditional perfect ik zou hebben gefietst je zou hebben gefietst hij zou hebben gefietst we zouden hebben gefietst
you jullie zullen fietsen jullie zouden fietsen jullie zullen hebben gefietst jullie zouden hebben gefietst they ze zullen fietsen ze zouden fietsen ze zullen hebben gefietst ze zouden hebben gefietst
present I ik fluister
present perfect ik heb gefluisterd je hebt gefluisterd hij heeft gefluisterd we hebben gefluisterd jullie hebben gefluisterd ze hebben gefluisterd
past perfect ik had gefluisterd je had gefluisterd hij had gefluisterd we hadden gefluisterd jullie hadden gefluisterd ze hadden gefluisterd
conditional ik zou fluisteren je zou fluisteren hij zou fluisteren we zouden fluisteren
future perfect ik zal hebben gefluisterd je zult hebben gefluisterd hij zal hebben gefluisterd we zullen hebben gefluisterd
conditional perfect ik zou hebben gefluisterd je zou hebben gefluisterd hij zou hebben gefluisterd we zouden hebben gefluisterd
you jullie zullen fluisteren jullie zouden fluisteren jullie zullen hebben gefluisterd jullie zouden hebben gefluisterd they ze zullen fluisteren ze zouden fluisteren ze zullen hebben gefluisterd ze zouden hebben gefluisterd
fluiten (to whistle) present I ik fluit past ik floot je floot hij floot we floten jullie floten ze floten present perfect ik heb gefloten je hebt gefloten hij heeft gefloten we hebben gefloten jullie hebben gefloten ze hebben gefloten past perfect ik had gefloten je had gefloten hij had gefloten we hadden gefloten jullie hadden gefloten ze hadden gefloten
conditional ik zou fluiten je zou fluiten hij zou fluiten we zouden fluiten
future perfect ik zal hebben gefloten je zult hebben gefloten hij zal hebben gefloten we zullen hebben gefloten
conditional perfect ik zou hebben gefloten je zou hebben gefloten hij zou hebben gefloten we zouden hebben gefloten
you jullie zullen fluiten jullie zouden fluiten jullie zullen hebben gefloten jullie zouden hebben gefloten they ze zullen fluiten ze zouden fluiten ze zullen hebben gefloten ze zouden hebben gefloten
fotograferen (to photograph) present I ik fotografeer past ik fotografeerde je fotografeerde hij fotografeerde we fotografeerden jullie fotografeerden ze fotografeerden present perfect ik heb gefotografeerd je hebt gefotografeerd hij heeft gefotografeerd we hebben gefotografeerd jullie hebben gefotografeerd ze hebben gefotografeerd past perfect ik had gefotografeerd je had gefotografeerd hij had gefotografeerd we hadden gefotografeerd jullie hadden gefotografeerd ze hadden gefotografeerd
conditional ik zou fotograferen je zou fotograferen hij zou fotograferen we zouden fotograferen
future perfect ik zal hebben gefotografeerd je zult hebben gefotografeerd hij zal hebben gefotografeerd we zullen hebben gefotografeerd
conditional perfect ik zou hebben gefotografeerd je zou hebben gefotografeerd hij zou hebben gefotografeerd we zouden hebben gefotografeerd
you jullie zullen fotograferen jullie zouden fotograferen jullie zullen hebben gefotografeerd jullie zouden hebben gefotografeerd they ze zullen fotograferen ze zouden fotograferen ze zullen hebben gefotografeerd ze zouden hebben gefotografeerd
gaan (to go) present I ik ga past ik ging je ging hij ging we gingen jullie gingen ze gingen present perfect ik ben gegaan je bent gegaan hij is gegaan we zijn gegaan jullie zijn gegaan ze zijn gegaan past perfect ik was gegaan je was gegaan hij was gegaan we waren gegaan jullie waren gegaan ze waren gegaan
conditional ik zou gaan je zou gaan hij zou gaan we zouden gaan
future perfect ik zal zijn gegaan je zult zijn gegaan hij zal zijn gegaan we zullen zijn gegaan
conditional perfect ik zou zijn gegaan je zou zijn gegaan hij zou zijn gegaan we zouden zijn gegaan
you jullie zullen gaan jullie zouden gaan jullie zullen zijn gegaan jullie zouden zijn gegaan they ze zullen gaan ze zouden gaan ze zullen zijn gegaan ze zouden zijn gegaan
gebeuren (to happen) present it het gebeurt past het gebeurde present perfect het is gebeurd past perfect het was gebeurd
future
conditional
future perfect
conditional perfect
it het zal gebeuren het zou gebeuren het zal zijn gebeurd het zou zijn gebeurd
gebruiken (to use) present I ik gebruik past ik gebruikte je gebruikte hij gebruikte we gebruikten present perfect ik heb gebruikt je hebt gebruikt hij heeft gebruikt we hebben gebruikt past perfect ik had gebruikt je had gebruikt hij had gebruikt we hadden gebruikt
conditional ik zou gebruiken je zou gebruiken hij zou gebruiken we zouden gebruiken
future perfect ik zal hebben gebruikt je zult hebben gebruikt hij zal hebben gebruikt we zullen hebben gebruikt
conditional perfect ik zou hebben gebruikt je zou hebben gebruikt hij zou hebben gebruikt we zouden hebben gebruikt
you jullie zullen gebruiken jullie zouden gebruiken jullie zullen hebben gebruikt jullie zouden hebben gebruikt they ze zullen gebruiken ze zouden gebruiken ze zullen hebben gebruikt ze zouden hebben gebruikt
gehoorzamen (to obey) present I ik gehoorzaam past ik gehoorzaamde je gehoorzaamde hij gehoorzaamde present perfect ik heb gehoorzaamd je hebt gehoorzaamd hij heeft gehoorzaamd past perfect ik had gehoorzaamd je had gehoorzaamd hij had gehoorzaamd
we
we gehoorzamen
conditional ik zou gehoorzamen je zou gehoorzamen hij zou gehoorzamen we zouden gehoorzamen
future perfect ik zal hebben gehoorzaamd je zult hebben gehoorzaamd hij zal hebben gehoorzaamd we zullen hebben gehoorzaamd
conditional perfect ik zou hebben gehoorzaamd je zou hebben gehoorzaamd hij zou hebben gehoorzaamd we zouden hebben gehoorzaamd
you jullie zullen gehoorzamen jullie zouden gehoorzamen jullie zullen hebben gehoorzaamd jullie zouden hebben gehoorzaamd they ze zullen gehoorzamen ze zouden gehoorzamen ze zullen hebben gehoorzaamd ze zouden hebben gehoorzaamd
geloven (to believe) present I ik geloof past ik geloofde je geloofde present perfect ik heb geloofd je hebt geloofd past perfect ik had geloofd je had geloofd
you je gelooft
he we
hij heeft geloofd we hebben geloofd jullie hebben geloofd ze hebben geloofd
hij had geloofd we hadden geloofd jullie hadden geloofd ze hadden geloofd
conditional ik zou geloven je zou geloven hij zou geloven we zouden geloven
future perfect ik zal hebben geloofd je zult hebben geloofd hij zal hebben geloofd we zullen hebben geloofd
conditional perfect ik zou hebben geloofd je zou hebben geloofd hij zou hebben geloofd we zouden hebben geloofd
you jullie zullen geloven jullie zouden geloven jullie zullen hebben geloofd jullie zouden hebben geloofd they ze zullen geloven ze zouden geloven ze zullen hebben geloofd ze zouden hebben geloofd
genezen (to recover) present I ik genees past ik genas present perfect ik ben genezen past perfect ik was genezen
je bent genezen hij is genezen we zijn genezen jullie zijn genezen ze zijn genezen
je was genezen hij was genezen we waren genezen jullie waren genezen ze waren genezen
conditional ik zou genezen je zou genezen hij zou genezen we zouden genezen
future perfect ik zal zijn genezen je zult zijn genezen hij zal zijn genezen we zullen zijn genezen
conditional perfect ik zou zijn genezen je zou zijn genezen hij zou zijn genezen we zouden zijn genezen
you jullie zullen genezen jullie zouden genezen jullie zullen zijn genezen jullie zouden zijn genezen they ze zullen genezen ze zouden genezen ze zullen zijn genezen ze zouden zijn genezen
ik geniet
ik heb genoten je hebt genoten hij heeft genoten we hebben genoten jullie hebben genoten ze hebben genoten
ik had genoten je had genoten hij had genoten we hadden genoten jullie hadden genoten ze hadden genoten
conditional ik zou genieten je zou genieten hij zou genieten we zouden genieten
future perfect ik zal hebben genoten je zult hebben genoten hij zal hebben genoten we zullen hebben genoten
conditional perfect ik zou hebben genoten je zou hebben genoten hij zou hebben genoten we zouden hebben genoten
you jullie zullen genieten jullie zouden genieten jullie zullen hebben genoten jullie zouden hebben genoten they ze zullen genieten ze zouden genieten ze zullen hebben genoten ze zouden hebben genoten
present I ik geef
present perfect ik heb gegeven je hebt gegeven hij heeft gegeven we hebben gegeven jullie hebben gegeven ze hebben gegeven
past perfect ik had gegeven je had gegeven hij had gegeven we hadden gegeven jullie hadden gegeven ze hadden gegeven
conditional ik zou geven je zou geven hij zou geven we zouden geven
future perfect ik zal hebben gegeven je zult hebben gegeven hij zal hebben gegeven we zullen hebben gegeven
conditional perfect ik zou hebben gegeven je zou hebben gegeven hij zou hebben gegeven we zouden hebben gegeven
you jullie zullen geven jullie zouden geven jullie zullen hebben gegeven jullie zouden hebben gegeven they ze zullen geven ze zouden geven ze zullen hebben gegeven ze zouden hebben gegeven
gillen (to scream) present I ik gil past ik gilde je gilde hij gilde we gilden jullie gilden ze gilden present perfect ik heb gegild je hebt gegild hij heeft gegild we hebben gegild jullie hebben gegild ze hebben gegild past perfect ik had gegild je had gegild hij had gegild we hadden gegild jullie hadden gegild ze hadden gegild
conditional ik zou gillen je zou gillen hij zou gillen we zouden gillen
future perfect ik zal hebben gegild je zult hebben gegild hij zal hebben gegild we zullen hebben gegild
conditional perfect ik zou hebben gegild je zou hebben gegild hij zou hebben gegild we zouden hebben gegild
you jullie zullen gillen jullie zouden gillen jullie zullen hebben gegild jullie zouden hebben gegild they ze zullen gillen ze zouden gillen ze zullen hebben gegild ze zouden hebben gegild
glijden (to slide, to glide) present I ik glijd past ik gleed je gleed hij gleed we gleden jullie gleden ze gleden present perfect ik heb gegleden je hebt gegleden hij heeft gegleden we hebben gegleden jullie hebben gegleden ze hebben gegleden past perfect ik had gegleden je had gegleden hij had gegleden we hadden gegleden jullie hadden gegleden ze hadden gegleden
conditional ik zou glijden je zou glijden hij zou glijden we zouden glijden
future perfect ik zal hebben gegleden je zult hebben gegleden hij zal hebben gegleden we zullen hebben gegleden
conditional perfect ik zou hebben gegleden je zou hebben gegleden hij zou hebben gegleden we zouden hebben gegleden
you jullie zullen glijden jullie zouden glijden jullie zullen hebben gegleden jullie zouden hebben gegleden they ze zullen glijden ze zouden glijden ze zullen hebben gegleden ze zouden hebben gegleden
glimlachen (to smile) present I ik glimlach past ik glimlachte je glimlachte hij glimlachte we glimlachten jullie glimlachten ze glimlachten present perfect ik heb geglimlacht je hebt geglimlacht hij heeft geglimlacht we hebben geglimlacht jullie hebben geglimlacht ze hebben geglimlacht past perfect ik had geglimlacht je had geglimlacht hij had geglimlacht we hadden geglimlacht jullie hadden geglimlacht ze hadden geglimlacht
conditional ik zou glimlachen je zou glimlachen hij zou glimlachen we zouden glimlachen
future perfect ik zal hebben geglimlacht je zult hebben geglimlacht hij zal hebben geglimlacht we zullen hebben geglimlacht
conditional perfect ik zou hebben geglimlacht je zou hebben geglimlacht hij zou hebben geglimlacht we zouden hebben geglimlacht
you jullie zullen glimlachen jullie zouden glimlachen jullie zullen hebben geglimlacht jullie zouden hebben geglimlacht they ze zullen glimlachen ze zouden glimlachen ze zullen hebben geglimlacht ze zouden hebben geglimlacht
golfen (to wave (like the sea)) present I ik golf past ik golfte je golfte hij golfte we golften jullie golften ze golften present perfect ik heb gegolft je hebt gegolft hij heeft gegolft we hebben gegolft jullie hebben gegolft ze hebben gegolft past perfect ik had gegolft je had gegolft hij had gegolft we hadden gegolft jullie hadden gegolft ze hadden gegolft
conditional ik zou golfen je zou golfen hij zou golfen we zouden golfen
future perfect ik zal hebben gegolft je zult hebben gegolft hij zal hebben gegolft we zullen hebben gegolft
conditional perfect ik zou hebben gegolft je zou hebben gegolft hij zou hebben gegolft we zouden hebben gegolft
you jullie zullen golfen jullie zouden golfen jullie zullen hebben gegolft jullie zouden hebben gegolft
ze zouden golfen
gooien (to throw) present I ik gooi past ik gooide je gooide hij gooide we gooiden jullie gooiden ze gooiden present perfect ik heb gegooid je hebt gegooid hij heeft gegooid we hebben gegooid jullie hebben gegooid ze hebben gegooid past perfect ik had gegooid je had gegooid hij had gegooid we hadden gegooid jullie hadden gegooid ze hadden gegooid
conditional ik zou gooien je zou gooien hij zou gooien we zouden gooien
future perfect ik zal hebben gegooid je zult hebben gegooid hij zal hebben gegooid we zullen hebben gegooid
conditional perfect ik zou hebben gegooid je zou hebben gegooid hij zou hebben gegooid we zouden hebben gegooid
you jullie zullen gooien jullie zouden gooien jullie zullen hebben gegooid jullie zouden hebben gegooid they ze zullen gooien ze zouden gooien ze zullen hebben gegooid ze zouden hebben gegooid
graven (to dig) present I ik graaf past ik groef je groef hij groef we groeven jullie groeven ze groeven present perfect ik heb gegraven je hebt gegraven hij heeft gegraven we hebben gegraven jullie hebben gegraven ze hebben gegraven past perfect ik had gegraven je had gegraven hij had gegraven we hadden gegraven jullie hadden gegraven ze hadden gegraven
future perfect ik zal hebben gegraven je zult hebben gegraven hij zal hebben gegraven
conditional perfect ik zou hebben gegraven je zou hebben gegraven hij zou hebben gegraven
we
we zullen graven
we zouden graven
you jullie zullen graven jullie zouden graven jullie zullen hebben gegraven jullie zouden hebben gegraven they ze zullen graven ze zouden graven ze zullen hebben gegraven ze zouden hebben gegraven
grijpen (to grab) present I ik grijp past ik greep je greep hij greep we grepen jullie grepen ze grepen present perfect ik heb gegrepen je hebt gegrepen hij heeft gegrepen we hebben gegrepen jullie hebben gegrepen ze hebben gegrepen past perfect ik had gegrepen je had gegrepen hij had gegrepen we hadden gegrepen jullie hadden gegrepen ze hadden gegrepen
he we
you jullie zullen grijpen jullie zouden grijpen jullie zullen hebben gegrepen jullie zouden hebben gegrepen they ze zullen grijpen ze zouden grijpen ze zullen hebben gegrepen ze zouden hebben gegrepen
groeien (to grow) present I ik groei past ik groeide je groeide hij groeide we groeiden jullie groeiden ze groeiden present perfect ik ben gegroeid je bent gegroeid hij is gegroeid we zijn gegroeid jullie zijn gegroeid ze zijn gegroeid past perfect ik was gegroeid je was gegroeid hij was gegroeid we waren gegroeid jullie waren gegroeid ze waren gegroeid
je zult zijn gegroeid hij zal zijn gegroeid we zullen zijn gegroeid
je zou zijn gegroeid hij zou zijn gegroeid we zouden zijn gegroeid
you jullie zullen groeien jullie zouden groeien jullie zullen zijn gegroeid jullie zouden zijn gegroeid they ze zullen groeien ze zouden groeien ze zullen zijn gegroeid ze zouden zijn gegroeid
hagelen (to hail) present it het hagelt past het hagelde present perfect het heeft gehageld past perfect het had gehageld
future
conditional
future perfect
conditional perfect
it het zal hagelen het zou hagelen het zal hebben gehageld het zou hebben gehageld
present I ik haal
present perfect ik heb gehaald je hebt gehaald hij heeft gehaald we hebben gehaald jullie hebben gehaald ze hebben gehaald
past perfect ik had gehaald je had gehaald hij had gehaald we hadden gehaald jullie hadden gehaald ze hadden gehaald
conditional ik zou halen je zou halen hij zou halen we zouden halen
future perfect ik zal hebben gehaald je zult hebben gehaald hij zal hebben gehaald we zullen hebben gehaald
conditional perfect ik zou hebben gehaald je zou hebben gehaald hij zou hebben gehaald we zouden hebben gehaald
you jullie zullen halen jullie zouden halen jullie zullen hebben gehaald jullie zouden hebben gehaald they ze zullen halen ze zouden halen ze zullen hebben gehaald ze zouden hebben gehaald
hangen (to hang) present I ik hang past ik hing je hing hij hing we hingen jullie hingen ze hingen present perfect ik heb gehangen je hebt gehangen hij heeft gehangen we hebben gehangen jullie hebben gehangen ze hebben gehangen past perfect ik had gehangen je had gehangen hij had gehangen we hadden gehangen jullie hadden gehangen ze hadden gehangen
conditional ik zou hangen je zou hangen hij zou hangen we zouden hangen
future perfect ik zal hebben gehangen je zult hebben gehangen hij zal hebben gehangen we zullen hebben gehangen
conditional perfect ik zou hebben gehangen je zou hebben gehangen hij zou hebben gehangen we zouden hebben gehangen
you jullie zullen hangen jullie zouden hangen jullie zullen hebben gehangen jullie zouden hebben gehangen they ze zullen hangen ze zouden hangen ze zullen hebben gehangen ze zouden hebben gehangen
hechten (to attach, to stitch (a wound)) present I ik hecht past ik hechtte je hechtte hij hechtte we hechtten jullie hechtten ze hechtten present perfect ik heb gehecht je hebt gehecht hij heeft gehecht we hebben gehecht jullie hebben gehecht ze hebben gehecht past perfect ik had gehecht je had gehecht hij had gehecht we hadden gehecht jullie hadden gehecht ze hadden gehecht
conditional ik zou hechten je zou hechten hij zou hechten we zouden hechten
future perfect ik zal hebben gehecht je zult hebben gehecht hij zal hebben gehecht we zullen hebben gehecht
conditional perfect ik zou hebben gehecht je zou hebben gehecht hij zou hebben gehecht we zouden hebben gehecht
you jullie zullen hechten jullie zouden hechten jullie zullen hebben gehecht jullie zouden hebben gehecht they ze zullen hechten ze zouden hechten ze zullen hebben gehecht ze zouden hebben gehecht
helpen (to help) present I ik help past ik hielp je hielp hij hielp we hielpen jullie hielpen ze hielpen present perfect ik heb geholpen je hebt geholpen hij heeft geholpen we hebben geholpen jullie hebben geholpen ze hebben geholpen past perfect ik had geholpen je had geholpen hij had geholpen we hadden geholpen jullie hadden geholpen ze hadden geholpen
conditional ik zou helpen je zou helpen hij zou helpen we zouden helpen
future perfect ik zal hebben geholpen je zult hebben geholpen hij zal hebben geholpen we zullen hebben geholpen
conditional perfect ik zou hebben geholpen je zou hebben geholpen hij zou hebben geholpen we zouden hebben geholpen
you jullie zullen helpen jullie zouden helpen jullie zullen hebben geholpen jullie zouden hebben geholpen they ze zullen helpen ze zouden helpen ze zullen hebben geholpen ze zouden hebben geholpen
herkennen (to recognize) present I ik herken past ik herkende je herkende hij herkende we herkenden jullie herkenden ze herkenden present perfect ik heb herkend je hebt herkend hij heeft herkend we hebben herkend jullie hebben herkend ze hebben herkend past perfect ik had herkend je had herkend hij had herkend we hadden herkend jullie hadden herkend ze hadden herkend
conditional ik zou herkennen je zou herkennen hij zou herkennen we zouden herkennen
future perfect ik zal hebben herkend je zult hebben herkend hij zal hebben herkend we zullen hebben herkend
conditional perfect ik zou hebben herkend je zou hebben herkend hij zou hebben herkend we zouden hebben herkend
you jullie zullen herkennen jullie zouden herkennen jullie zullen hebben herkend jullie zouden hebben herkend
ze zouden herkennen
herwaarderen (to determine the value again) present I ik herwaardeer past ik herwaardeerde je herwaardeerde hij herwaardeerde we herwaardeerden jullie herwaardeerden ze herwaardeerden present perfect ik heb geherwaardeerd je hebt geherwaardeerd hij heeft geherwaardeerd we hebben geherwaardeerd jullie hebben geherwaardeerd ze hebben geherwaardeerd past perfect ik had geherwaardeerd je had geherwaardeerd hij had geherwaardeerd we hadden geherwaardeerd jullie hadden geherwaardeerd ze hadden geherwaardeerd
conditional ik zou herwaarderen je zou herwaarderen hij zou herwaarderen we zouden herwaarderen
future perfect ik zal hebben geherwaardeerd je zult hebben geherwaardeerd hij zal hebben geherwaardeerd we zullen hebben geherwaardeerd
conditional perfect ik zou hebben geherwaardeerd je zou hebben geherwaardeerd hij zou hebben geherwaardeerd we zouden hebben geherwaardeerd
you jullie zullen herwaarderen jullie zouden herwaarderen jullie zullen hebben geherwaardeerd jullie zouden hebben geherwaardeerd they ze zullen herwaarderen ze zouden herwaarderen ze zullen hebben geherwaardeerd ze zouden hebben geherwaardeerd
hijgen (to pant) present I ik hijg past ik hijgde je hijgde hij hijgde we hijgden jullie hijgden ze hijgden present perfect ik heb gehijgd je hebt gehijgd hij heeft gehijgd we hebben gehijgd jullie hebben gehijgd ze hebben gehijgd past perfect ik had gehijgd je had gehijgd hij had gehijgd we hadden gehijgd jullie hadden gehijgd ze hadden gehijgd
future perfect ik zal hebben gehijgd je zult hebben gehijgd hij zal hebben gehijgd
conditional perfect ik zou hebben gehijgd je zou hebben gehijgd hij zou hebben gehijgd
we
we zullen hijgen
we zouden hijgen
you jullie zullen hijgen jullie zouden hijgen jullie zullen hebben gehijgd jullie zouden hebben gehijgd they ze zullen hijgen ze zouden hijgen ze zullen hebben gehijgd ze zouden hebben gehijgd
hijsen (to hoist) present I ik hijs past ik hees je hees hij hees we hesen jullie hesen ze hesen present perfect ik heb gehesen je hebt gehesen hij heeft gehesen we hebben gehesen jullie hebben gehesen ze hebben gehesen past perfect ik had gehesen je had gehesen hij had gehesen we hadden gehesen jullie hadden gehesen ze hadden gehesen
he we
you jullie zullen hijsen jullie zouden hijsen jullie zullen hebben gehesen jullie zouden hebben gehesen they ze zullen hijsen ze zouden hijsen ze zullen hebben gehesen ze zouden hebben gehesen
hoesten (to cough) present I ik hoest past ik hoestte je hoestte hij hoestte we hoestten jullie hoestten ze hoestten present perfect ik heb gehoest je hebt gehoest hij heeft gehoest we hebben gehoest jullie hebben gehoest ze hebben gehoest past perfect ik had gehoest je had gehoest hij had gehoest we hadden gehoest jullie hadden gehoest ze hadden gehoest
je zult hebben gehoest hij zal hebben gehoest we zullen hebben gehoest
je zou hebben gehoest hij zou hebben gehoest we zouden hebben gehoest
you jullie zullen hoesten jullie zouden hoesten jullie zullen hebben gehoest jullie zouden hebben gehoest they ze zullen hoesten ze zouden hoesten ze zullen hebben gehoest ze zouden hebben gehoest
hoeven (to need (generally used to deny something)) present I ik hoef past ik hoefde je hoefde hij hoefde we hoefden jullie hoefden ze hoefden present perfect ik heb gehoeven je hebt gehoeven hij heeft gehoeven we hebben gehoeven jullie hebben gehoeven ze hebben gehoeven past perfect ik had gehoeven je had gehoeven hij had gehoeven we hadden gehoeven jullie hadden gehoeven ze hadden gehoeven
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal hoeven
ik zal hebben gehoeven je zult hebben gehoeven hij zal hebben gehoeven we zullen hebben gehoeven
ik zou hebben gehoeven je zou hebben gehoeven hij zou hebben gehoeven we zouden hebben gehoeven
you jullie zullen hoeven jullie zouden hoeven jullie zullen hebben gehoeven jullie zouden hebben gehoeven they ze zullen hoeven ze zouden hoeven ze zullen hebben gehoeven ze zouden hebben gehoeven
hopen (to hope) present I ik hoop past ik hoopte je hoopte hij hoopte we hoopten jullie hoopten ze hoopten present perfect ik heb gehoopt je hebt gehoopt hij heeft gehoopt we hebben gehoopt jullie hebben gehoopt ze hebben gehoopt past perfect ik had gehoopt je had gehoopt hij had gehoopt we hadden gehoopt jullie hadden gehoopt ze hadden gehoopt
conditional ik zou hopen je zou hopen hij zou hopen we zouden hopen
future perfect ik zal hebben gehoopt je zult hebben gehoopt hij zal hebben gehoopt we zullen hebben gehoopt
conditional perfect ik zou hebben gehoopt je zou hebben gehoopt hij zou hebben gehoopt we zouden hebben gehoopt
you jullie zullen hopen jullie zouden hopen jullie zullen hebben gehoopt jullie zouden hebben gehoopt they ze zullen hopen ze zouden hopen ze zullen hebben gehoopt ze zouden hebben gehoopt
horen (to hear) present I ik hoor past ik hoorde je hoorde hij hoorde we hoorden jullie hoorden ze hoorden present perfect ik heb gehoord je hebt gehoord hij heeft gehoord we hebben gehoord jullie hebben gehoord ze hebben gehoord past perfect ik had gehoord je had gehoord hij had gehoord we hadden gehoord jullie hadden gehoord ze hadden gehoord
conditional ik zou horen je zou horen hij zou horen we zouden horen
future perfect ik zal hebben gehoord je zult hebben gehoord hij zal hebben gehoord we zullen hebben gehoord
conditional perfect ik zou hebben gehoord je zou hebben gehoord hij zou hebben gehoord we zouden hebben gehoord
you jullie zullen horen jullie zouden horen jullie zullen hebben gehoord jullie zouden hebben gehoord they ze zullen horen ze zouden horen ze zullen hebben gehoord ze zouden hebben gehoord
houden (to keep) present I ik houd past ik hield je hield hij hield we hielden jullie hielden present perfect ik heb gehouden je hebt gehouden hij heeft gehouden we hebben gehouden jullie hebben gehouden past perfect ik had gehouden je had gehouden hij had gehouden we hadden gehouden jullie hadden gehouden
they ze houden
ze hielden
ze hebben gehouden
ze hadden gehouden
conditional ik zou houden je zou houden hij zou houden we zouden houden
future perfect ik zal hebben gehouden je zult hebben gehouden hij zal hebben gehouden we zullen hebben gehouden
conditional perfect ik zou hebben gehouden je zou hebben gehouden hij zou hebben gehouden we zouden hebben gehouden
you jullie zullen houden jullie zouden houden jullie zullen hebben gehouden jullie zouden hebben gehouden they ze zullen houden ze zouden houden ze zullen hebben gehouden ze zouden hebben gehouden
huilen (to cry) present I ik huil past ik huilde je huilde hij huilde we huilden present perfect ik heb gehuild je hebt gehuild hij heeft gehuild we hebben gehuild past perfect ik had gehuild je had gehuild hij had gehuild we hadden gehuild
conditional ik zou huilen je zou huilen hij zou huilen we zouden huilen
future perfect ik zal hebben gehuild je zult hebben gehuild hij zal hebben gehuild we zullen hebben gehuild
conditional perfect ik zou hebben gehuild je zou hebben gehuild hij zou hebben gehuild we zouden hebben gehuild
you jullie zullen huilen jullie zouden huilen jullie zullen hebben gehuild jullie zouden hebben gehuild they ze zullen huilen ze zouden huilen ze zullen hebben gehuild ze zouden hebben gehuild
huren (to rent) present I ik huur past ik huurde je huurde hij huurde present perfect ik heb gehuurd je hebt gehuurd hij heeft gehuurd past perfect ik had gehuurd je had gehuurd hij had gehuurd
we
we huren
conditional ik zou huren je zou huren hij zou huren we zouden huren
future perfect ik zal hebben gehuurd je zult hebben gehuurd hij zal hebben gehuurd we zullen hebben gehuurd
conditional perfect ik zou hebben gehuurd je zou hebben gehuurd hij zou hebben gehuurd we zouden hebben gehuurd
you jullie zullen huren jullie zouden huren jullie zullen hebben gehuurd jullie zouden hebben gehuurd they ze zullen huren ze zouden huren ze zullen hebben gehuurd ze zouden hebben gehuurd
hurken (to squat) present I ik hurk past ik hurkte je hurkte present perfect ik heb gehurkt je hebt gehurkt past perfect ik had gehurkt je had gehurkt
you je hurkt
he we
hij heeft gehurkt we hebben gehurkt jullie hebben gehurkt ze hebben gehurkt
hij had gehurkt we hadden gehurkt jullie hadden gehurkt ze hadden gehurkt
conditional ik zou hurken je zou hurken hij zou hurken we zouden hurken
future perfect ik zal hebben gehurkt je zult hebben gehurkt hij zal hebben gehurkt we zullen hebben gehurkt
conditional perfect ik zou hebben gehurkt je zou hebben gehurkt hij zou hebben gehurkt we zouden hebben gehurkt
you jullie zullen hurken jullie zouden hurken jullie zullen hebben gehurkt jullie zouden hebben gehurkt they ze zullen hurken ze zouden hurken ze zullen hebben gehurkt ze zouden hebben gehurkt
ijzelen (to produce an ice layer on roads (by the weather)) present it het ijzelt past het ijzelde present perfect het heeft geijzeld past perfect het had geijzeld
future
conditional
future perfect
conditional perfect
it het zal ijzelen het zou ijzelen het zal hebben geijzeld het zou hebben geijzeld
importeren (to import) present I ik importeer past ik importeerde je importeerde hij importeerde we importeerden jullie importeerden ze importeerden present perfect ik heb gemporteerd je hebt gemporteerd hij heeft gemporteerd we hebben gemporteerd jullie hebben gemporteerd ze hebben gemporteerd past perfect ik had gemporteerd je had gemporteerd hij had gemporteerd we hadden gemporteerd jullie hadden gemporteerd ze hadden gemporteerd
he we
you jullie zullen importeren jullie zouden importeren jullie zullen hebben gemporteerd jullie zouden hebben gemporteerd they ze zullen importeren ze zouden importeren ze zullen hebben gemporteerd ze zouden hebben gemporteerd
inhalen (to overtake) present I ik haal in past ik haalde in je haalde in hij haalde in we haalden in jullie haalden in ze haalden in present perfect ik heb ingehaald je hebt ingehaald hij heeft ingehaald we hebben ingehaald jullie hebben ingehaald ze hebben ingehaald past perfect ik had ingehaald je had ingehaald hij had ingehaald we hadden ingehaald jullie hadden ingehaald ze hadden ingehaald
je zult hebben ingehaald hij zal hebben ingehaald we zullen hebben ingehaald
je zou hebben ingehaald hij zou hebben ingehaald we zouden hebben ingehaald
you jullie zullen inhalen jullie zouden inhalen jullie zullen hebben ingehaald jullie zouden hebben ingehaald they ze zullen inhalen ze zouden inhalen ze zullen hebben ingehaald ze zouden hebben ingehaald
inladen (to load (a freight)) present I ik laad in past ik laadde in je laadde in hij laadde in we laadden in jullie laadden in ze laadden in present perfect ik heb ingeladen je hebt ingeladen hij heeft ingeladen we hebben ingeladen jullie hebben ingeladen ze hebben ingeladen past perfect ik had ingeladen je had ingeladen hij had ingeladen we hadden ingeladen jullie hadden ingeladen ze hadden ingeladen
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal inladen
ik zal hebben ingeladen je zult hebben ingeladen hij zal hebben ingeladen we zullen hebben ingeladen
ik zou hebben ingeladen je zou hebben ingeladen hij zou hebben ingeladen we zouden hebben ingeladen
you jullie zullen inladen jullie zouden inladen jullie zullen hebben ingeladen jullie zouden hebben ingeladen they ze zullen inladen ze zouden inladen ze zullen hebben ingeladen ze zouden hebben ingeladen
inschenken (to pour in (a drink)) present I ik schenk in past ik schonk in je schonk in hij schonk in we schonken in jullie schonken in ze schonken in present perfect ik heb ingeschonken je hebt ingeschonken hij heeft ingeschonken we hebben ingeschonken jullie hebben ingeschonken ze hebben ingeschonken past perfect ik had ingeschonken je had ingeschonken hij had ingeschonken we hadden ingeschonken jullie hadden ingeschonken ze hadden ingeschonken
conditional ik zou inschenken je zou inschenken hij zou inschenken we zouden inschenken
future perfect ik zal hebben ingeschonken je zult hebben ingeschonken hij zal hebben ingeschonken we zullen hebben ingeschonken
conditional perfect ik zou hebben ingeschonken je zou hebben ingeschonken hij zou hebben ingeschonken we zouden hebben ingeschonken
you jullie zullen inschenken jullie zouden inschenken jullie zullen hebben ingeschonken jullie zouden hebben ingeschonken they ze zullen inschenken ze zouden inschenken ze zullen hebben ingeschonken ze zouden hebben ingeschonken
inslikken (to swallow) present I ik slik in past ik slikte in je slikte in hij slikte in we slikten in jullie slikten in ze slikten in present perfect ik heb ingeslikt je hebt ingeslikt hij heeft ingeslikt we hebben ingeslikt jullie hebben ingeslikt ze hebben ingeslikt past perfect ik had ingeslikt je had ingeslikt hij had ingeslikt we hadden ingeslikt jullie hadden ingeslikt ze hadden ingeslikt
conditional ik zou inslikken je zou inslikken hij zou inslikken we zouden inslikken
future perfect ik zal hebben ingeslikt je zult hebben ingeslikt hij zal hebben ingeslikt we zullen hebben ingeslikt
conditional perfect ik zou hebben ingeslikt je zou hebben ingeslikt hij zou hebben ingeslikt we zouden hebben ingeslikt
you jullie zullen inslikken jullie zouden inslikken jullie zullen hebben ingeslikt jullie zouden hebben ingeslikt they ze zullen inslikken ze zouden inslikken ze zullen hebben ingeslikt ze zouden hebben ingeslikt
installeren (to install) present I ik installeer past ik installeerde je installeerde hij installeerde we installeerden jullie installeerden present perfect ik heb genstalleerd je hebt genstalleerd hij heeft genstalleerd we hebben genstalleerd jullie hebben genstalleerd past perfect ik had genstalleerd je had genstalleerd hij had genstalleerd we hadden genstalleerd jullie hadden genstalleerd
they ze installeren
ze installeerden
ze hebben genstalleerd
ze hadden genstalleerd
conditional ik zou installeren je zou installeren hij zou installeren we zouden installeren
future perfect ik zal hebben genstalleerd je zult hebben genstalleerd hij zal hebben genstalleerd we zullen hebben genstalleerd
conditional perfect ik zou hebben genstalleerd je zou hebben genstalleerd hij zou hebben genstalleerd we zouden hebben genstalleerd
you jullie zullen installeren jullie zouden installeren jullie zullen hebben genstalleerd jullie zouden hebben genstalleerd they ze zullen installeren ze zouden installeren ze zullen hebben genstalleerd ze zouden hebben genstalleerd
instorten (to collapse) present I ik stort in past ik stortte in je stortte in hij stortte in we stortten in present perfect ik ben ingestort je bent ingestort hij is ingestort we zijn ingestort past perfect ik was ingestort je was ingestort hij was ingestort we waren ingestort
conditional ik zou instorten je zou instorten hij zou instorten we zouden instorten
future perfect ik zal zijn ingestort je zult zijn ingestort hij zal zijn ingestort we zullen zijn ingestort
conditional perfect ik zou zijn ingestort je zou zijn ingestort hij zou zijn ingestort we zouden zijn ingestort
you jullie zullen instorten jullie zouden instorten jullie zullen zijn ingestort jullie zouden zijn ingestort they ze zullen instorten ze zouden instorten ze zullen zijn ingestort ze zouden zijn ingestort
interviewen (to interview) present I ik interview past ik interviewde je interviewde hij interviewde present perfect ik heb genterviewd je hebt genterviewd hij heeft genterviewd past perfect ik had genterviewd je had genterviewd hij had genterviewd
we
we interviewen
conditional ik zou interviewen je zou interviewen hij zou interviewen we zouden interviewen
future perfect ik zal hebben genterviewd je zult hebben genterviewd hij zal hebben genterviewd we zullen hebben genterviewd
conditional perfect ik zou hebben genterviewd je zou hebben genterviewd hij zou hebben genterviewd we zouden hebben genterviewd
you jullie zullen interviewen jullie zouden interviewen jullie zullen hebben genterviewd jullie zouden hebben genterviewd they ze zullen interviewen ze zouden interviewen ze zullen hebben genterviewd ze zouden hebben genterviewd
intimideren (to intimidate) present I ik intimideer past ik intimideerde je intimideerde present perfect ik heb gentimideerd je hebt gentimideerd past perfect ik had gentimideerd je had gentimideerd
you je intimideert
he we
hij heeft gentimideerd we hebben gentimideerd jullie hebben gentimideerd ze hebben gentimideerd
hij had gentimideerd we hadden gentimideerd jullie hadden gentimideerd ze hadden gentimideerd
conditional ik zou intimideren je zou intimideren hij zou intimideren we zouden intimideren
future perfect ik zal hebben gentimideerd je zult hebben gentimideerd hij zal hebben gentimideerd we zullen hebben gentimideerd
conditional perfect ik zou hebben gentimideerd je zou hebben gentimideerd hij zou hebben gentimideerd we zouden hebben gentimideerd
you jullie zullen intimideren jullie zouden intimideren jullie zullen hebben gentimideerd jullie zouden hebben gentimideerd they ze zullen intimideren ze zouden intimideren ze zullen hebben gentimideerd ze zouden hebben gentimideerd
investeren (to invest) present I ik investeer past ik investeerde present perfect ik heb genvesteerd past perfect ik had genvesteerd
je hebt genvesteerd hij heeft genvesteerd we hebben genvesteerd jullie hebben genvesteerd ze hebben genvesteerd
je had genvesteerd hij had genvesteerd we hadden genvesteerd jullie hadden genvesteerd ze hadden genvesteerd
conditional ik zou investeren je zou investeren hij zou investeren we zouden investeren
future perfect ik zal hebben genvesteerd je zult hebben genvesteerd hij zal hebben genvesteerd we zullen hebben genvesteerd
conditional perfect ik zou hebben genvesteerd je zou hebben genvesteerd hij zou hebben genvesteerd we zouden hebben genvesteerd
you jullie zullen investeren jullie zouden investeren jullie zullen hebben genvesteerd jullie zouden hebben genvesteerd they ze zullen investeren ze zouden investeren ze zullen hebben genvesteerd ze zouden hebben genvesteerd
invriezen (to freeze (something)) present past present perfect past perfect
ik vries in
ik heb ingevroren je hebt ingevroren hij heeft ingevroren we hebben ingevroren jullie hebben ingevroren ze hebben ingevroren
ik had ingevroren je had ingevroren hij had ingevroren we hadden ingevroren jullie hadden ingevroren ze hadden ingevroren
conditional ik zou invriezen je zou invriezen hij zou invriezen we zouden invriezen
future perfect ik zal hebben ingevroren je zult hebben ingevroren hij zal hebben ingevroren we zullen hebben ingevroren
conditional perfect ik zou hebben ingevroren je zou hebben ingevroren hij zou hebben ingevroren we zouden hebben ingevroren
you jullie zullen invriezen jullie zouden invriezen jullie zullen hebben ingevroren jullie zouden hebben ingevroren they ze zullen invriezen ze zouden invriezen ze zullen hebben ingevroren ze zouden hebben ingevroren
present I ik jaag
present perfect ik heb gejaagd je hebt gejaagd hij heeft gejaagd we hebben gejaagd jullie hebben gejaagd ze hebben gejaagd
past perfect ik had gejaagd je had gejaagd hij had gejaagd we hadden gejaagd jullie hadden gejaagd ze hadden gejaagd
conditional ik zou jagen je zou jagen hij zou jagen we zouden jagen
future perfect ik zal hebben gejaagd je zult hebben gejaagd hij zal hebben gejaagd we zullen hebben gejaagd
conditional perfect ik zou hebben gejaagd je zou hebben gejaagd hij zou hebben gejaagd we zouden hebben gejaagd
you jullie zullen jagen jullie zouden jagen jullie zullen hebben gejaagd jullie zouden hebben gejaagd they ze zullen jagen ze zouden jagen ze zullen hebben gejaagd ze zouden hebben gejaagd
jagen (to hunt) present I ik jaag past ik jaagde je jaagde hij jaagde we jaagden jullie jaagden ze jaagden present perfect ik heb gejaagd je hebt gejaagd hij heeft gejaagd we hebben gejaagd jullie hebben gejaagd ze hebben gejaagd past perfect ik had gejaagd je had gejaagd hij had gejaagd we hadden gejaagd jullie hadden gejaagd ze hadden gejaagd
conditional ik zou jagen je zou jagen hij zou jagen we zouden jagen
future perfect ik zal hebben gejaagd je zult hebben gejaagd hij zal hebben gejaagd we zullen hebben gejaagd
conditional perfect ik zou hebben gejaagd je zou hebben gejaagd hij zou hebben gejaagd we zouden hebben gejaagd
you jullie zullen jagen jullie zouden jagen jullie zullen hebben gejaagd jullie zouden hebben gejaagd they ze zullen jagen ze zouden jagen ze zullen hebben gejaagd ze zouden hebben gejaagd
janken (to cry with an unpleasant sound) present I ik jank past ik jankte je jankte hij jankte we jankten jullie jankten ze jankten present perfect ik heb gejankt je hebt gejankt hij heeft gejankt we hebben gejankt jullie hebben gejankt ze hebben gejankt past perfect ik had gejankt je had gejankt hij had gejankt we hadden gejankt jullie hadden gejankt ze hadden gejankt
conditional ik zou janken je zou janken hij zou janken we zouden janken
future perfect ik zal hebben gejankt je zult hebben gejankt hij zal hebben gejankt we zullen hebben gejankt
conditional perfect ik zou hebben gejankt je zou hebben gejankt hij zou hebben gejankt we zouden hebben gejankt
you jullie zullen janken jullie zouden janken jullie zullen hebben gejankt jullie zouden hebben gejankt they ze zullen janken ze zouden janken ze zullen hebben gejankt ze zouden hebben gejankt
kammen (to comb) present I ik kam past ik kamde je kamde hij kamde we kamden jullie kamden ze kamden present perfect ik heb gekamd je hebt gekamd hij heeft gekamd we hebben gekamd jullie hebben gekamd ze hebben gekamd past perfect ik had gekamd je had gekamd hij had gekamd we hadden gekamd jullie hadden gekamd ze hadden gekamd
conditional ik zou kammen je zou kammen hij zou kammen we zouden kammen
future perfect ik zal hebben gekamd je zult hebben gekamd hij zal hebben gekamd we zullen hebben gekamd
conditional perfect ik zou hebben gekamd je zou hebben gekamd hij zou hebben gekamd we zouden hebben gekamd
you jullie zullen kammen jullie zouden kammen jullie zullen hebben gekamd jullie zouden hebben gekamd they ze zullen kammen ze zouden kammen ze zullen hebben gekamd ze zouden hebben gekamd
kennen (to know) present I ik ken past ik kende je kende hij kende we kenden jullie kenden ze kenden present perfect ik heb gekend je hebt gekend hij heeft gekend we hebben gekend jullie hebben gekend ze hebben gekend past perfect ik had gekend je had gekend hij had gekend we hadden gekend jullie hadden gekend ze hadden gekend
conditional ik zou kennen je zou kennen hij zou kennen we zouden kennen
future perfect ik zal hebben gekend je zult hebben gekend hij zal hebben gekend we zullen hebben gekend
conditional perfect ik zou hebben gekend je zou hebben gekend hij zou hebben gekend we zouden hebben gekend
you jullie zullen kennen jullie zouden kennen jullie zullen hebben gekend jullie zouden hebben gekend
ze zouden kennen
kiezen (to choose) present I ik kies past ik koos je koos hij koos we kozen jullie kozen ze kozen present perfect ik heb gekozen je hebt gekozen hij heeft gekozen we hebben gekozen jullie hebben gekozen ze hebben gekozen past perfect ik had gekozen je had gekozen hij had gekozen we hadden gekozen jullie hadden gekozen ze hadden gekozen
conditional ik zou kiezen je zou kiezen hij zou kiezen we zouden kiezen
future perfect ik zal hebben gekozen je zult hebben gekozen hij zal hebben gekozen we zullen hebben gekozen
conditional perfect ik zou hebben gekozen je zou hebben gekozen hij zou hebben gekozen we zouden hebben gekozen
you jullie zullen kiezen jullie zouden kiezen jullie zullen hebben gekozen jullie zouden hebben gekozen they ze zullen kiezen ze zouden kiezen ze zullen hebben gekozen ze zouden hebben gekozen
kijken (to look) present I ik kijk past ik keek je keek hij keek we keken jullie keken ze keken present perfect ik heb gekeken je hebt gekeken hij heeft gekeken we hebben gekeken jullie hebben gekeken ze hebben gekeken past perfect ik had gekeken je had gekeken hij had gekeken we hadden gekeken jullie hadden gekeken ze hadden gekeken
future perfect ik zal hebben gekeken je zult hebben gekeken hij zal hebben gekeken
conditional perfect ik zou hebben gekeken je zou hebben gekeken hij zou hebben gekeken
we
we zullen kijken
we zouden kijken
you jullie zullen kijken jullie zouden kijken jullie zullen hebben gekeken jullie zouden hebben gekeken they ze zullen kijken ze zouden kijken ze zullen hebben gekeken ze zouden hebben gekeken
klagen (to complain) present I ik klaag past ik klaagde je klaagde hij klaagde we klaagden jullie klaagden ze klaagden present perfect ik heb geklaagd je hebt geklaagd hij heeft geklaagd we hebben geklaagd jullie hebben geklaagd ze hebben geklaagd past perfect ik had geklaagd je had geklaagd hij had geklaagd we hadden geklaagd jullie hadden geklaagd ze hadden geklaagd
he we
you jullie zullen klagen jullie zouden klagen jullie zullen hebben geklaagd jullie zouden hebben geklaagd they ze zullen klagen ze zouden klagen ze zullen hebben geklaagd ze zouden hebben geklaagd
klappen (to applaud) present I ik klap past ik klapte je klapte hij klapte we klapten jullie klapten ze klapten present perfect ik heb geklapt je hebt geklapt hij heeft geklapt we hebben geklapt jullie hebben geklapt ze hebben geklapt past perfect ik had geklapt je had geklapt hij had geklapt we hadden geklapt jullie hadden geklapt ze hadden geklapt
je zult hebben geklapt hij zal hebben geklapt we zullen hebben geklapt
je zou hebben geklapt hij zou hebben geklapt we zouden hebben geklapt
you jullie zullen klappen jullie zouden klappen jullie zullen hebben geklapt jullie zouden hebben geklapt they ze zullen klappen ze zouden klappen ze zullen hebben geklapt ze zouden hebben geklapt
kletsen (to chat) present I ik klets past ik kletste je kletste hij kletste we kletsten jullie kletsten ze kletsten present perfect ik heb gekletst je hebt gekletst hij heeft gekletst we hebben gekletst jullie hebben gekletst ze hebben gekletst past perfect ik had gekletst je had gekletst hij had gekletst we hadden gekletst jullie hadden gekletst ze hadden gekletst
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal kletsen
ik zal hebben gekletst je zult hebben gekletst hij zal hebben gekletst we zullen hebben gekletst
ik zou hebben gekletst je zou hebben gekletst hij zou hebben gekletst we zouden hebben gekletst
you jullie zullen kletsen jullie zouden kletsen jullie zullen hebben gekletst jullie zouden hebben gekletst they ze zullen kletsen ze zouden kletsen ze zullen hebben gekletst ze zouden hebben gekletst
klikken (to click, to betray) present I ik klik past ik klikte je klikte hij klikte we klikten jullie klikten ze klikten present perfect ik heb geklikt je hebt geklikt hij heeft geklikt we hebben geklikt jullie hebben geklikt ze hebben geklikt past perfect ik had geklikt je had geklikt hij had geklikt we hadden geklikt jullie hadden geklikt ze hadden geklikt
conditional ik zou klikken je zou klikken hij zou klikken we zouden klikken
future perfect ik zal hebben geklikt je zult hebben geklikt hij zal hebben geklikt we zullen hebben geklikt
conditional perfect ik zou hebben geklikt je zou hebben geklikt hij zou hebben geklikt we zouden hebben geklikt
you jullie zullen klikken jullie zouden klikken jullie zullen hebben geklikt jullie zouden hebben geklikt they ze zullen klikken ze zouden klikken ze zullen hebben geklikt ze zouden hebben geklikt
klinken (to sound, to clink (glasses)) present I ik klink past ik klonk je klonk hij klonk we klonken jullie klonken ze klonken present perfect ik heb geklonken je hebt geklonken hij heeft geklonken we hebben geklonken jullie hebben geklonken ze hebben geklonken past perfect ik had geklonken je had geklonken hij had geklonken we hadden geklonken jullie hadden geklonken ze hadden geklonken
conditional ik zou klinken je zou klinken hij zou klinken we zouden klinken
future perfect ik zal hebben geklonken je zult hebben geklonken hij zal hebben geklonken we zullen hebben geklonken
conditional perfect ik zou hebben geklonken je zou hebben geklonken hij zou hebben geklonken we zouden hebben geklonken
you jullie zullen klinken jullie zouden klinken jullie zullen hebben geklonken jullie zouden hebben geklonken they ze zullen klinken ze zouden klinken ze zullen hebben geklonken ze zouden hebben geklonken
kloppen (to knock) present I ik klop past ik klopte je klopte hij klopte we klopten jullie klopten present perfect ik heb geklopt je hebt geklopt hij heeft geklopt we hebben geklopt jullie hebben geklopt past perfect ik had geklopt je had geklopt hij had geklopt we hadden geklopt jullie hadden geklopt
they ze kloppen
ze klopten
ze hebben geklopt
ze hadden geklopt
conditional ik zou kloppen je zou kloppen hij zou kloppen we zouden kloppen
future perfect ik zal hebben geklopt je zult hebben geklopt hij zal hebben geklopt we zullen hebben geklopt
conditional perfect ik zou hebben geklopt je zou hebben geklopt hij zou hebben geklopt we zouden hebben geklopt
you jullie zullen kloppen jullie zouden kloppen jullie zullen hebben geklopt jullie zouden hebben geklopt they ze zullen kloppen ze zouden kloppen ze zullen hebben geklopt ze zouden hebben geklopt
knippen (to cut) present I ik knip past ik knipte je knipte hij knipte we knipten present perfect ik heb geknipt je hebt geknipt hij heeft geknipt we hebben geknipt past perfect ik had geknipt je had geknipt hij had geknipt we hadden geknipt
conditional ik zou knippen je zou knippen hij zou knippen we zouden knippen
future perfect ik zal hebben geknipt je zult hebben geknipt hij zal hebben geknipt we zullen hebben geknipt
conditional perfect ik zou hebben geknipt je zou hebben geknipt hij zou hebben geknipt we zouden hebben geknipt
you jullie zullen knippen jullie zouden knippen jullie zullen hebben geknipt jullie zouden hebben geknipt they ze zullen knippen ze zouden knippen ze zullen hebben geknipt ze zouden hebben geknipt
koken (to boil, to do the cooking) present I ik kook past ik kookte je kookte hij kookte present perfect ik heb gekookt je hebt gekookt hij heeft gekookt past perfect ik had gekookt je had gekookt hij had gekookt
we
we koken
conditional ik zou koken je zou koken hij zou koken we zouden koken
future perfect ik zal hebben gekookt je zult hebben gekookt hij zal hebben gekookt we zullen hebben gekookt
conditional perfect ik zou hebben gekookt je zou hebben gekookt hij zou hebben gekookt we zouden hebben gekookt
you jullie zullen koken jullie zouden koken jullie zullen hebben gekookt jullie zouden hebben gekookt they ze zullen koken ze zouden koken ze zullen hebben gekookt ze zouden hebben gekookt
komen (to come) present I ik kom past ik kwam je kwam present perfect ik ben gekomen je bent gekomen past perfect ik was gekomen je was gekomen
you je komt
he we
hij was gekomen we waren gekomen jullie waren gekomen ze waren gekomen
conditional ik zou komen je zou komen hij zou komen we zouden komen
future perfect ik zal zijn gekomen je zult zijn gekomen hij zal zijn gekomen we zullen zijn gekomen
conditional perfect ik zou zijn gekomen je zou zijn gekomen hij zou zijn gekomen we zouden zijn gekomen
you jullie zullen komen jullie zouden komen jullie zullen zijn gekomen jullie zouden zijn gekomen they ze zullen komen ze zouden komen ze zullen zijn gekomen ze zouden zijn gekomen
kopen (to buy) present I ik koop past ik kocht present perfect ik heb gekocht past perfect ik had gekocht
je hebt gekocht hij heeft gekocht we hebben gekocht jullie hebben gekocht ze hebben gekocht
je had gekocht hij had gekocht we hadden gekocht jullie hadden gekocht ze hadden gekocht
conditional ik zou kopen je zou kopen hij zou kopen we zouden kopen
future perfect ik zal hebben gekocht je zult hebben gekocht hij zal hebben gekocht we zullen hebben gekocht
conditional perfect ik zou hebben gekocht je zou hebben gekocht hij zou hebben gekocht we zouden hebben gekocht
you jullie zullen kopen jullie zouden kopen jullie zullen hebben gekocht jullie zouden hebben gekocht they ze zullen kopen ze zouden kopen ze zullen hebben gekocht ze zouden hebben gekocht
ik kopieer
ik heb gekopieerd je hebt gekopieerd hij heeft gekopieerd we hebben gekopieerd jullie hebben gekopieerd ze hebben gekopieerd
ik had gekopieerd je had gekopieerd hij had gekopieerd we hadden gekopieerd jullie hadden gekopieerd ze hadden gekopieerd
conditional ik zou kopiren je zou kopiren hij zou kopiren we zouden kopiren
future perfect ik zal hebben gekopieerd je zult hebben gekopieerd hij zal hebben gekopieerd we zullen hebben gekopieerd
conditional perfect ik zou hebben gekopieerd je zou hebben gekopieerd hij zou hebben gekopieerd we zouden hebben gekopieerd
you jullie zullen kopiren jullie zouden kopiren jullie zullen hebben gekopieerd jullie zouden hebben gekopieerd they ze zullen kopiren ze zouden kopiren ze zullen hebben gekopieerd ze zouden hebben gekopieerd
present I ik kost
present perfect ik heb gekost je hebt gekost hij heeft gekost we hebben gekost jullie hebben gekost ze hebben gekost
past perfect ik had gekost je had gekost hij had gekost we hadden gekost jullie hadden gekost ze hadden gekost
conditional ik zou kosten je zou kosten hij zou kosten we zouden kosten
future perfect ik zal hebben gekost je zult hebben gekost hij zal hebben gekost we zullen hebben gekost
conditional perfect ik zou hebben gekost je zou hebben gekost hij zou hebben gekost we zouden hebben gekost
you jullie zullen kosten jullie zouden kosten jullie zullen hebben gekost jullie zouden hebben gekost they ze zullen kosten ze zouden kosten ze zullen hebben gekost ze zouden hebben gekost
krijgen (to receive, to get) present I ik krijg past ik kreeg je kreeg hij kreeg we kregen jullie kregen ze kregen present perfect ik heb gekregen je hebt gekregen hij heeft gekregen we hebben gekregen jullie hebben gekregen ze hebben gekregen past perfect ik had gekregen je had gekregen hij had gekregen we hadden gekregen jullie hadden gekregen ze hadden gekregen
conditional ik zou krijgen je zou krijgen hij zou krijgen we zouden krijgen
future perfect ik zal hebben gekregen je zult hebben gekregen hij zal hebben gekregen we zullen hebben gekregen
conditional perfect ik zou hebben gekregen je zou hebben gekregen hij zou hebben gekregen we zouden hebben gekregen
you jullie zullen krijgen jullie zouden krijgen jullie zullen hebben gekregen jullie zouden hebben gekregen they ze zullen krijgen ze zouden krijgen ze zullen hebben gekregen ze zouden hebben gekregen
krimpen (to shrink) present I ik krimp past ik kromp je kromp hij kromp we krompen jullie krompen ze krompen present perfect ik ben gekrompen je bent gekrompen hij is gekrompen we zijn gekrompen jullie zijn gekrompen ze zijn gekrompen past perfect ik was gekrompen je was gekrompen hij was gekrompen we waren gekrompen jullie waren gekrompen ze waren gekrompen
conditional ik zou krimpen je zou krimpen hij zou krimpen we zouden krimpen
future perfect ik zal zijn gekrompen je zult zijn gekrompen hij zal zijn gekrompen we zullen zijn gekrompen
conditional perfect ik zou zijn gekrompen je zou zijn gekrompen hij zou zijn gekrompen we zouden zijn gekrompen
you jullie zullen krimpen jullie zouden krimpen jullie zullen zijn gekrompen jullie zouden zijn gekrompen they ze zullen krimpen ze zouden krimpen ze zullen zijn gekrompen ze zouden zijn gekrompen
kruipen (to crawl, to creep) present I ik kruip past ik kroop je kroop hij kroop we kropen jullie kropen ze kropen present perfect ik heb gekropen je hebt gekropen hij heeft gekropen we hebben gekropen jullie hebben gekropen ze hebben gekropen past perfect ik had gekropen je had gekropen hij had gekropen we hadden gekropen jullie hadden gekropen ze hadden gekropen
conditional ik zou kruipen je zou kruipen hij zou kruipen we zouden kruipen
future perfect ik zal hebben gekropen je zult hebben gekropen hij zal hebben gekropen we zullen hebben gekropen
conditional perfect ik zou hebben gekropen je zou hebben gekropen hij zou hebben gekropen we zouden hebben gekropen
you jullie zullen kruipen jullie zouden kruipen jullie zullen hebben gekropen jullie zouden hebben gekropen they ze zullen kruipen ze zouden kruipen ze zullen hebben gekropen ze zouden hebben gekropen
kunnen (can) present I ik kan past ik kon je kon hij kon we konden jullie konden ze konden present perfect ik heb gekund je hebt gekund hij heeft gekund we hebben gekund jullie hebben gekund ze hebben gekund past perfect ik had gekund je had gekund hij had gekund we hadden gekund jullie hadden gekund ze hadden gekund
conditional ik zou kunnen je zou kunnen hij zou kunnen we zouden kunnen
future perfect ik zal hebben gekund je zult hebben gekund hij zal hebben gekund we zullen hebben gekund
conditional perfect ik zou hebben gekund je zou hebben gekund hij zou hebben gekund we zouden hebben gekund
you jullie zullen kunnen jullie zouden kunnen jullie zullen hebben gekund jullie zouden hebben gekund
ze zouden kunnen
kussen (to kiss) present I ik kus past ik kuste je kuste hij kuste we kusten jullie kusten ze kusten present perfect ik heb gekust je hebt gekust hij heeft gekust we hebben gekust jullie hebben gekust ze hebben gekust past perfect ik had gekust je had gekust hij had gekust we hadden gekust jullie hadden gekust ze hadden gekust
conditional ik zou kussen je zou kussen hij zou kussen we zouden kussen
future perfect ik zal hebben gekust je zult hebben gekust hij zal hebben gekust we zullen hebben gekust
conditional perfect ik zou hebben gekust je zou hebben gekust hij zou hebben gekust we zouden hebben gekust
you jullie zullen kussen jullie zouden kussen jullie zullen hebben gekust jullie zouden hebben gekust they ze zullen kussen ze zouden kussen ze zullen hebben gekust ze zouden hebben gekust
kweken (to grow (a certain crop)) present I ik kweek past ik kweekte je kweekte hij kweekte we kweekten jullie kweekten ze kweekten present perfect ik heb gekweekt je hebt gekweekt hij heeft gekweekt we hebben gekweekt jullie hebben gekweekt ze hebben gekweekt past perfect ik had gekweekt je had gekweekt hij had gekweekt we hadden gekweekt jullie hadden gekweekt ze hadden gekweekt
future perfect ik zal hebben gekweekt je zult hebben gekweekt hij zal hebben gekweekt
conditional perfect ik zou hebben gekweekt je zou hebben gekweekt hij zou hebben gekweekt
we
we zullen kweken
we zouden kweken
you jullie zullen kweken jullie zouden kweken jullie zullen hebben gekweekt jullie zouden hebben gekweekt they ze zullen kweken ze zouden kweken ze zullen hebben gekweekt ze zouden hebben gekweekt
lachen (to laugh) present I ik lach past ik lachte je lachte hij lachte we lachten jullie lachten ze lachten present perfect ik heb gelachen je hebt gelachen hij heeft gelachen we hebben gelachen jullie hebben gelachen ze hebben gelachen past perfect ik had gelachen je had gelachen hij had gelachen we hadden gelachen jullie hadden gelachen ze hadden gelachen
he we
you jullie zullen lachen jullie zouden lachen jullie zullen hebben gelachen jullie zouden hebben gelachen they ze zullen lachen ze zouden lachen ze zullen hebben gelachen ze zouden hebben gelachen
landen (to land (in a plane)) present I ik land past ik landde je landde hij landde we landden jullie landden ze landden present perfect ik ben geland je bent geland hij is geland we zijn geland jullie zijn geland ze zijn geland past perfect ik was geland je was geland hij was geland we waren geland jullie waren geland ze waren geland
je zult zijn geland hij zal zijn geland we zullen zijn geland
je zou zijn geland hij zou zijn geland we zouden zijn geland
you jullie zullen landen jullie zouden landen jullie zullen zijn geland jullie zouden zijn geland they ze zullen landen ze zouden landen ze zullen zijn geland ze zouden zijn geland
laten (to let) present I ik laat past ik liet je liet hij liet we lieten jullie lieten ze lieten present perfect ik heb gelaten je hebt gelaten hij heeft gelaten we hebben gelaten jullie hebben gelaten ze hebben gelaten past perfect ik had gelaten je had gelaten hij had gelaten we hadden gelaten jullie hadden gelaten ze hadden gelaten
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal laten
ik zal hebben gelaten je zult hebben gelaten hij zal hebben gelaten we zullen hebben gelaten
ik zou hebben gelaten je zou hebben gelaten hij zou hebben gelaten we zouden hebben gelaten
you jullie zullen laten jullie zouden laten jullie zullen hebben gelaten jullie zouden hebben gelaten they ze zullen laten ze zouden laten ze zullen hebben gelaten ze zouden hebben gelaten
leasen (to lease (a car)) present I ik lease past ik leasete je leasete hij leasete we leaseten jullie leaseten ze leaseten present perfect ik heb geleaset je hebt geleaset hij heeft geleaset we hebben geleaset jullie hebben geleaset ze hebben geleaset past perfect ik had geleaset je had geleaset hij had geleaset we hadden geleaset jullie hadden geleaset ze hadden geleaset
conditional ik zou leasen je zou leasen hij zou leasen we zouden leasen
future perfect ik zal hebben geleaset je zult hebben geleaset hij zal hebben geleaset we zullen hebben geleaset
conditional perfect ik zou hebben geleaset je zou hebben geleaset hij zou hebben geleaset we zouden hebben geleaset
you jullie zullen leasen jullie zouden leasen jullie zullen hebben geleaset jullie zouden hebben geleaset they ze zullen leasen ze zouden leasen ze zullen hebben geleaset ze zouden hebben geleaset
leggen (to lay) present I ik leg past ik legde je legde hij legde we legden jullie legden ze legden present perfect ik heb gelegd je hebt gelegd hij heeft gelegd we hebben gelegd jullie hebben gelegd ze hebben gelegd past perfect ik had gelegd je had gelegd hij had gelegd we hadden gelegd jullie hadden gelegd ze hadden gelegd
conditional ik zou leggen je zou leggen hij zou leggen we zouden leggen
future perfect ik zal hebben gelegd je zult hebben gelegd hij zal hebben gelegd we zullen hebben gelegd
conditional perfect ik zou hebben gelegd je zou hebben gelegd hij zou hebben gelegd we zouden hebben gelegd
you jullie zullen leggen jullie zouden leggen jullie zullen hebben gelegd jullie zouden hebben gelegd they ze zullen leggen ze zouden leggen ze zullen hebben gelegd ze zouden hebben gelegd
leiden (to lead) present I ik leid past ik leidde je leidde hij leidde we leidden jullie leidden present perfect ik heb geleid je hebt geleid hij heeft geleid we hebben geleid jullie hebben geleid past perfect ik had geleid je had geleid hij had geleid we hadden geleid jullie hadden geleid
they ze leiden
ze leidden
ze hebben geleid
ze hadden geleid
conditional ik zou leiden je zou leiden hij zou leiden we zouden leiden
future perfect ik zal hebben geleid je zult hebben geleid hij zal hebben geleid we zullen hebben geleid
conditional perfect ik zou hebben geleid je zou hebben geleid hij zou hebben geleid we zouden hebben geleid
you jullie zullen leiden jullie zouden leiden jullie zullen hebben geleid jullie zouden hebben geleid they ze zullen leiden ze zouden leiden ze zullen hebben geleid ze zouden hebben geleid
lekken (to leak) present I ik lek past ik lekte je lekte hij lekte we lekten present perfect ik heb gelekt je hebt gelekt hij heeft gelekt we hebben gelekt past perfect ik had gelekt je had gelekt hij had gelekt we hadden gelekt
conditional ik zou lekken je zou lekken hij zou lekken we zouden lekken
future perfect ik zal hebben gelekt je zult hebben gelekt hij zal hebben gelekt we zullen hebben gelekt
conditional perfect ik zou hebben gelekt je zou hebben gelekt hij zou hebben gelekt we zouden hebben gelekt
you jullie zullen lekken jullie zouden lekken jullie zullen hebben gelekt jullie zouden hebben gelekt they ze zullen lekken ze zouden lekken ze zullen hebben gelekt ze zouden hebben gelekt
lenen (to borrow) present I ik leen past ik leende je leende hij leende present perfect ik heb geleend je hebt geleend hij heeft geleend past perfect ik had geleend je had geleend hij had geleend
we
we lenen
conditional ik zou lenen je zou lenen hij zou lenen we zouden lenen
future perfect ik zal hebben geleend je zult hebben geleend hij zal hebben geleend we zullen hebben geleend
conditional perfect ik zou hebben geleend je zou hebben geleend hij zou hebben geleend we zouden hebben geleend
you jullie zullen lenen jullie zouden lenen jullie zullen hebben geleend jullie zouden hebben geleend they ze zullen lenen ze zouden lenen ze zullen hebben geleend ze zouden hebben geleend
leren (to learn) present I ik leer past ik leerde je leerde present perfect ik heb geleerd je hebt geleerd past perfect ik had geleerd je had geleerd
you je leert
he we
hij heeft geleerd we hebben geleerd jullie hebben geleerd ze hebben geleerd
hij had geleerd we hadden geleerd jullie hadden geleerd ze hadden geleerd
conditional ik zou leren je zou leren hij zou leren we zouden leren
future perfect ik zal hebben geleerd je zult hebben geleerd hij zal hebben geleerd we zullen hebben geleerd
conditional perfect ik zou hebben geleerd je zou hebben geleerd hij zou hebben geleerd we zouden hebben geleerd
you jullie zullen leren jullie zouden leren jullie zullen hebben geleerd jullie zouden hebben geleerd they ze zullen leren ze zouden leren ze zullen hebben geleerd ze zouden hebben geleerd
leven (to live) present I ik leef past ik leefde present perfect ik heb geleefd past perfect ik had geleefd
je hebt geleefd hij heeft geleefd we hebben geleefd jullie hebben geleefd ze hebben geleefd
je had geleefd hij had geleefd we hadden geleefd jullie hadden geleefd ze hadden geleefd
conditional ik zou leven je zou leven hij zou leven we zouden leven
future perfect ik zal hebben geleefd je zult hebben geleefd hij zal hebben geleefd we zullen hebben geleefd
conditional perfect ik zou hebben geleefd je zou hebben geleefd hij zou hebben geleefd we zouden hebben geleefd
you jullie zullen leven jullie zouden leven jullie zullen hebben geleefd jullie zouden hebben geleefd they ze zullen leven ze zouden leven ze zullen hebben geleefd ze zouden hebben geleefd
ik lees
ik heb gelezen je hebt gelezen hij heeft gelezen we hebben gelezen jullie hebben gelezen ze hebben gelezen
ik had gelezen je had gelezen hij had gelezen we hadden gelezen jullie hadden gelezen ze hadden gelezen
conditional ik zou lezen je zou lezen hij zou lezen we zouden lezen
future perfect ik zal hebben gelezen je zult hebben gelezen hij zal hebben gelezen we zullen hebben gelezen
conditional perfect ik zou hebben gelezen je zou hebben gelezen hij zou hebben gelezen we zouden hebben gelezen
you jullie zullen lezen jullie zouden lezen jullie zullen hebben gelezen jullie zouden hebben gelezen they ze zullen lezen ze zouden lezen ze zullen hebben gelezen ze zouden hebben gelezen
present I ik lieg
present perfect ik heb gelogen je hebt gelogen hij heeft gelogen we hebben gelogen jullie hebben gelogen ze hebben gelogen
past perfect ik had gelogen je had gelogen hij had gelogen we hadden gelogen jullie hadden gelogen ze hadden gelogen
conditional ik zou liegen je zou liegen hij zou liegen we zouden liegen
future perfect ik zal hebben gelogen je zult hebben gelogen hij zal hebben gelogen we zullen hebben gelogen
conditional perfect ik zou hebben gelogen je zou hebben gelogen hij zou hebben gelogen we zouden hebben gelogen
you jullie zullen liegen jullie zouden liegen jullie zullen hebben gelogen jullie zouden hebben gelogen they ze zullen liegen ze zouden liegen ze zullen hebben gelogen ze zouden hebben gelogen
liggen (to lie (lay, lain)) present I ik lig past ik lag je lag hij lag we lagen jullie lagen ze lagen present perfect ik heb gelegen je hebt gelegen hij heeft gelegen we hebben gelegen jullie hebben gelegen ze hebben gelegen past perfect ik had gelegen je had gelegen hij had gelegen we hadden gelegen jullie hadden gelegen ze hadden gelegen
conditional ik zou liggen je zou liggen hij zou liggen we zouden liggen
future perfect ik zal hebben gelegen je zult hebben gelegen hij zal hebben gelegen we zullen hebben gelegen
conditional perfect ik zou hebben gelegen je zou hebben gelegen hij zou hebben gelegen we zouden hebben gelegen
you jullie zullen liggen jullie zouden liggen jullie zullen hebben gelegen jullie zouden hebben gelegen they ze zullen liggen ze zouden liggen ze zullen hebben gelegen ze zouden hebben gelegen
lijden (to suffer) present I ik lijd past ik leed je leed hij leed we leden jullie leden ze leden present perfect ik heb geleden je hebt geleden hij heeft geleden we hebben geleden jullie hebben geleden ze hebben geleden past perfect ik had geleden je had geleden hij had geleden we hadden geleden jullie hadden geleden ze hadden geleden
conditional ik zou lijden je zou lijden hij zou lijden we zouden lijden
future perfect ik zal hebben geleden je zult hebben geleden hij zal hebben geleden we zullen hebben geleden
conditional perfect ik zou hebben geleden je zou hebben geleden hij zou hebben geleden we zouden hebben geleden
you jullie zullen lijden jullie zouden lijden jullie zullen hebben geleden jullie zouden hebben geleden they ze zullen lijden ze zouden lijden ze zullen hebben geleden ze zouden hebben geleden
lijken (to look like, to seem to be) present I ik lijk past ik leek je leek hij leek we leken jullie leken ze leken present perfect ik heb geleken je hebt geleken hij heeft geleken we hebben geleken jullie hebben geleken ze hebben geleken past perfect ik had geleken je had geleken hij had geleken we hadden geleken jullie hadden geleken ze hadden geleken
conditional ik zou lijken je zou lijken hij zou lijken we zouden lijken
future perfect ik zal hebben geleken je zult hebben geleken hij zal hebben geleken we zullen hebben geleken
conditional perfect ik zou hebben geleken je zou hebben geleken hij zou hebben geleken we zouden hebben geleken
you jullie zullen lijken jullie zouden lijken jullie zullen hebben geleken jullie zouden hebben geleken they ze zullen lijken ze zouden lijken ze zullen hebben geleken ze zouden hebben geleken
logeren (to stay at someone's house) present I ik logeer past ik logeerde je logeerde hij logeerde we logeerden jullie logeerden ze logeerden present perfect ik heb gelogeerd je hebt gelogeerd hij heeft gelogeerd we hebben gelogeerd jullie hebben gelogeerd ze hebben gelogeerd past perfect ik had gelogeerd je had gelogeerd hij had gelogeerd we hadden gelogeerd jullie hadden gelogeerd ze hadden gelogeerd
conditional ik zou logeren je zou logeren hij zou logeren we zouden logeren
future perfect ik zal hebben gelogeerd je zult hebben gelogeerd hij zal hebben gelogeerd we zullen hebben gelogeerd
conditional perfect ik zou hebben gelogeerd je zou hebben gelogeerd hij zou hebben gelogeerd we zouden hebben gelogeerd
you jullie zullen logeren jullie zouden logeren jullie zullen hebben gelogeerd jullie zouden hebben gelogeerd
ze zouden logeren
lopen (to walk) present I ik loop past ik liep je liep hij liep we liepen jullie liepen ze liepen present perfect ik heb gelopen je hebt gelopen hij heeft gelopen we hebben gelopen jullie hebben gelopen ze hebben gelopen past perfect ik had gelopen je had gelopen hij had gelopen we hadden gelopen jullie hadden gelopen ze hadden gelopen
conditional ik zou lopen je zou lopen hij zou lopen we zouden lopen
future perfect ik zal hebben gelopen je zult hebben gelopen hij zal hebben gelopen we zullen hebben gelopen
conditional perfect ik zou hebben gelopen je zou hebben gelopen hij zou hebben gelopen we zouden hebben gelopen
you jullie zullen lopen jullie zouden lopen jullie zullen hebben gelopen jullie zouden hebben gelopen they ze zullen lopen ze zouden lopen ze zullen hebben gelopen ze zouden hebben gelopen
luisteren (to listen) present I ik luister past ik luisterde je luisterde hij luisterde we luisterden jullie luisterden ze luisterden present perfect ik heb geluisterd je hebt geluisterd hij heeft geluisterd we hebben geluisterd jullie hebben geluisterd ze hebben geluisterd past perfect ik had geluisterd je had geluisterd hij had geluisterd we hadden geluisterd jullie hadden geluisterd ze hadden geluisterd
future perfect ik zal hebben geluisterd je zult hebben geluisterd hij zal hebben geluisterd
conditional perfect ik zou hebben geluisterd je zou hebben geluisterd hij zou hebben geluisterd
we
we zullen luisteren
we zouden luisteren
you jullie zullen luisteren jullie zouden luisteren jullie zullen hebben geluisterd jullie zouden hebben geluisterd they ze zullen luisteren ze zouden luisteren ze zullen hebben geluisterd ze zouden hebben geluisterd
maaien (to mow) present I ik maai past ik maaide je maaide hij maaide we maaiden jullie maaiden ze maaiden present perfect ik heb gemaaid je hebt gemaaid hij heeft gemaaid we hebben gemaaid jullie hebben gemaaid ze hebben gemaaid past perfect ik had gemaaid je had gemaaid hij had gemaaid we hadden gemaaid jullie hadden gemaaid ze hadden gemaaid
he we
you jullie zullen maaien jullie zouden maaien jullie zullen hebben gemaaid jullie zouden hebben gemaaid they ze zullen maaien ze zouden maaien ze zullen hebben gemaaid ze zouden hebben gemaaid
maken (to make) present I ik maak past ik maakte je maakte hij maakte we maakten jullie maakten ze maakten present perfect ik heb gemaakt je hebt gemaakt hij heeft gemaakt we hebben gemaakt jullie hebben gemaakt ze hebben gemaakt past perfect ik had gemaakt je had gemaakt hij had gemaakt we hadden gemaakt jullie hadden gemaakt ze hadden gemaakt
je zult hebben gemaakt hij zal hebben gemaakt we zullen hebben gemaakt
je zou hebben gemaakt hij zou hebben gemaakt we zouden hebben gemaakt
you jullie zullen maken jullie zouden maken jullie zullen hebben gemaakt jullie zouden hebben gemaakt they ze zullen maken ze zouden maken ze zullen hebben gemaakt ze zouden hebben gemaakt
markeren (to mark) present I ik markeer past ik markeerde je markeerde hij markeerde we markeerden jullie markeerden ze markeerden present perfect ik heb gemarkeerd je hebt gemarkeerd hij heeft gemarkeerd we hebben gemarkeerd jullie hebben gemarkeerd ze hebben gemarkeerd past perfect ik had gemarkeerd je had gemarkeerd hij had gemarkeerd we hadden gemarkeerd jullie hadden gemarkeerd ze hadden gemarkeerd
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal markeren
ik zal hebben gemarkeerd je zult hebben gemarkeerd hij zal hebben gemarkeerd we zullen hebben gemarkeerd
ik zou hebben gemarkeerd je zou hebben gemarkeerd hij zou hebben gemarkeerd we zouden hebben gemarkeerd
you jullie zullen markeren jullie zouden markeren jullie zullen hebben gemarkeerd jullie zouden hebben gemarkeerd they ze zullen markeren ze zouden markeren ze zullen hebben gemarkeerd ze zouden hebben gemarkeerd
meedelen (to inform) present I ik deel mee past ik deelde mee je deelde mee hij deelde mee we deelden mee jullie deelden mee ze deelden mee present perfect ik heb meegedeeld je hebt meegedeeld hij heeft meegedeeld we hebben meegedeeld jullie hebben meegedeeld ze hebben meegedeeld past perfect ik had meegedeeld je had meegedeeld hij had meegedeeld we hadden meegedeeld jullie hadden meegedeeld ze hadden meegedeeld
conditional ik zou meedelen je zou meedelen hij zou meedelen we zouden meedelen
future perfect ik zal hebben meegedeeld je zult hebben meegedeeld hij zal hebben meegedeeld we zullen hebben meegedeeld
conditional perfect ik zou hebben meegedeeld je zou hebben meegedeeld hij zou hebben meegedeeld we zouden hebben meegedeeld
you jullie zullen meedelen jullie zouden meedelen jullie zullen hebben meegedeeld jullie zouden hebben meegedeeld they ze zullen meedelen ze zouden meedelen ze zullen hebben meegedeeld ze zouden hebben meegedeeld
meenemen (to take with oneself) present I ik neem mee past ik nam mee je nam mee hij nam mee we namen mee jullie namen mee ze namen mee present perfect ik heb meegenomen je hebt meegenomen hij heeft meegenomen we hebben meegenomen jullie hebben meegenomen ze hebben meegenomen past perfect ik had meegenomen je had meegenomen hij had meegenomen we hadden meegenomen jullie hadden meegenomen ze hadden meegenomen
conditional ik zou meenemen je zou meenemen hij zou meenemen we zouden meenemen
future perfect ik zal hebben meegenomen je zult hebben meegenomen hij zal hebben meegenomen we zullen hebben meegenomen
conditional perfect ik zou hebben meegenomen je zou hebben meegenomen hij zou hebben meegenomen we zouden hebben meegenomen
you jullie zullen meenemen jullie zouden meenemen jullie zullen hebben meegenomen jullie zouden hebben meegenomen they ze zullen meenemen ze zouden meenemen ze zullen hebben meegenomen ze zouden hebben meegenomen
melken (to milk) present I ik melk past ik molk je molk hij molk we molken jullie molken present perfect ik heb gemolken je hebt gemolken hij heeft gemolken we hebben gemolken jullie hebben gemolken past perfect ik had gemolken je had gemolken hij had gemolken we hadden gemolken jullie hadden gemolken
they ze melken
ze molken
ze hebben gemolken
ze hadden gemolken
conditional ik zou melken je zou melken hij zou melken we zouden melken
future perfect ik zal hebben gemolken je zult hebben gemolken hij zal hebben gemolken we zullen hebben gemolken
conditional perfect ik zou hebben gemolken je zou hebben gemolken hij zou hebben gemolken we zouden hebben gemolken
you jullie zullen melken jullie zouden melken jullie zullen hebben gemolken jullie zouden hebben gemolken they ze zullen melken ze zouden melken ze zullen hebben gemolken ze zouden hebben gemolken
menen (to mean what you say) present I ik meen past ik meende je meende hij meende we meenden present perfect ik heb gemeend je hebt gemeend hij heeft gemeend we hebben gemeend past perfect ik had gemeend je had gemeend hij had gemeend we hadden gemeend
conditional ik zou menen je zou menen hij zou menen we zouden menen
future perfect ik zal hebben gemeend je zult hebben gemeend hij zal hebben gemeend we zullen hebben gemeend
conditional perfect ik zou hebben gemeend je zou hebben gemeend hij zou hebben gemeend we zouden hebben gemeend
you jullie zullen menen jullie zouden menen jullie zullen hebben gemeend jullie zouden hebben gemeend they ze zullen menen ze zouden menen ze zullen hebben gemeend ze zouden hebben gemeend
merken (to notice) present I ik merk past ik merkte je merkte hij merkte present perfect ik heb gemerkt je hebt gemerkt hij heeft gemerkt past perfect ik had gemerkt je had gemerkt hij had gemerkt
we
we merken
conditional ik zou merken je zou merken hij zou merken we zouden merken
future perfect ik zal hebben gemerkt je zult hebben gemerkt hij zal hebben gemerkt we zullen hebben gemerkt
conditional perfect ik zou hebben gemerkt je zou hebben gemerkt hij zou hebben gemerkt we zouden hebben gemerkt
you jullie zullen merken jullie zouden merken jullie zullen hebben gemerkt jullie zouden hebben gemerkt they ze zullen merken ze zouden merken ze zullen hebben gemerkt ze zouden hebben gemerkt
meten (to measure) present I ik meet past ik mat je mat present perfect ik heb gemeten je hebt gemeten past perfect ik had gemeten je had gemeten
you je meet
he we
hij heeft gemeten we hebben gemeten jullie hebben gemeten ze hebben gemeten
hij had gemeten we hadden gemeten jullie hadden gemeten ze hadden gemeten
conditional ik zou meten je zou meten hij zou meten we zouden meten
future perfect ik zal hebben gemeten je zult hebben gemeten hij zal hebben gemeten we zullen hebben gemeten
conditional perfect ik zou hebben gemeten je zou hebben gemeten hij zou hebben gemeten we zouden hebben gemeten
you jullie zullen meten jullie zouden meten jullie zullen hebben gemeten jullie zouden hebben gemeten they ze zullen meten ze zouden meten ze zullen hebben gemeten ze zouden hebben gemeten
metselen (to lay bricks) present I ik metsel past ik metselde present perfect ik heb gemetseld past perfect ik had gemetseld
je hebt gemetseld hij heeft gemetseld we hebben gemetseld jullie hebben gemetseld ze hebben gemetseld
je had gemetseld hij had gemetseld we hadden gemetseld jullie hadden gemetseld ze hadden gemetseld
conditional ik zou metselen je zou metselen hij zou metselen we zouden metselen
future perfect ik zal hebben gemetseld je zult hebben gemetseld hij zal hebben gemetseld we zullen hebben gemetseld
conditional perfect ik zou hebben gemetseld je zou hebben gemetseld hij zou hebben gemetseld we zouden hebben gemetseld
you jullie zullen metselen jullie zouden metselen jullie zullen hebben gemetseld jullie zouden hebben gemetseld they ze zullen metselen ze zouden metselen ze zullen hebben gemetseld ze zouden hebben gemetseld
ik misleid
ik heb misleid je hebt misleid hij heeft misleid we hebben misleid jullie hebben misleid ze hebben misleid
ik had misleid je had misleid hij had misleid we hadden misleid jullie hadden misleid ze hadden misleid
conditional ik zou misleiden je zou misleiden hij zou misleiden we zouden misleiden
future perfect ik zal hebben misleid je zult hebben misleid hij zal hebben misleid we zullen hebben misleid
conditional perfect ik zou hebben misleid je zou hebben misleid hij zou hebben misleid we zouden hebben misleid
you jullie zullen misleiden jullie zouden misleiden jullie zullen hebben misleid jullie zouden hebben misleid they ze zullen misleiden ze zouden misleiden ze zullen hebben misleid ze zouden hebben misleid
present I ik mis
present perfect ik heb gemist je hebt gemist hij heeft gemist we hebben gemist jullie hebben gemist ze hebben gemist
past perfect ik had gemist je had gemist hij had gemist we hadden gemist jullie hadden gemist ze hadden gemist
conditional ik zou missen je zou missen hij zou missen we zouden missen
future perfect ik zal hebben gemist je zult hebben gemist hij zal hebben gemist we zullen hebben gemist
conditional perfect ik zou hebben gemist je zou hebben gemist hij zou hebben gemist we zouden hebben gemist
you jullie zullen missen jullie zouden missen jullie zullen hebben gemist jullie zouden hebben gemist they ze zullen missen ze zouden missen ze zullen hebben gemist ze zouden hebben gemist
moeten (must) present I ik moet past ik moest je moest hij moest we moesten jullie moesten ze moesten present perfect ik heb gemoeten je hebt gemoeten hij heeft gemoeten we hebben gemoeten jullie hebben gemoeten ze hebben gemoeten past perfect ik had gemoeten je had gemoeten hij had gemoeten we hadden gemoeten jullie hadden gemoeten ze hadden gemoeten
conditional ik zou moeten je zou moeten hij zou moeten we zouden moeten
future perfect ik zal hebben gemoeten je zult hebben gemoeten hij zal hebben gemoeten we zullen hebben gemoeten
conditional perfect ik zou hebben gemoeten je zou hebben gemoeten hij zou hebben gemoeten we zouden hebben gemoeten
you jullie zullen moeten jullie zouden moeten jullie zullen hebben gemoeten jullie zouden hebben gemoeten they ze zullen moeten ze zouden moeten ze zullen hebben gemoeten ze zouden hebben gemoeten
mogen (may, to be allowed to) present I ik mag past ik mocht je mocht hij mocht we mochten jullie mochten ze mochten present perfect ik heb gemogen je hebt gemogen hij heeft gemogen we hebben gemogen jullie hebben gemogen ze hebben gemogen past perfect ik had gemogen je had gemogen hij had gemogen we hadden gemogen jullie hadden gemogen ze hadden gemogen
conditional ik zou mogen je zou mogen hij zou mogen we zouden mogen
future perfect ik zal hebben gemogen je zult hebben gemogen hij zal hebben gemogen we zullen hebben gemogen
conditional perfect ik zou hebben gemogen je zou hebben gemogen hij zou hebben gemogen we zouden hebben gemogen
you jullie zullen mogen jullie zouden mogen jullie zullen hebben gemogen jullie zouden hebben gemogen they ze zullen mogen ze zouden mogen ze zullen hebben gemogen ze zouden hebben gemogen
morsen (to spill) present I ik mors past ik morste je morste hij morste we morsten jullie morsten ze morsten present perfect ik heb gemorst je hebt gemorst hij heeft gemorst we hebben gemorst jullie hebben gemorst ze hebben gemorst past perfect ik had gemorst je had gemorst hij had gemorst we hadden gemorst jullie hadden gemorst ze hadden gemorst
conditional ik zou morsen je zou morsen hij zou morsen we zouden morsen
future perfect ik zal hebben gemorst je zult hebben gemorst hij zal hebben gemorst we zullen hebben gemorst
conditional perfect ik zou hebben gemorst je zou hebben gemorst hij zou hebben gemorst we zouden hebben gemorst
you jullie zullen morsen jullie zouden morsen jullie zullen hebben gemorst jullie zouden hebben gemorst they ze zullen morsen ze zouden morsen ze zullen hebben gemorst ze zouden hebben gemorst
naaien (to sew) present I ik naai past ik naaide je naaide hij naaide we naaiden jullie naaiden ze naaiden present perfect ik heb genaaid je hebt genaaid hij heeft genaaid we hebben genaaid jullie hebben genaaid ze hebben genaaid past perfect ik had genaaid je had genaaid hij had genaaid we hadden genaaid jullie hadden genaaid ze hadden genaaid
conditional ik zou naaien je zou naaien hij zou naaien we zouden naaien
future perfect ik zal hebben genaaid je zult hebben genaaid hij zal hebben genaaid we zullen hebben genaaid
conditional perfect ik zou hebben genaaid je zou hebben genaaid hij zou hebben genaaid we zouden hebben genaaid
you jullie zullen naaien jullie zouden naaien jullie zullen hebben genaaid jullie zouden hebben genaaid
ze zouden naaien
nadenken (to think (about)) present I ik denk na past ik dacht na je dacht na hij dacht na we dachten na jullie dachten na ze dachten na present perfect ik heb nagedacht je hebt nagedacht hij heeft nagedacht we hebben nagedacht jullie hebben nagedacht ze hebben nagedacht past perfect ik had nagedacht je had nagedacht hij had nagedacht we hadden nagedacht jullie hadden nagedacht ze hadden nagedacht
conditional ik zou nadenken je zou nadenken hij zou nadenken we zouden nadenken
future perfect ik zal hebben nagedacht je zult hebben nagedacht hij zal hebben nagedacht we zullen hebben nagedacht
conditional perfect ik zou hebben nagedacht je zou hebben nagedacht hij zou hebben nagedacht we zouden hebben nagedacht
you jullie zullen nadenken jullie zouden nadenken jullie zullen hebben nagedacht jullie zouden hebben nagedacht they ze zullen nadenken ze zouden nadenken ze zullen hebben nagedacht ze zouden hebben nagedacht
naderen (to approach) present I ik nader past ik naderde je naderde hij naderde we naderden jullie naderden ze naderden present perfect ik ben genaderd je bent genaderd hij is genaderd we zijn genaderd jullie zijn genaderd ze zijn genaderd past perfect ik was genaderd je was genaderd hij was genaderd we waren genaderd jullie waren genaderd ze waren genaderd
future perfect ik zal zijn genaderd je zult zijn genaderd hij zal zijn genaderd
conditional perfect ik zou zijn genaderd je zou zijn genaderd hij zou zijn genaderd
we
we zullen naderen
we zouden naderen
you jullie zullen naderen jullie zouden naderen jullie zullen zijn genaderd jullie zouden zijn genaderd they ze zullen naderen ze zouden naderen ze zullen zijn genaderd ze zouden zijn genaderd
nadoen (to imitate) present I ik doe na past ik deed na je deed na hij deed na we deden na jullie deden na ze deden na present perfect ik heb nagedaan je hebt nagedaan hij heeft nagedaan we hebben nagedaan jullie hebben nagedaan ze hebben nagedaan past perfect ik had nagedaan je had nagedaan hij had nagedaan we hadden nagedaan jullie hadden nagedaan ze hadden nagedaan
he we
you jullie zullen nadoen jullie zouden nadoen jullie zullen hebben nagedaan jullie zouden hebben nagedaan they ze zullen nadoen ze zouden nadoen ze zullen hebben nagedaan ze zouden hebben nagedaan
nemen (to take) present I ik neem past ik nam je nam hij nam we namen jullie namen ze namen present perfect ik heb genomen je hebt genomen hij heeft genomen we hebben genomen jullie hebben genomen ze hebben genomen past perfect ik had genomen je had genomen hij had genomen we hadden genomen jullie hadden genomen ze hadden genomen
je zult hebben genomen hij zal hebben genomen we zullen hebben genomen
je zou hebben genomen hij zou hebben genomen we zouden hebben genomen
you jullie zullen nemen jullie zouden nemen jullie zullen hebben genomen jullie zouden hebben genomen they ze zullen nemen ze zouden nemen ze zullen hebben genomen ze zouden hebben genomen
noemen (to mention) present I ik noem past ik noemde je noemde hij noemde we noemden jullie noemden ze noemden present perfect ik heb genoemd je hebt genoemd hij heeft genoemd we hebben genoemd jullie hebben genoemd ze hebben genoemd past perfect ik had genoemd je had genoemd hij had genoemd we hadden genoemd jullie hadden genoemd ze hadden genoemd
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal noemen
ik zal hebben genoemd je zult hebben genoemd hij zal hebben genoemd we zullen hebben genoemd
ik zou hebben genoemd je zou hebben genoemd hij zou hebben genoemd we zouden hebben genoemd
you jullie zullen noemen jullie zouden noemen jullie zullen hebben genoemd jullie zouden hebben genoemd they ze zullen noemen ze zouden noemen ze zullen hebben genoemd ze zouden hebben genoemd
observeren (to observe) present I ik observeer past ik observeerde je observeerde hij observeerde we observeerden jullie observeerden ze observeerden present perfect ik heb geobserveerd je hebt geobserveerd hij heeft geobserveerd we hebben geobserveerd jullie hebben geobserveerd ze hebben geobserveerd past perfect ik had geobserveerd je had geobserveerd hij had geobserveerd we hadden geobserveerd jullie hadden geobserveerd ze hadden geobserveerd
conditional ik zou observeren je zou observeren hij zou observeren we zouden observeren
future perfect ik zal hebben geobserveerd je zult hebben geobserveerd hij zal hebben geobserveerd we zullen hebben geobserveerd
conditional perfect ik zou hebben geobserveerd je zou hebben geobserveerd hij zou hebben geobserveerd we zouden hebben geobserveerd
you jullie zullen observeren jullie zouden observeren jullie zullen hebben geobserveerd jullie zouden hebben geobserveerd they ze zullen observeren ze zouden observeren ze zullen hebben geobserveerd ze zouden hebben geobserveerd
omhelzen (to embrace) present I ik omhels past ik omhelsde je omhelsde hij omhelsde we omhelsden jullie omhelsden ze omhelsden present perfect ik heb omhelsd je hebt omhelsd hij heeft omhelsd we hebben omhelsd jullie hebben omhelsd ze hebben omhelsd past perfect ik had omhelsd je had omhelsd hij had omhelsd we hadden omhelsd jullie hadden omhelsd ze hadden omhelsd
conditional ik zou omhelzen je zou omhelzen hij zou omhelzen we zouden omhelzen
future perfect ik zal hebben omhelsd je zult hebben omhelsd hij zal hebben omhelsd we zullen hebben omhelsd
conditional perfect ik zou hebben omhelsd je zou hebben omhelsd hij zou hebben omhelsd we zouden hebben omhelsd
you jullie zullen omhelzen jullie zouden omhelzen jullie zullen hebben omhelsd jullie zouden hebben omhelsd they ze zullen omhelzen ze zouden omhelzen ze zullen hebben omhelsd ze zouden hebben omhelsd
onderwijzen (to teach) present I ik onderwijs past ik onderwees je onderwees hij onderwees we onderwezen jullie onderwezen present perfect ik heb onderwezen je hebt onderwezen hij heeft onderwezen we hebben onderwezen jullie hebben onderwezen past perfect ik had onderwezen je had onderwezen hij had onderwezen we hadden onderwezen jullie hadden onderwezen
they ze onderwijzen
ze onderwezen
ze hebben onderwezen
ze hadden onderwezen
conditional ik zou onderwijzen je zou onderwijzen hij zou onderwijzen we zouden onderwijzen
future perfect ik zal hebben onderwezen je zult hebben onderwezen hij zal hebben onderwezen we zullen hebben onderwezen
conditional perfect ik zou hebben onderwezen je zou hebben onderwezen hij zou hebben onderwezen we zouden hebben onderwezen
you jullie zullen onderwijzen jullie zouden onderwijzen jullie zullen hebben onderwezen jullie zouden hebben onderwezen they ze zullen onderwijzen ze zouden onderwijzen ze zullen hebben onderwezen ze zouden hebben onderwezen
onderzoeken (to investigate, to examine) present I ik onderzoek past ik onderzocht je onderzocht hij onderzocht we onderzochten present perfect ik heb onderzocht je hebt onderzocht hij heeft onderzocht we hebben onderzocht past perfect ik had onderzocht je had onderzocht hij had onderzocht we hadden onderzocht
conditional ik zou onderzoeken je zou onderzoeken hij zou onderzoeken we zouden onderzoeken
future perfect ik zal hebben onderzocht je zult hebben onderzocht hij zal hebben onderzocht we zullen hebben onderzocht
conditional perfect ik zou hebben onderzocht je zou hebben onderzocht hij zou hebben onderzocht we zouden hebben onderzocht
you jullie zullen onderzoeken jullie zouden onderzoeken jullie zullen hebben onderzocht jullie zouden hebben onderzocht they ze zullen onderzoeken ze zouden onderzoeken ze zullen hebben onderzocht ze zouden hebben onderzocht
ontbijten (to have breakfast) present I ik ontbijt past ik ontbeet je ontbeet hij ontbeet present perfect ik heb ontbeten je hebt ontbeten hij heeft ontbeten past perfect ik had ontbeten je had ontbeten hij had ontbeten
we
we ontbijten
conditional ik zou ontbijten je zou ontbijten hij zou ontbijten we zouden ontbijten
future perfect ik zal hebben ontbeten je zult hebben ontbeten hij zal hebben ontbeten we zullen hebben ontbeten
conditional perfect ik zou hebben ontbeten je zou hebben ontbeten hij zou hebben ontbeten we zouden hebben ontbeten
you jullie zullen ontbijten jullie zouden ontbijten jullie zullen hebben ontbeten jullie zouden hebben ontbeten they ze zullen ontbijten ze zouden ontbijten ze zullen hebben ontbeten ze zouden hebben ontbeten
ontdekken (to find out, to discover) present I ik ontdek past ik ontdekte je ontdekte present perfect ik heb ontdekt je hebt ontdekt past perfect ik had ontdekt je had ontdekt
you je ontdekt
he we
hij heeft ontdekt we hebben ontdekt jullie hebben ontdekt ze hebben ontdekt
hij had ontdekt we hadden ontdekt jullie hadden ontdekt ze hadden ontdekt
conditional ik zou ontdekken je zou ontdekken hij zou ontdekken we zouden ontdekken
future perfect ik zal hebben ontdekt je zult hebben ontdekt hij zal hebben ontdekt we zullen hebben ontdekt
conditional perfect ik zou hebben ontdekt je zou hebben ontdekt hij zou hebben ontdekt we zouden hebben ontdekt
you jullie zullen ontdekken jullie zouden ontdekken jullie zullen hebben ontdekt jullie zouden hebben ontdekt they ze zullen ontdekken ze zouden ontdekken ze zullen hebben ontdekt ze zouden hebben ontdekt
ontmoeten (to meet) present I ik ontmoet past ik ontmoette present perfect ik heb ontmoet past perfect ik had ontmoet
je hebt ontmoet hij heeft ontmoet we hebben ontmoet jullie hebben ontmoet ze hebben ontmoet
je had ontmoet hij had ontmoet we hadden ontmoet jullie hadden ontmoet ze hadden ontmoet
conditional ik zou ontmoeten je zou ontmoeten hij zou ontmoeten we zouden ontmoeten
future perfect ik zal hebben ontmoet je zult hebben ontmoet hij zal hebben ontmoet we zullen hebben ontmoet
conditional perfect ik zou hebben ontmoet je zou hebben ontmoet hij zou hebben ontmoet we zouden hebben ontmoet
you jullie zullen ontmoeten jullie zouden ontmoeten jullie zullen hebben ontmoet jullie zouden hebben ontmoet they ze zullen ontmoeten ze zouden ontmoeten ze zullen hebben ontmoet ze zouden hebben ontmoet
ik ontsnap
ik ben ontsnapt je bent ontsnapt hij is ontsnapt we zijn ontsnapt jullie zijn ontsnapt ze zijn ontsnapt
ik was ontsnapt je was ontsnapt hij was ontsnapt we waren ontsnapt jullie waren ontsnapt ze waren ontsnapt
conditional ik zou ontsnappen je zou ontsnappen hij zou ontsnappen we zouden ontsnappen
future perfect ik zal zijn ontsnapt je zult zijn ontsnapt hij zal zijn ontsnapt we zullen zijn ontsnapt
conditional perfect ik zou zijn ontsnapt je zou zijn ontsnapt hij zou zijn ontsnapt we zouden zijn ontsnapt
you jullie zullen ontsnappen jullie zouden ontsnappen jullie zullen zijn ontsnapt jullie zouden zijn ontsnapt they ze zullen ontsnappen ze zouden ontsnappen ze zullen zijn ontsnapt ze zouden zijn ontsnapt
present I ik ontwijk
present perfect ik heb ontweken je hebt ontweken hij heeft ontweken we hebben ontweken jullie hebben ontweken ze hebben ontweken
past perfect ik had ontweken je had ontweken hij had ontweken we hadden ontweken jullie hadden ontweken ze hadden ontweken
conditional ik zou ontwijken je zou ontwijken hij zou ontwijken we zouden ontwijken
future perfect ik zal hebben ontweken je zult hebben ontweken hij zal hebben ontweken we zullen hebben ontweken
conditional perfect ik zou hebben ontweken je zou hebben ontweken hij zou hebben ontweken we zouden hebben ontweken
you jullie zullen ontwijken jullie zouden ontwijken jullie zullen hebben ontweken jullie zouden hebben ontweken they ze zullen ontwijken ze zouden ontwijken ze zullen hebben ontweken ze zouden hebben ontweken
oogsten (to harvest) present I ik oogst past ik oogstte je oogstte hij oogstte we oogstten jullie oogstten ze oogstten present perfect ik heb geoogst je hebt geoogst hij heeft geoogst we hebben geoogst jullie hebben geoogst ze hebben geoogst past perfect ik had geoogst je had geoogst hij had geoogst we hadden geoogst jullie hadden geoogst ze hadden geoogst
conditional ik zou oogsten je zou oogsten hij zou oogsten we zouden oogsten
future perfect ik zal hebben geoogst je zult hebben geoogst hij zal hebben geoogst we zullen hebben geoogst
conditional perfect ik zou hebben geoogst je zou hebben geoogst hij zou hebben geoogst we zouden hebben geoogst
you jullie zullen oogsten jullie zouden oogsten jullie zullen hebben geoogst jullie zouden hebben geoogst they ze zullen oogsten ze zouden oogsten ze zullen hebben geoogst ze zouden hebben geoogst
openen (to open) present I ik open past ik opende je opende hij opende we openden jullie openden ze openden present perfect ik heb geopend je hebt geopend hij heeft geopend we hebben geopend jullie hebben geopend ze hebben geopend past perfect ik had geopend je had geopend hij had geopend we hadden geopend jullie hadden geopend ze hadden geopend
conditional ik zou openen je zou openen hij zou openen we zouden openen
future perfect ik zal hebben geopend je zult hebben geopend hij zal hebben geopend we zullen hebben geopend
conditional perfect ik zou hebben geopend je zou hebben geopend hij zou hebben geopend we zouden hebben geopend
you jullie zullen openen jullie zouden openen jullie zullen hebben geopend jullie zouden hebben geopend they ze zullen openen ze zouden openen ze zullen hebben geopend ze zouden hebben geopend
opgeven (to give up) present I ik geef op past ik gaf op je gaf op hij gaf op we gaven op jullie gaven op ze gaven op present perfect ik heb opgegeven je hebt opgegeven hij heeft opgegeven we hebben opgegeven jullie hebben opgegeven ze hebben opgegeven past perfect ik had opgegeven je had opgegeven hij had opgegeven we hadden opgegeven jullie hadden opgegeven ze hadden opgegeven
conditional ik zou opgeven je zou opgeven hij zou opgeven we zouden opgeven
future perfect ik zal hebben opgegeven je zult hebben opgegeven hij zal hebben opgegeven we zullen hebben opgegeven
conditional perfect ik zou hebben opgegeven je zou hebben opgegeven hij zou hebben opgegeven we zouden hebben opgegeven
you jullie zullen opgeven jullie zouden opgeven jullie zullen hebben opgegeven jullie zouden hebben opgegeven they ze zullen opgeven ze zouden opgeven ze zullen hebben opgegeven ze zouden hebben opgegeven
opleggen (to impose) present I ik leg op past ik legde op je legde op hij legde op we legden op jullie legden op ze legden op present perfect ik heb opgelegd je hebt opgelegd hij heeft opgelegd we hebben opgelegd jullie hebben opgelegd ze hebben opgelegd past perfect ik had opgelegd je had opgelegd hij had opgelegd we hadden opgelegd jullie hadden opgelegd ze hadden opgelegd
conditional ik zou opleggen je zou opleggen hij zou opleggen we zouden opleggen
future perfect ik zal hebben opgelegd je zult hebben opgelegd hij zal hebben opgelegd we zullen hebben opgelegd
conditional perfect ik zou hebben opgelegd je zou hebben opgelegd hij zou hebben opgelegd we zouden hebben opgelegd
you jullie zullen opleggen jullie zouden opleggen jullie zullen hebben opgelegd jullie zouden hebben opgelegd
ze zouden opleggen
opleiden (to educate) present I ik leid op past ik leidde op je leidde op hij leidde op we leidden op jullie leidden op ze leidden op present perfect ik heb opgeleid je hebt opgeleid hij heeft opgeleid we hebben opgeleid jullie hebben opgeleid ze hebben opgeleid past perfect ik had opgeleid je had opgeleid hij had opgeleid we hadden opgeleid jullie hadden opgeleid ze hadden opgeleid
conditional ik zou opleiden je zou opleiden hij zou opleiden we zouden opleiden
future perfect ik zal hebben opgeleid je zult hebben opgeleid hij zal hebben opgeleid we zullen hebben opgeleid
conditional perfect ik zou hebben opgeleid je zou hebben opgeleid hij zou hebben opgeleid we zouden hebben opgeleid
you jullie zullen opleiden jullie zouden opleiden jullie zullen hebben opgeleid jullie zouden hebben opgeleid they ze zullen opleiden ze zouden opleiden ze zullen hebben opgeleid ze zouden hebben opgeleid
opletten (to pay attention) present I ik let op past ik lette op je lette op hij lette op we letten op jullie letten op ze letten op present perfect ik heb opgelet je hebt opgelet hij heeft opgelet we hebben opgelet jullie hebben opgelet ze hebben opgelet past perfect ik had opgelet je had opgelet hij had opgelet we hadden opgelet jullie hadden opgelet ze hadden opgelet
future perfect ik zal hebben opgelet je zult hebben opgelet hij zal hebben opgelet
conditional perfect ik zou hebben opgelet je zou hebben opgelet hij zou hebben opgelet
we
we zullen opletten
we zouden opletten
you jullie zullen opletten jullie zouden opletten jullie zullen hebben opgelet jullie zouden hebben opgelet they ze zullen opletten ze zouden opletten ze zullen hebben opgelet ze zouden hebben opgelet
oplossen (to solve) present I ik los op past ik loste op je loste op hij loste op we losten op jullie losten op ze losten op present perfect ik heb opgelost je hebt opgelost hij heeft opgelost we hebben opgelost jullie hebben opgelost ze hebben opgelost past perfect ik had opgelost je had opgelost hij had opgelost we hadden opgelost jullie hadden opgelost ze hadden opgelost
he we
you jullie zullen oplossen jullie zouden oplossen jullie zullen hebben opgelost jullie zouden hebben opgelost they ze zullen oplossen ze zouden oplossen ze zullen hebben opgelost ze zouden hebben opgelost
opnemen (to record, to draw (money)) present I ik neem op past ik nam op je nam op hij nam op we namen op jullie namen op ze namen op present perfect ik heb opgenomen je hebt opgenomen hij heeft opgenomen we hebben opgenomen jullie hebben opgenomen ze hebben opgenomen past perfect ik had opgenomen je had opgenomen hij had opgenomen we hadden opgenomen jullie hadden opgenomen ze hadden opgenomen
je zult hebben opgenomen hij zal hebben opgenomen we zullen hebben opgenomen
je zou hebben opgenomen hij zou hebben opgenomen we zouden hebben opgenomen
you jullie zullen opnemen jullie zouden opnemen jullie zullen hebben opgenomen jullie zouden hebben opgenomen they ze zullen opnemen ze zouden opnemen ze zullen hebben opgenomen ze zouden hebben opgenomen
oppompen (to pump up (a tyre)) present I ik pomp op past ik pompte op je pompte op hij pompte op we pompten op jullie pompten op ze pompten op present perfect ik heb opgepompt je hebt opgepompt hij heeft opgepompt we hebben opgepompt jullie hebben opgepompt ze hebben opgepompt past perfect ik had opgepompt je had opgepompt hij had opgepompt we hadden opgepompt jullie hadden opgepompt ze hadden opgepompt
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal oppompen
ik zal hebben opgepompt je zult hebben opgepompt hij zal hebben opgepompt we zullen hebben opgepompt
ik zou hebben opgepompt je zou hebben opgepompt hij zou hebben opgepompt we zouden hebben opgepompt
you jullie zullen oppompen jullie zouden oppompen jullie zullen hebben opgepompt jullie zouden hebben opgepompt they ze zullen oppompen ze zouden oppompen ze zullen hebben opgepompt ze zouden hebben opgepompt
oprichten (to found, to erect) present I ik richt op past ik richtte op je richtte op hij richtte op we richtten op jullie richtten op ze richtten op present perfect ik heb opgericht je hebt opgericht hij heeft opgericht we hebben opgericht jullie hebben opgericht ze hebben opgericht past perfect ik had opgericht je had opgericht hij had opgericht we hadden opgericht jullie hadden opgericht ze hadden opgericht
conditional ik zou oprichten je zou oprichten hij zou oprichten we zouden oprichten
future perfect ik zal hebben opgericht je zult hebben opgericht hij zal hebben opgericht we zullen hebben opgericht
conditional perfect ik zou hebben opgericht je zou hebben opgericht hij zou hebben opgericht we zouden hebben opgericht
you jullie zullen oprichten jullie zouden oprichten jullie zullen hebben opgericht jullie zouden hebben opgericht they ze zullen oprichten ze zouden oprichten ze zullen hebben opgericht ze zouden hebben opgericht
opscheppen (to brag, to boast) present I ik schep op past ik schepte op je schepte op hij schepte op we schepten op jullie schepten op ze schepten op present perfect ik heb opgeschept je hebt opgeschept hij heeft opgeschept we hebben opgeschept jullie hebben opgeschept ze hebben opgeschept past perfect ik had opgeschept je had opgeschept hij had opgeschept we hadden opgeschept jullie hadden opgeschept ze hadden opgeschept
conditional ik zou opscheppen je zou opscheppen hij zou opscheppen we zouden opscheppen
future perfect ik zal hebben opgeschept je zult hebben opgeschept hij zal hebben opgeschept we zullen hebben opgeschept
conditional perfect ik zou hebben opgeschept je zou hebben opgeschept hij zou hebben opgeschept we zouden hebben opgeschept
you jullie zullen opscheppen jullie zouden opscheppen jullie zullen hebben opgeschept jullie zouden hebben opgeschept they ze zullen opscheppen ze zouden opscheppen ze zullen hebben opgeschept ze zouden hebben opgeschept
opstaan (to rise, to get up after waking up) present I ik sta op past ik stond op je stond op hij stond op we stonden op jullie stonden op present perfect ik ben opgestaan je bent opgestaan hij is opgestaan we zijn opgestaan jullie zijn opgestaan past perfect ik was opgestaan je was opgestaan hij was opgestaan we waren opgestaan jullie waren opgestaan
they ze staan op
ze stonden op
ze zijn opgestaan
ze waren opgestaan
conditional ik zou opstaan je zou opstaan hij zou opstaan we zouden opstaan
future perfect ik zal zijn opgestaan je zult zijn opgestaan hij zal zijn opgestaan we zullen zijn opgestaan
conditional perfect ik zou zijn opgestaan je zou zijn opgestaan hij zou zijn opgestaan we zouden zijn opgestaan
you jullie zullen opstaan jullie zouden opstaan jullie zullen zijn opgestaan jullie zouden zijn opgestaan they ze zullen opstaan ze zouden opstaan ze zullen zijn opgestaan ze zouden zijn opgestaan
optellen (to add (mathematics)) present I ik tel op past ik telde op je telde op hij telde op we telden op present perfect ik heb opgeteld je hebt opgeteld hij heeft opgeteld we hebben opgeteld past perfect ik had opgeteld je had opgeteld hij had opgeteld we hadden opgeteld
conditional ik zou optellen je zou optellen hij zou optellen we zouden optellen
future perfect ik zal hebben opgeteld je zult hebben opgeteld hij zal hebben opgeteld we zullen hebben opgeteld
conditional perfect ik zou hebben opgeteld je zou hebben opgeteld hij zou hebben opgeteld we zouden hebben opgeteld
you jullie zullen optellen jullie zouden optellen jullie zullen hebben opgeteld jullie zouden hebben opgeteld they ze zullen optellen ze zouden optellen ze zullen hebben opgeteld ze zouden hebben opgeteld
opvoeden (to raise (a child)) present I ik voed op past ik voedde op je voedde op hij voedde op present perfect ik heb opgevoed je hebt opgevoed hij heeft opgevoed past perfect ik had opgevoed je had opgevoed hij had opgevoed
we
we voeden op
conditional ik zou opvoeden je zou opvoeden hij zou opvoeden we zouden opvoeden
future perfect ik zal hebben opgevoed je zult hebben opgevoed hij zal hebben opgevoed we zullen hebben opgevoed
conditional perfect ik zou hebben opgevoed je zou hebben opgevoed hij zou hebben opgevoed we zouden hebben opgevoed
you jullie zullen opvoeden jullie zouden opvoeden jullie zullen hebben opgevoed jullie zouden hebben opgevoed they ze zullen opvoeden ze zouden opvoeden ze zullen hebben opgevoed ze zouden hebben opgevoed
organiseren (to organise) present I ik organiseer past ik organiseerde je organiseerde present perfect ik heb georganiseerd je hebt georganiseerd past perfect ik had georganiseerd je had georganiseerd
you je organiseert
he we
hij heeft georganiseerd we hebben georganiseerd jullie hebben georganiseerd ze hebben georganiseerd
hij had georganiseerd we hadden georganiseerd jullie hadden georganiseerd ze hadden georganiseerd
conditional ik zou organiseren je zou organiseren hij zou organiseren we zouden organiseren
future perfect ik zal hebben georganiseerd je zult hebben georganiseerd hij zal hebben georganiseerd we zullen hebben georganiseerd
conditional perfect ik zou hebben georganiseerd je zou hebben georganiseerd hij zou hebben georganiseerd we zouden hebben georganiseerd
you jullie zullen organiseren jullie zouden organiseren jullie zullen hebben georganiseerd jullie zouden hebben georganiseerd they ze zullen organiseren ze zouden organiseren ze zullen hebben georganiseerd ze zouden hebben georganiseerd
overdrijven (to exaggerate) present I ik overdrijf past ik overdreef present perfect ik heb overdreven past perfect ik had overdreven
je hebt overdreven hij heeft overdreven we hebben overdreven jullie hebben overdreven ze hebben overdreven
je had overdreven hij had overdreven we hadden overdreven jullie hadden overdreven ze hadden overdreven
conditional ik zou overdrijven je zou overdrijven hij zou overdrijven we zouden overdrijven
future perfect ik zal hebben overdreven je zult hebben overdreven hij zal hebben overdreven we zullen hebben overdreven
conditional perfect ik zou hebben overdreven je zou hebben overdreven hij zou hebben overdreven we zouden hebben overdreven
you jullie zullen overdrijven jullie zouden overdrijven jullie zullen hebben overdreven jullie zouden hebben overdreven they ze zullen overdrijven ze zouden overdrijven ze zullen hebben overdreven ze zouden hebben overdreven
overgeven (to throw up) present past present perfect past perfect
ik geef over
ik gaf over je gaf over hij gaf over we gaven over jullie gaven over ze gaven over
ik heb overgegeven je hebt overgegeven hij heeft overgegeven we hebben overgegeven jullie hebben overgegeven ze hebben overgegeven
ik had overgegeven je had overgegeven hij had overgegeven we hadden overgegeven jullie hadden overgegeven ze hadden overgegeven
conditional ik zou overgeven je zou overgeven hij zou overgeven we zouden overgeven
future perfect ik zal hebben overgegeven je zult hebben overgegeven hij zal hebben overgegeven we zullen hebben overgegeven
conditional perfect ik zou hebben overgegeven je zou hebben overgegeven hij zou hebben overgegeven we zouden hebben overgegeven
you jullie zullen overgeven jullie zouden overgeven jullie zullen hebben overgegeven jullie zouden hebben overgegeven they ze zullen overgeven ze zouden overgeven ze zullen hebben overgegeven ze zouden hebben overgegeven
past ik haalde over je haalde over hij haalde over we haalden over jullie haalden over ze haalden over
present perfect ik heb overgehaald je hebt overgehaald hij heeft overgehaald we hebben overgehaald jullie hebben overgehaald ze hebben overgehaald
past perfect ik had overgehaald je had overgehaald hij had overgehaald we hadden overgehaald jullie hadden overgehaald ze hadden overgehaald
conditional ik zou overhalen je zou overhalen hij zou overhalen we zouden overhalen
future perfect ik zal hebben overgehaald je zult hebben overgehaald hij zal hebben overgehaald we zullen hebben overgehaald
conditional perfect ik zou hebben overgehaald je zou hebben overgehaald hij zou hebben overgehaald we zouden hebben overgehaald
you jullie zullen overhalen jullie zouden overhalen jullie zullen hebben overgehaald jullie zouden hebben overgehaald they ze zullen overhalen ze zouden overhalen ze zullen hebben overgehaald ze zouden hebben overgehaald
overlijden (to die) present I ik overlijd past ik overleed je overleed hij overleed we overleden jullie overleden ze overleden present perfect ik ben overleden je bent overleden hij is overleden we zijn overleden jullie zijn overleden ze zijn overleden past perfect ik was overleden je was overleden hij was overleden we waren overleden jullie waren overleden ze waren overleden
conditional ik zou overlijden je zou overlijden hij zou overlijden we zouden overlijden
future perfect ik zal zijn overleden je zult zijn overleden hij zal zijn overleden we zullen zijn overleden
conditional perfect ik zou zijn overleden je zou zijn overleden hij zou zijn overleden we zouden zijn overleden
you jullie zullen overlijden jullie zouden overlijden jullie zullen zijn overleden jullie zouden zijn overleden they ze zullen overlijden ze zouden overlijden ze zullen zijn overleden ze zouden zijn overleden
overmaken (to remit (money)) present I ik maak over past ik maakte over je maakte over hij maakte over we maakten over jullie maakten over ze maakten over present perfect ik heb overgemaakt je hebt overgemaakt hij heeft overgemaakt we hebben overgemaakt jullie hebben overgemaakt ze hebben overgemaakt past perfect ik had overgemaakt je had overgemaakt hij had overgemaakt we hadden overgemaakt jullie hadden overgemaakt ze hadden overgemaakt
conditional ik zou overmaken je zou overmaken hij zou overmaken we zouden overmaken
future perfect ik zal hebben overgemaakt je zult hebben overgemaakt hij zal hebben overgemaakt we zullen hebben overgemaakt
conditional perfect ik zou hebben overgemaakt je zou hebben overgemaakt hij zou hebben overgemaakt we zouden hebben overgemaakt
you jullie zullen overmaken jullie zouden overmaken jullie zullen hebben overgemaakt jullie zouden hebben overgemaakt they ze zullen overmaken ze zouden overmaken ze zullen hebben overgemaakt ze zouden hebben overgemaakt
overslaan (to skip) present I ik sla over past ik sloeg over je sloeg over hij sloeg over we sloegen over jullie sloegen over ze sloegen over present perfect ik heb overgeslagen je hebt overgeslagen hij heeft overgeslagen we hebben overgeslagen jullie hebben overgeslagen ze hebben overgeslagen past perfect ik had overgeslagen je had overgeslagen hij had overgeslagen we hadden overgeslagen jullie hadden overgeslagen ze hadden overgeslagen
conditional ik zou overslaan je zou overslaan hij zou overslaan we zouden overslaan
future perfect ik zal hebben overgeslagen je zult hebben overgeslagen hij zal hebben overgeslagen we zullen hebben overgeslagen
conditional perfect ik zou hebben overgeslagen je zou hebben overgeslagen hij zou hebben overgeslagen we zouden hebben overgeslagen
you jullie zullen overslaan jullie zouden overslaan jullie zullen hebben overgeslagen jullie zouden hebben overgeslagen they ze zullen overslaan ze zouden overslaan ze zullen hebben overgeslagen ze zouden hebben overgeslagen
overstappen (to change (trains or buses)) present I ik stap over past ik stapte over je stapte over hij stapte over we stapten over jullie stapten over ze stapten over present perfect ik ben overgestapt je bent overgestapt hij is overgestapt we zijn overgestapt jullie zijn overgestapt ze zijn overgestapt past perfect ik was overgestapt je was overgestapt hij was overgestapt we waren overgestapt jullie waren overgestapt ze waren overgestapt
conditional ik zou overstappen je zou overstappen hij zou overstappen we zouden overstappen
future perfect ik zal zijn overgestapt je zult zijn overgestapt hij zal zijn overgestapt we zullen zijn overgestapt
conditional perfect ik zou zijn overgestapt je zou zijn overgestapt hij zou zijn overgestapt we zouden zijn overgestapt
you jullie zullen overstappen jullie zouden overstappen jullie zullen zijn overgestapt jullie zouden zijn overgestapt
ze zouden overstappen
oversteken (to cross) present I ik steek over past ik stak over je stak over hij stak over we staken over jullie staken over ze staken over present perfect ik ben overgestoken je bent overgestoken hij is overgestoken we zijn overgestoken jullie zijn overgestoken ze zijn overgestoken past perfect ik was overgestoken je was overgestoken hij was overgestoken we waren overgestoken jullie waren overgestoken ze waren overgestoken
conditional ik zou oversteken je zou oversteken hij zou oversteken we zouden oversteken
future perfect ik zal zijn overgestoken je zult zijn overgestoken hij zal zijn overgestoken we zullen zijn overgestoken
conditional perfect ik zou zijn overgestoken je zou zijn overgestoken hij zou zijn overgestoken we zouden zijn overgestoken
you jullie zullen oversteken jullie zouden oversteken jullie zullen zijn overgestoken jullie zouden zijn overgestoken they ze zullen oversteken ze zouden oversteken ze zullen zijn overgestoken ze zouden zijn overgestoken
pakken (to grab) present I ik pak past ik pakte je pakte hij pakte we pakten jullie pakten ze pakten present perfect ik heb gepakt je hebt gepakt hij heeft gepakt we hebben gepakt jullie hebben gepakt ze hebben gepakt past perfect ik had gepakt je had gepakt hij had gepakt we hadden gepakt jullie hadden gepakt ze hadden gepakt
future perfect ik zal hebben gepakt je zult hebben gepakt hij zal hebben gepakt
conditional perfect ik zou hebben gepakt je zou hebben gepakt hij zou hebben gepakt
we
we zullen pakken
we zouden pakken
you jullie zullen pakken jullie zouden pakken jullie zullen hebben gepakt jullie zouden hebben gepakt they ze zullen pakken ze zouden pakken ze zullen hebben gepakt ze zouden hebben gepakt
parkeren (to park) present I ik parkeer past ik parkeerde je parkeerde hij parkeerde we parkeerden jullie parkeerden ze parkeerden present perfect ik heb geparkeerd je hebt geparkeerd hij heeft geparkeerd we hebben geparkeerd jullie hebben geparkeerd ze hebben geparkeerd past perfect ik had geparkeerd je had geparkeerd hij had geparkeerd we hadden geparkeerd jullie hadden geparkeerd ze hadden geparkeerd
he we
you jullie zullen parkeren jullie zouden parkeren jullie zullen hebben geparkeerd jullie zouden hebben geparkeerd they ze zullen parkeren ze zouden parkeren ze zullen hebben geparkeerd ze zouden hebben geparkeerd
passen (to fit) present I ik pas past ik paste je paste hij paste we pasten jullie pasten ze pasten present perfect ik heb gepast je hebt gepast hij heeft gepast we hebben gepast jullie hebben gepast ze hebben gepast past perfect ik had gepast je had gepast hij had gepast we hadden gepast jullie hadden gepast ze hadden gepast
je zult hebben gepast hij zal hebben gepast we zullen hebben gepast
je zou hebben gepast hij zou hebben gepast we zouden hebben gepast
you jullie zullen passen jullie zouden passen jullie zullen hebben gepast jullie zouden hebben gepast they ze zullen passen ze zouden passen ze zullen hebben gepast ze zouden hebben gepast
plannen (to plan) present I ik plan past ik plande je plande hij plande we planden jullie planden ze planden present perfect ik heb gepland je hebt gepland hij heeft gepland we hebben gepland jullie hebben gepland ze hebben gepland past perfect ik had gepland je had gepland hij had gepland we hadden gepland jullie hadden gepland ze hadden gepland
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal plannen
ik zal hebben gepland je zult hebben gepland hij zal hebben gepland we zullen hebben gepland
ik zou hebben gepland je zou hebben gepland hij zou hebben gepland we zouden hebben gepland
you jullie zullen plannen jullie zouden plannen jullie zullen hebben gepland jullie zouden hebben gepland they ze zullen plannen ze zouden plannen ze zullen hebben gepland ze zouden hebben gepland
planten (to plant) present I ik plant past ik plantte je plantte hij plantte we plantten jullie plantten ze plantten present perfect ik heb geplant je hebt geplant hij heeft geplant we hebben geplant jullie hebben geplant ze hebben geplant past perfect ik had geplant je had geplant hij had geplant we hadden geplant jullie hadden geplant ze hadden geplant
conditional ik zou planten je zou planten hij zou planten we zouden planten
future perfect ik zal hebben geplant je zult hebben geplant hij zal hebben geplant we zullen hebben geplant
conditional perfect ik zou hebben geplant je zou hebben geplant hij zou hebben geplant we zouden hebben geplant
you jullie zullen planten jullie zouden planten jullie zullen hebben geplant jullie zouden hebben geplant they ze zullen planten ze zouden planten ze zullen hebben geplant ze zouden hebben geplant
praten (to talk) present I ik praat past ik praatte je praatte hij praatte we praatten jullie praatten ze praatten present perfect ik heb gepraat je hebt gepraat hij heeft gepraat we hebben gepraat jullie hebben gepraat ze hebben gepraat past perfect ik had gepraat je had gepraat hij had gepraat we hadden gepraat jullie hadden gepraat ze hadden gepraat
conditional ik zou praten je zou praten hij zou praten we zouden praten
future perfect ik zal hebben gepraat je zult hebben gepraat hij zal hebben gepraat we zullen hebben gepraat
conditional perfect ik zou hebben gepraat je zou hebben gepraat hij zou hebben gepraat we zouden hebben gepraat
you jullie zullen praten jullie zouden praten jullie zullen hebben gepraat jullie zouden hebben gepraat they ze zullen praten ze zouden praten ze zullen hebben gepraat ze zouden hebben gepraat
preken (to preach) present I ik preek past ik preekte je preekte hij preekte we preekten jullie preekten present perfect ik heb gepreekt je hebt gepreekt hij heeft gepreekt we hebben gepreekt jullie hebben gepreekt past perfect ik had gepreekt je had gepreekt hij had gepreekt we hadden gepreekt jullie hadden gepreekt
they ze preken
ze preekten
ze hebben gepreekt
ze hadden gepreekt
conditional ik zou preken je zou preken hij zou preken we zouden preken
future perfect ik zal hebben gepreekt je zult hebben gepreekt hij zal hebben gepreekt we zullen hebben gepreekt
conditional perfect ik zou hebben gepreekt je zou hebben gepreekt hij zou hebben gepreekt we zouden hebben gepreekt
you jullie zullen preken jullie zouden preken jullie zullen hebben gepreekt jullie zouden hebben gepreekt they ze zullen preken ze zouden preken ze zullen hebben gepreekt ze zouden hebben gepreekt
printen (to print (a computer file)) present I ik print past ik printte je printte hij printte we printten present perfect ik heb geprint je hebt geprint hij heeft geprint we hebben geprint past perfect ik had geprint je had geprint hij had geprint we hadden geprint
conditional ik zou printen je zou printen hij zou printen we zouden printen
future perfect ik zal hebben geprint je zult hebben geprint hij zal hebben geprint we zullen hebben geprint
conditional perfect ik zou hebben geprint je zou hebben geprint hij zou hebben geprint we zouden hebben geprint
you jullie zullen printen jullie zouden printen jullie zullen hebben geprint jullie zouden hebben geprint they ze zullen printen ze zouden printen ze zullen hebben geprint ze zouden hebben geprint
proberen (to try) present I ik probeer past ik probeerde je probeerde hij probeerde present perfect ik heb geprobeerd je hebt geprobeerd hij heeft geprobeerd past perfect ik had geprobeerd je had geprobeerd hij had geprobeerd
we
we proberen
conditional ik zou proberen je zou proberen hij zou proberen we zouden proberen
future perfect ik zal hebben geprobeerd je zult hebben geprobeerd hij zal hebben geprobeerd we zullen hebben geprobeerd
conditional perfect ik zou hebben geprobeerd je zou hebben geprobeerd hij zou hebben geprobeerd we zouden hebben geprobeerd
you jullie zullen proberen jullie zouden proberen jullie zullen hebben geprobeerd jullie zouden hebben geprobeerd they ze zullen proberen ze zouden proberen ze zullen hebben geprobeerd ze zouden hebben geprobeerd
procederen (to litigate) present I ik procedeer past ik procedeerde je procedeerde present perfect ik heb geprocedeerd je hebt geprocedeerd past perfect ik had geprocedeerd je had geprocedeerd
you je procedeert
he we
hij heeft geprocedeerd we hebben geprocedeerd jullie hebben geprocedeerd ze hebben geprocedeerd
hij had geprocedeerd we hadden geprocedeerd jullie hadden geprocedeerd ze hadden geprocedeerd
conditional ik zou procederen je zou procederen hij zou procederen we zouden procederen
future perfect ik zal hebben geprocedeerd je zult hebben geprocedeerd hij zal hebben geprocedeerd we zullen hebben geprocedeerd
conditional perfect ik zou hebben geprocedeerd je zou hebben geprocedeerd hij zou hebben geprocedeerd we zouden hebben geprocedeerd
you jullie zullen procederen jullie zouden procederen jullie zullen hebben geprocedeerd jullie zouden hebben geprocedeerd they ze zullen procederen ze zouden procederen ze zullen hebben geprocedeerd ze zouden hebben geprocedeerd
produceren (to produce) present I ik produceer past ik produceerde present perfect ik heb geproduceerd past perfect ik had geproduceerd
je hebt geproduceerd hij heeft geproduceerd we hebben geproduceerd jullie hebben geproduceerd ze hebben geproduceerd
je had geproduceerd hij had geproduceerd we hadden geproduceerd jullie hadden geproduceerd ze hadden geproduceerd
conditional ik zou produceren je zou produceren hij zou produceren we zouden produceren
future perfect ik zal hebben geproduceerd je zult hebben geproduceerd hij zal hebben geproduceerd we zullen hebben geproduceerd
conditional perfect ik zou hebben geproduceerd je zou hebben geproduceerd hij zou hebben geproduceerd we zouden hebben geproduceerd
you jullie zullen produceren jullie zouden produceren jullie zullen hebben geproduceerd jullie zouden hebben geproduceerd they ze zullen produceren ze zouden produceren ze zullen hebben geproduceerd ze zouden hebben geproduceerd
ik proef
ik heb geproefd je hebt geproefd hij heeft geproefd we hebben geproefd jullie hebben geproefd ze hebben geproefd
ik had geproefd je had geproefd hij had geproefd we hadden geproefd jullie hadden geproefd ze hadden geproefd
conditional ik zou proeven je zou proeven hij zou proeven we zouden proeven
future perfect ik zal hebben geproefd je zult hebben geproefd hij zal hebben geproefd we zullen hebben geproefd
conditional perfect ik zou hebben geproefd je zou hebben geproefd hij zou hebben geproefd we zouden hebben geproefd
you jullie zullen proeven jullie zouden proeven jullie zullen hebben geproefd jullie zouden hebben geproefd they ze zullen proeven ze zouden proeven ze zullen hebben geproefd ze zouden hebben geproefd
present I ik profiteer
present perfect ik heb geprofiteerd je hebt geprofiteerd hij heeft geprofiteerd we hebben geprofiteerd jullie hebben geprofiteerd ze hebben geprofiteerd
past perfect ik had geprofiteerd je had geprofiteerd hij had geprofiteerd we hadden geprofiteerd jullie hadden geprofiteerd ze hadden geprofiteerd
conditional ik zou profiteren je zou profiteren hij zou profiteren we zouden profiteren
future perfect ik zal hebben geprofiteerd je zult hebben geprofiteerd hij zal hebben geprofiteerd we zullen hebben geprofiteerd
conditional perfect ik zou hebben geprofiteerd je zou hebben geprofiteerd hij zou hebben geprofiteerd we zouden hebben geprofiteerd
you jullie zullen profiteren jullie zouden profiteren jullie zullen hebben geprofiteerd jullie zouden hebben geprofiteerd they ze zullen profiteren ze zouden profiteren ze zullen hebben geprofiteerd ze zouden hebben geprofiteerd
racen (to race) present I ik race past ik racete je racete hij racete we raceten jullie raceten ze raceten present perfect ik heb geracet je hebt geracet hij heeft geracet we hebben geracet jullie hebben geracet ze hebben geracet past perfect ik had geracet je had geracet hij had geracet we hadden geracet jullie hadden geracet ze hadden geracet
conditional ik zou racen je zou racen hij zou racen we zouden racen
future perfect ik zal hebben geracet je zult hebben geracet hij zal hebben geracet we zullen hebben geracet
conditional perfect ik zou hebben geracet je zou hebben geracet hij zou hebben geracet we zouden hebben geracet
you jullie zullen racen jullie zouden racen jullie zullen hebben geracet jullie zouden hebben geracet they ze zullen racen ze zouden racen ze zullen hebben geracet ze zouden hebben geracet
raken (to touch, to hit) present I ik raak past ik raakte je raakte hij raakte we raakten jullie raakten ze raakten present perfect ik heb geraakt je hebt geraakt hij heeft geraakt we hebben geraakt jullie hebben geraakt ze hebben geraakt past perfect ik had geraakt je had geraakt hij had geraakt we hadden geraakt jullie hadden geraakt ze hadden geraakt
conditional ik zou raken je zou raken hij zou raken we zouden raken
future perfect ik zal hebben geraakt je zult hebben geraakt hij zal hebben geraakt we zullen hebben geraakt
conditional perfect ik zou hebben geraakt je zou hebben geraakt hij zou hebben geraakt we zouden hebben geraakt
you jullie zullen raken jullie zouden raken jullie zullen hebben geraakt jullie zouden hebben geraakt they ze zullen raken ze zouden raken ze zullen hebben geraakt ze zouden hebben geraakt
reageren (to react, to respond (to)) present I ik reageer past ik reageerde je reageerde hij reageerde we reageerden jullie reageerden ze reageerden present perfect ik heb gereageerd je hebt gereageerd hij heeft gereageerd we hebben gereageerd jullie hebben gereageerd ze hebben gereageerd past perfect ik had gereageerd je had gereageerd hij had gereageerd we hadden gereageerd jullie hadden gereageerd ze hadden gereageerd
conditional ik zou reageren je zou reageren hij zou reageren we zouden reageren
future perfect ik zal hebben gereageerd je zult hebben gereageerd hij zal hebben gereageerd we zullen hebben gereageerd
conditional perfect ik zou hebben gereageerd je zou hebben gereageerd hij zou hebben gereageerd we zouden hebben gereageerd
you jullie zullen reageren jullie zouden reageren jullie zullen hebben gereageerd jullie zouden hebben gereageerd they ze zullen reageren ze zouden reageren ze zullen hebben gereageerd ze zouden hebben gereageerd
realiseren (to complete a (building) project) present I ik realiseer past ik realiseerde je realiseerde hij realiseerde we realiseerden jullie realiseerden ze realiseerden present perfect ik heb gerealiseerd je hebt gerealiseerd hij heeft gerealiseerd we hebben gerealiseerd jullie hebben gerealiseerd ze hebben gerealiseerd past perfect ik had gerealiseerd je had gerealiseerd hij had gerealiseerd we hadden gerealiseerd jullie hadden gerealiseerd ze hadden gerealiseerd
conditional ik zou realiseren je zou realiseren hij zou realiseren we zouden realiseren
future perfect ik zal hebben gerealiseerd je zult hebben gerealiseerd hij zal hebben gerealiseerd we zullen hebben gerealiseerd
conditional perfect ik zou hebben gerealiseerd je zou hebben gerealiseerd hij zou hebben gerealiseerd we zouden hebben gerealiseerd
you jullie zullen realiseren jullie zouden realiseren jullie zullen hebben gerealiseerd jullie zouden hebben gerealiseerd
ze zouden realiseren
reanimeren (to reanimate, to resuscitate) present I ik reanimeer past ik reanimeerde je reanimeerde hij reanimeerde we reanimeerden jullie reanimeerden ze reanimeerden present perfect ik heb gereanimeerd je hebt gereanimeerd hij heeft gereanimeerd we hebben gereanimeerd jullie hebben gereanimeerd ze hebben gereanimeerd past perfect ik had gereanimeerd je had gereanimeerd hij had gereanimeerd we hadden gereanimeerd jullie hadden gereanimeerd ze hadden gereanimeerd
conditional ik zou reanimeren je zou reanimeren hij zou reanimeren we zouden reanimeren
future perfect ik zal hebben gereanimeerd je zult hebben gereanimeerd hij zal hebben gereanimeerd we zullen hebben gereanimeerd
conditional perfect ik zou hebben gereanimeerd je zou hebben gereanimeerd hij zou hebben gereanimeerd we zouden hebben gereanimeerd
you jullie zullen reanimeren jullie zouden reanimeren jullie zullen hebben gereanimeerd jullie zouden hebben gereanimeerd they ze zullen reanimeren ze zouden reanimeren ze zullen hebben gereanimeerd ze zouden hebben gereanimeerd
redden (to save) present I ik red past ik redde je redde hij redde we redden jullie redden ze redden present perfect ik heb gered je hebt gered hij heeft gered we hebben gered jullie hebben gered ze hebben gered past perfect ik had gered je had gered hij had gered we hadden gered jullie hadden gered ze hadden gered
future perfect ik zal hebben gered je zult hebben gered hij zal hebben gered
conditional perfect ik zou hebben gered je zou hebben gered hij zou hebben gered
we
we zullen redden
we zouden redden
you jullie zullen redden jullie zouden redden jullie zullen hebben gered jullie zouden hebben gered they ze zullen redden ze zouden redden ze zullen hebben gered ze zouden hebben gered
regenen (to rain) present it het regent past het regende present perfect het heeft geregend past perfect het had geregend
future
conditional
future perfect
conditional perfect
it het zal regenen het zou regenen het zal hebben geregend het zou hebben geregend
regeren (to govern) present I ik regeer past ik regeerde present perfect ik heb geregeerd past perfect ik had geregeerd
je hebt geregeerd hij heeft geregeerd we hebben geregeerd jullie hebben geregeerd ze hebben geregeerd
je had geregeerd hij had geregeerd we hadden geregeerd jullie hadden geregeerd ze hadden geregeerd
conditional ik zou regeren je zou regeren hij zou regeren we zouden regeren
future perfect ik zal hebben geregeerd je zult hebben geregeerd hij zal hebben geregeerd we zullen hebben geregeerd
conditional perfect ik zou hebben geregeerd je zou hebben geregeerd hij zou hebben geregeerd we zouden hebben geregeerd
you jullie zullen regeren jullie zouden regeren jullie zullen hebben geregeerd jullie zouden hebben geregeerd they ze zullen regeren ze zouden regeren ze zullen hebben geregeerd ze zouden hebben geregeerd
ik reis
ik heb gereisd je hebt gereisd hij heeft gereisd we hebben gereisd jullie hebben gereisd ze hebben gereisd
ik had gereisd je had gereisd hij had gereisd we hadden gereisd jullie hadden gereisd ze hadden gereisd
conditional ik zou reizen je zou reizen hij zou reizen we zouden reizen
future perfect ik zal hebben gereisd je zult hebben gereisd hij zal hebben gereisd we zullen hebben gereisd
conditional perfect ik zou hebben gereisd je zou hebben gereisd hij zou hebben gereisd we zouden hebben gereisd
you jullie zullen reizen jullie zouden reizen jullie zullen hebben gereisd jullie zouden hebben gereisd they ze zullen reizen ze zouden reizen ze zullen hebben gereisd ze zouden hebben gereisd
present I ik rem
present perfect ik heb geremd je hebt geremd hij heeft geremd we hebben geremd jullie hebben geremd ze hebben geremd
past perfect ik had geremd je had geremd hij had geremd we hadden geremd jullie hadden geremd ze hadden geremd
conditional ik zou remmen je zou remmen hij zou remmen we zouden remmen
future perfect ik zal hebben geremd je zult hebben geremd hij zal hebben geremd we zullen hebben geremd
conditional perfect ik zou hebben geremd je zou hebben geremd hij zou hebben geremd we zouden hebben geremd
you jullie zullen remmen jullie zouden remmen jullie zullen hebben geremd jullie zouden hebben geremd they ze zullen remmen ze zouden remmen ze zullen hebben geremd ze zouden hebben geremd
rennen (to run) present I ik ren past ik rende je rende hij rende we renden jullie renden ze renden present perfect ik heb gerend je hebt gerend hij heeft gerend we hebben gerend jullie hebben gerend ze hebben gerend past perfect ik had gerend je had gerend hij had gerend we hadden gerend jullie hadden gerend ze hadden gerend
conditional ik zou rennen je zou rennen hij zou rennen we zouden rennen
future perfect ik zal hebben gerend je zult hebben gerend hij zal hebben gerend we zullen hebben gerend
conditional perfect ik zou hebben gerend je zou hebben gerend hij zou hebben gerend we zouden hebben gerend
you jullie zullen rennen jullie zouden rennen jullie zullen hebben gerend jullie zouden hebben gerend they ze zullen rennen ze zouden rennen ze zullen hebben gerend ze zouden hebben gerend
repareren (to repair) present I ik repareer past ik repareerde je repareerde hij repareerde we repareerden jullie repareerden ze repareerden present perfect ik heb gerepareerd je hebt gerepareerd hij heeft gerepareerd we hebben gerepareerd jullie hebben gerepareerd ze hebben gerepareerd past perfect ik had gerepareerd je had gerepareerd hij had gerepareerd we hadden gerepareerd jullie hadden gerepareerd ze hadden gerepareerd
conditional ik zou repareren je zou repareren hij zou repareren we zouden repareren
future perfect ik zal hebben gerepareerd je zult hebben gerepareerd hij zal hebben gerepareerd we zullen hebben gerepareerd
conditional perfect ik zou hebben gerepareerd je zou hebben gerepareerd hij zou hebben gerepareerd we zouden hebben gerepareerd
you jullie zullen repareren jullie zouden repareren jullie zullen hebben gerepareerd jullie zouden hebben gerepareerd they ze zullen repareren ze zouden repareren ze zullen hebben gerepareerd ze zouden hebben gerepareerd
respecteren (to respect) present I ik respecteer past ik respecteerde je respecteerde hij respecteerde we respecteerden jullie respecteerden ze respecteerden present perfect ik heb gerespecteerd je hebt gerespecteerd hij heeft gerespecteerd we hebben gerespecteerd jullie hebben gerespecteerd ze hebben gerespecteerd past perfect ik had gerespecteerd je had gerespecteerd hij had gerespecteerd we hadden gerespecteerd jullie hadden gerespecteerd ze hadden gerespecteerd
conditional ik zou respecteren je zou respecteren hij zou respecteren we zouden respecteren
future perfect ik zal hebben gerespecteerd je zult hebben gerespecteerd hij zal hebben gerespecteerd we zullen hebben gerespecteerd
conditional perfect ik zou hebben gerespecteerd je zou hebben gerespecteerd hij zou hebben gerespecteerd we zouden hebben gerespecteerd
you jullie zullen respecteren jullie zouden respecteren jullie zullen hebben gerespecteerd jullie zouden hebben gerespecteerd they ze zullen respecteren ze zouden respecteren ze zullen hebben gerespecteerd ze zouden hebben gerespecteerd
richten (to aim) present I ik richt past ik richtte je richtte hij richtte we richtten jullie richtten ze richtten present perfect ik heb gericht je hebt gericht hij heeft gericht we hebben gericht jullie hebben gericht ze hebben gericht past perfect ik had gericht je had gericht hij had gericht we hadden gericht jullie hadden gericht ze hadden gericht
conditional ik zou richten je zou richten hij zou richten we zouden richten
future perfect ik zal hebben gericht je zult hebben gericht hij zal hebben gericht we zullen hebben gericht
conditional perfect ik zou hebben gericht je zou hebben gericht hij zou hebben gericht we zouden hebben gericht
you jullie zullen richten jullie zouden richten jullie zullen hebben gericht jullie zouden hebben gericht
ze zouden richten
rijden (to ride, to drive) present I ik rijd past ik reed je reed hij reed we reden jullie reden ze reden present perfect ik heb gereden je hebt gereden hij heeft gereden we hebben gereden jullie hebben gereden ze hebben gereden past perfect ik had gereden je had gereden hij had gereden we hadden gereden jullie hadden gereden ze hadden gereden
conditional ik zou rijden je zou rijden hij zou rijden we zouden rijden
future perfect ik zal hebben gereden je zult hebben gereden hij zal hebben gereden we zullen hebben gereden
conditional perfect ik zou hebben gereden je zou hebben gereden hij zou hebben gereden we zouden hebben gereden
you jullie zullen rijden jullie zouden rijden jullie zullen hebben gereden jullie zouden hebben gereden they ze zullen rijden ze zouden rijden ze zullen hebben gereden ze zouden hebben gereden
roddelen (to gossip) present I ik roddel past ik roddelde je roddelde hij roddelde we roddelden jullie roddelden ze roddelden present perfect ik heb geroddeld je hebt geroddeld hij heeft geroddeld we hebben geroddeld jullie hebben geroddeld ze hebben geroddeld past perfect ik had geroddeld je had geroddeld hij had geroddeld we hadden geroddeld jullie hadden geroddeld ze hadden geroddeld
future perfect ik zal hebben geroddeld je zult hebben geroddeld hij zal hebben geroddeld
conditional perfect ik zou hebben geroddeld je zou hebben geroddeld hij zou hebben geroddeld
we
we zullen roddelen
we zouden roddelen
you jullie zullen roddelen jullie zouden roddelen jullie zullen hebben geroddeld jullie zouden hebben geroddeld they ze zullen roddelen ze zouden roddelen ze zullen hebben geroddeld ze zouden hebben geroddeld
roepen (to shout, to call) present I ik roep past ik riep je riep hij riep we riepen jullie riepen ze riepen present perfect ik heb geroepen je hebt geroepen hij heeft geroepen we hebben geroepen jullie hebben geroepen ze hebben geroepen past perfect ik had geroepen je had geroepen hij had geroepen we hadden geroepen jullie hadden geroepen ze hadden geroepen
he we
you jullie zullen roepen jullie zouden roepen jullie zullen hebben geroepen jullie zouden hebben geroepen they ze zullen roepen ze zouden roepen ze zullen hebben geroepen ze zouden hebben geroepen
roesten (to corrode, to rust) present I ik roest past ik roestte je roestte hij roestte we roestten jullie roestten ze roestten present perfect ik ben verroest je bent verroest hij is verroest we zijn verroest jullie zijn verroest ze zijn verroest past perfect ik was verroest je was verroest hij was verroest we waren verroest jullie waren verroest ze waren verroest
je zult zijn verroest hij zal zijn verroest we zullen zijn verroest
je zou zijn verroest hij zou zijn verroest we zouden zijn verroest
you jullie zullen roesten jullie zouden roesten jullie zullen zijn verroest jullie zouden zijn verroest they ze zullen roesten ze zouden roesten ze zullen zijn verroest ze zouden zijn verroest
roken (to smoke) present I ik rook past ik rookte je rookte hij rookte we rookten jullie rookten ze rookten present perfect ik heb gerookt je hebt gerookt hij heeft gerookt we hebben gerookt jullie hebben gerookt ze hebben gerookt past perfect ik had gerookt je had gerookt hij had gerookt we hadden gerookt jullie hadden gerookt ze hadden gerookt
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal roken
ik zal hebben gerookt je zult hebben gerookt hij zal hebben gerookt we zullen hebben gerookt
ik zou hebben gerookt je zou hebben gerookt hij zou hebben gerookt we zouden hebben gerookt
you jullie zullen roken jullie zouden roken jullie zullen hebben gerookt jullie zouden hebben gerookt they ze zullen roken ze zouden roken ze zullen hebben gerookt ze zouden hebben gerookt
ruiken (to smell, to scent) present I ik ruik past ik rook je rook hij rook we roken jullie roken ze roken present perfect ik heb geroken je hebt geroken hij heeft geroken we hebben geroken jullie hebben geroken ze hebben geroken past perfect ik had geroken je had geroken hij had geroken we hadden geroken jullie hadden geroken ze hadden geroken
conditional ik zou ruiken je zou ruiken hij zou ruiken we zouden ruiken
future perfect ik zal hebben geroken je zult hebben geroken hij zal hebben geroken we zullen hebben geroken
conditional perfect ik zou hebben geroken je zou hebben geroken hij zou hebben geroken we zouden hebben geroken
you jullie zullen ruiken jullie zouden ruiken jullie zullen hebben geroken jullie zouden hebben geroken they ze zullen ruiken ze zouden ruiken ze zullen hebben geroken ze zouden hebben geroken
rukken (to pull hard and short) present I ik ruk past ik rukte je rukte hij rukte we rukten jullie rukten ze rukten present perfect ik heb gerukt je hebt gerukt hij heeft gerukt we hebben gerukt jullie hebben gerukt ze hebben gerukt past perfect ik had gerukt je had gerukt hij had gerukt we hadden gerukt jullie hadden gerukt ze hadden gerukt
conditional ik zou rukken je zou rukken hij zou rukken we zouden rukken
future perfect ik zal hebben gerukt je zult hebben gerukt hij zal hebben gerukt we zullen hebben gerukt
conditional perfect ik zou hebben gerukt je zou hebben gerukt hij zou hebben gerukt we zouden hebben gerukt
you jullie zullen rukken jullie zouden rukken jullie zullen hebben gerukt jullie zouden hebben gerukt they ze zullen rukken ze zouden rukken ze zullen hebben gerukt ze zouden hebben gerukt
samenwerken (to work together (with)) present I ik werk samen past ik werkte samen je werkte samen hij werkte samen we werkten samen jullie werkten samen present perfect ik heb samengewerkt je hebt samengewerkt hij heeft samengewerkt we hebben samengewerkt jullie hebben samengewerkt past perfect ik had samengewerkt je had samengewerkt hij had samengewerkt we hadden samengewerkt jullie hadden samengewerkt
ze werkten samen
ze hebben samengewerkt
ze hadden samengewerkt
conditional ik zou samenwerken je zou samenwerken hij zou samenwerken we zouden samenwerken
future perfect ik zal hebben samengewerkt je zult hebben samengewerkt hij zal hebben samengewerkt we zullen hebben samengewerkt
conditional perfect ik zou hebben samengewerkt je zou hebben samengewerkt hij zou hebben samengewerkt we zouden hebben samengewerkt
you jullie zullen samenwerken jullie zouden samenwerken jullie zullen hebben samengewerkt jullie zouden hebben samengewerkt they ze zullen samenwerken ze zouden samenwerken ze zullen hebben samengewerkt ze zouden hebben samengewerkt
schaatsen (to skate) present I ik schaats past ik schaatste je schaatste hij schaatste we schaatsten present perfect ik heb geschaatst je hebt geschaatst hij heeft geschaatst we hebben geschaatst past perfect ik had geschaatst je had geschaatst hij had geschaatst we hadden geschaatst
conditional ik zou schaatsen je zou schaatsen hij zou schaatsen we zouden schaatsen
future perfect ik zal hebben geschaatst je zult hebben geschaatst hij zal hebben geschaatst we zullen hebben geschaatst
conditional perfect ik zou hebben geschaatst je zou hebben geschaatst hij zou hebben geschaatst we zouden hebben geschaatst
you jullie zullen schaatsen jullie zouden schaatsen jullie zullen hebben geschaatst jullie zouden hebben geschaatst they ze zullen schaatsen ze zouden schaatsen ze zullen hebben geschaatst ze zouden hebben geschaatst
schakelen (to shift) present I ik schakel past ik schakelde je schakelde hij schakelde present perfect ik heb geschakeld je hebt geschakeld hij heeft geschakeld past perfect ik had geschakeld je had geschakeld hij had geschakeld
we
we schakelen
conditional ik zou schakelen je zou schakelen hij zou schakelen we zouden schakelen
future perfect ik zal hebben geschakeld je zult hebben geschakeld hij zal hebben geschakeld we zullen hebben geschakeld
conditional perfect ik zou hebben geschakeld je zou hebben geschakeld hij zou hebben geschakeld we zouden hebben geschakeld
you jullie zullen schakelen jullie zouden schakelen jullie zullen hebben geschakeld jullie zouden hebben geschakeld they ze zullen schakelen ze zouden schakelen ze zullen hebben geschakeld ze zouden hebben geschakeld
schenken (to pour) present I ik schenk past ik schonk je schonk present perfect ik heb geschonken je hebt geschonken past perfect ik had geschonken je had geschonken
you je schenkt
he we
hij heeft geschonken we hebben geschonken jullie hebben geschonken ze hebben geschonken
hij had geschonken we hadden geschonken jullie hadden geschonken ze hadden geschonken
conditional ik zou schenken je zou schenken hij zou schenken we zouden schenken
future perfect ik zal hebben geschonken je zult hebben geschonken hij zal hebben geschonken we zullen hebben geschonken
conditional perfect ik zou hebben geschonken je zou hebben geschonken hij zou hebben geschonken we zouden hebben geschonken
you jullie zullen schenken jullie zouden schenken jullie zullen hebben geschonken jullie zouden hebben geschonken they ze zullen schenken ze zouden schenken ze zullen hebben geschonken ze zouden hebben geschonken
scheppen (to create (formal)) present I ik schep past ik schiep present perfect ik heb geschapen past perfect ik had geschapen
je hebt geschapen hij heeft geschapen we hebben geschapen jullie hebben geschapen ze hebben geschapen
je had geschapen hij had geschapen we hadden geschapen jullie hadden geschapen ze hadden geschapen
conditional ik zou scheppen je zou scheppen hij zou scheppen we zouden scheppen
future perfect ik zal hebben geschapen je zult hebben geschapen hij zal hebben geschapen we zullen hebben geschapen
conditional perfect ik zou hebben geschapen je zou hebben geschapen hij zou hebben geschapen we zouden hebben geschapen
you jullie zullen scheppen jullie zouden scheppen jullie zullen hebben geschapen jullie zouden hebben geschapen they ze zullen scheppen ze zouden scheppen ze zullen hebben geschapen ze zouden hebben geschapen
ik schep
ik heb geschept je hebt geschept hij heeft geschept we hebben geschept jullie hebben geschept ze hebben geschept
ik had geschept je had geschept hij had geschept we hadden geschept jullie hadden geschept ze hadden geschept
conditional ik zou scheppen je zou scheppen hij zou scheppen we zouden scheppen
future perfect ik zal hebben geschept je zult hebben geschept hij zal hebben geschept we zullen hebben geschept
conditional perfect ik zou hebben geschept je zou hebben geschept hij zou hebben geschept we zouden hebben geschept
you jullie zullen scheppen jullie zouden scheppen jullie zullen hebben geschept jullie zouden hebben geschept they ze zullen scheppen ze zouden scheppen ze zullen hebben geschept ze zouden hebben geschept
present I ik schets
present perfect ik heb geschetst je hebt geschetst hij heeft geschetst we hebben geschetst jullie hebben geschetst ze hebben geschetst
past perfect ik had geschetst je had geschetst hij had geschetst we hadden geschetst jullie hadden geschetst ze hadden geschetst
conditional ik zou schetsen je zou schetsen hij zou schetsen we zouden schetsen
future perfect ik zal hebben geschetst je zult hebben geschetst hij zal hebben geschetst we zullen hebben geschetst
conditional perfect ik zou hebben geschetst je zou hebben geschetst hij zou hebben geschetst we zouden hebben geschetst
you jullie zullen schetsen jullie zouden schetsen jullie zullen hebben geschetst jullie zouden hebben geschetst they ze zullen schetsen ze zouden schetsen ze zullen hebben geschetst ze zouden hebben geschetst
schieten (to shoot) present I ik schiet past ik schoot je schoot hij schoot we schoten jullie schoten ze schoten present perfect ik heb geschoten je hebt geschoten hij heeft geschoten we hebben geschoten jullie hebben geschoten ze hebben geschoten past perfect ik had geschoten je had geschoten hij had geschoten we hadden geschoten jullie hadden geschoten ze hadden geschoten
conditional ik zou schieten je zou schieten hij zou schieten we zouden schieten
future perfect ik zal hebben geschoten je zult hebben geschoten hij zal hebben geschoten we zullen hebben geschoten
conditional perfect ik zou hebben geschoten je zou hebben geschoten hij zou hebben geschoten we zouden hebben geschoten
you jullie zullen schieten jullie zouden schieten jullie zullen hebben geschoten jullie zouden hebben geschoten they ze zullen schieten ze zouden schieten ze zullen hebben geschoten ze zouden hebben geschoten
schijnen (to shine, to seem) present I ik schijn past ik scheen je scheen hij scheen we schenen jullie schenen ze schenen present perfect ik heb geschenen je hebt geschenen hij heeft geschenen we hebben geschenen jullie hebben geschenen ze hebben geschenen past perfect ik had geschenen je had geschenen hij had geschenen we hadden geschenen jullie hadden geschenen ze hadden geschenen
conditional ik zou schijnen je zou schijnen hij zou schijnen we zouden schijnen
future perfect ik zal hebben geschenen je zult hebben geschenen hij zal hebben geschenen we zullen hebben geschenen
conditional perfect ik zou hebben geschenen je zou hebben geschenen hij zou hebben geschenen we zouden hebben geschenen
you jullie zullen schijnen jullie zouden schijnen jullie zullen hebben geschenen jullie zouden hebben geschenen they ze zullen schijnen ze zouden schijnen ze zullen hebben geschenen ze zouden hebben geschenen
schoonmaken (to clean) present I ik maak schoon past ik maakte schoon je maakte schoon hij maakte schoon we maakten schoon jullie maakten schoon ze maakten schoon present perfect ik heb schoongemaakt je hebt schoongemaakt hij heeft schoongemaakt we hebben schoongemaakt jullie hebben schoongemaakt ze hebben schoongemaakt past perfect ik had schoongemaakt je had schoongemaakt hij had schoongemaakt we hadden schoongemaakt jullie hadden schoongemaakt ze hadden schoongemaakt
conditional ik zou schoonmaken je zou schoonmaken hij zou schoonmaken we zouden schoonmaken
future perfect ik zal hebben schoongemaakt je zult hebben schoongemaakt hij zal hebben schoongemaakt we zullen hebben schoongemaakt
conditional perfect ik zou hebben schoongemaakt je zou hebben schoongemaakt hij zou hebben schoongemaakt we zouden hebben schoongemaakt
you jullie zullen schoonmaken jullie zouden schoonmaken jullie zullen hebben schoongemaakt jullie zouden hebben schoongemaakt they ze zullen schoonmaken ze zouden schoonmaken ze zullen hebben schoongemaakt ze zouden hebben schoongemaakt
schreeuwen (to shout) present I ik schreeuw past ik schreeuwde je schreeuwde hij schreeuwde we schreeuwden jullie schreeuwden ze schreeuwden present perfect ik heb geschreeuwd je hebt geschreeuwd hij heeft geschreeuwd we hebben geschreeuwd jullie hebben geschreeuwd ze hebben geschreeuwd past perfect ik had geschreeuwd je had geschreeuwd hij had geschreeuwd we hadden geschreeuwd jullie hadden geschreeuwd ze hadden geschreeuwd
conditional ik zou schreeuwen je zou schreeuwen hij zou schreeuwen we zouden schreeuwen
future perfect ik zal hebben geschreeuwd je zult hebben geschreeuwd hij zal hebben geschreeuwd we zullen hebben geschreeuwd
conditional perfect ik zou hebben geschreeuwd je zou hebben geschreeuwd hij zou hebben geschreeuwd we zouden hebben geschreeuwd
you jullie zullen schreeuwen jullie zouden schreeuwen jullie zullen hebben geschreeuwd jullie zouden hebben geschreeuwd
ze zouden schreeuwen
schrijven (to write) present I ik schrijf past ik schreef je schreef hij schreef we schreven jullie schreven ze schreven present perfect ik heb geschreven je hebt geschreven hij heeft geschreven we hebben geschreven jullie hebben geschreven ze hebben geschreven past perfect ik had geschreven je had geschreven hij had geschreven we hadden geschreven jullie hadden geschreven ze hadden geschreven
conditional ik zou schrijven je zou schrijven hij zou schrijven we zouden schrijven
future perfect ik zal hebben geschreven je zult hebben geschreven hij zal hebben geschreven we zullen hebben geschreven
conditional perfect ik zou hebben geschreven je zou hebben geschreven hij zou hebben geschreven we zouden hebben geschreven
you jullie zullen schrijven jullie zouden schrijven jullie zullen hebben geschreven jullie zouden hebben geschreven they ze zullen schrijven ze zouden schrijven ze zullen hebben geschreven ze zouden hebben geschreven
schrikken (to be startled) present I ik schrik past ik schrok je schrok hij schrok we schrokken jullie schrokken ze schrokken present perfect ik ben geschrokken je bent geschrokken hij is geschrokken we zijn geschrokken jullie zijn geschrokken ze zijn geschrokken past perfect ik was geschrokken je was geschrokken hij was geschrokken we waren geschrokken jullie waren geschrokken ze waren geschrokken
future perfect ik zal zijn geschrokken je zult zijn geschrokken hij zal zijn geschrokken
conditional perfect ik zou zijn geschrokken je zou zijn geschrokken hij zou zijn geschrokken
we
we zullen schrikken
we zouden schrikken
you jullie zullen schrikken jullie zouden schrikken jullie zullen zijn geschrokken jullie zouden zijn geschrokken they ze zullen schrikken ze zouden schrikken ze zullen zijn geschrokken ze zouden zijn geschrokken
schudden (to shake) present I ik schud past ik schudde je schudde hij schudde we schudden jullie schudden ze schudden present perfect ik heb geschud je hebt geschud hij heeft geschud we hebben geschud jullie hebben geschud ze hebben geschud past perfect ik had geschud je had geschud hij had geschud we hadden geschud jullie hadden geschud ze hadden geschud
he we
you jullie zullen schudden jullie zouden schudden jullie zullen hebben geschud jullie zouden hebben geschud they ze zullen schudden ze zouden schudden ze zullen hebben geschud ze zouden hebben geschud
schuilen (to take shelter) present I ik schuil past ik schuilde je schuilde hij schuilde we schuilden jullie schuilden ze schuilden present perfect ik heb geschuild je hebt geschuild hij heeft geschuild we hebben geschuild jullie hebben geschuild ze hebben geschuild past perfect ik had geschuild je had geschuild hij had geschuild we hadden geschuild jullie hadden geschuild ze hadden geschuild
je zult hebben geschuild hij zal hebben geschuild we zullen hebben geschuild
je zou hebben geschuild hij zou hebben geschuild we zouden hebben geschuild
you jullie zullen schuilen jullie zouden schuilen jullie zullen hebben geschuild jullie zouden hebben geschuild they ze zullen schuilen ze zouden schuilen ze zullen hebben geschuild ze zouden hebben geschuild
scoren (to score) present I ik scoor past ik scoorde je scoorde hij scoorde we scoorden jullie scoorden ze scoorden present perfect ik heb gescoord je hebt gescoord hij heeft gescoord we hebben gescoord jullie hebben gescoord ze hebben gescoord past perfect ik had gescoord je had gescoord hij had gescoord we hadden gescoord jullie hadden gescoord ze hadden gescoord
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal scoren
ik zal hebben gescoord je zult hebben gescoord hij zal hebben gescoord we zullen hebben gescoord
ik zou hebben gescoord je zou hebben gescoord hij zou hebben gescoord we zouden hebben gescoord
you jullie zullen scoren jullie zouden scoren jullie zullen hebben gescoord jullie zouden hebben gescoord they ze zullen scoren ze zouden scoren ze zullen hebben gescoord ze zouden hebben gescoord
serveren (to serve (food)) present I ik serveer past ik serveerde je serveerde hij serveerde we serveerden jullie serveerden ze serveerden present perfect ik heb geserveerd je hebt geserveerd hij heeft geserveerd we hebben geserveerd jullie hebben geserveerd ze hebben geserveerd past perfect ik had geserveerd je had geserveerd hij had geserveerd we hadden geserveerd jullie hadden geserveerd ze hadden geserveerd
conditional ik zou serveren je zou serveren hij zou serveren we zouden serveren
future perfect ik zal hebben geserveerd je zult hebben geserveerd hij zal hebben geserveerd we zullen hebben geserveerd
conditional perfect ik zou hebben geserveerd je zou hebben geserveerd hij zou hebben geserveerd we zouden hebben geserveerd
you jullie zullen serveren jullie zouden serveren jullie zullen hebben geserveerd jullie zouden hebben geserveerd they ze zullen serveren ze zouden serveren ze zullen hebben geserveerd ze zouden hebben geserveerd
slaan (to beat) present I ik sla past ik sloeg je sloeg hij sloeg we sloegen jullie sloegen ze sloegen present perfect ik heb geslagen je hebt geslagen hij heeft geslagen we hebben geslagen jullie hebben geslagen ze hebben geslagen past perfect ik had geslagen je had geslagen hij had geslagen we hadden geslagen jullie hadden geslagen ze hadden geslagen
conditional ik zou slaan je zou slaan hij zou slaan we zouden slaan
future perfect ik zal hebben geslagen je zult hebben geslagen hij zal hebben geslagen we zullen hebben geslagen
conditional perfect ik zou hebben geslagen je zou hebben geslagen hij zou hebben geslagen we zouden hebben geslagen
you jullie zullen slaan jullie zouden slaan jullie zullen hebben geslagen jullie zouden hebben geslagen they ze zullen slaan ze zouden slaan ze zullen hebben geslagen ze zouden hebben geslagen
slapen (to sleep) present I ik slaap past ik sliep je sliep hij sliep we sliepen jullie sliepen present perfect ik heb geslapen je hebt geslapen hij heeft geslapen we hebben geslapen jullie hebben geslapen past perfect ik had geslapen je had geslapen hij had geslapen we hadden geslapen jullie hadden geslapen
they ze slapen
ze sliepen
ze hebben geslapen
ze hadden geslapen
conditional ik zou slapen je zou slapen hij zou slapen we zouden slapen
future perfect ik zal hebben geslapen je zult hebben geslapen hij zal hebben geslapen we zullen hebben geslapen
conditional perfect ik zou hebben geslapen je zou hebben geslapen hij zou hebben geslapen we zouden hebben geslapen
you jullie zullen slapen jullie zouden slapen jullie zullen hebben geslapen jullie zouden hebben geslapen they ze zullen slapen ze zouden slapen ze zullen hebben geslapen ze zouden hebben geslapen
slepen (to drag) present I ik sleep past ik sleepte je sleepte hij sleepte we sleepten present perfect ik heb gesleept je hebt gesleept hij heeft gesleept we hebben gesleept past perfect ik had gesleept je had gesleept hij had gesleept we hadden gesleept
conditional ik zou slepen je zou slepen hij zou slepen we zouden slepen
future perfect ik zal hebben gesleept je zult hebben gesleept hij zal hebben gesleept we zullen hebben gesleept
conditional perfect ik zou hebben gesleept je zou hebben gesleept hij zou hebben gesleept we zouden hebben gesleept
you jullie zullen slepen jullie zouden slepen jullie zullen hebben gesleept jullie zouden hebben gesleept they ze zullen slepen ze zouden slepen ze zullen hebben gesleept ze zouden hebben gesleept
slijpen (to sharpen, to whet) present I ik slijp past ik sleep je sleep hij sleep present perfect ik heb geslepen je hebt geslepen hij heeft geslepen past perfect ik had geslepen je had geslepen hij had geslepen
we
we slijpen
conditional ik zou slijpen je zou slijpen hij zou slijpen we zouden slijpen
future perfect ik zal hebben geslepen je zult hebben geslepen hij zal hebben geslepen we zullen hebben geslepen
conditional perfect ik zou hebben geslepen je zou hebben geslepen hij zou hebben geslepen we zouden hebben geslepen
you jullie zullen slijpen jullie zouden slijpen jullie zullen hebben geslepen jullie zouden hebben geslepen they ze zullen slijpen ze zouden slijpen ze zullen hebben geslepen ze zouden hebben geslepen
sluipen (to slink) present I ik sluip past ik sloop je sloop present perfect ik heb geslopen je hebt geslopen past perfect ik had geslopen je had geslopen
you je sluipt
he we
hij heeft geslopen we hebben geslopen jullie hebben geslopen ze hebben geslopen
hij had geslopen we hadden geslopen jullie hadden geslopen ze hadden geslopen
conditional ik zou sluipen je zou sluipen hij zou sluipen we zouden sluipen
future perfect ik zal hebben geslopen je zult hebben geslopen hij zal hebben geslopen we zullen hebben geslopen
conditional perfect ik zou hebben geslopen je zou hebben geslopen hij zou hebben geslopen we zouden hebben geslopen
you jullie zullen sluipen jullie zouden sluipen jullie zullen hebben geslopen jullie zouden hebben geslopen they ze zullen sluipen ze zouden sluipen ze zullen hebben geslopen ze zouden hebben geslopen
sluiten (to close) present I ik sluit past ik sloot present perfect ik heb gesloten past perfect ik had gesloten
je hebt gesloten hij heeft gesloten we hebben gesloten jullie hebben gesloten ze hebben gesloten
je had gesloten hij had gesloten we hadden gesloten jullie hadden gesloten ze hadden gesloten
conditional ik zou sluiten je zou sluiten hij zou sluiten we zouden sluiten
future perfect ik zal hebben gesloten je zult hebben gesloten hij zal hebben gesloten we zullen hebben gesloten
conditional perfect ik zou hebben gesloten je zou hebben gesloten hij zou hebben gesloten we zouden hebben gesloten
you jullie zullen sluiten jullie zouden sluiten jullie zullen hebben gesloten jullie zouden hebben gesloten they ze zullen sluiten ze zouden sluiten ze zullen hebben gesloten ze zouden hebben gesloten
smachten (to yearn (for)) present past present perfect past perfect
ik smacht
ik heb gesmacht je hebt gesmacht hij heeft gesmacht we hebben gesmacht jullie hebben gesmacht ze hebben gesmacht
ik had gesmacht je had gesmacht hij had gesmacht we hadden gesmacht jullie hadden gesmacht ze hadden gesmacht
conditional ik zou smachten je zou smachten hij zou smachten we zouden smachten
future perfect ik zal hebben gesmacht je zult hebben gesmacht hij zal hebben gesmacht we zullen hebben gesmacht
conditional perfect ik zou hebben gesmacht je zou hebben gesmacht hij zou hebben gesmacht we zouden hebben gesmacht
you jullie zullen smachten jullie zouden smachten jullie zullen hebben gesmacht jullie zouden hebben gesmacht they ze zullen smachten ze zouden smachten ze zullen hebben gesmacht ze zouden hebben gesmacht
present I ik smeek
present perfect ik heb gesmeekt je hebt gesmeekt hij heeft gesmeekt we hebben gesmeekt jullie hebben gesmeekt ze hebben gesmeekt
past perfect ik had gesmeekt je had gesmeekt hij had gesmeekt we hadden gesmeekt jullie hadden gesmeekt ze hadden gesmeekt
conditional ik zou smeken je zou smeken hij zou smeken we zouden smeken
future perfect ik zal hebben gesmeekt je zult hebben gesmeekt hij zal hebben gesmeekt we zullen hebben gesmeekt
conditional perfect ik zou hebben gesmeekt je zou hebben gesmeekt hij zou hebben gesmeekt we zouden hebben gesmeekt
you jullie zullen smeken jullie zouden smeken jullie zullen hebben gesmeekt jullie zouden hebben gesmeekt they ze zullen smeken ze zouden smeken ze zullen hebben gesmeekt ze zouden hebben gesmeekt
smeren (to grease, to spread (butter)) present I ik smeer past ik smeerde je smeerde hij smeerde we smeerden jullie smeerden ze smeerden present perfect ik heb gesmeerd je hebt gesmeerd hij heeft gesmeerd we hebben gesmeerd jullie hebben gesmeerd ze hebben gesmeerd past perfect ik had gesmeerd je had gesmeerd hij had gesmeerd we hadden gesmeerd jullie hadden gesmeerd ze hadden gesmeerd
conditional ik zou smeren je zou smeren hij zou smeren we zouden smeren
future perfect ik zal hebben gesmeerd je zult hebben gesmeerd hij zal hebben gesmeerd we zullen hebben gesmeerd
conditional perfect ik zou hebben gesmeerd je zou hebben gesmeerd hij zou hebben gesmeerd we zouden hebben gesmeerd
you jullie zullen smeren jullie zouden smeren jullie zullen hebben gesmeerd jullie zouden hebben gesmeerd they ze zullen smeren ze zouden smeren ze zullen hebben gesmeerd ze zouden hebben gesmeerd
smokkelen (to smuggle) present I ik smokkel past ik smokkelde je smokkelde hij smokkelde we smokkelden jullie smokkelden ze smokkelden present perfect ik heb gesmokkeld je hebt gesmokkeld hij heeft gesmokkeld we hebben gesmokkeld jullie hebben gesmokkeld ze hebben gesmokkeld past perfect ik had gesmokkeld je had gesmokkeld hij had gesmokkeld we hadden gesmokkeld jullie hadden gesmokkeld ze hadden gesmokkeld
conditional ik zou smokkelen je zou smokkelen hij zou smokkelen we zouden smokkelen
future perfect ik zal hebben gesmokkeld je zult hebben gesmokkeld hij zal hebben gesmokkeld we zullen hebben gesmokkeld
conditional perfect ik zou hebben gesmokkeld je zou hebben gesmokkeld hij zou hebben gesmokkeld we zouden hebben gesmokkeld
you jullie zullen smokkelen jullie zouden smokkelen jullie zullen hebben gesmokkeld jullie zouden hebben gesmokkeld they ze zullen smokkelen ze zouden smokkelen ze zullen hebben gesmokkeld ze zouden hebben gesmokkeld
sneeuwen (to snow) present it het sneeuwt past het sneeuwde present perfect het heeft gesneeuwd past perfect het had gesneeuwd
future
conditional
future perfect
conditional perfect
it het zal sneeuwen het zou sneeuwen het zal hebben gesneeuwd het zou hebben gesneeuwd
snijden (to cut, to carve, to slice) present I ik snij past ik sneed je sneed hij sneed we sneden jullie sneden present perfect ik heb gesneden je hebt gesneden hij heeft gesneden we hebben gesneden jullie hebben gesneden past perfect ik had gesneden je had gesneden hij had gesneden we hadden gesneden jullie hadden gesneden
they ze snijden
ze sneden
ze hebben gesneden
ze hadden gesneden
conditional ik zou snijden je zou snijden hij zou snijden we zouden snijden
future perfect ik zal hebben gesneden je zult hebben gesneden hij zal hebben gesneden we zullen hebben gesneden
conditional perfect ik zou hebben gesneden je zou hebben gesneden hij zou hebben gesneden we zouden hebben gesneden
you jullie zullen snijden jullie zouden snijden jullie zullen hebben gesneden jullie zouden hebben gesneden they ze zullen snijden ze zouden snijden ze zullen hebben gesneden ze zouden hebben gesneden
sparen (to spare, to save (money)) present I ik spaar past ik spaarde je spaarde hij spaarde we spaarden present perfect ik heb gespaard je hebt gespaard hij heeft gespaard we hebben gespaard past perfect ik had gespaard je had gespaard hij had gespaard we hadden gespaard
conditional ik zou sparen je zou sparen hij zou sparen we zouden sparen
future perfect ik zal hebben gespaard je zult hebben gespaard hij zal hebben gespaard we zullen hebben gespaard
conditional perfect ik zou hebben gespaard je zou hebben gespaard hij zou hebben gespaard we zouden hebben gespaard
you jullie zullen sparen jullie zouden sparen jullie zullen hebben gespaard jullie zouden hebben gespaard they ze zullen sparen ze zouden sparen ze zullen hebben gespaard ze zouden hebben gespaard
spelen (to play) present I ik speel past ik speelde je speelde hij speelde present perfect ik heb gespeeld je hebt gespeeld hij heeft gespeeld past perfect ik had gespeeld je had gespeeld hij had gespeeld
we
we spelen
conditional ik zou spelen je zou spelen hij zou spelen we zouden spelen
future perfect ik zal hebben gespeeld je zult hebben gespeeld hij zal hebben gespeeld we zullen hebben gespeeld
conditional perfect ik zou hebben gespeeld je zou hebben gespeeld hij zou hebben gespeeld we zouden hebben gespeeld
you jullie zullen spelen jullie zouden spelen jullie zullen hebben gespeeld jullie zouden hebben gespeeld they ze zullen spelen ze zouden spelen ze zullen hebben gespeeld ze zouden hebben gespeeld
spreken (to speak) present I ik spreek past ik sprak je sprak present perfect ik heb gesproken je hebt gesproken past perfect ik had gesproken je had gesproken
you je spreekt
he we
hij heeft gesproken we hebben gesproken jullie hebben gesproken ze hebben gesproken
hij had gesproken we hadden gesproken jullie hadden gesproken ze hadden gesproken
conditional ik zou spreken je zou spreken hij zou spreken we zouden spreken
future perfect ik zal hebben gesproken je zult hebben gesproken hij zal hebben gesproken we zullen hebben gesproken
conditional perfect ik zou hebben gesproken je zou hebben gesproken hij zou hebben gesproken we zouden hebben gesproken
you jullie zullen spreken jullie zouden spreken jullie zullen hebben gesproken jullie zouden hebben gesproken they ze zullen spreken ze zouden spreken ze zullen hebben gesproken ze zouden hebben gesproken
springen (to jump) present I ik spring past ik sprong present perfect ik heb gesprongen past perfect ik had gesprongen
je hebt gesprongen hij heeft gesprongen we hebben gesprongen jullie hebben gesprongen ze hebben gesprongen
je had gesprongen hij had gesprongen we hadden gesprongen jullie hadden gesprongen ze hadden gesprongen
conditional ik zou springen je zou springen hij zou springen we zouden springen
future perfect ik zal hebben gesprongen je zult hebben gesprongen hij zal hebben gesprongen we zullen hebben gesprongen
conditional perfect ik zou hebben gesprongen je zou hebben gesprongen hij zou hebben gesprongen we zouden hebben gesprongen
you jullie zullen springen jullie zouden springen jullie zullen hebben gesprongen jullie zouden hebben gesprongen they ze zullen springen ze zouden springen ze zullen hebben gesprongen ze zouden hebben gesprongen
ik sta
ik heb gestaan je hebt gestaan hij heeft gestaan we hebben gestaan jullie hebben gestaan ze hebben gestaan
ik had gestaan je had gestaan hij had gestaan we hadden gestaan jullie hadden gestaan ze hadden gestaan
conditional ik zou staan je zou staan hij zou staan we zouden staan
future perfect ik zal hebben gestaan je zult hebben gestaan hij zal hebben gestaan we zullen hebben gestaan
conditional perfect ik zou hebben gestaan je zou hebben gestaan hij zou hebben gestaan we zouden hebben gestaan
you jullie zullen staan jullie zouden staan jullie zullen hebben gestaan jullie zouden hebben gestaan they ze zullen staan ze zouden staan ze zullen hebben gestaan ze zouden hebben gestaan
present I ik staak
present perfect ik heb gestaakt je hebt gestaakt hij heeft gestaakt we hebben gestaakt jullie hebben gestaakt ze hebben gestaakt
past perfect ik had gestaakt je had gestaakt hij had gestaakt we hadden gestaakt jullie hadden gestaakt ze hadden gestaakt
conditional ik zou staken je zou staken hij zou staken we zouden staken
future perfect ik zal hebben gestaakt je zult hebben gestaakt hij zal hebben gestaakt we zullen hebben gestaakt
conditional perfect ik zou hebben gestaakt je zou hebben gestaakt hij zou hebben gestaakt we zouden hebben gestaakt
you jullie zullen staken jullie zouden staken jullie zullen hebben gestaakt jullie zouden hebben gestaakt they ze zullen staken ze zouden staken ze zullen hebben gestaakt ze zouden hebben gestaakt
stappen (to step) present I ik stap past ik stapte je stapte hij stapte we stapten jullie stapten ze stapten present perfect ik heb gestapt je hebt gestapt hij heeft gestapt we hebben gestapt jullie hebben gestapt ze hebben gestapt past perfect ik had gestapt je had gestapt hij had gestapt we hadden gestapt jullie hadden gestapt ze hadden gestapt
conditional ik zou stappen je zou stappen hij zou stappen we zouden stappen
future perfect ik zal hebben gestapt je zult hebben gestapt hij zal hebben gestapt we zullen hebben gestapt
conditional perfect ik zou hebben gestapt je zou hebben gestapt hij zou hebben gestapt we zouden hebben gestapt
you jullie zullen stappen jullie zouden stappen jullie zullen hebben gestapt jullie zouden hebben gestapt they ze zullen stappen ze zouden stappen ze zullen hebben gestapt ze zouden hebben gestapt
staren (to gaze) present I ik staar past ik staarde je staarde hij staarde we staarden jullie staarden ze staarden present perfect ik heb gestaard je hebt gestaard hij heeft gestaard we hebben gestaard jullie hebben gestaard ze hebben gestaard past perfect ik had gestaard je had gestaard hij had gestaard we hadden gestaard jullie hadden gestaard ze hadden gestaard
conditional ik zou staren je zou staren hij zou staren we zouden staren
future perfect ik zal hebben gestaard je zult hebben gestaard hij zal hebben gestaard we zullen hebben gestaard
conditional perfect ik zou hebben gestaard je zou hebben gestaard hij zou hebben gestaard we zouden hebben gestaard
you jullie zullen staren jullie zouden staren jullie zullen hebben gestaard jullie zouden hebben gestaard they ze zullen staren ze zouden staren ze zullen hebben gestaard ze zouden hebben gestaard
steken (to sting) present I ik steek past ik stak je stak hij stak we staken jullie staken ze staken present perfect ik heb gestoken je hebt gestoken hij heeft gestoken we hebben gestoken jullie hebben gestoken ze hebben gestoken past perfect ik had gestoken je had gestoken hij had gestoken we hadden gestoken jullie hadden gestoken ze hadden gestoken
conditional ik zou steken je zou steken hij zou steken we zouden steken
future perfect ik zal hebben gestoken je zult hebben gestoken hij zal hebben gestoken we zullen hebben gestoken
conditional perfect ik zou hebben gestoken je zou hebben gestoken hij zou hebben gestoken we zouden hebben gestoken
you jullie zullen steken jullie zouden steken jullie zullen hebben gestoken jullie zouden hebben gestoken they ze zullen steken ze zouden steken ze zullen hebben gestoken ze zouden hebben gestoken
stelen (to steal) present I ik steel past ik stal je stal hij stal we stalen jullie stalen ze stalen present perfect ik heb gestolen je hebt gestolen hij heeft gestolen we hebben gestolen jullie hebben gestolen ze hebben gestolen past perfect ik had gestolen je had gestolen hij had gestolen we hadden gestolen jullie hadden gestolen ze hadden gestolen
conditional ik zou stelen je zou stelen hij zou stelen we zouden stelen
future perfect ik zal hebben gestolen je zult hebben gestolen hij zal hebben gestolen we zullen hebben gestolen
conditional perfect ik zou hebben gestolen je zou hebben gestolen hij zou hebben gestolen we zouden hebben gestolen
you jullie zullen stelen jullie zouden stelen jullie zullen hebben gestolen jullie zouden hebben gestolen
ze zouden stelen
stemmen (to vote) present I ik stem past ik stemde je stemde hij stemde we stemden jullie stemden ze stemden present perfect ik heb gestemd je hebt gestemd hij heeft gestemd we hebben gestemd jullie hebben gestemd ze hebben gestemd past perfect ik had gestemd je had gestemd hij had gestemd we hadden gestemd jullie hadden gestemd ze hadden gestemd
conditional ik zou stemmen je zou stemmen hij zou stemmen we zouden stemmen
future perfect ik zal hebben gestemd je zult hebben gestemd hij zal hebben gestemd we zullen hebben gestemd
conditional perfect ik zou hebben gestemd je zou hebben gestemd hij zou hebben gestemd we zouden hebben gestemd
you jullie zullen stemmen jullie zouden stemmen jullie zullen hebben gestemd jullie zouden hebben gestemd they ze zullen stemmen ze zouden stemmen ze zullen hebben gestemd ze zouden hebben gestemd
sterven (to die) present I ik sterf past ik stierf je stierf hij stierf we stierven jullie stierven ze stierven present perfect ik ben gestorven je bent gestorven hij is gestorven we zijn gestorven jullie zijn gestorven ze zijn gestorven past perfect ik was gestorven je was gestorven hij was gestorven we waren gestorven jullie waren gestorven ze waren gestorven
future perfect ik zal zijn gestorven je zult zijn gestorven hij zal zijn gestorven
conditional perfect ik zou zijn gestorven je zou zijn gestorven hij zou zijn gestorven
we
we zullen sterven
we zouden sterven
you jullie zullen sterven jullie zouden sterven jullie zullen zijn gestorven jullie zouden zijn gestorven they ze zullen sterven ze zouden sterven ze zullen zijn gestorven ze zouden zijn gestorven
steunen (to support) present I ik steun past ik steunde je steunde hij steunde we steunden jullie steunden ze steunden present perfect ik heb gesteund je hebt gesteund hij heeft gesteund we hebben gesteund jullie hebben gesteund ze hebben gesteund past perfect ik had gesteund je had gesteund hij had gesteund we hadden gesteund jullie hadden gesteund ze hadden gesteund
he we
you jullie zullen steunen jullie zouden steunen jullie zullen hebben gesteund jullie zouden hebben gesteund they ze zullen steunen ze zouden steunen ze zullen hebben gesteund ze zouden hebben gesteund
stikken (to choke) present I ik stik past ik stikte je stikte hij stikte we stikten jullie stikten ze stikten present perfect ik ben gestikt je bent gestikt hij is gestikt we zijn gestikt jullie zijn gestikt ze zijn gestikt past perfect ik was gestikt je was gestikt hij was gestikt we waren gestikt jullie waren gestikt ze waren gestikt
je zult zijn gestikt hij zal zijn gestikt we zullen zijn gestikt
je zou zijn gestikt hij zou zijn gestikt we zouden zijn gestikt
you jullie zullen stikken jullie zouden stikken jullie zullen zijn gestikt jullie zouden zijn gestikt they ze zullen stikken ze zouden stikken ze zullen zijn gestikt ze zouden zijn gestikt
stinken (to stink) present I ik stink past ik stonk je stonk hij stonk we stonken jullie stonken ze stonken present perfect ik heb gestonken je hebt gestonken hij heeft gestonken we hebben gestonken jullie hebben gestonken ze hebben gestonken past perfect ik had gestonken je had gestonken hij had gestonken we hadden gestonken jullie hadden gestonken ze hadden gestonken
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal stinken
ik zal hebben gestonken je zult hebben gestonken hij zal hebben gestonken we zullen hebben gestonken
ik zou hebben gestonken je zou hebben gestonken hij zou hebben gestonken we zouden hebben gestonken
you jullie zullen stinken jullie zouden stinken jullie zullen hebben gestonken jullie zouden hebben gestonken they ze zullen stinken ze zouden stinken ze zullen hebben gestonken ze zouden hebben gestonken
stoppen (to stop, to be stopped) present I ik stop past ik stopte je stopte hij stopte we stopten jullie stopten ze stopten present perfect ik ben gestopt je bent gestopt hij is gestopt we zijn gestopt jullie zijn gestopt ze zijn gestopt past perfect ik was gestopt je was gestopt hij was gestopt we waren gestopt jullie waren gestopt ze waren gestopt
conditional ik zou stoppen je zou stoppen hij zou stoppen we zouden stoppen
future perfect ik zal zijn gestopt je zult zijn gestopt hij zal zijn gestopt we zullen zijn gestopt
conditional perfect ik zou zijn gestopt je zou zijn gestopt hij zou zijn gestopt we zouden zijn gestopt
you jullie zullen stoppen jullie zouden stoppen jullie zullen zijn gestopt jullie zouden zijn gestopt they ze zullen stoppen ze zouden stoppen ze zullen zijn gestopt ze zouden zijn gestopt
stormen (to storm) present it het stormt past het stormde present perfect het heeft gestormd past perfect het had gestormd
future
conditional
future perfect
conditional perfect
it het zal stormen het zou stormen het zal hebben gestormd het zou hebben gestormd
strelen (to stroke) present I ik streel past ik streelde je streelde hij streelde we streelden jullie streelden ze streelden present perfect ik heb gestreeld je hebt gestreeld hij heeft gestreeld we hebben gestreeld jullie hebben gestreeld ze hebben gestreeld past perfect ik had gestreeld je had gestreeld hij had gestreeld we hadden gestreeld jullie hadden gestreeld ze hadden gestreeld
conditional ik zou strelen je zou strelen hij zou strelen we zouden strelen
future perfect ik zal hebben gestreeld je zult hebben gestreeld hij zal hebben gestreeld we zullen hebben gestreeld
conditional perfect ik zou hebben gestreeld je zou hebben gestreeld hij zou hebben gestreeld we zouden hebben gestreeld
you jullie zullen strelen jullie zouden strelen jullie zullen hebben gestreeld jullie zouden hebben gestreeld they ze zullen strelen ze zouden strelen ze zullen hebben gestreeld ze zouden hebben gestreeld
strijken (to iron) present I ik strijk past ik streek je streek hij streek we streken jullie streken ze streken present perfect ik heb gestreken je hebt gestreken hij heeft gestreken we hebben gestreken jullie hebben gestreken ze hebben gestreken past perfect ik had gestreken je had gestreken hij had gestreken we hadden gestreken jullie hadden gestreken ze hadden gestreken
conditional ik zou strijken je zou strijken hij zou strijken we zouden strijken
future perfect ik zal hebben gestreken je zult hebben gestreken hij zal hebben gestreken we zullen hebben gestreken
conditional perfect ik zou hebben gestreken je zou hebben gestreken hij zou hebben gestreken we zouden hebben gestreken
you jullie zullen strijken jullie zouden strijken jullie zullen hebben gestreken jullie zouden hebben gestreken they ze zullen strijken ze zouden strijken ze zullen hebben gestreken ze zouden hebben gestreken
strikken (to tie (laces, a tie), to snare) present I ik strik past ik strikte je strikte hij strikte we strikten jullie strikten ze strikten present perfect ik heb gestrikt je hebt gestrikt hij heeft gestrikt we hebben gestrikt jullie hebben gestrikt ze hebben gestrikt past perfect ik had gestrikt je had gestrikt hij had gestrikt we hadden gestrikt jullie hadden gestrikt ze hadden gestrikt
conditional ik zou strikken je zou strikken hij zou strikken we zouden strikken
future perfect ik zal hebben gestrikt je zult hebben gestrikt hij zal hebben gestrikt we zullen hebben gestrikt
conditional perfect ik zou hebben gestrikt je zou hebben gestrikt hij zou hebben gestrikt we zouden hebben gestrikt
you jullie zullen strikken jullie zouden strikken jullie zullen hebben gestrikt jullie zouden hebben gestrikt
ze zouden strikken
stromen (to stream) present I ik stroom past ik stroomde je stroomde hij stroomde we stroomden jullie stroomden ze stroomden present perfect ik ben gestroomd je bent gestroomd hij is gestroomd we zijn gestroomd jullie zijn gestroomd ze zijn gestroomd past perfect ik was gestroomd je was gestroomd hij was gestroomd we waren gestroomd jullie waren gestroomd ze waren gestroomd
conditional ik zou stromen je zou stromen hij zou stromen we zouden stromen
future perfect ik zal zijn gestroomd je zult zijn gestroomd hij zal zijn gestroomd we zullen zijn gestroomd
conditional perfect ik zou zijn gestroomd je zou zijn gestroomd hij zou zijn gestroomd we zouden zijn gestroomd
you jullie zullen stromen jullie zouden stromen jullie zullen zijn gestroomd jullie zouden zijn gestroomd they ze zullen stromen ze zouden stromen ze zullen zijn gestroomd ze zouden zijn gestroomd
struikelen (to stumble) present I ik struikel past ik struikelde je struikelde hij struikelde we struikelden jullie struikelden ze struikelden present perfect ik ben gestruikeld je bent gestruikeld hij is gestruikeld we zijn gestruikeld jullie zijn gestruikeld ze zijn gestruikeld past perfect ik was gestruikeld je was gestruikeld hij was gestruikeld we waren gestruikeld jullie waren gestruikeld ze waren gestruikeld
future perfect ik zal zijn gestruikeld je zult zijn gestruikeld hij zal zijn gestruikeld
conditional perfect ik zou zijn gestruikeld je zou zijn gestruikeld hij zou zijn gestruikeld
we
we zullen struikelen
we zouden struikelen
you jullie zullen struikelen jullie zouden struikelen jullie zullen zijn gestruikeld jullie zouden zijn gestruikeld they ze zullen struikelen ze zouden struikelen ze zullen zijn gestruikeld ze zouden zijn gestruikeld
studeren (to study) present I ik studeer past ik studeerde je studeerde hij studeerde we studeerden jullie studeerden ze studeerden present perfect ik heb gestudeerd je hebt gestudeerd hij heeft gestudeerd we hebben gestudeerd jullie hebben gestudeerd ze hebben gestudeerd past perfect ik had gestudeerd je had gestudeerd hij had gestudeerd we hadden gestudeerd jullie hadden gestudeerd ze hadden gestudeerd
he we
you jullie zullen studeren jullie zouden studeren jullie zullen hebben gestudeerd jullie zouden hebben gestudeerd they ze zullen studeren ze zouden studeren ze zullen hebben gestudeerd ze zouden hebben gestudeerd
sturen (to send, to steer) present I ik stuur past ik stuurde je stuurde hij stuurde we stuurden jullie stuurden ze stuurden present perfect ik heb gestuurd je hebt gestuurd hij heeft gestuurd we hebben gestuurd jullie hebben gestuurd ze hebben gestuurd past perfect ik had gestuurd je had gestuurd hij had gestuurd we hadden gestuurd jullie hadden gestuurd ze hadden gestuurd
je zult hebben gestuurd hij zal hebben gestuurd we zullen hebben gestuurd
je zou hebben gestuurd hij zou hebben gestuurd we zouden hebben gestuurd
you jullie zullen sturen jullie zouden sturen jullie zullen hebben gestuurd jullie zouden hebben gestuurd they ze zullen sturen ze zouden sturen ze zullen hebben gestuurd ze zouden hebben gestuurd
telefoneren (to make a phonecall) present I ik telefoneer past ik telefoneerde je telefoneerde hij telefoneerde we telefoneerden jullie telefoneerden ze telefoneerden present perfect ik heb getelefoneerd je hebt getelefoneerd hij heeft getelefoneerd we hebben getelefoneerd jullie hebben getelefoneerd ze hebben getelefoneerd past perfect ik had getelefoneerd je had getelefoneerd hij had getelefoneerd we hadden getelefoneerd jullie hadden getelefoneerd ze hadden getelefoneerd
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal telefoneren
ik zal hebben getelefoneerd je zult hebben getelefoneerd hij zal hebben getelefoneerd we zullen hebben getelefoneerd
ik zou hebben getelefoneerd je zou hebben getelefoneerd hij zou hebben getelefoneerd we zouden hebben getelefoneerd
you jullie zullen telefoneren jullie zouden telefoneren jullie zullen hebben getelefoneerd jullie zouden hebben getelefoneerd they ze zullen telefoneren ze zouden telefoneren ze zullen hebben getelefoneerd ze zouden hebben getelefoneerd
teleurstellen (to disappoint) present I ik stel teleur past ik stelde teleur je stelde teleur hij stelde teleur we stelden teleur jullie stelden teleur ze stelden teleur present perfect ik heb teleurgesteld je hebt teleurgesteld hij heeft teleurgesteld we hebben teleurgesteld jullie hebben teleurgesteld ze hebben teleurgesteld past perfect ik had teleurgesteld je had teleurgesteld hij had teleurgesteld we hadden teleurgesteld jullie hadden teleurgesteld ze hadden teleurgesteld
conditional ik zou teleurstellen je zou teleurstellen hij zou teleurstellen we zouden teleurstellen
future perfect ik zal hebben teleurgesteld je zult hebben teleurgesteld hij zal hebben teleurgesteld we zullen hebben teleurgesteld
conditional perfect ik zou hebben teleurgesteld je zou hebben teleurgesteld hij zou hebben teleurgesteld we zouden hebben teleurgesteld
you jullie zullen teleurstellen jullie zouden teleurstellen jullie zullen hebben teleurgesteld jullie zouden hebben teleurgesteld they ze zullen teleurstellen ze zouden teleurstellen ze zullen hebben teleurgesteld ze zouden hebben teleurgesteld
tellen (to count) present I ik tel past ik telde je telde hij telde we telden jullie telden ze telden present perfect ik heb geteld je hebt geteld hij heeft geteld we hebben geteld jullie hebben geteld ze hebben geteld past perfect ik had geteld je had geteld hij had geteld we hadden geteld jullie hadden geteld ze hadden geteld
conditional ik zou tellen je zou tellen hij zou tellen we zouden tellen
future perfect ik zal hebben geteld je zult hebben geteld hij zal hebben geteld we zullen hebben geteld
conditional perfect ik zou hebben geteld je zou hebben geteld hij zou hebben geteld we zouden hebben geteld
you jullie zullen tellen jullie zouden tellen jullie zullen hebben geteld jullie zouden hebben geteld they ze zullen tellen ze zouden tellen ze zullen hebben geteld ze zouden hebben geteld
teruggaan (to go back, to return) present I ik ga terug past ik ging terug je ging terug hij ging terug we gingen terug jullie gingen terug present perfect ik ben teruggegaan je bent teruggegaan hij is teruggegaan we zijn teruggegaan jullie zijn teruggegaan past perfect ik was teruggegaan je was teruggegaan hij was teruggegaan we waren teruggegaan jullie waren teruggegaan
ze gingen terug
ze zijn teruggegaan
ze waren teruggegaan
conditional ik zou teruggaan je zou teruggaan hij zou teruggaan we zouden teruggaan
future perfect ik zal zijn teruggegaan je zult zijn teruggegaan hij zal zijn teruggegaan we zullen zijn teruggegaan
conditional perfect ik zou zijn teruggegaan je zou zijn teruggegaan hij zou zijn teruggegaan we zouden zijn teruggegaan
you jullie zullen teruggaan jullie zouden teruggaan jullie zullen zijn teruggegaan jullie zouden zijn teruggegaan they ze zullen teruggaan ze zouden teruggaan ze zullen zijn teruggegaan ze zouden zijn teruggegaan
terugkeren (to go back, to return) present I ik keer terug past ik keerde terug je keerde terug hij keerde terug we keerden terug present perfect ik ben teruggekeerd je bent teruggekeerd hij is teruggekeerd we zijn teruggekeerd past perfect ik was teruggekeerd je was teruggekeerd hij was teruggekeerd we waren teruggekeerd
conditional ik zou terugkeren je zou terugkeren hij zou terugkeren we zouden terugkeren
future perfect ik zal zijn teruggekeerd je zult zijn teruggekeerd hij zal zijn teruggekeerd we zullen zijn teruggekeerd
conditional perfect ik zou zijn teruggekeerd je zou zijn teruggekeerd hij zou zijn teruggekeerd we zouden zijn teruggekeerd
you jullie zullen terugkeren jullie zouden terugkeren jullie zullen zijn teruggekeerd jullie zouden zijn teruggekeerd they ze zullen terugkeren ze zouden terugkeren ze zullen zijn teruggekeerd ze zouden zijn teruggekeerd
terugkomen (to come back, to return) present I ik kom terug past ik kwam terug je kwam terug hij kwam terug present perfect ik ben teruggekomen je bent teruggekomen hij is teruggekomen past perfect ik was teruggekomen je was teruggekomen hij was teruggekomen
we
we komen terug
conditional ik zou terugkomen je zou terugkomen hij zou terugkomen we zouden terugkomen
future perfect ik zal zijn teruggekomen je zult zijn teruggekomen hij zal zijn teruggekomen we zullen zijn teruggekomen
conditional perfect ik zou zijn teruggekomen je zou zijn teruggekomen hij zou zijn teruggekomen we zouden zijn teruggekomen
you jullie zullen terugkomen jullie zouden terugkomen jullie zullen zijn teruggekomen jullie zouden zijn teruggekomen they ze zullen terugkomen ze zouden terugkomen ze zullen zijn teruggekomen ze zouden zijn teruggekomen
testen (to test) present I ik test past ik testte je testte present perfect ik heb getest je hebt getest past perfect ik had getest je had getest
you je test
he we
hij heeft getest we hebben getest jullie hebben getest ze hebben getest
hij had getest we hadden getest jullie hadden getest ze hadden getest
conditional ik zou testen je zou testen hij zou testen we zouden testen
future perfect ik zal hebben getest je zult hebben getest hij zal hebben getest we zullen hebben getest
conditional perfect ik zou hebben getest je zou hebben getest hij zou hebben getest we zouden hebben getest
you jullie zullen testen jullie zouden testen jullie zullen hebben getest jullie zouden hebben getest they ze zullen testen ze zouden testen ze zullen hebben getest ze zouden hebben getest
toegeven (to admit) present I ik geef toe past ik gaf toe present perfect ik heb toegegeven past perfect ik had toegegeven
je gaf toe hij gaf toe we gaven toe jullie gaven toe ze gaven toe
je hebt toegegeven hij heeft toegegeven we hebben toegegeven jullie hebben toegegeven ze hebben toegegeven
je had toegegeven hij had toegegeven we hadden toegegeven jullie hadden toegegeven ze hadden toegegeven
conditional ik zou toegeven je zou toegeven hij zou toegeven we zouden toegeven
future perfect ik zal hebben toegegeven je zult hebben toegegeven hij zal hebben toegegeven we zullen hebben toegegeven
conditional perfect ik zou hebben toegegeven je zou hebben toegegeven hij zou hebben toegegeven we zouden hebben toegegeven
you jullie zullen toegeven jullie zouden toegeven jullie zullen hebben toegegeven jullie zouden hebben toegegeven they ze zullen toegeven ze zouden toegeven ze zullen hebben toegegeven ze zouden hebben toegegeven
ik sta toe
ik stond toe je stond toe hij stond toe we stonden toe jullie stonden toe ze stonden toe
ik heb toegestaan je hebt toegestaan hij heeft toegestaan we hebben toegestaan jullie hebben toegestaan ze hebben toegestaan
ik had toegestaan je had toegestaan hij had toegestaan we hadden toegestaan jullie hadden toegestaan ze hadden toegestaan
conditional ik zou toestaan je zou toestaan hij zou toestaan we zouden toestaan
future perfect ik zal hebben toegestaan je zult hebben toegestaan hij zal hebben toegestaan we zullen hebben toegestaan
conditional perfect ik zou hebben toegestaan je zou hebben toegestaan hij zou hebben toegestaan we zouden hebben toegestaan
you jullie zullen toestaan jullie zouden toestaan jullie zullen hebben toegestaan jullie zouden hebben toegestaan they ze zullen toestaan ze zouden toestaan ze zullen hebben toegestaan ze zouden hebben toegestaan
present I ik tolereer
present perfect ik heb getolereerd je hebt getolereerd hij heeft getolereerd we hebben getolereerd jullie hebben getolereerd ze hebben getolereerd
past perfect ik had getolereerd je had getolereerd hij had getolereerd we hadden getolereerd jullie hadden getolereerd ze hadden getolereerd
conditional ik zou tolereren je zou tolereren hij zou tolereren we zouden tolereren
future perfect ik zal hebben getolereerd je zult hebben getolereerd hij zal hebben getolereerd we zullen hebben getolereerd
conditional perfect ik zou hebben getolereerd je zou hebben getolereerd hij zou hebben getolereerd we zouden hebben getolereerd
you jullie zullen tolereren jullie zouden tolereren jullie zullen hebben getolereerd jullie zouden hebben getolereerd they ze zullen tolereren ze zouden tolereren ze zullen hebben getolereerd ze zouden hebben getolereerd
tonen (to show, to make visible) present I ik toon past ik toonde je toonde hij toonde we toonden jullie toonden ze toonden present perfect ik heb getoond je hebt getoond hij heeft getoond we hebben getoond jullie hebben getoond ze hebben getoond past perfect ik had getoond je had getoond hij had getoond we hadden getoond jullie hadden getoond ze hadden getoond
conditional ik zou tonen je zou tonen hij zou tonen we zouden tonen
future perfect ik zal hebben getoond je zult hebben getoond hij zal hebben getoond we zullen hebben getoond
conditional perfect ik zou hebben getoond je zou hebben getoond hij zou hebben getoond we zouden hebben getoond
you jullie zullen tonen jullie zouden tonen jullie zullen hebben getoond jullie zouden hebben getoond they ze zullen tonen ze zouden tonen ze zullen hebben getoond ze zouden hebben getoond
trainen (to train) present I ik train past ik trainde je trainde hij trainde we trainden jullie trainden ze trainden present perfect ik heb getraind je hebt getraind hij heeft getraind we hebben getraind jullie hebben getraind ze hebben getraind past perfect ik had getraind je had getraind hij had getraind we hadden getraind jullie hadden getraind ze hadden getraind
conditional ik zou trainen je zou trainen hij zou trainen we zouden trainen
future perfect ik zal hebben getraind je zult hebben getraind hij zal hebben getraind we zullen hebben getraind
conditional perfect ik zou hebben getraind je zou hebben getraind hij zou hebben getraind we zouden hebben getraind
you jullie zullen trainen jullie zouden trainen jullie zullen hebben getraind jullie zouden hebben getraind they ze zullen trainen ze zouden trainen ze zullen hebben getraind ze zouden hebben getraind
treffen (to hit) present I ik tref past ik trof je trof hij trof we troffen jullie troffen ze troffen present perfect ik heb getroffen je hebt getroffen hij heeft getroffen we hebben getroffen jullie hebben getroffen ze hebben getroffen past perfect ik had getroffen je had getroffen hij had getroffen we hadden getroffen jullie hadden getroffen ze hadden getroffen
conditional ik zou treffen je zou treffen hij zou treffen we zouden treffen
future perfect ik zal hebben getroffen je zult hebben getroffen hij zal hebben getroffen we zullen hebben getroffen
conditional perfect ik zou hebben getroffen je zou hebben getroffen hij zou hebben getroffen we zouden hebben getroffen
you jullie zullen treffen jullie zouden treffen jullie zullen hebben getroffen jullie zouden hebben getroffen they ze zullen treffen ze zouden treffen ze zullen hebben getroffen ze zouden hebben getroffen
trekken (to pull, to draw, to travel) present I ik trek past ik trok je trok hij trok we trokken jullie trokken ze trokken present perfect ik heb getrokken je hebt getrokken hij heeft getrokken we hebben getrokken jullie hebben getrokken ze hebben getrokken past perfect ik had getrokken je had getrokken hij had getrokken we hadden getrokken jullie hadden getrokken ze hadden getrokken
conditional ik zou trekken je zou trekken hij zou trekken we zouden trekken
future perfect ik zal hebben getrokken je zult hebben getrokken hij zal hebben getrokken we zullen hebben getrokken
conditional perfect ik zou hebben getrokken je zou hebben getrokken hij zou hebben getrokken we zouden hebben getrokken
you jullie zullen trekken jullie zouden trekken jullie zullen hebben getrokken jullie zouden hebben getrokken
ze zouden trekken
trillen (to tremble, to vibrate) present I ik tril past ik trilde je trilde hij trilde we trilden jullie trilden ze trilden present perfect ik heb getrild je hebt getrild hij heeft getrild we hebben getrild jullie hebben getrild ze hebben getrild past perfect ik had getrild je had getrild hij had getrild we hadden getrild jullie hadden getrild ze hadden getrild
conditional ik zou trillen je zou trillen hij zou trillen we zouden trillen
future perfect ik zal hebben getrild je zult hebben getrild hij zal hebben getrild we zullen hebben getrild
conditional perfect ik zou hebben getrild je zou hebben getrild hij zou hebben getrild we zouden hebben getrild
you jullie zullen trillen jullie zouden trillen jullie zullen hebben getrild jullie zouden hebben getrild they ze zullen trillen ze zouden trillen ze zullen hebben getrild ze zouden hebben getrild
trouwen (to marry) present I ik trouw past ik trouwde je trouwde hij trouwde we trouwden jullie trouwden ze trouwden present perfect ik ben getrouwd je bent getrouwd hij is getrouwd we zijn getrouwd jullie zijn getrouwd ze zijn getrouwd past perfect ik was getrouwd je was getrouwd hij was getrouwd we waren getrouwd jullie waren getrouwd ze waren getrouwd
future perfect ik zal zijn getrouwd je zult zijn getrouwd hij zal zijn getrouwd
conditional perfect ik zou zijn getrouwd je zou zijn getrouwd hij zou zijn getrouwd
we
we zullen trouwen
we zouden trouwen
you jullie zullen trouwen jullie zouden trouwen jullie zullen zijn getrouwd jullie zouden zijn getrouwd they ze zullen trouwen ze zouden trouwen ze zullen zijn getrouwd ze zouden zijn getrouwd
uitgeven (to publish, to spend) present I ik geef uit past ik gaf uit je gaf uit hij gaf uit we gaven uit jullie gaven uit ze gaven uit present perfect ik heb uitgegeven je hebt uitgegeven hij heeft uitgegeven we hebben uitgegeven jullie hebben uitgegeven ze hebben uitgegeven past perfect ik had uitgegeven je had uitgegeven hij had uitgegeven we hadden uitgegeven jullie hadden uitgegeven ze hadden uitgegeven
he we
you jullie zullen uitgeven jullie zouden uitgeven jullie zullen hebben uitgegeven jullie zouden hebben uitgegeven they ze zullen uitgeven ze zouden uitgeven ze zullen hebben uitgegeven ze zouden hebben uitgegeven
uitglijden (to slip and fall) present I ik glijd uit past ik gleed uit je gleed uit hij gleed uit we gleden uit jullie gleden uit ze gleden uit present perfect ik ben uitgegleden je bent uitgegleden hij is uitgegleden we zijn uitgegleden jullie zijn uitgegleden ze zijn uitgegleden past perfect ik was uitgegleden je was uitgegleden hij was uitgegleden we waren uitgegleden jullie waren uitgegleden ze waren uitgegleden
je zult zijn uitgegleden hij zal zijn uitgegleden we zullen zijn uitgegleden
je zou zijn uitgegleden hij zou zijn uitgegleden we zouden zijn uitgegleden
you jullie zullen uitglijden jullie zouden uitglijden jullie zullen zijn uitgegleden jullie zouden zijn uitgegleden they ze zullen uitglijden ze zouden uitglijden ze zullen zijn uitgegleden ze zouden zijn uitgegleden
uitleggen (to explain) present I ik leg uit past ik legde uit je legde uit hij legde uit we legden uit jullie legden uit ze legden uit present perfect ik heb uitgelegd je hebt uitgelegd hij heeft uitgelegd we hebben uitgelegd jullie hebben uitgelegd ze hebben uitgelegd past perfect ik had uitgelegd je had uitgelegd hij had uitgelegd we hadden uitgelegd jullie hadden uitgelegd ze hadden uitgelegd
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal uitleggen
ik zal hebben uitgelegd je zult hebben uitgelegd hij zal hebben uitgelegd we zullen hebben uitgelegd
ik zou hebben uitgelegd je zou hebben uitgelegd hij zou hebben uitgelegd we zouden hebben uitgelegd
you jullie zullen uitleggen jullie zouden uitleggen jullie zullen hebben uitgelegd jullie zouden hebben uitgelegd they ze zullen uitleggen ze zouden uitleggen ze zullen hebben uitgelegd ze zouden hebben uitgelegd
uitlenen (to lend) present I ik leen uit past ik leende uit je leende uit hij leende uit we leenden uit jullie leenden uit ze leenden uit present perfect ik heb uitgeleend je hebt uitgeleend hij heeft uitgeleend we hebben uitgeleend jullie hebben uitgeleend ze hebben uitgeleend past perfect ik had uitgeleend je had uitgeleend hij had uitgeleend we hadden uitgeleend jullie hadden uitgeleend ze hadden uitgeleend
conditional ik zou uitlenen je zou uitlenen hij zou uitlenen we zouden uitlenen
future perfect ik zal hebben uitgeleend je zult hebben uitgeleend hij zal hebben uitgeleend we zullen hebben uitgeleend
conditional perfect ik zou hebben uitgeleend je zou hebben uitgeleend hij zou hebben uitgeleend we zouden hebben uitgeleend
you jullie zullen uitlenen jullie zouden uitlenen jullie zullen hebben uitgeleend jullie zouden hebben uitgeleend they ze zullen uitlenen ze zouden uitlenen ze zullen hebben uitgeleend ze zouden hebben uitgeleend
uitnodigen (to invite) present I ik nodig uit past ik nodigde uit je nodigde uit hij nodigde uit we nodigden uit jullie nodigden uit ze nodigden uit present perfect ik heb uitgenodigd je hebt uitgenodigd hij heeft uitgenodigd we hebben uitgenodigd jullie hebben uitgenodigd ze hebben uitgenodigd past perfect ik had uitgenodigd je had uitgenodigd hij had uitgenodigd we hadden uitgenodigd jullie hadden uitgenodigd ze hadden uitgenodigd
conditional ik zou uitnodigen je zou uitnodigen hij zou uitnodigen we zouden uitnodigen
future perfect ik zal hebben uitgenodigd je zult hebben uitgenodigd hij zal hebben uitgenodigd we zullen hebben uitgenodigd
conditional perfect ik zou hebben uitgenodigd je zou hebben uitgenodigd hij zou hebben uitgenodigd we zouden hebben uitgenodigd
you jullie zullen uitnodigen jullie zouden uitnodigen jullie zullen hebben uitgenodigd jullie zouden hebben uitgenodigd they ze zullen uitnodigen ze zouden uitnodigen ze zullen hebben uitgenodigd ze zouden hebben uitgenodigd
uitrekenen (to calculate) present I ik reken uit past ik rekende uit je rekende uit hij rekende uit we rekenden uit jullie rekenden uit present perfect ik heb uitgerekend je hebt uitgerekend hij heeft uitgerekend we hebben uitgerekend jullie hebben uitgerekend past perfect ik had uitgerekend je had uitgerekend hij had uitgerekend we hadden uitgerekend jullie hadden uitgerekend
ze rekenden uit
ze hebben uitgerekend
ze hadden uitgerekend
conditional ik zou uitrekenen je zou uitrekenen hij zou uitrekenen we zouden uitrekenen
future perfect ik zal hebben uitgerekend je zult hebben uitgerekend hij zal hebben uitgerekend we zullen hebben uitgerekend
conditional perfect ik zou hebben uitgerekend je zou hebben uitgerekend hij zou hebben uitgerekend we zouden hebben uitgerekend
you jullie zullen uitrekenen jullie zouden uitrekenen jullie zullen hebben uitgerekend jullie zouden hebben uitgerekend they ze zullen uitrekenen ze zouden uitrekenen ze zullen hebben uitgerekend ze zouden hebben uitgerekend
uitrusten (to rest) present I ik rust uit past ik rustte uit je rustte uit hij rustte uit we rustten uit present perfect ik ben uitgerust je bent uitgerust hij is uitgerust we zijn uitgerust past perfect ik was uitgerust je was uitgerust hij was uitgerust we waren uitgerust
conditional ik zou uitrusten je zou uitrusten hij zou uitrusten we zouden uitrusten
future perfect ik zal zijn uitgerust je zult zijn uitgerust hij zal zijn uitgerust we zullen zijn uitgerust
conditional perfect ik zou zijn uitgerust je zou zijn uitgerust hij zou zijn uitgerust we zouden zijn uitgerust
you jullie zullen uitrusten jullie zouden uitrusten jullie zullen zijn uitgerust jullie zouden zijn uitgerust they ze zullen uitrusten ze zouden uitrusten ze zullen zijn uitgerust ze zouden zijn uitgerust
uitschakelen (to turn off) present I ik schakel uit past ik schakelde uit je schakelde uit hij schakelde uit present perfect ik heb uitgeschakeld je hebt uitgeschakeld hij heeft uitgeschakeld past perfect ik had uitgeschakeld je had uitgeschakeld hij had uitgeschakeld
we
we schakelen uit
conditional ik zou uitschakelen je zou uitschakelen hij zou uitschakelen we zouden uitschakelen
future perfect ik zal hebben uitgeschakeld je zult hebben uitgeschakeld hij zal hebben uitgeschakeld we zullen hebben uitgeschakeld
conditional perfect ik zou hebben uitgeschakeld je zou hebben uitgeschakeld hij zou hebben uitgeschakeld we zouden hebben uitgeschakeld
you jullie zullen uitschakelen jullie zouden uitschakelen jullie zullen hebben uitgeschakeld jullie zouden hebben uitgeschakeld they ze zullen uitschakelen ze zouden uitschakelen ze zullen hebben uitgeschakeld ze zouden hebben uitgeschakeld
uitsluiten (to exclude) present I ik sluit uit past ik sloot uit je sloot uit present perfect ik heb uitgesloten je hebt uitgesloten past perfect ik had uitgesloten je had uitgesloten
he we
hij sloot uit we sloten uit jullie sloten uit ze sloten uit
hij heeft uitgesloten we hebben uitgesloten jullie hebben uitgesloten ze hebben uitgesloten
hij had uitgesloten we hadden uitgesloten jullie hadden uitgesloten ze hadden uitgesloten
conditional ik zou uitsluiten je zou uitsluiten hij zou uitsluiten we zouden uitsluiten
future perfect ik zal hebben uitgesloten je zult hebben uitgesloten hij zal hebben uitgesloten we zullen hebben uitgesloten
conditional perfect ik zou hebben uitgesloten je zou hebben uitgesloten hij zou hebben uitgesloten we zouden hebben uitgesloten
you jullie zullen uitsluiten jullie zouden uitsluiten jullie zullen hebben uitgesloten jullie zouden hebben uitgesloten they ze zullen uitsluiten ze zouden uitsluiten ze zullen hebben uitgesloten ze zouden hebben uitgesloten
uitspreken (to pronounce) present I ik spreek uit past ik sprak uit present perfect ik heb uitgesproken past perfect ik had uitgesproken
je sprak uit hij sprak uit we spraken uit jullie spraken uit ze spraken uit
je hebt uitgesproken hij heeft uitgesproken we hebben uitgesproken jullie hebben uitgesproken ze hebben uitgesproken
je had uitgesproken hij had uitgesproken we hadden uitgesproken jullie hadden uitgesproken ze hadden uitgesproken
conditional ik zou uitspreken je zou uitspreken hij zou uitspreken we zouden uitspreken
future perfect ik zal hebben uitgesproken je zult hebben uitgesproken hij zal hebben uitgesproken we zullen hebben uitgesproken
conditional perfect ik zou hebben uitgesproken je zou hebben uitgesproken hij zou hebben uitgesproken we zouden hebben uitgesproken
you jullie zullen uitspreken jullie zouden uitspreken jullie zullen hebben uitgesproken jullie zouden hebben uitgesproken they ze zullen uitspreken ze zouden uitspreken ze zullen hebben uitgesproken ze zouden hebben uitgesproken
uitstappen (to get out, to step out) present past present perfect past perfect
ik stap uit
ik stapte uit je stapte uit hij stapte uit we stapten uit jullie stapten uit ze stapten uit
ik ben uitgestapt je bent uitgestapt hij is uitgestapt we zijn uitgestapt jullie zijn uitgestapt ze zijn uitgestapt
ik was uitgestapt je was uitgestapt hij was uitgestapt we waren uitgestapt jullie waren uitgestapt ze waren uitgestapt
conditional ik zou uitstappen je zou uitstappen hij zou uitstappen we zouden uitstappen
future perfect ik zal zijn uitgestapt je zult zijn uitgestapt hij zal zijn uitgestapt we zullen zijn uitgestapt
conditional perfect ik zou zijn uitgestapt je zou zijn uitgestapt hij zou zijn uitgestapt we zouden zijn uitgestapt
you jullie zullen uitstappen jullie zouden uitstappen jullie zullen zijn uitgestapt jullie zouden zijn uitgestapt they ze zullen uitstappen ze zouden uitstappen ze zullen zijn uitgestapt ze zouden zijn uitgestapt
past ik stelde uit je stelde uit hij stelde uit we stelden uit jullie stelden uit ze stelden uit
present perfect ik heb uitgesteld je hebt uitgesteld hij heeft uitgesteld we hebben uitgesteld jullie hebben uitgesteld ze hebben uitgesteld
past perfect ik had uitgesteld je had uitgesteld hij had uitgesteld we hadden uitgesteld jullie hadden uitgesteld ze hadden uitgesteld
conditional ik zou uitstellen je zou uitstellen hij zou uitstellen we zouden uitstellen
future perfect ik zal hebben uitgesteld je zult hebben uitgesteld hij zal hebben uitgesteld we zullen hebben uitgesteld
conditional perfect ik zou hebben uitgesteld je zou hebben uitgesteld hij zou hebben uitgesteld we zouden hebben uitgesteld
you jullie zullen uitstellen jullie zouden uitstellen jullie zullen hebben uitgesteld jullie zouden hebben uitgesteld they ze zullen uitstellen ze zouden uitstellen ze zullen hebben uitgesteld ze zouden hebben uitgesteld
uitvinden (to invent) present I ik vind uit past ik vond uit je vond uit hij vond uit we vonden uit jullie vonden uit ze vonden uit present perfect ik heb uitgevonden je hebt uitgevonden hij heeft uitgevonden we hebben uitgevonden jullie hebben uitgevonden ze hebben uitgevonden past perfect ik had uitgevonden je had uitgevonden hij had uitgevonden we hadden uitgevonden jullie hadden uitgevonden ze hadden uitgevonden
conditional ik zou uitvinden je zou uitvinden hij zou uitvinden we zouden uitvinden
future perfect ik zal hebben uitgevonden je zult hebben uitgevonden hij zal hebben uitgevonden we zullen hebben uitgevonden
conditional perfect ik zou hebben uitgevonden je zou hebben uitgevonden hij zou hebben uitgevonden we zouden hebben uitgevonden
you jullie zullen uitvinden jullie zouden uitvinden jullie zullen hebben uitgevonden jullie zouden hebben uitgevonden they ze zullen uitvinden ze zouden uitvinden ze zullen hebben uitgevonden ze zouden hebben uitgevonden
uitzenden (to broadcast) present I ik zend uit past ik zond uit je zond uit hij zond uit we zonden uit jullie zonden uit ze zonden uit present perfect ik heb uitgezonden je hebt uitgezonden hij heeft uitgezonden we hebben uitgezonden jullie hebben uitgezonden ze hebben uitgezonden past perfect ik had uitgezonden je had uitgezonden hij had uitgezonden we hadden uitgezonden jullie hadden uitgezonden ze hadden uitgezonden
conditional ik zou uitzenden je zou uitzenden hij zou uitzenden we zouden uitzenden
future perfect ik zal hebben uitgezonden je zult hebben uitgezonden hij zal hebben uitgezonden we zullen hebben uitgezonden
conditional perfect ik zou hebben uitgezonden je zou hebben uitgezonden hij zou hebben uitgezonden we zouden hebben uitgezonden
you jullie zullen uitzenden jullie zouden uitzenden jullie zullen hebben uitgezonden jullie zouden hebben uitgezonden they ze zullen uitzenden ze zouden uitzenden ze zullen hebben uitgezonden ze zouden hebben uitgezonden
vallen (to fall) present I ik val past ik viel je viel hij viel we vielen jullie vielen ze vielen present perfect ik ben gevallen je bent gevallen hij is gevallen we zijn gevallen jullie zijn gevallen ze zijn gevallen past perfect ik was gevallen je was gevallen hij was gevallen we waren gevallen jullie waren gevallen ze waren gevallen
conditional ik zou vallen je zou vallen hij zou vallen we zouden vallen
future perfect ik zal zijn gevallen je zult zijn gevallen hij zal zijn gevallen we zullen zijn gevallen
conditional perfect ik zou zijn gevallen je zou zijn gevallen hij zou zijn gevallen we zouden zijn gevallen
you jullie zullen vallen jullie zouden vallen jullie zullen zijn gevallen jullie zouden zijn gevallen they ze zullen vallen ze zouden vallen ze zullen zijn gevallen ze zouden zijn gevallen
vangen (to catch) present I ik vang past ik ving je ving hij ving we vingen jullie vingen ze vingen present perfect ik heb gevangen je hebt gevangen hij heeft gevangen we hebben gevangen jullie hebben gevangen ze hebben gevangen past perfect ik had gevangen je had gevangen hij had gevangen we hadden gevangen jullie hadden gevangen ze hadden gevangen
conditional ik zou vangen je zou vangen hij zou vangen we zouden vangen
future perfect ik zal hebben gevangen je zult hebben gevangen hij zal hebben gevangen we zullen hebben gevangen
conditional perfect ik zou hebben gevangen je zou hebben gevangen hij zou hebben gevangen we zouden hebben gevangen
you jullie zullen vangen jullie zouden vangen jullie zullen hebben gevangen jullie zouden hebben gevangen
ze zouden vangen
varen (to sail) present I ik vaar past ik voer je voer hij voer we voeren jullie voeren ze voeren present perfect ik heb gevaren je hebt gevaren hij heeft gevaren we hebben gevaren jullie hebben gevaren ze hebben gevaren past perfect ik had gevaren je had gevaren hij had gevaren we hadden gevaren jullie hadden gevaren ze hadden gevaren
conditional ik zou varen je zou varen hij zou varen we zouden varen
future perfect ik zal hebben gevaren je zult hebben gevaren hij zal hebben gevaren we zullen hebben gevaren
conditional perfect ik zou hebben gevaren je zou hebben gevaren hij zou hebben gevaren we zouden hebben gevaren
you jullie zullen varen jullie zouden varen jullie zullen hebben gevaren jullie zouden hebben gevaren they ze zullen varen ze zouden varen ze zullen hebben gevaren ze zouden hebben gevaren
vechten (to fight) present I ik vecht past ik vocht je vocht hij vocht we vochten jullie vochten ze vochten present perfect ik heb gevochten je hebt gevochten hij heeft gevochten we hebben gevochten jullie hebben gevochten ze hebben gevochten past perfect ik had gevochten je had gevochten hij had gevochten we hadden gevochten jullie hadden gevochten ze hadden gevochten
future perfect ik zal hebben gevochten je zult hebben gevochten hij zal hebben gevochten
conditional perfect ik zou hebben gevochten je zou hebben gevochten hij zou hebben gevochten
we
we zullen vechten
we zouden vechten
you jullie zullen vechten jullie zouden vechten jullie zullen hebben gevochten jullie zouden hebben gevochten they ze zullen vechten ze zouden vechten ze zullen hebben gevochten ze zouden hebben gevochten
veranderen (to change, to be changed) present I ik verander past ik veranderde je veranderde hij veranderde we veranderden jullie veranderden ze veranderden present perfect ik ben veranderd je bent veranderd hij is veranderd we zijn veranderd jullie zijn veranderd ze zijn veranderd past perfect ik was veranderd je was veranderd hij was veranderd we waren veranderd jullie waren veranderd ze waren veranderd
he we
you jullie zullen veranderen jullie zouden veranderen jullie zullen zijn veranderd jullie zouden zijn veranderd they ze zullen veranderen ze zouden veranderen ze zullen zijn veranderd ze zouden zijn veranderd
verbergen (to hide) present I ik verberg past ik verborg je verborg hij verborg we verborgen jullie verborgen ze verborgen present perfect ik heb verborgen je hebt verborgen hij heeft verborgen we hebben verborgen jullie hebben verborgen ze hebben verborgen past perfect ik had verborgen je had verborgen hij had verborgen we hadden verborgen jullie hadden verborgen ze hadden verborgen
je zult hebben verborgen hij zal hebben verborgen we zullen hebben verborgen
je zou hebben verborgen hij zou hebben verborgen we zouden hebben verborgen
you jullie zullen verbergen jullie zouden verbergen jullie zullen hebben verborgen jullie zouden hebben verborgen they ze zullen verbergen ze zouden verbergen ze zullen hebben verborgen ze zouden hebben verborgen
verbeteren (to improve) present I ik verbeter past ik verbeterde je verbeterde hij verbeterde we verbeterden jullie verbeterden ze verbeterden present perfect ik heb verbeterd je hebt verbeterd hij heeft verbeterd we hebben verbeterd jullie hebben verbeterd ze hebben verbeterd past perfect ik had verbeterd je had verbeterd hij had verbeterd we hadden verbeterd jullie hadden verbeterd ze hadden verbeterd
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal verbeteren
ik zal hebben verbeterd je zult hebben verbeterd hij zal hebben verbeterd we zullen hebben verbeterd
ik zou hebben verbeterd je zou hebben verbeterd hij zou hebben verbeterd we zouden hebben verbeterd
you jullie zullen verbeteren jullie zouden verbeteren jullie zullen hebben verbeterd jullie zouden hebben verbeterd they ze zullen verbeteren ze zouden verbeteren ze zullen hebben verbeterd ze zouden hebben verbeterd
verbieden (to forbid) present I ik verbied past ik verbood je verbood hij verbood we verboden jullie verboden ze verboden present perfect ik heb verboden je hebt verboden hij heeft verboden we hebben verboden jullie hebben verboden ze hebben verboden past perfect ik had verboden je had verboden hij had verboden we hadden verboden jullie hadden verboden ze hadden verboden
conditional ik zou verbieden je zou verbieden hij zou verbieden we zouden verbieden
future perfect ik zal hebben verboden je zult hebben verboden hij zal hebben verboden we zullen hebben verboden
conditional perfect ik zou hebben verboden je zou hebben verboden hij zou hebben verboden we zouden hebben verboden
you jullie zullen verbieden jullie zouden verbieden jullie zullen hebben verboden jullie zouden hebben verboden they ze zullen verbieden ze zouden verbieden ze zullen hebben verboden ze zouden hebben verboden
verbranden (to burn (something)) present I ik verbrand past ik verbrandde je verbrandde hij verbrandde we verbrandden jullie verbrandden ze verbrandden present perfect ik heb verbrand je hebt verbrand hij heeft verbrand we hebben verbrand jullie hebben verbrand ze hebben verbrand past perfect ik had verbrand je had verbrand hij had verbrand we hadden verbrand jullie hadden verbrand ze hadden verbrand
conditional ik zou verbranden je zou verbranden hij zou verbranden we zouden verbranden
future perfect ik zal hebben verbrand je zult hebben verbrand hij zal hebben verbrand we zullen hebben verbrand
conditional perfect ik zou hebben verbrand je zou hebben verbrand hij zou hebben verbrand we zouden hebben verbrand
you jullie zullen verbranden jullie zouden verbranden jullie zullen hebben verbrand jullie zouden hebben verbrand they ze zullen verbranden ze zouden verbranden ze zullen hebben verbrand ze zouden hebben verbrand
verdedigen (to defend) present I ik verdedig past ik verdedigde je verdedigde hij verdedigde we verdedigden jullie verdedigden present perfect ik heb verdedigd je hebt verdedigd hij heeft verdedigd we hebben verdedigd jullie hebben verdedigd past perfect ik had verdedigd je had verdedigd hij had verdedigd we hadden verdedigd jullie hadden verdedigd
they ze verdedigen
ze verdedigden
ze hebben verdedigd
ze hadden verdedigd
conditional ik zou verdedigen je zou verdedigen hij zou verdedigen we zouden verdedigen
future perfect ik zal hebben verdedigd je zult hebben verdedigd hij zal hebben verdedigd we zullen hebben verdedigd
conditional perfect ik zou hebben verdedigd je zou hebben verdedigd hij zou hebben verdedigd we zouden hebben verdedigd
you jullie zullen verdedigen jullie zouden verdedigen jullie zullen hebben verdedigd jullie zouden hebben verdedigd they ze zullen verdedigen ze zouden verdedigen ze zullen hebben verdedigd ze zouden hebben verdedigd
verdelen (to divide, to distribute) present I ik verdeel past ik verdeelde je verdeelde hij verdeelde we verdeelden present perfect ik heb verdeeld je hebt verdeeld hij heeft verdeeld we hebben verdeeld past perfect ik had verdeeld je had verdeeld hij had verdeeld we hadden verdeeld
conditional ik zou verdelen je zou verdelen hij zou verdelen we zouden verdelen
future perfect ik zal hebben verdeeld je zult hebben verdeeld hij zal hebben verdeeld we zullen hebben verdeeld
conditional perfect ik zou hebben verdeeld je zou hebben verdeeld hij zou hebben verdeeld we zouden hebben verdeeld
you jullie zullen verdelen jullie zouden verdelen jullie zullen hebben verdeeld jullie zouden hebben verdeeld they ze zullen verdelen ze zouden verdelen ze zullen hebben verdeeld ze zouden hebben verdeeld
verdienen (to earn, to deserve) present I ik verdien past ik verdiende je verdiende hij verdiende present perfect ik heb verdiend je hebt verdiend hij heeft verdiend past perfect ik had verdiend je had verdiend hij had verdiend
we
we verdienen
conditional ik zou verdienen je zou verdienen hij zou verdienen we zouden verdienen
future perfect ik zal hebben verdiend je zult hebben verdiend hij zal hebben verdiend we zullen hebben verdiend
conditional perfect ik zou hebben verdiend je zou hebben verdiend hij zou hebben verdiend we zouden hebben verdiend
you jullie zullen verdienen jullie zouden verdienen jullie zullen hebben verdiend jullie zouden hebben verdiend they ze zullen verdienen ze zouden verdienen ze zullen hebben verdiend ze zouden hebben verdiend
verdrinken (to drown) present I ik verdrink past ik verdronk je verdronk present perfect ik ben verdronken je bent verdronken past perfect ik was verdronken je was verdronken
you je verdrinkt
he we
hij was verdronken we waren verdronken jullie waren verdronken ze waren verdronken
conditional ik zou verdrinken je zou verdrinken hij zou verdrinken we zouden verdrinken
future perfect ik zal zijn verdronken je zult zijn verdronken hij zal zijn verdronken we zullen zijn verdronken
conditional perfect ik zou zijn verdronken je zou zijn verdronken hij zou zijn verdronken we zouden zijn verdronken
you jullie zullen verdrinken jullie zouden verdrinken jullie zullen zijn verdronken jullie zouden zijn verdronken they ze zullen verdrinken ze zouden verdrinken ze zullen zijn verdronken ze zouden zijn verdronken
verdwijnen (to disappear) present I ik verdwijn past ik verdween present perfect ik ben verdwenen past perfect ik was verdwenen
je bent verdwenen hij is verdwenen we zijn verdwenen jullie zijn verdwenen ze zijn verdwenen
je was verdwenen hij was verdwenen we waren verdwenen jullie waren verdwenen ze waren verdwenen
conditional ik zou verdwijnen je zou verdwijnen hij zou verdwijnen we zouden verdwijnen
future perfect ik zal zijn verdwenen je zult zijn verdwenen hij zal zijn verdwenen we zullen zijn verdwenen
conditional perfect ik zou zijn verdwenen je zou zijn verdwenen hij zou zijn verdwenen we zouden zijn verdwenen
you jullie zullen verdwijnen jullie zouden verdwijnen jullie zullen zijn verdwenen jullie zouden zijn verdwenen they ze zullen verdwijnen ze zouden verdwijnen ze zullen zijn verdwenen ze zouden zijn verdwenen
vergaren (to collect (knowledge)) present past present perfect past perfect
ik vergaar
ik heb vergaard je hebt vergaard hij heeft vergaard we hebben vergaard jullie hebben vergaard ze hebben vergaard
ik had vergaard je had vergaard hij had vergaard we hadden vergaard jullie hadden vergaard ze hadden vergaard
conditional ik zou vergaren je zou vergaren hij zou vergaren we zouden vergaren
future perfect ik zal hebben vergaard je zult hebben vergaard hij zal hebben vergaard we zullen hebben vergaard
conditional perfect ik zou hebben vergaard je zou hebben vergaard hij zou hebben vergaard we zouden hebben vergaard
you jullie zullen vergaren jullie zouden vergaren jullie zullen hebben vergaard jullie zouden hebben vergaard they ze zullen vergaren ze zouden vergaren ze zullen hebben vergaard ze zouden hebben vergaard
present I ik vergelijk
present perfect ik heb vergeleken je hebt vergeleken hij heeft vergeleken we hebben vergeleken jullie hebben vergeleken ze hebben vergeleken
past perfect ik had vergeleken je had vergeleken hij had vergeleken we hadden vergeleken jullie hadden vergeleken ze hadden vergeleken
conditional ik zou vergelijken je zou vergelijken hij zou vergelijken we zouden vergelijken
future perfect ik zal hebben vergeleken je zult hebben vergeleken hij zal hebben vergeleken we zullen hebben vergeleken
conditional perfect ik zou hebben vergeleken je zou hebben vergeleken hij zou hebben vergeleken we zouden hebben vergeleken
you jullie zullen vergelijken jullie zouden vergelijken jullie zullen hebben vergeleken jullie zouden hebben vergeleken they ze zullen vergelijken ze zouden vergelijken ze zullen hebben vergeleken ze zouden hebben vergeleken
vergeten (to forget) present I ik vergeet past ik vergat je vergat hij vergat we vergaten jullie vergaten ze vergaten present perfect ik heb vergeten je hebt vergeten hij heeft vergeten we hebben vergeten jullie hebben vergeten ze hebben vergeten past perfect ik had vergeten je had vergeten hij had vergeten we hadden vergeten jullie hadden vergeten ze hadden vergeten
conditional ik zou vergeten je zou vergeten hij zou vergeten we zouden vergeten
future perfect ik zal hebben vergeten je zult hebben vergeten hij zal hebben vergeten we zullen hebben vergeten
conditional perfect ik zou hebben vergeten je zou hebben vergeten hij zou hebben vergeten we zouden hebben vergeten
you jullie zullen vergeten jullie zouden vergeten jullie zullen hebben vergeten jullie zouden hebben vergeten they ze zullen vergeten ze zouden vergeten ze zullen hebben vergeten ze zouden hebben vergeten
vergeven (to forgive) present I ik vergeef past ik vergaf je vergaf hij vergaf we vergaven jullie vergaven ze vergaven present perfect ik heb vergeven je hebt vergeven hij heeft vergeven we hebben vergeven jullie hebben vergeven ze hebben vergeven past perfect ik had vergeven je had vergeven hij had vergeven we hadden vergeven jullie hadden vergeven ze hadden vergeven
conditional ik zou vergeven je zou vergeven hij zou vergeven we zouden vergeven
future perfect ik zal hebben vergeven je zult hebben vergeven hij zal hebben vergeven we zullen hebben vergeven
conditional perfect ik zou hebben vergeven je zou hebben vergeven hij zou hebben vergeven we zouden hebben vergeven
you jullie zullen vergeven jullie zouden vergeven jullie zullen hebben vergeven jullie zouden hebben vergeven they ze zullen vergeven ze zouden vergeven ze zullen hebben vergeven ze zouden hebben vergeven
vergroten (to enlarge) present I ik vergroot past ik vergrootte je vergrootte hij vergrootte we vergrootten jullie vergrootten ze vergrootten present perfect ik heb vergroot je hebt vergroot hij heeft vergroot we hebben vergroot jullie hebben vergroot ze hebben vergroot past perfect ik had vergroot je had vergroot hij had vergroot we hadden vergroot jullie hadden vergroot ze hadden vergroot
conditional ik zou vergroten je zou vergroten hij zou vergroten we zouden vergroten
future perfect ik zal hebben vergroot je zult hebben vergroot hij zal hebben vergroot we zullen hebben vergroot
conditional perfect ik zou hebben vergroot je zou hebben vergroot hij zou hebben vergroot we zouden hebben vergroot
you jullie zullen vergroten jullie zouden vergroten jullie zullen hebben vergroot jullie zouden hebben vergroot they ze zullen vergroten ze zouden vergroten ze zullen hebben vergroot ze zouden hebben vergroot
verhuizen (to move (to a new home)) present I ik verhuis past ik verhuisde je verhuisde hij verhuisde we verhuisden jullie verhuisden ze verhuisden present perfect ik ben verhuisd je bent verhuisd hij is verhuisd we zijn verhuisd jullie zijn verhuisd ze zijn verhuisd past perfect ik was verhuisd je was verhuisd hij was verhuisd we waren verhuisd jullie waren verhuisd ze waren verhuisd
conditional ik zou verhuizen je zou verhuizen hij zou verhuizen we zouden verhuizen
future perfect ik zal zijn verhuisd je zult zijn verhuisd hij zal zijn verhuisd we zullen zijn verhuisd
conditional perfect ik zou zijn verhuisd je zou zijn verhuisd hij zou zijn verhuisd we zouden zijn verhuisd
you jullie zullen verhuizen jullie zouden verhuizen jullie zullen zijn verhuisd jullie zouden zijn verhuisd
ze zouden verhuizen
verhuren (to let (a house)) present I ik verhuur past ik verhuurde je verhuurde hij verhuurde we verhuurden jullie verhuurden ze verhuurden present perfect ik heb verhuurd je hebt verhuurd hij heeft verhuurd we hebben verhuurd jullie hebben verhuurd ze hebben verhuurd past perfect ik had verhuurd je had verhuurd hij had verhuurd we hadden verhuurd jullie hadden verhuurd ze hadden verhuurd
conditional ik zou verhuren je zou verhuren hij zou verhuren we zouden verhuren
future perfect ik zal hebben verhuurd je zult hebben verhuurd hij zal hebben verhuurd we zullen hebben verhuurd
conditional perfect ik zou hebben verhuurd je zou hebben verhuurd hij zou hebben verhuurd we zouden hebben verhuurd
you jullie zullen verhuren jullie zouden verhuren jullie zullen hebben verhuurd jullie zouden hebben verhuurd they ze zullen verhuren ze zouden verhuren ze zullen hebben verhuurd ze zouden hebben verhuurd
verkleinen (to make smaller) present I ik verklein past ik verkleinde je verkleinde hij verkleinde we verkleinden jullie verkleinden ze verkleinden present perfect ik heb verkleind je hebt verkleind hij heeft verkleind we hebben verkleind jullie hebben verkleind ze hebben verkleind past perfect ik had verkleind je had verkleind hij had verkleind we hadden verkleind jullie hadden verkleind ze hadden verkleind
future perfect ik zal hebben verkleind je zult hebben verkleind hij zal hebben verkleind
conditional perfect ik zou hebben verkleind je zou hebben verkleind hij zou hebben verkleind
we
we zullen verkleinen
we zouden verkleinen
you jullie zullen verkleinen jullie zouden verkleinen jullie zullen hebben verkleind jullie zouden hebben verkleind they ze zullen verkleinen ze zouden verkleinen ze zullen hebben verkleind ze zouden hebben verkleind
verknoeien (to ruin) present I ik verknoei past ik verknoeide je verknoeide hij verknoeide we verknoeiden jullie verknoeiden ze verknoeiden present perfect ik heb verknoeid je hebt verknoeid hij heeft verknoeid we hebben verknoeid jullie hebben verknoeid ze hebben verknoeid past perfect ik had verknoeid je had verknoeid hij had verknoeid we hadden verknoeid jullie hadden verknoeid ze hadden verknoeid
he we
you jullie zullen verknoeien jullie zouden verknoeien jullie zullen hebben verknoeid jullie zouden hebben verknoeid they ze zullen verknoeien ze zouden verknoeien ze zullen hebben verknoeid ze zouden hebben verknoeid
verkopen (to sell) present I ik verkoop past ik verkocht je verkocht hij verkocht we verkochten jullie verkochten ze verkochten present perfect ik heb verkocht je hebt verkocht hij heeft verkocht we hebben verkocht jullie hebben verkocht ze hebben verkocht past perfect ik had verkocht je had verkocht hij had verkocht we hadden verkocht jullie hadden verkocht ze hadden verkocht
je zult hebben verkocht hij zal hebben verkocht we zullen hebben verkocht
je zou hebben verkocht hij zou hebben verkocht we zouden hebben verkocht
you jullie zullen verkopen jullie zouden verkopen jullie zullen hebben verkocht jullie zouden hebben verkocht they ze zullen verkopen ze zouden verkopen ze zullen hebben verkocht ze zouden hebben verkocht
verlangen (to desire) present I ik verlang past ik verlangde je verlangde hij verlangde we verlangden jullie verlangden ze verlangden present perfect ik heb verlangd je hebt verlangd hij heeft verlangd we hebben verlangd jullie hebben verlangd ze hebben verlangd past perfect ik had verlangd je had verlangd hij had verlangd we hadden verlangd jullie hadden verlangd ze hadden verlangd
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal verlangen
ik zal hebben verlangd je zult hebben verlangd hij zal hebben verlangd we zullen hebben verlangd
ik zou hebben verlangd je zou hebben verlangd hij zou hebben verlangd we zouden hebben verlangd
you jullie zullen verlangen jullie zouden verlangen jullie zullen hebben verlangd jullie zouden hebben verlangd they ze zullen verlangen ze zouden verlangen ze zullen hebben verlangd ze zouden hebben verlangd
verlaten (to leave) present I ik verlaat past ik verliet je verliet hij verliet we verlieten jullie verlieten ze verlieten present perfect ik heb verlaten je hebt verlaten hij heeft verlaten we hebben verlaten jullie hebben verlaten ze hebben verlaten past perfect ik had verlaten je had verlaten hij had verlaten we hadden verlaten jullie hadden verlaten ze hadden verlaten
conditional ik zou verlaten je zou verlaten hij zou verlaten we zouden verlaten
future perfect ik zal hebben verlaten je zult hebben verlaten hij zal hebben verlaten we zullen hebben verlaten
conditional perfect ik zou hebben verlaten je zou hebben verlaten hij zou hebben verlaten we zouden hebben verlaten
you jullie zullen verlaten jullie zouden verlaten jullie zullen hebben verlaten jullie zouden hebben verlaten they ze zullen verlaten ze zouden verlaten ze zullen hebben verlaten ze zouden hebben verlaten
verlichten (to light, to lighten) present I ik verlicht past ik verlichtte je verlichtte hij verlichtte we verlichtten jullie verlichtten ze verlichtten present perfect ik heb verlicht je hebt verlicht hij heeft verlicht we hebben verlicht jullie hebben verlicht ze hebben verlicht past perfect ik had verlicht je had verlicht hij had verlicht we hadden verlicht jullie hadden verlicht ze hadden verlicht
conditional ik zou verlichten je zou verlichten hij zou verlichten we zouden verlichten
future perfect ik zal hebben verlicht je zult hebben verlicht hij zal hebben verlicht we zullen hebben verlicht
conditional perfect ik zou hebben verlicht je zou hebben verlicht hij zou hebben verlicht we zouden hebben verlicht
you jullie zullen verlichten jullie zouden verlichten jullie zullen hebben verlicht jullie zouden hebben verlicht they ze zullen verlichten ze zouden verlichten ze zullen hebben verlicht ze zouden hebben verlicht
verliezen (to loose) present I ik verlies past ik verloor je verloor hij verloor we verloren jullie verloren present perfect ik heb verloren je hebt verloren hij heeft verloren we hebben verloren jullie hebben verloren past perfect ik had verloren je had verloren hij had verloren we hadden verloren jullie hadden verloren
they ze verliezen
ze verloren
ze hebben verloren
ze hadden verloren
conditional ik zou verliezen je zou verliezen hij zou verliezen we zouden verliezen
future perfect ik zal hebben verloren je zult hebben verloren hij zal hebben verloren we zullen hebben verloren
conditional perfect ik zou hebben verloren je zou hebben verloren hij zou hebben verloren we zouden hebben verloren
you jullie zullen verliezen jullie zouden verliezen jullie zullen hebben verloren jullie zouden hebben verloren they ze zullen verliezen ze zouden verliezen ze zullen hebben verloren ze zouden hebben verloren
vermijden (to avoid) present I ik vermijd past ik vermeed je vermeed hij vermeed we vermeden present perfect ik heb vermeden je hebt vermeden hij heeft vermeden we hebben vermeden past perfect ik had vermeden je had vermeden hij had vermeden we hadden vermeden
conditional ik zou vermijden je zou vermijden hij zou vermijden we zouden vermijden
future perfect ik zal hebben vermeden je zult hebben vermeden hij zal hebben vermeden we zullen hebben vermeden
conditional perfect ik zou hebben vermeden je zou hebben vermeden hij zou hebben vermeden we zouden hebben vermeden
you jullie zullen vermijden jullie zouden vermijden jullie zullen hebben vermeden jullie zouden hebben vermeden they ze zullen vermijden ze zouden vermijden ze zullen hebben vermeden ze zouden hebben vermeden
vernietigen (to destroy) present I ik vernietig past ik vernietigde je vernietigde hij vernietigde present perfect ik heb vernietigd je hebt vernietigd hij heeft vernietigd past perfect ik had vernietigd je had vernietigd hij had vernietigd
we
we vernietigen
conditional ik zou vernietigen je zou vernietigen hij zou vernietigen we zouden vernietigen
future perfect ik zal hebben vernietigd je zult hebben vernietigd hij zal hebben vernietigd we zullen hebben vernietigd
conditional perfect ik zou hebben vernietigd je zou hebben vernietigd hij zou hebben vernietigd we zouden hebben vernietigd
you jullie zullen vernietigen jullie zouden vernietigen jullie zullen hebben vernietigd jullie zouden hebben vernietigd they ze zullen vernietigen ze zouden vernietigen ze zullen hebben vernietigd ze zouden hebben vernietigd
veroordelen (to condemn) present I ik veroordeel past ik veroordeelde je veroordeelde present perfect ik heb veroordeeld je hebt veroordeeld past perfect ik had veroordeeld je had veroordeeld
you je veroordeelt
he we
hij heeft veroordeeld we hebben veroordeeld jullie hebben veroordeeld ze hebben veroordeeld
hij had veroordeeld we hadden veroordeeld jullie hadden veroordeeld ze hadden veroordeeld
conditional ik zou veroordelen je zou veroordelen hij zou veroordelen we zouden veroordelen
future perfect ik zal hebben veroordeeld je zult hebben veroordeeld hij zal hebben veroordeeld we zullen hebben veroordeeld
conditional perfect ik zou hebben veroordeeld je zou hebben veroordeeld hij zou hebben veroordeeld we zouden hebben veroordeeld
you jullie zullen veroordelen jullie zouden veroordelen jullie zullen hebben veroordeeld jullie zouden hebben veroordeeld they ze zullen veroordelen ze zouden veroordelen ze zullen hebben veroordeeld ze zouden hebben veroordeeld
veroorzaken (to cause) present I ik veroorzaak past ik veroorzaakte present perfect ik heb veroorzaakt past perfect ik had veroorzaakt
je hebt veroorzaakt hij heeft veroorzaakt we hebben veroorzaakt jullie hebben veroorzaakt ze hebben veroorzaakt
je had veroorzaakt hij had veroorzaakt we hadden veroorzaakt jullie hadden veroorzaakt ze hadden veroorzaakt
conditional ik zou veroorzaken je zou veroorzaken hij zou veroorzaken we zouden veroorzaken
future perfect ik zal hebben veroorzaakt je zult hebben veroorzaakt hij zal hebben veroorzaakt we zullen hebben veroorzaakt
conditional perfect ik zou hebben veroorzaakt je zou hebben veroorzaakt hij zou hebben veroorzaakt we zouden hebben veroorzaakt
you jullie zullen veroorzaken jullie zouden veroorzaken jullie zullen hebben veroorzaakt jullie zouden hebben veroorzaakt they ze zullen veroorzaken ze zouden veroorzaken ze zullen hebben veroorzaakt ze zouden hebben veroorzaakt
ik verpleeg
ik heb verpleegd je hebt verpleegd hij heeft verpleegd we hebben verpleegd jullie hebben verpleegd ze hebben verpleegd
ik had verpleegd je had verpleegd hij had verpleegd we hadden verpleegd jullie hadden verpleegd ze hadden verpleegd
conditional ik zou verplegen je zou verplegen hij zou verplegen we zouden verplegen
future perfect ik zal hebben verpleegd je zult hebben verpleegd hij zal hebben verpleegd we zullen hebben verpleegd
conditional perfect ik zou hebben verpleegd je zou hebben verpleegd hij zou hebben verpleegd we zouden hebben verpleegd
you jullie zullen verplegen jullie zouden verplegen jullie zullen hebben verpleegd jullie zouden hebben verpleegd they ze zullen verplegen ze zouden verplegen ze zullen hebben verpleegd ze zouden hebben verpleegd
present I ik verras
present perfect ik heb verrast je hebt verrast hij heeft verrast we hebben verrast jullie hebben verrast ze hebben verrast
past perfect ik had verrast je had verrast hij had verrast we hadden verrast jullie hadden verrast ze hadden verrast
conditional ik zou verrassen je zou verrassen hij zou verrassen we zouden verrassen
future perfect ik zal hebben verrast je zult hebben verrast hij zal hebben verrast we zullen hebben verrast
conditional perfect ik zou hebben verrast je zou hebben verrast hij zou hebben verrast we zouden hebben verrast
you jullie zullen verrassen jullie zouden verrassen jullie zullen hebben verrast jullie zouden hebben verrast they ze zullen verrassen ze zouden verrassen ze zullen hebben verrast ze zouden hebben verrast
versieren (to decorate) present I ik versier past ik versierde je versierde hij versierde we versierden jullie versierden ze versierden present perfect ik heb versierd je hebt versierd hij heeft versierd we hebben versierd jullie hebben versierd ze hebben versierd past perfect ik had versierd je had versierd hij had versierd we hadden versierd jullie hadden versierd ze hadden versierd
conditional ik zou versieren je zou versieren hij zou versieren we zouden versieren
future perfect ik zal hebben versierd je zult hebben versierd hij zal hebben versierd we zullen hebben versierd
conditional perfect ik zou hebben versierd je zou hebben versierd hij zou hebben versierd we zouden hebben versierd
you jullie zullen versieren jullie zouden versieren jullie zullen hebben versierd jullie zouden hebben versierd they ze zullen versieren ze zouden versieren ze zullen hebben versierd ze zouden hebben versierd
versnellen (to accelerate) present I ik versnel past ik versnelde je versnelde hij versnelde we versnelden jullie versnelden ze versnelden present perfect ik heb versneld je hebt versneld hij heeft versneld we hebben versneld jullie hebben versneld ze hebben versneld past perfect ik had versneld je had versneld hij had versneld we hadden versneld jullie hadden versneld ze hadden versneld
conditional ik zou versnellen je zou versnellen hij zou versnellen we zouden versnellen
future perfect ik zal hebben versneld je zult hebben versneld hij zal hebben versneld we zullen hebben versneld
conditional perfect ik zou hebben versneld je zou hebben versneld hij zou hebben versneld we zouden hebben versneld
you jullie zullen versnellen jullie zouden versnellen jullie zullen hebben versneld jullie zouden hebben versneld they ze zullen versnellen ze zouden versnellen ze zullen hebben versneld ze zouden hebben versneld
verspillen (to waste) present I ik verspil past ik verspilde je verspilde hij verspilde we verspilden jullie verspilden ze verspilden present perfect ik heb verspild je hebt verspild hij heeft verspild we hebben verspild jullie hebben verspild ze hebben verspild past perfect ik had verspild je had verspild hij had verspild we hadden verspild jullie hadden verspild ze hadden verspild
conditional ik zou verspillen je zou verspillen hij zou verspillen we zouden verspillen
future perfect ik zal hebben verspild je zult hebben verspild hij zal hebben verspild we zullen hebben verspild
conditional perfect ik zou hebben verspild je zou hebben verspild hij zou hebben verspild we zouden hebben verspild
you jullie zullen verspillen jullie zouden verspillen jullie zullen hebben verspild jullie zouden hebben verspild they ze zullen verspillen ze zouden verspillen ze zullen hebben verspild ze zouden hebben verspild
verstrekken (to supply, to provide) present I ik verstrek past ik verstrekte je verstrekte hij verstrekte we verstrekten jullie verstrekten ze verstrekten present perfect ik heb verstrekt je hebt verstrekt hij heeft verstrekt we hebben verstrekt jullie hebben verstrekt ze hebben verstrekt past perfect ik had verstrekt je had verstrekt hij had verstrekt we hadden verstrekt jullie hadden verstrekt ze hadden verstrekt
conditional ik zou verstrekken je zou verstrekken hij zou verstrekken we zouden verstrekken
future perfect ik zal hebben verstrekt je zult hebben verstrekt hij zal hebben verstrekt we zullen hebben verstrekt
conditional perfect ik zou hebben verstrekt je zou hebben verstrekt hij zou hebben verstrekt we zouden hebben verstrekt
you jullie zullen verstrekken jullie zouden verstrekken jullie zullen hebben verstrekt jullie zouden hebben verstrekt
ze zouden verstrekken
vertalen (to translate) present I ik vertaal past ik vertaalde je vertaalde hij vertaalde we vertaalden jullie vertaalden ze vertaalden present perfect ik heb vertaald je hebt vertaald hij heeft vertaald we hebben vertaald jullie hebben vertaald ze hebben vertaald past perfect ik had vertaald je had vertaald hij had vertaald we hadden vertaald jullie hadden vertaald ze hadden vertaald
conditional ik zou vertalen je zou vertalen hij zou vertalen we zouden vertalen
future perfect ik zal hebben vertaald je zult hebben vertaald hij zal hebben vertaald we zullen hebben vertaald
conditional perfect ik zou hebben vertaald je zou hebben vertaald hij zou hebben vertaald we zouden hebben vertaald
you jullie zullen vertalen jullie zouden vertalen jullie zullen hebben vertaald jullie zouden hebben vertaald they ze zullen vertalen ze zouden vertalen ze zullen hebben vertaald ze zouden hebben vertaald
vertellen (to tell) present I ik vertel past ik vertelde je vertelde hij vertelde we vertelden jullie vertelden ze vertelden present perfect ik heb verteld je hebt verteld hij heeft verteld we hebben verteld jullie hebben verteld ze hebben verteld past perfect ik had verteld je had verteld hij had verteld we hadden verteld jullie hadden verteld ze hadden verteld
future perfect ik zal hebben verteld je zult hebben verteld hij zal hebben verteld
conditional perfect ik zou hebben verteld je zou hebben verteld hij zou hebben verteld
we
we zullen vertellen
we zouden vertellen
you jullie zullen vertellen jullie zouden vertellen jullie zullen hebben verteld jullie zouden hebben verteld they ze zullen vertellen ze zouden vertellen ze zullen hebben verteld ze zouden hebben verteld
vertrekken (to depart) present I ik vertrek past ik vertrok je vertrok hij vertrok we vertrokken jullie vertrokken ze vertrokken present perfect ik ben vertrokken je bent vertrokken hij is vertrokken we zijn vertrokken jullie zijn vertrokken ze zijn vertrokken past perfect ik was vertrokken je was vertrokken hij was vertrokken we waren vertrokken jullie waren vertrokken ze waren vertrokken
he we
you jullie zullen vertrekken jullie zouden vertrekken jullie zullen zijn vertrokken jullie zouden zijn vertrokken they ze zullen vertrekken ze zouden vertrekken ze zullen zijn vertrokken ze zouden zijn vertrokken
vertrouwen (to trust) present I ik vertrouw past ik vertrouwde je vertrouwde hij vertrouwde we vertrouwden jullie vertrouwden ze vertrouwden present perfect ik heb vertrouwd je hebt vertrouwd hij heeft vertrouwd we hebben vertrouwd jullie hebben vertrouwd ze hebben vertrouwd past perfect ik had vertrouwd je had vertrouwd hij had vertrouwd we hadden vertrouwd jullie hadden vertrouwd ze hadden vertrouwd
je zult hebben vertrouwd hij zal hebben vertrouwd we zullen hebben vertrouwd
je zou hebben vertrouwd hij zou hebben vertrouwd we zouden hebben vertrouwd
you jullie zullen vertrouwen jullie zouden vertrouwen jullie zullen hebben vertrouwd jullie zouden hebben vertrouwd they ze zullen vertrouwen ze zouden vertrouwen ze zullen hebben vertrouwd ze zouden hebben vertrouwd
vervangen (to replace) present I ik vervang past ik verving je verving hij verving we vervingen jullie vervingen ze vervingen present perfect ik heb vervangen je hebt vervangen hij heeft vervangen we hebben vervangen jullie hebben vervangen ze hebben vervangen past perfect ik had vervangen je had vervangen hij had vervangen we hadden vervangen jullie hadden vervangen ze hadden vervangen
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal vervangen
ik zal hebben vervangen je zult hebben vervangen hij zal hebben vervangen we zullen hebben vervangen
ik zou hebben vervangen je zou hebben vervangen hij zou hebben vervangen we zouden hebben vervangen
you jullie zullen vervangen jullie zouden vervangen jullie zullen hebben vervangen jullie zouden hebben vervangen they ze zullen vervangen ze zouden vervangen ze zullen hebben vervangen ze zouden hebben vervangen
verven (to paint) present I ik verf past ik verfde je verfde hij verfde we verfden jullie verfden ze verfden present perfect ik heb geverfd je hebt geverfd hij heeft geverfd we hebben geverfd jullie hebben geverfd ze hebben geverfd past perfect ik had geverfd je had geverfd hij had geverfd we hadden geverfd jullie hadden geverfd ze hadden geverfd
conditional ik zou verven je zou verven hij zou verven we zouden verven
future perfect ik zal hebben geverfd je zult hebben geverfd hij zal hebben geverfd we zullen hebben geverfd
conditional perfect ik zou hebben geverfd je zou hebben geverfd hij zou hebben geverfd we zouden hebben geverfd
you jullie zullen verven jullie zouden verven jullie zullen hebben geverfd jullie zouden hebben geverfd they ze zullen verven ze zouden verven ze zullen hebben geverfd ze zouden hebben geverfd
vervoeren (to transport) present I ik vervoer past ik vervoerde je vervoerde hij vervoerde we vervoerden jullie vervoerden ze vervoerden present perfect ik heb vervoerd je hebt vervoerd hij heeft vervoerd we hebben vervoerd jullie hebben vervoerd ze hebben vervoerd past perfect ik had vervoerd je had vervoerd hij had vervoerd we hadden vervoerd jullie hadden vervoerd ze hadden vervoerd
conditional ik zou vervoeren je zou vervoeren hij zou vervoeren we zouden vervoeren
future perfect ik zal hebben vervoerd je zult hebben vervoerd hij zal hebben vervoerd we zullen hebben vervoerd
conditional perfect ik zou hebben vervoerd je zou hebben vervoerd hij zou hebben vervoerd we zouden hebben vervoerd
you jullie zullen vervoeren jullie zouden vervoeren jullie zullen hebben vervoerd jullie zouden hebben vervoerd they ze zullen vervoeren ze zouden vervoeren ze zullen hebben vervoerd ze zouden hebben vervoerd
verwaarlozen (to neglect) present I ik verwaarloos past ik verwaarloosde je verwaarloosde hij verwaarloosde we verwaarloosden jullie verwaarloosden present perfect ik heb verwaarloosd je hebt verwaarloosd hij heeft verwaarloosd we hebben verwaarloosd jullie hebben verwaarloosd past perfect ik had verwaarloosd je had verwaarloosd hij had verwaarloosd we hadden verwaarloosd jullie hadden verwaarloosd
they ze verwaarlozen
ze verwaarloosden
ze hebben verwaarloosd
ze hadden verwaarloosd
conditional ik zou verwaarlozen je zou verwaarlozen hij zou verwaarlozen we zouden verwaarlozen
future perfect ik zal hebben verwaarloosd je zult hebben verwaarloosd hij zal hebben verwaarloosd we zullen hebben verwaarloosd
conditional perfect ik zou hebben verwaarloosd je zou hebben verwaarloosd hij zou hebben verwaarloosd we zouden hebben verwaarloosd
you jullie zullen verwaarlozen jullie zouden verwaarlozen jullie zullen hebben verwaarloosd jullie zouden hebben verwaarloosd they ze zullen verwaarlozen ze zouden verwaarlozen ze zullen hebben verwaarloosd ze zouden hebben verwaarloosd
verwachten (to expect) present I ik verwacht past ik verwachtte je verwachtte hij verwachtte we verwachtten present perfect ik heb verwacht je hebt verwacht hij heeft verwacht we hebben verwacht past perfect ik had verwacht je had verwacht hij had verwacht we hadden verwacht
conditional ik zou verwachten je zou verwachten hij zou verwachten we zouden verwachten
future perfect ik zal hebben verwacht je zult hebben verwacht hij zal hebben verwacht we zullen hebben verwacht
conditional perfect ik zou hebben verwacht je zou hebben verwacht hij zou hebben verwacht we zouden hebben verwacht
you jullie zullen verwachten jullie zouden verwachten jullie zullen hebben verwacht jullie zouden hebben verwacht they ze zullen verwachten ze zouden verwachten ze zullen hebben verwacht ze zouden hebben verwacht
verwarmen (to warm, to heat) present I ik verwarm past ik verwarmde je verwarmde hij verwarmde present perfect ik heb verwarmd je hebt verwarmd hij heeft verwarmd past perfect ik had verwarmd je had verwarmd hij had verwarmd
we
we verwarmen
conditional ik zou verwarmen je zou verwarmen hij zou verwarmen we zouden verwarmen
future perfect ik zal hebben verwarmd je zult hebben verwarmd hij zal hebben verwarmd we zullen hebben verwarmd
conditional perfect ik zou hebben verwarmd je zou hebben verwarmd hij zou hebben verwarmd we zouden hebben verwarmd
you jullie zullen verwarmen jullie zouden verwarmen jullie zullen hebben verwarmd jullie zouden hebben verwarmd they ze zullen verwarmen ze zouden verwarmen ze zullen hebben verwarmd ze zouden hebben verwarmd
verwelkomen (to welcome) present I ik verwelkom past ik verwelkomde je verwelkomde present perfect ik heb verwelkomd je hebt verwelkomd past perfect ik had verwelkomd je had verwelkomd
you je verwelkomt
he we
hij heeft verwelkomd we hebben verwelkomd jullie hebben verwelkomd ze hebben verwelkomd
hij had verwelkomd we hadden verwelkomd jullie hadden verwelkomd ze hadden verwelkomd
conditional ik zou verwelkomen je zou verwelkomen hij zou verwelkomen we zouden verwelkomen
future perfect ik zal hebben verwelkomd je zult hebben verwelkomd hij zal hebben verwelkomd we zullen hebben verwelkomd
conditional perfect ik zou hebben verwelkomd je zou hebben verwelkomd hij zou hebben verwelkomd we zouden hebben verwelkomd
you jullie zullen verwelkomen jullie zouden verwelkomen jullie zullen hebben verwelkomd jullie zouden hebben verwelkomd they ze zullen verwelkomen ze zouden verwelkomen ze zullen hebben verwelkomd ze zouden hebben verwelkomd
verwennen (to coddle, to pamper) present I ik verwen past ik verwende present perfect ik heb verwend past perfect ik had verwend
je hebt verwend hij heeft verwend we hebben verwend jullie hebben verwend ze hebben verwend
je had verwend hij had verwend we hadden verwend jullie hadden verwend ze hadden verwend
conditional ik zou verwennen je zou verwennen hij zou verwennen we zouden verwennen
future perfect ik zal hebben verwend je zult hebben verwend hij zal hebben verwend we zullen hebben verwend
conditional perfect ik zou hebben verwend je zou hebben verwend hij zou hebben verwend we zouden hebben verwend
you jullie zullen verwennen jullie zouden verwennen jullie zullen hebben verwend jullie zouden hebben verwend they ze zullen verwennen ze zouden verwennen ze zullen hebben verwend ze zouden hebben verwend
ik verwerp
ik heb verworpen je hebt verworpen hij heeft verworpen we hebben verworpen jullie hebben verworpen ze hebben verworpen
ik had verworpen je had verworpen hij had verworpen we hadden verworpen jullie hadden verworpen ze hadden verworpen
conditional ik zou verwerpen je zou verwerpen hij zou verwerpen we zouden verwerpen
future perfect ik zal hebben verworpen je zult hebben verworpen hij zal hebben verworpen we zullen hebben verworpen
conditional perfect ik zou hebben verworpen je zou hebben verworpen hij zou hebben verworpen we zouden hebben verworpen
you jullie zullen verwerpen jullie zouden verwerpen jullie zullen hebben verworpen jullie zouden hebben verworpen they ze zullen verwerpen ze zouden verwerpen ze zullen hebben verworpen ze zouden hebben verworpen
present I ik verwijder
present perfect ik heb verwijderd je hebt verwijderd hij heeft verwijderd we hebben verwijderd jullie hebben verwijderd ze hebben verwijderd
past perfect ik had verwijderd je had verwijderd hij had verwijderd we hadden verwijderd jullie hadden verwijderd ze hadden verwijderd
conditional ik zou verwijderen je zou verwijderen hij zou verwijderen we zouden verwijderen
future perfect ik zal hebben verwijderd je zult hebben verwijderd hij zal hebben verwijderd we zullen hebben verwijderd
conditional perfect ik zou hebben verwijderd je zou hebben verwijderd hij zou hebben verwijderd we zouden hebben verwijderd
you jullie zullen verwijderen jullie zouden verwijderen jullie zullen hebben verwijderd jullie zouden hebben verwijderd they ze zullen verwijderen ze zouden verwijderen ze zullen hebben verwijderd ze zouden hebben verwijderd
verzamelen (to collect) present I ik verzamel past ik verzamelde je verzamelde hij verzamelde we verzamelden jullie verzamelden ze verzamelden present perfect ik heb verzameld je hebt verzameld hij heeft verzameld we hebben verzameld jullie hebben verzameld ze hebben verzameld past perfect ik had verzameld je had verzameld hij had verzameld we hadden verzameld jullie hadden verzameld ze hadden verzameld
conditional ik zou verzamelen je zou verzamelen hij zou verzamelen we zouden verzamelen
future perfect ik zal hebben verzameld je zult hebben verzameld hij zal hebben verzameld we zullen hebben verzameld
conditional perfect ik zou hebben verzameld je zou hebben verzameld hij zou hebben verzameld we zouden hebben verzameld
you jullie zullen verzamelen jullie zouden verzamelen jullie zullen hebben verzameld jullie zouden hebben verzameld they ze zullen verzamelen ze zouden verzamelen ze zullen hebben verzameld ze zouden hebben verzameld
verzekeren (to insure) present I ik verzeker past ik verzekerde je verzekerde hij verzekerde we verzekerden jullie verzekerden ze verzekerden present perfect ik heb verzekerd je hebt verzekerd hij heeft verzekerd we hebben verzekerd jullie hebben verzekerd ze hebben verzekerd past perfect ik had verzekerd je had verzekerd hij had verzekerd we hadden verzekerd jullie hadden verzekerd ze hadden verzekerd
conditional ik zou verzekeren je zou verzekeren hij zou verzekeren we zouden verzekeren
future perfect ik zal hebben verzekerd je zult hebben verzekerd hij zal hebben verzekerd we zullen hebben verzekerd
conditional perfect ik zou hebben verzekerd je zou hebben verzekerd hij zou hebben verzekerd we zouden hebben verzekerd
you jullie zullen verzekeren jullie zouden verzekeren jullie zullen hebben verzekerd jullie zouden hebben verzekerd they ze zullen verzekeren ze zouden verzekeren ze zullen hebben verzekerd ze zouden hebben verzekerd
verzinnen (to make up (a story), to think up) present I ik verzin past ik verzon je verzon hij verzon we verzonnen jullie verzonnen ze verzonnen present perfect ik heb verzonnen je hebt verzonnen hij heeft verzonnen we hebben verzonnen jullie hebben verzonnen ze hebben verzonnen past perfect ik had verzonnen je had verzonnen hij had verzonnen we hadden verzonnen jullie hadden verzonnen ze hadden verzonnen
conditional ik zou verzinnen je zou verzinnen hij zou verzinnen we zouden verzinnen
future perfect ik zal hebben verzonnen je zult hebben verzonnen hij zal hebben verzonnen we zullen hebben verzonnen
conditional perfect ik zou hebben verzonnen je zou hebben verzonnen hij zou hebben verzonnen we zouden hebben verzonnen
you jullie zullen verzinnen jullie zouden verzinnen jullie zullen hebben verzonnen jullie zouden hebben verzonnen they ze zullen verzinnen ze zouden verzinnen ze zullen hebben verzonnen ze zouden hebben verzonnen
vieren (to celebrate, to ease off (a rope)) present I ik vier past ik vierde je vierde hij vierde we vierden jullie vierden ze vierden present perfect ik heb gevierd je hebt gevierd hij heeft gevierd we hebben gevierd jullie hebben gevierd ze hebben gevierd past perfect ik had gevierd je had gevierd hij had gevierd we hadden gevierd jullie hadden gevierd ze hadden gevierd
conditional ik zou vieren je zou vieren hij zou vieren we zouden vieren
future perfect ik zal hebben gevierd je zult hebben gevierd hij zal hebben gevierd we zullen hebben gevierd
conditional perfect ik zou hebben gevierd je zou hebben gevierd hij zou hebben gevierd we zouden hebben gevierd
you jullie zullen vieren jullie zouden vieren jullie zullen hebben gevierd jullie zouden hebben gevierd
ze zouden vieren
vinden (to find) present I ik vind past ik vond je vond hij vond we vonden jullie vonden ze vonden present perfect ik heb gevonden je hebt gevonden hij heeft gevonden we hebben gevonden jullie hebben gevonden ze hebben gevonden past perfect ik had gevonden je had gevonden hij had gevonden we hadden gevonden jullie hadden gevonden ze hadden gevonden
conditional ik zou vinden je zou vinden hij zou vinden we zouden vinden
future perfect ik zal hebben gevonden je zult hebben gevonden hij zal hebben gevonden we zullen hebben gevonden
conditional perfect ik zou hebben gevonden je zou hebben gevonden hij zou hebben gevonden we zouden hebben gevonden
you jullie zullen vinden jullie zouden vinden jullie zullen hebben gevonden jullie zouden hebben gevonden they ze zullen vinden ze zouden vinden ze zullen hebben gevonden ze zouden hebben gevonden
vissen (to fish) present I ik vis past ik viste je viste hij viste we visten jullie visten ze visten present perfect ik heb gevist je hebt gevist hij heeft gevist we hebben gevist jullie hebben gevist ze hebben gevist past perfect ik had gevist je had gevist hij had gevist we hadden gevist jullie hadden gevist ze hadden gevist
future perfect ik zal hebben gevist je zult hebben gevist hij zal hebben gevist
conditional perfect ik zou hebben gevist je zou hebben gevist hij zou hebben gevist
we
we zullen vissen
we zouden vissen
you jullie zullen vissen jullie zouden vissen jullie zullen hebben gevist jullie zouden hebben gevist they ze zullen vissen ze zouden vissen ze zullen hebben gevist ze zouden hebben gevist
vliegen (to fly (flew, flown)) present I ik vlieg past ik vloog je vloog hij vloog we vlogen jullie vlogen ze vlogen present perfect ik heb gevlogen je hebt gevlogen hij heeft gevlogen we hebben gevlogen jullie hebben gevlogen ze hebben gevlogen past perfect ik had gevlogen je had gevlogen hij had gevlogen we hadden gevlogen jullie hadden gevlogen ze hadden gevlogen
he we
you jullie zullen vliegen jullie zouden vliegen jullie zullen hebben gevlogen jullie zouden hebben gevlogen they ze zullen vliegen ze zouden vliegen ze zullen hebben gevlogen ze zouden hebben gevlogen
vluchten (to fly (fled, fled)) present I ik vlucht past ik vluchtte je vluchtte hij vluchtte we vluchtten jullie vluchtten ze vluchtten present perfect ik ben gevlucht je bent gevlucht hij is gevlucht we zijn gevlucht jullie zijn gevlucht ze zijn gevlucht past perfect ik was gevlucht je was gevlucht hij was gevlucht we waren gevlucht jullie waren gevlucht ze waren gevlucht
je zult zijn gevlucht hij zal zijn gevlucht we zullen zijn gevlucht
je zou zijn gevlucht hij zou zijn gevlucht we zouden zijn gevlucht
you jullie zullen vluchten jullie zouden vluchten jullie zullen zijn gevlucht jullie zouden zijn gevlucht they ze zullen vluchten ze zouden vluchten ze zullen zijn gevlucht ze zouden zijn gevlucht
voeden (to feed) present I ik voed past ik voedde je voedde hij voedde we voedden jullie voedden ze voedden present perfect ik heb gevoed je hebt gevoed hij heeft gevoed we hebben gevoed jullie hebben gevoed ze hebben gevoed past perfect ik had gevoed je had gevoed hij had gevoed we hadden gevoed jullie hadden gevoed ze hadden gevoed
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal voeden
ik zal hebben gevoed je zult hebben gevoed hij zal hebben gevoed we zullen hebben gevoed
ik zou hebben gevoed je zou hebben gevoed hij zou hebben gevoed we zouden hebben gevoed
you jullie zullen voeden jullie zouden voeden jullie zullen hebben gevoed jullie zouden hebben gevoed they ze zullen voeden ze zouden voeden ze zullen hebben gevoed ze zouden hebben gevoed
voelen (to feel) present I ik voel past ik voelde je voelde hij voelde we voelden jullie voelden ze voelden present perfect ik heb gevoeld je hebt gevoeld hij heeft gevoeld we hebben gevoeld jullie hebben gevoeld ze hebben gevoeld past perfect ik had gevoeld je had gevoeld hij had gevoeld we hadden gevoeld jullie hadden gevoeld ze hadden gevoeld
conditional ik zou voelen je zou voelen hij zou voelen we zouden voelen
future perfect ik zal hebben gevoeld je zult hebben gevoeld hij zal hebben gevoeld we zullen hebben gevoeld
conditional perfect ik zou hebben gevoeld je zou hebben gevoeld hij zou hebben gevoeld we zouden hebben gevoeld
you jullie zullen voelen jullie zouden voelen jullie zullen hebben gevoeld jullie zouden hebben gevoeld they ze zullen voelen ze zouden voelen ze zullen hebben gevoeld ze zouden hebben gevoeld
voeren (to feed) present I ik voer past ik voerde je voerde hij voerde we voerden jullie voerden ze voerden present perfect ik heb gevoerd je hebt gevoerd hij heeft gevoerd we hebben gevoerd jullie hebben gevoerd ze hebben gevoerd past perfect ik had gevoerd je had gevoerd hij had gevoerd we hadden gevoerd jullie hadden gevoerd ze hadden gevoerd
conditional ik zou voeren je zou voeren hij zou voeren we zouden voeren
future perfect ik zal hebben gevoerd je zult hebben gevoerd hij zal hebben gevoerd we zullen hebben gevoerd
conditional perfect ik zou hebben gevoerd je zou hebben gevoerd hij zou hebben gevoerd we zouden hebben gevoerd
you jullie zullen voeren jullie zouden voeren jullie zullen hebben gevoerd jullie zouden hebben gevoerd they ze zullen voeren ze zouden voeren ze zullen hebben gevoerd ze zouden hebben gevoerd
voorbereiden (to prepare) present I ik bereid voor past ik bereidde voor je bereidde voor hij bereidde voor we bereidden voor jullie bereidden voor present perfect ik heb voorbereid je hebt voorbereid hij heeft voorbereid we hebben voorbereid jullie hebben voorbereid past perfect ik had voorbereid je had voorbereid hij had voorbereid we hadden voorbereid jullie hadden voorbereid
ze bereidden voor
ze hebben voorbereid
ze hadden voorbereid
conditional ik zou voorbereiden je zou voorbereiden hij zou voorbereiden we zouden voorbereiden
future perfect ik zal hebben voorbereid je zult hebben voorbereid hij zal hebben voorbereid we zullen hebben voorbereid
conditional perfect ik zou hebben voorbereid je zou hebben voorbereid hij zou hebben voorbereid we zouden hebben voorbereid
you jullie zullen voorbereiden jullie zouden voorbereiden jullie zullen hebben voorbereid jullie zouden hebben voorbereid they ze zullen voorbereiden ze zouden voorbereiden ze zullen hebben voorbereid ze zouden hebben voorbereid
voorkomen (to occur) present I ik kom voor past ik kwam voor je kwam voor hij kwam voor we kwamen voor present perfect ik ben voorgekomen je bent voorgekomen hij is voorgekomen we zijn voorgekomen past perfect ik was voorgekomen je was voorgekomen hij was voorgekomen we waren voorgekomen
conditional ik zou voorkomen je zou voorkomen hij zou voorkomen we zouden voorkomen
future perfect ik zal zijn voorgekomen je zult zijn voorgekomen hij zal zijn voorgekomen we zullen zijn voorgekomen
conditional perfect ik zou zijn voorgekomen je zou zijn voorgekomen hij zou zijn voorgekomen we zouden zijn voorgekomen
you jullie zullen voorkomen jullie zouden voorkomen jullie zullen zijn voorgekomen jullie zouden zijn voorgekomen they ze zullen voorkomen ze zouden voorkomen ze zullen zijn voorgekomen ze zouden zijn voorgekomen
voorkomen (to prevent) present I ik voorkom past ik voorkwam je voorkwam hij voorkwam present perfect ik heb voorkomen je hebt voorkomen hij heeft voorkomen past perfect ik had voorkomen je had voorkomen hij had voorkomen
we
we voorkomen
conditional ik zou voorkomen je zou voorkomen hij zou voorkomen we zouden voorkomen
future perfect ik zal hebben voorkomen je zult hebben voorkomen hij zal hebben voorkomen we zullen hebben voorkomen
conditional perfect ik zou hebben voorkomen je zou hebben voorkomen hij zou hebben voorkomen we zouden hebben voorkomen
you jullie zullen voorkomen jullie zouden voorkomen jullie zullen hebben voorkomen jullie zouden hebben voorkomen they ze zullen voorkomen ze zouden voorkomen ze zullen hebben voorkomen ze zouden hebben voorkomen
voorlezen (to read aloud) present I ik lees voor past ik las voor je las voor present perfect ik heb voorgelezen je hebt voorgelezen past perfect ik had voorgelezen je had voorgelezen
he we
hij las voor we lazen voor jullie lazen voor ze lazen voor
hij heeft voorgelezen we hebben voorgelezen jullie hebben voorgelezen ze hebben voorgelezen
hij had voorgelezen we hadden voorgelezen jullie hadden voorgelezen ze hadden voorgelezen
conditional ik zou voorlezen je zou voorlezen hij zou voorlezen we zouden voorlezen
future perfect ik zal hebben voorgelezen je zult hebben voorgelezen hij zal hebben voorgelezen we zullen hebben voorgelezen
conditional perfect ik zou hebben voorgelezen je zou hebben voorgelezen hij zou hebben voorgelezen we zouden hebben voorgelezen
you jullie zullen voorlezen jullie zouden voorlezen jullie zullen hebben voorgelezen jullie zouden hebben voorgelezen they ze zullen voorlezen ze zouden voorlezen ze zullen hebben voorgelezen ze zouden hebben voorgelezen
voorstellen (to introduce, to imagine) present I ik stel voor past ik stelde voor present perfect ik heb voorgesteld past perfect ik had voorgesteld
je stelde voor hij stelde voor we stelden voor jullie stelden voor ze stelden voor
je hebt voorgesteld hij heeft voorgesteld we hebben voorgesteld jullie hebben voorgesteld ze hebben voorgesteld
je had voorgesteld hij had voorgesteld we hadden voorgesteld jullie hadden voorgesteld ze hadden voorgesteld
conditional ik zou voorstellen je zou voorstellen hij zou voorstellen we zouden voorstellen
future perfect ik zal hebben voorgesteld je zult hebben voorgesteld hij zal hebben voorgesteld we zullen hebben voorgesteld
conditional perfect ik zou hebben voorgesteld je zou hebben voorgesteld hij zou hebben voorgesteld we zouden hebben voorgesteld
you jullie zullen voorstellen jullie zouden voorstellen jullie zullen hebben voorgesteld jullie zouden hebben voorgesteld they ze zullen voorstellen ze zouden voorstellen ze zullen hebben voorgesteld ze zouden hebben voorgesteld
ik vorm
ik heb gevormd je hebt gevormd hij heeft gevormd we hebben gevormd jullie hebben gevormd ze hebben gevormd
ik had gevormd je had gevormd hij had gevormd we hadden gevormd jullie hadden gevormd ze hadden gevormd
conditional ik zou vormen je zou vormen hij zou vormen we zouden vormen
future perfect ik zal hebben gevormd je zult hebben gevormd hij zal hebben gevormd we zullen hebben gevormd
conditional perfect ik zou hebben gevormd je zou hebben gevormd hij zou hebben gevormd we zouden hebben gevormd
you jullie zullen vormen jullie zouden vormen jullie zullen hebben gevormd jullie zouden hebben gevormd they ze zullen vormen ze zouden vormen ze zullen hebben gevormd ze zouden hebben gevormd
present I ik vraag
present perfect ik heb gevraagd je hebt gevraagd hij heeft gevraagd we hebben gevraagd jullie hebben gevraagd ze hebben gevraagd
past perfect ik had gevraagd je had gevraagd hij had gevraagd we hadden gevraagd jullie hadden gevraagd ze hadden gevraagd
conditional ik zou vragen je zou vragen hij zou vragen we zouden vragen
future perfect ik zal hebben gevraagd je zult hebben gevraagd hij zal hebben gevraagd we zullen hebben gevraagd
conditional perfect ik zou hebben gevraagd je zou hebben gevraagd hij zou hebben gevraagd we zouden hebben gevraagd
you jullie zullen vragen jullie zouden vragen jullie zullen hebben gevraagd jullie zouden hebben gevraagd they ze zullen vragen ze zouden vragen ze zullen hebben gevraagd ze zouden hebben gevraagd
vreten (to eat like an animal) present I ik vreet past ik vrat je vrat hij vrat we vraten jullie vraten ze vraten present perfect ik heb gevreten je hebt gevreten hij heeft gevreten we hebben gevreten jullie hebben gevreten ze hebben gevreten past perfect ik had gevreten je had gevreten hij had gevreten we hadden gevreten jullie hadden gevreten ze hadden gevreten
conditional ik zou vreten je zou vreten hij zou vreten we zouden vreten
future perfect ik zal hebben gevreten je zult hebben gevreten hij zal hebben gevreten we zullen hebben gevreten
conditional perfect ik zou hebben gevreten je zou hebben gevreten hij zou hebben gevreten we zouden hebben gevreten
you jullie zullen vreten jullie zouden vreten jullie zullen hebben gevreten jullie zouden hebben gevreten they ze zullen vreten ze zouden vreten ze zullen hebben gevreten ze zouden hebben gevreten
vriezen (to freeze) present it het vriest past het vroor present perfect het heeft gevroren past perfect het had gevroren
future
conditional
future perfect
conditional perfect
it het zal vriezen het zou vriezen het zal hebben gevroren het zou hebben gevroren
waarschuwen (to warn) present I ik waarschuw past ik waarschuwde je waarschuwde hij waarschuwde we waarschuwden jullie waarschuwden ze waarschuwden present perfect ik heb gewaarschuwd je hebt gewaarschuwd hij heeft gewaarschuwd we hebben gewaarschuwd jullie hebben gewaarschuwd ze hebben gewaarschuwd past perfect ik had gewaarschuwd je had gewaarschuwd hij had gewaarschuwd we hadden gewaarschuwd jullie hadden gewaarschuwd ze hadden gewaarschuwd
conditional ik zou waarschuwen je zou waarschuwen hij zou waarschuwen we zouden waarschuwen
future perfect ik zal hebben gewaarschuwd je zult hebben gewaarschuwd hij zal hebben gewaarschuwd we zullen hebben gewaarschuwd
conditional perfect ik zou hebben gewaarschuwd je zou hebben gewaarschuwd hij zou hebben gewaarschuwd we zouden hebben gewaarschuwd
you jullie zullen waarschuwen jullie zouden waarschuwen jullie zullen hebben gewaarschuwd jullie zouden hebben gewaarschuwd they ze zullen waarschuwen ze zouden waarschuwen ze zullen hebben gewaarschuwd ze zouden hebben gewaarschuwd
wachten (to wait) present I ik wacht past ik wachtte je wachtte hij wachtte we wachtten jullie wachtten present perfect ik heb gewacht je hebt gewacht hij heeft gewacht we hebben gewacht jullie hebben gewacht past perfect ik had gewacht je had gewacht hij had gewacht we hadden gewacht jullie hadden gewacht
they ze wachten
ze wachtten
ze hebben gewacht
ze hadden gewacht
conditional ik zou wachten je zou wachten hij zou wachten we zouden wachten
future perfect ik zal hebben gewacht je zult hebben gewacht hij zal hebben gewacht we zullen hebben gewacht
conditional perfect ik zou hebben gewacht je zou hebben gewacht hij zou hebben gewacht we zouden hebben gewacht
you jullie zullen wachten jullie zouden wachten jullie zullen hebben gewacht jullie zouden hebben gewacht they ze zullen wachten ze zouden wachten ze zullen hebben gewacht ze zouden hebben gewacht
wandelen (to stroll, to walk) present I ik wandel past ik wandelde je wandelde hij wandelde we wandelden present perfect ik heb gewandeld je hebt gewandeld hij heeft gewandeld we hebben gewandeld past perfect ik had gewandeld je had gewandeld hij had gewandeld we hadden gewandeld
conditional ik zou wandelen je zou wandelen hij zou wandelen we zouden wandelen
future perfect ik zal hebben gewandeld je zult hebben gewandeld hij zal hebben gewandeld we zullen hebben gewandeld
conditional perfect ik zou hebben gewandeld je zou hebben gewandeld hij zou hebben gewandeld we zouden hebben gewandeld
you jullie zullen wandelen jullie zouden wandelen jullie zullen hebben gewandeld jullie zouden hebben gewandeld they ze zullen wandelen ze zouden wandelen ze zullen hebben gewandeld ze zouden hebben gewandeld
wassen (to wash) present I ik was past ik waste je waste hij waste present perfect ik heb gewassen je hebt gewassen hij heeft gewassen past perfect ik had gewassen je had gewassen hij had gewassen
we
we wassen
conditional ik zou wassen je zou wassen hij zou wassen we zouden wassen
future perfect ik zal hebben gewassen je zult hebben gewassen hij zal hebben gewassen we zullen hebben gewassen
conditional perfect ik zou hebben gewassen je zou hebben gewassen hij zou hebben gewassen we zouden hebben gewassen
you jullie zullen wassen jullie zouden wassen jullie zullen hebben gewassen jullie zouden hebben gewassen they ze zullen wassen ze zouden wassen ze zullen hebben gewassen ze zouden hebben gewassen
wegen (to weigh) present I ik weeg past ik woog je woog present perfect ik heb gewogen je hebt gewogen past perfect ik had gewogen je had gewogen
you je weegt
he we
hij heeft gewogen we hebben gewogen jullie hebben gewogen ze hebben gewogen
hij had gewogen we hadden gewogen jullie hadden gewogen ze hadden gewogen
conditional ik zou wegen je zou wegen hij zou wegen we zouden wegen
future perfect ik zal hebben gewogen je zult hebben gewogen hij zal hebben gewogen we zullen hebben gewogen
conditional perfect ik zou hebben gewogen je zou hebben gewogen hij zou hebben gewogen we zouden hebben gewogen
you jullie zullen wegen jullie zouden wegen jullie zullen hebben gewogen jullie zouden hebben gewogen they ze zullen wegen ze zouden wegen ze zullen hebben gewogen ze zouden hebben gewogen
weggaan (to leave) present I ik ga weg past ik ging weg present perfect ik ben weggegaan past perfect ik was weggegaan
je ging weg hij ging weg we gingen weg jullie gingen weg ze gingen weg
je bent weggegaan hij is weggegaan we zijn weggegaan jullie zijn weggegaan ze zijn weggegaan
je was weggegaan hij was weggegaan we waren weggegaan jullie waren weggegaan ze waren weggegaan
conditional ik zou weggaan je zou weggaan hij zou weggaan we zouden weggaan
future perfect ik zal zijn weggegaan je zult zijn weggegaan hij zal zijn weggegaan we zullen zijn weggegaan
conditional perfect ik zou zijn weggegaan je zou zijn weggegaan hij zou zijn weggegaan we zouden zijn weggegaan
you jullie zullen weggaan jullie zouden weggaan jullie zullen zijn weggegaan jullie zouden zijn weggegaan they ze zullen weggaan ze zouden weggaan ze zullen zijn weggegaan ze zouden zijn weggegaan
weggooien (to throw away) present past present perfect past perfect
ik gooi weg
ik gooide weg je gooide weg hij gooide weg we gooiden weg jullie gooiden weg ze gooiden weg
ik heb weggegooid je hebt weggegooid hij heeft weggegooid we hebben weggegooid jullie hebben weggegooid ze hebben weggegooid
ik had weggegooid je had weggegooid hij had weggegooid we hadden weggegooid jullie hadden weggegooid ze hadden weggegooid
conditional ik zou weggooien je zou weggooien hij zou weggooien we zouden weggooien
future perfect ik zal hebben weggegooid je zult hebben weggegooid hij zal hebben weggegooid we zullen hebben weggegooid
conditional perfect ik zou hebben weggegooid je zou hebben weggegooid hij zou hebben weggegooid we zouden hebben weggegooid
you jullie zullen weggooien jullie zouden weggooien jullie zullen hebben weggegooid jullie zouden hebben weggegooid they ze zullen weggooien ze zouden weggooien ze zullen hebben weggegooid ze zouden hebben weggegooid
past ik liet weg je liet weg hij liet weg we lieten weg jullie lieten weg ze lieten weg
present perfect ik heb weggelaten je hebt weggelaten hij heeft weggelaten we hebben weggelaten jullie hebben weggelaten ze hebben weggelaten
past perfect ik had weggelaten je had weggelaten hij had weggelaten we hadden weggelaten jullie hadden weggelaten ze hadden weggelaten
conditional ik zou weglaten je zou weglaten hij zou weglaten we zouden weglaten
future perfect ik zal hebben weggelaten je zult hebben weggelaten hij zal hebben weggelaten we zullen hebben weggelaten
conditional perfect ik zou hebben weggelaten je zou hebben weggelaten hij zou hebben weggelaten we zouden hebben weggelaten
you jullie zullen weglaten jullie zouden weglaten jullie zullen hebben weggelaten jullie zouden hebben weggelaten they ze zullen weglaten ze zouden weglaten ze zullen hebben weggelaten ze zouden hebben weggelaten
weigeren (to refuse) present I ik weiger past ik weigerde je weigerde hij weigerde we weigerden jullie weigerden ze weigerden present perfect ik heb geweigerd je hebt geweigerd hij heeft geweigerd we hebben geweigerd jullie hebben geweigerd ze hebben geweigerd past perfect ik had geweigerd je had geweigerd hij had geweigerd we hadden geweigerd jullie hadden geweigerd ze hadden geweigerd
conditional ik zou weigeren je zou weigeren hij zou weigeren we zouden weigeren
future perfect ik zal hebben geweigerd je zult hebben geweigerd hij zal hebben geweigerd we zullen hebben geweigerd
conditional perfect ik zou hebben geweigerd je zou hebben geweigerd hij zou hebben geweigerd we zouden hebben geweigerd
you jullie zullen weigeren jullie zouden weigeren jullie zullen hebben geweigerd jullie zouden hebben geweigerd they ze zullen weigeren ze zouden weigeren ze zullen hebben geweigerd ze zouden hebben geweigerd
wenden (to turn (to someone)) present I ik wend past ik wendde je wendde hij wendde we wendden jullie wendden ze wendden present perfect ik heb gewend je hebt gewend hij heeft gewend we hebben gewend jullie hebben gewend ze hebben gewend past perfect ik had gewend je had gewend hij had gewend we hadden gewend jullie hadden gewend ze hadden gewend
conditional ik zou wenden je zou wenden hij zou wenden we zouden wenden
future perfect ik zal hebben gewend je zult hebben gewend hij zal hebben gewend we zullen hebben gewend
conditional perfect ik zou hebben gewend je zou hebben gewend hij zou hebben gewend we zouden hebben gewend
you jullie zullen wenden jullie zouden wenden jullie zullen hebben gewend jullie zouden hebben gewend they ze zullen wenden ze zouden wenden ze zullen hebben gewend ze zouden hebben gewend
wennen (to get used (to)) present I ik wen past ik wende je wende hij wende we wenden jullie wenden ze wenden present perfect ik ben gewend je bent gewend hij is gewend we zijn gewend jullie zijn gewend ze zijn gewend past perfect ik was gewend je was gewend hij was gewend we waren gewend jullie waren gewend ze waren gewend
conditional ik zou wennen je zou wennen hij zou wennen we zouden wennen
future perfect ik zal zijn gewend je zult zijn gewend hij zal zijn gewend we zullen zijn gewend
conditional perfect ik zou zijn gewend je zou zijn gewend hij zou zijn gewend we zouden zijn gewend
you jullie zullen wennen jullie zouden wennen jullie zullen zijn gewend jullie zouden zijn gewend they ze zullen wennen ze zouden wennen ze zullen zijn gewend ze zouden zijn gewend
werken (to work) present I ik werk past ik werkte je werkte hij werkte we werkten jullie werkten ze werkten present perfect ik heb gewerkt je hebt gewerkt hij heeft gewerkt we hebben gewerkt jullie hebben gewerkt ze hebben gewerkt past perfect ik had gewerkt je had gewerkt hij had gewerkt we hadden gewerkt jullie hadden gewerkt ze hadden gewerkt
conditional ik zou werken je zou werken hij zou werken we zouden werken
future perfect ik zal hebben gewerkt je zult hebben gewerkt hij zal hebben gewerkt we zullen hebben gewerkt
conditional perfect ik zou hebben gewerkt je zou hebben gewerkt hij zou hebben gewerkt we zouden hebben gewerkt
you jullie zullen werken jullie zouden werken jullie zullen hebben gewerkt jullie zouden hebben gewerkt
ze zouden werken
werpen (to throw) present I ik werp past ik wierp je wierp hij wierp we wierpen jullie wierpen ze wierpen present perfect ik heb geworpen je hebt geworpen hij heeft geworpen we hebben geworpen jullie hebben geworpen ze hebben geworpen past perfect ik had geworpen je had geworpen hij had geworpen we hadden geworpen jullie hadden geworpen ze hadden geworpen
conditional ik zou werpen je zou werpen hij zou werpen we zouden werpen
future perfect ik zal hebben geworpen je zult hebben geworpen hij zal hebben geworpen we zullen hebben geworpen
conditional perfect ik zou hebben geworpen je zou hebben geworpen hij zou hebben geworpen we zouden hebben geworpen
you jullie zullen werpen jullie zouden werpen jullie zullen hebben geworpen jullie zouden hebben geworpen they ze zullen werpen ze zouden werpen ze zullen hebben geworpen ze zouden hebben geworpen
werven (to recruit, to enrol) present I ik werf past ik wierf je wierf hij wierf we wierven jullie wierven ze wierven present perfect ik heb geworven je hebt geworven hij heeft geworven we hebben geworven jullie hebben geworven ze hebben geworven past perfect ik had geworven je had geworven hij had geworven we hadden geworven jullie hadden geworven ze hadden geworven
future perfect ik zal hebben geworven je zult hebben geworven hij zal hebben geworven
conditional perfect ik zou hebben geworven je zou hebben geworven hij zou hebben geworven
we
we zullen werven
we zouden werven
you jullie zullen werven jullie zouden werven jullie zullen hebben geworven jullie zouden hebben geworven they ze zullen werven ze zouden werven ze zullen hebben geworven ze zouden hebben geworven
weten (to know) present I ik weet past ik wist je wist hij wist we wisten jullie wisten ze wisten present perfect ik heb geweten je hebt geweten hij heeft geweten we hebben geweten jullie hebben geweten ze hebben geweten past perfect ik had geweten je had geweten hij had geweten we hadden geweten jullie hadden geweten ze hadden geweten
he we
you jullie zullen weten jullie zouden weten jullie zullen hebben geweten jullie zouden hebben geweten they ze zullen weten ze zouden weten ze zullen hebben geweten ze zouden hebben geweten
weven (to weave) present I ik weef past ik weefde je weefde hij weefde we weefden jullie weefden ze weefden present perfect ik heb geweven je hebt geweven hij heeft geweven we hebben geweven jullie hebben geweven ze hebben geweven past perfect ik had geweven je had geweven hij had geweven we hadden geweven jullie hadden geweven ze hadden geweven
je zult hebben geweven hij zal hebben geweven we zullen hebben geweven
je zou hebben geweven hij zou hebben geweven we zouden hebben geweven
you jullie zullen weven jullie zouden weven jullie zullen hebben geweven jullie zouden hebben geweven they ze zullen weven ze zouden weven ze zullen hebben geweven ze zouden hebben geweven
wijzen (to point (at)) present I ik wijs past ik wees je wees hij wees we wezen jullie wezen ze wezen present perfect ik heb gewezen je hebt gewezen hij heeft gewezen we hebben gewezen jullie hebben gewezen ze hebben gewezen past perfect ik had gewezen je had gewezen hij had gewezen we hadden gewezen jullie hadden gewezen ze hadden gewezen
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal wijzen
ik zal hebben gewezen je zult hebben gewezen hij zal hebben gewezen we zullen hebben gewezen
ik zou hebben gewezen je zou hebben gewezen hij zou hebben gewezen we zouden hebben gewezen
you jullie zullen wijzen jullie zouden wijzen jullie zullen hebben gewezen jullie zouden hebben gewezen they ze zullen wijzen ze zouden wijzen ze zullen hebben gewezen ze zouden hebben gewezen
willen (to want) present I ik wil past ik wilde je wilde hij wilde we wilden jullie wilden ze wilden present perfect ik heb gewild je hebt gewild hij heeft gewild we hebben gewild jullie hebben gewild ze hebben gewild past perfect ik had gewild je had gewild hij had gewild we hadden gewild jullie hadden gewild ze hadden gewild
conditional ik zou willen je zou willen hij zou willen we zouden willen
future perfect ik zal hebben gewild je zult hebben gewild hij zal hebben gewild we zullen hebben gewild
conditional perfect ik zou hebben gewild je zou hebben gewild hij zou hebben gewild we zouden hebben gewild
you jullie zullen willen jullie zouden willen jullie zullen hebben gewild jullie zouden hebben gewild they ze zullen willen ze zouden willen ze zullen hebben gewild ze zouden hebben gewild
winnen (to win) present I ik win past ik won je won hij won we wonnen jullie wonnen ze wonnen present perfect ik heb gewonnen je hebt gewonnen hij heeft gewonnen we hebben gewonnen jullie hebben gewonnen ze hebben gewonnen past perfect ik had gewonnen je had gewonnen hij had gewonnen we hadden gewonnen jullie hadden gewonnen ze hadden gewonnen
conditional ik zou winnen je zou winnen hij zou winnen we zouden winnen
future perfect ik zal hebben gewonnen je zult hebben gewonnen hij zal hebben gewonnen we zullen hebben gewonnen
conditional perfect ik zou hebben gewonnen je zou hebben gewonnen hij zou hebben gewonnen we zouden hebben gewonnen
you jullie zullen winnen jullie zouden winnen jullie zullen hebben gewonnen jullie zouden hebben gewonnen they ze zullen winnen ze zouden winnen ze zullen hebben gewonnen ze zouden hebben gewonnen
wonen (to dwell) present I ik woon past ik woonde je woonde hij woonde we woonden jullie woonden present perfect ik heb gewoond je hebt gewoond hij heeft gewoond we hebben gewoond jullie hebben gewoond past perfect ik had gewoond je had gewoond hij had gewoond we hadden gewoond jullie hadden gewoond
they ze wonen
ze woonden
ze hebben gewoond
ze hadden gewoond
conditional ik zou wonen je zou wonen hij zou wonen we zouden wonen
future perfect ik zal hebben gewoond je zult hebben gewoond hij zal hebben gewoond we zullen hebben gewoond
conditional perfect ik zou hebben gewoond je zou hebben gewoond hij zou hebben gewoond we zouden hebben gewoond
you jullie zullen wonen jullie zouden wonen jullie zullen hebben gewoond jullie zouden hebben gewoond they ze zullen wonen ze zouden wonen ze zullen hebben gewoond ze zouden hebben gewoond
worden (to become) present I ik word past ik werd je werd hij werd we werden present perfect ik ben geworden je bent geworden hij is geworden we zijn geworden past perfect ik was geworden je was geworden hij was geworden we waren geworden
conditional ik zou worden je zou worden hij zou worden we zouden worden
future perfect ik zal zijn geworden je zult zijn geworden hij zal zijn geworden we zullen zijn geworden
conditional perfect ik zou zijn geworden je zou zijn geworden hij zou zijn geworden we zouden zijn geworden
you jullie zullen worden jullie zouden worden jullie zullen zijn geworden jullie zouden zijn geworden they ze zullen worden ze zouden worden ze zullen zijn geworden ze zouden zijn geworden
zaaien (to sow) present I ik zaai past ik zaaide je zaaide hij zaaide present perfect ik heb gezaaid je hebt gezaaid hij heeft gezaaid past perfect ik had gezaaid je had gezaaid hij had gezaaid
we
we zaaien
conditional ik zou zaaien je zou zaaien hij zou zaaien we zouden zaaien
future perfect ik zal hebben gezaaid je zult hebben gezaaid hij zal hebben gezaaid we zullen hebben gezaaid
conditional perfect ik zou hebben gezaaid je zou hebben gezaaid hij zou hebben gezaaid we zouden hebben gezaaid
you jullie zullen zaaien jullie zouden zaaien jullie zullen hebben gezaaid jullie zouden hebben gezaaid they ze zullen zaaien ze zouden zaaien ze zullen hebben gezaaid ze zouden hebben gezaaid
zakken (to go down, to fail an exam) present I ik zak past ik zakte je zakte present perfect ik ben gezakt je bent gezakt past perfect ik was gezakt je was gezakt
you je zakt
he we
hij was gezakt we waren gezakt jullie waren gezakt ze waren gezakt
conditional ik zou zakken je zou zakken hij zou zakken we zouden zakken
future perfect ik zal zijn gezakt je zult zijn gezakt hij zal zijn gezakt we zullen zijn gezakt
conditional perfect ik zou zijn gezakt je zou zijn gezakt hij zou zijn gezakt we zouden zijn gezakt
you jullie zullen zakken jullie zouden zakken jullie zullen zijn gezakt jullie zouden zijn gezakt they ze zullen zakken ze zouden zakken ze zullen zijn gezakt ze zouden zijn gezakt
zegenen (to bless) present I ik zegen past ik zegende present perfect ik heb gezegend past perfect ik had gezegend
je hebt gezegend hij heeft gezegend we hebben gezegend jullie hebben gezegend ze hebben gezegend
je had gezegend hij had gezegend we hadden gezegend jullie hadden gezegend ze hadden gezegend
conditional ik zou zegenen je zou zegenen hij zou zegenen we zouden zegenen
future perfect ik zal hebben gezegend je zult hebben gezegend hij zal hebben gezegend we zullen hebben gezegend
conditional perfect ik zou hebben gezegend je zou hebben gezegend hij zou hebben gezegend we zouden hebben gezegend
you jullie zullen zegenen jullie zouden zegenen jullie zullen hebben gezegend jullie zouden hebben gezegend they ze zullen zegenen ze zouden zegenen ze zullen hebben gezegend ze zouden hebben gezegend
ik zeg
ik heb gezegd je hebt gezegd hij heeft gezegd we hebben gezegd jullie hebben gezegd ze hebben gezegd
ik had gezegd je had gezegd hij had gezegd we hadden gezegd jullie hadden gezegd ze hadden gezegd
conditional ik zou zeggen je zou zeggen hij zou zeggen we zouden zeggen
future perfect ik zal hebben gezegd je zult hebben gezegd hij zal hebben gezegd we zullen hebben gezegd
conditional perfect ik zou hebben gezegd je zou hebben gezegd hij zou hebben gezegd we zouden hebben gezegd
you jullie zullen zeggen jullie zouden zeggen jullie zullen hebben gezegd jullie zouden hebben gezegd they ze zullen zeggen ze zouden zeggen ze zullen hebben gezegd ze zouden hebben gezegd
present I ik zeil
present perfect ik heb gezeild je hebt gezeild hij heeft gezeild we hebben gezeild jullie hebben gezeild ze hebben gezeild
past perfect ik had gezeild je had gezeild hij had gezeild we hadden gezeild jullie hadden gezeild ze hadden gezeild
conditional ik zou zeilen je zou zeilen hij zou zeilen we zouden zeilen
future perfect ik zal hebben gezeild je zult hebben gezeild hij zal hebben gezeild we zullen hebben gezeild
conditional perfect ik zou hebben gezeild je zou hebben gezeild hij zou hebben gezeild we zouden hebben gezeild
you jullie zullen zeilen jullie zouden zeilen jullie zullen hebben gezeild jullie zouden hebben gezeild they ze zullen zeilen ze zouden zeilen ze zullen hebben gezeild ze zouden hebben gezeild
zenden (to send) present I ik zend past ik zond je zond hij zond we zonden jullie zonden ze zonden present perfect ik heb gezonden je hebt gezonden hij heeft gezonden we hebben gezonden jullie hebben gezonden ze hebben gezonden past perfect ik had gezonden je had gezonden hij had gezonden we hadden gezonden jullie hadden gezonden ze hadden gezonden
conditional ik zou zenden je zou zenden hij zou zenden we zouden zenden
future perfect ik zal hebben gezonden je zult hebben gezonden hij zal hebben gezonden we zullen hebben gezonden
conditional perfect ik zou hebben gezonden je zou hebben gezonden hij zou hebben gezonden we zouden hebben gezonden
you jullie zullen zenden jullie zouden zenden jullie zullen hebben gezonden jullie zouden hebben gezonden they ze zullen zenden ze zouden zenden ze zullen hebben gezonden ze zouden hebben gezonden
zetten (to put, to place) present I ik zet past ik zette je zette hij zette we zetten jullie zetten ze zetten present perfect ik heb gezet je hebt gezet hij heeft gezet we hebben gezet jullie hebben gezet ze hebben gezet past perfect ik had gezet je had gezet hij had gezet we hadden gezet jullie hadden gezet ze hadden gezet
conditional ik zou zetten je zou zetten hij zou zetten we zouden zetten
future perfect ik zal hebben gezet je zult hebben gezet hij zal hebben gezet we zullen hebben gezet
conditional perfect ik zou hebben gezet je zou hebben gezet hij zou hebben gezet we zouden hebben gezet
you jullie zullen zetten jullie zouden zetten jullie zullen hebben gezet jullie zouden hebben gezet they ze zullen zetten ze zouden zetten ze zullen hebben gezet ze zouden hebben gezet
zeven (to sift) present I ik zeef past ik zeefde je zeefde hij zeefde we zeefden jullie zeefden ze zeefden present perfect ik heb gezeefd je hebt gezeefd hij heeft gezeefd we hebben gezeefd jullie hebben gezeefd ze hebben gezeefd past perfect ik had gezeefd je had gezeefd hij had gezeefd we hadden gezeefd jullie hadden gezeefd ze hadden gezeefd
conditional ik zou zeven je zou zeven hij zou zeven we zouden zeven
future perfect ik zal hebben gezeefd je zult hebben gezeefd hij zal hebben gezeefd we zullen hebben gezeefd
conditional perfect ik zou hebben gezeefd je zou hebben gezeefd hij zou hebben gezeefd we zouden hebben gezeefd
you jullie zullen zeven jullie zouden zeven jullie zullen hebben gezeefd jullie zouden hebben gezeefd they ze zullen zeven ze zouden zeven ze zullen hebben gezeefd ze zouden hebben gezeefd
zich aankleden (to dress oneself) present I ik kleed me aan past ik kleedde me aan je kleedde je aan hij kleedde zich aan we kleedden ons aan jullie kleedden je aan ze kleedden zich aan present perfect ik heb me aangekleed je hebt je aangekleed hij heeft zich aangekleed we hebben ons aangekleed jullie hebben je aangekleed ze hebben zich aangekleed past perfect ik had me aangekleed je had je aangekleed hij had zich aangekleed we hadden ons aangekleed jullie hadden je aangekleed ze hadden zich aangekleed
you je kleedt je aan he we hij kleedt zich aan we kleden ons aan
future perfect ik zal me hebben aangekleed je zult je hebben aangekleed hij zal zich hebben aangekleed
conditional perfect ik zou me hebben aangekleed je zou je hebben aangekleed hij zou zich hebben aangekleed
we zullen ons aankleden we zouden ons aankleden we zullen ons hebben aangekleed we zouden ons hebben aangekleed
you jullie zullen je aankleden jullie zouden je aankleden jullie zullen je hebben aangekleed jullie zouden je hebben aangekleed
they ze zullen zich aankleden ze zouden zich aankleden ze zullen zich hebben aangekleed ze zouden zich hebben aangekleed
zich aanpassen (to adapt oneself) present I ik pas me aan past ik paste me aan je paste je aan hij paste zich aan we pasten ons aan jullie pasten je aan ze pasten zich aan present perfect ik heb me aangepast je hebt je aangepast hij heeft zich aangepast we hebben ons aangepast jullie hebben je aangepast ze hebben zich aangepast past perfect ik had me aangepast je had je aangepast hij had zich aangepast we hadden ons aangepast jullie hadden je aangepast ze hadden zich aangepast
you je past je aan he we hij past zich aan we passen ons aan
future perfect ik zal me hebben aangepast je zult je hebben aangepast hij zal zich hebben aangepast
conditional perfect ik zou me hebben aangepast je zou je hebben aangepast hij zou zich hebben aangepast
we zullen ons aanpassen we zouden ons aanpassen we zullen ons hebben aangepast we zouden ons hebben aangepast
you jullie zullen je aanpassen jullie zouden je aanpassen jullie zullen je hebben aangepast jullie zouden je hebben aangepast they ze zullen zich aanpassen ze zouden zich aanpassen ze zullen zich hebben aangepast ze zouden zich hebben aangepast
zich bedenken (to change one's mind, to realize) present I ik bedenk me past ik bedacht me je bedacht je hij bedacht zich we bedachten ons jullie bedachten je ze bedachten zich present perfect ik heb me bedacht je hebt je bedacht hij heeft zich bedacht we hebben ons bedacht jullie hebben je bedacht ze hebben zich bedacht past perfect ik had me bedacht je had je bedacht hij had zich bedacht we hadden ons bedacht jullie hadden je bedacht ze hadden zich bedacht
future perfect ik zal me hebben bedacht je zult je hebben bedacht hij zal zich hebben bedacht
conditional perfect ik zou me hebben bedacht je zou je hebben bedacht hij zou zich hebben bedacht
we
we zullen ons bedenken we zouden ons bedenken we zullen ons hebben bedacht we zouden ons hebben bedacht
you jullie zullen je bedenken jullie zouden je bedenken jullie zullen je hebben bedacht jullie zouden je hebben bedacht they ze zullen zich bedenken ze zouden zich bedenken ze zullen zich hebben bedacht ze zouden zich hebben bedacht
zich concentreren (to concentrate oneself) present I ik concentreer me past ik concentreerde me je concentreerde je hij concentreerde zich we concentreerden ons jullie concentreerden je ze concentreerden zich present perfect ik heb me geconcentreerd je hebt je geconcentreerd hij heeft zich geconcentreerd we hebben ons geconcentreerd jullie hebben je geconcentreerd ze hebben zich geconcentreerd past perfect ik had me geconcentreerd je had je geconcentreerd hij had zich geconcentreerd we hadden ons geconcentreerd jullie hadden je geconcentreerd ze hadden zich geconcentreerd
he we you
we zullen ons concentreren we zouden ons concentreren we zullen ons hebben geconcentreerd we zouden ons hebben geconcentreerd jullie zullen je concentreren jullie zouden je concentreren jullie zullen je hebben geconcentreerd jullie zouden je hebben geconcentreerd
they ze zullen zich concentreren ze zouden zich concentreren ze zullen zich hebben geconcentreerd ze zouden zich hebben geconcentreerd
zich gedragen (to behave oneself) present I ik gedraag me past ik gedroeg me je gedroeg je hij gedroeg zich we gedroegen ons jullie gedroegen je ze gedroegen zich present perfect ik heb me gedragen je hebt je gedragen hij heeft zich gedragen we hebben ons gedragen jullie hebben je gedragen ze hebben zich gedragen past perfect ik had me gedragen je had je gedragen hij had zich gedragen we hadden ons gedragen jullie hadden je gedragen ze hadden zich gedragen
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal me gedragen
ik zal me hebben gedragen je zult je hebben gedragen hij zal zich hebben gedragen
ik zou me hebben gedragen je zou je hebben gedragen hij zou zich hebben gedragen
we zullen ons gedragen we zouden ons gedragen we zullen ons hebben gedragen we zouden ons hebben gedragen
you jullie zullen je gedragen jullie zouden je gedragen jullie zullen je hebben gedragen jullie zouden je hebben gedragen they ze zullen zich gedragen ze zouden zich gedragen ze zullen zich hebben gedragen ze zouden zich hebben gedragen
zich haasten (to haste (oneself)) present I ik haast me past ik haastte me je haastte je hij haastte zich we haastten ons jullie haastten je ze haastten zich present perfect ik heb me gehaast je hebt je gehaast hij heeft zich gehaast we hebben ons gehaast jullie hebben je gehaast ze hebben zich gehaast past perfect ik had me gehaast je had je gehaast hij had zich gehaast we hadden ons gehaast jullie hadden je gehaast ze hadden zich gehaast
future perfect ik zal me hebben gehaast je zult je hebben gehaast hij zal zich hebben gehaast
conditional perfect ik zou me hebben gehaast je zou je hebben gehaast hij zou zich hebben gehaast
we zullen ons haasten we zouden ons haasten we zullen ons hebben gehaast we zouden ons hebben gehaast
you jullie zullen je haasten jullie zouden je haasten jullie zullen je hebben gehaast jullie zouden je hebben gehaast they ze zullen zich haasten ze zouden zich haasten ze zullen zich hebben gehaast ze zouden zich hebben gehaast
zich herinneren (to remember) present I ik herinner me past ik herinnerde me je herinnerde je hij herinnerde zich we herinnerden ons jullie herinnerden je ze herinnerden zich present perfect ik heb me herinnerd je hebt je herinnerd hij heeft zich herinnerd we hebben ons herinnerd jullie hebben je herinnerd ze hebben zich herinnerd past perfect ik had me herinnerd je had je herinnerd hij had zich herinnerd we hadden ons herinnerd jullie hadden je herinnerd ze hadden zich herinnerd
future perfect ik zal me hebben herinnerd je zult je hebben herinnerd hij zal zich hebben herinnerd
conditional perfect ik zou me hebben herinnerd je zou je hebben herinnerd hij zou zich hebben herinnerd
we zullen ons herinneren we zouden ons herinneren we zullen ons hebben herinnerd we zouden ons hebben herinnerd
you jullie zullen je herinneren jullie zouden je herinneren jullie zullen je hebben herinnerd jullie zouden je hebben herinnerd they ze zullen zich herinneren ze zouden zich herinneren ze zullen zich hebben herinnerd ze zouden zich hebben herinnerd
zich overgeven (to surrender) present I ik geef me over past ik gaf me over je gaf je over hij gaf zich over we gaven ons over jullie gaven je over present perfect ik heb me overgegeven je hebt je overgegeven hij heeft zich overgegeven we hebben ons overgegeven jullie hebben je overgegeven past perfect ik had me overgegeven je had je overgegeven hij had zich overgegeven we hadden ons overgegeven jullie hadden je overgegeven
you je geeft je over he we hij geeft zich over we geven ons over
future perfect ik zal me hebben overgegeven je zult je hebben overgegeven hij zal zich hebben overgegeven
conditional perfect ik zou me hebben overgegeven je zou je hebben overgegeven hij zou zich hebben overgegeven
we zullen ons overgeven we zouden ons overgeven we zullen ons hebben overgegeven we zouden ons hebben overgegeven
you jullie zullen je overgeven jullie zouden je overgeven jullie zullen je hebben overgegeven jullie zouden je hebben overgegeven they ze zullen zich overgeven ze zouden zich overgeven ze zullen zich hebben overgegeven ze zouden zich hebben overgegeven
zich realiseren (to realize) present I ik realiseer me past ik realiseerde me je realiseerde je hij realiseerde zich we realiseerden ons present perfect ik heb me gerealiseerd je hebt je gerealiseerd hij heeft zich gerealiseerd we hebben ons gerealiseerd past perfect ik had me gerealiseerd je had je gerealiseerd hij had zich gerealiseerd we hadden ons gerealiseerd
future perfect ik zal me hebben gerealiseerd je zult je hebben gerealiseerd hij zal zich hebben gerealiseerd
conditional perfect ik zou me hebben gerealiseerd je zou je hebben gerealiseerd hij zou zich hebben gerealiseerd
we zullen ons realiseren we zouden ons realiseren we zullen ons hebben gerealiseerd we zouden ons hebben gerealiseerd
you jullie zullen je realiseren jullie zouden je realiseren jullie zullen je hebben gerealiseerd jullie zouden je hebben gerealiseerd they ze zullen zich realiseren ze zouden zich realiseren ze zullen zich hebben gerealiseerd ze zouden zich hebben gerealiseerd
zich schamen (to be ashamed) present I ik schaam me past ik schaamde me je schaamde je hij schaamde zich present perfect ik heb me geschaamd je hebt je geschaamd hij heeft zich geschaamd past perfect ik had me geschaamd je had je geschaamd hij had zich geschaamd
we
we schamen ons
future perfect ik zal me hebben geschaamd je zult je hebben geschaamd hij zal zich hebben geschaamd
conditional perfect ik zou me hebben geschaamd je zou je hebben geschaamd hij zou zich hebben geschaamd
we zullen ons schamen we zouden ons schamen we zullen ons hebben geschaamd we zouden ons hebben geschaamd
you jullie zullen je schamen jullie zouden je schamen jullie zullen je hebben geschaamd jullie zouden je hebben geschaamd they ze zullen zich schamen ze zouden zich schamen ze zullen zich hebben geschaamd ze zouden zich hebben geschaamd
zich scheren (to shave oneself) present I ik scheer me past ik schoor me je schoor je present perfect ik heb me geschoren je hebt je geschoren past perfect ik had me geschoren je had je geschoren
you je scheert je
he we
hij heeft zich geschoren we hebben ons geschoren jullie hebben je geschoren ze hebben zich geschoren
hij had zich geschoren we hadden ons geschoren jullie hadden je geschoren ze hadden zich geschoren
future perfect ik zal me hebben geschoren je zult je hebben geschoren hij zal zich hebben geschoren
conditional perfect ik zou me hebben geschoren je zou je hebben geschoren hij zou zich hebben geschoren
we zullen ons scheren we zouden ons scheren we zullen ons hebben geschoren we zouden ons hebben geschoren
you jullie zullen je scheren jullie zouden je scheren jullie zullen je hebben geschoren jullie zouden je hebben geschoren they ze zullen zich scheren ze zouden zich scheren ze zullen zich hebben geschoren ze zouden zich hebben geschoren
zich terugtrekken (to withdraw oneself) present I ik trek me terug past ik trok me terug present perfect ik heb me teruggetrokken past perfect ik had me teruggetrokken
you je trekt je terug he we hij trekt zich terug we trekken ons terug
je trok je terug hij trok zich terug we trokken ons terug jullie trokken je terug ze trokken zich terug
je hebt je teruggetrokken hij heeft zich teruggetrokken we hebben ons teruggetrokken jullie hebben je teruggetrokken ze hebben zich teruggetrokken
je had je teruggetrokken hij had zich teruggetrokken we hadden ons teruggetrokken jullie hadden je teruggetrokken ze hadden zich teruggetrokken
future perfect ik zal me hebben teruggetrokken je zult je hebben teruggetrokken hij zal zich hebben teruggetrokken
conditional perfect ik zou me hebben teruggetrokken je zou je hebben teruggetrokken hij zou zich hebben teruggetrokken
we zullen ons terugtrekken we zouden ons terugtrekken we zullen ons hebben teruggetrokken we zouden ons hebben teruggetrokken
you jullie zullen je terugtrekken jullie zouden je terugtrekken jullie zullen je hebben teruggetrokken jullie zouden je hebben teruggetrokken they ze zullen zich terugtrekken ze zouden zich terugtrekken ze zullen zich hebben teruggetrokken ze zouden zich hebben teruggetrokken
zich uitdrukken (to express oneself) present past present perfect past perfect
ik druk me uit
ik drukte me uit je drukte je uit hij drukte zich uit we drukten ons uit jullie drukten je uit ze drukten zich uit
ik heb me uitgedrukt je hebt je uitgedrukt hij heeft zich uitgedrukt we hebben ons uitgedrukt jullie hebben je uitgedrukt ze hebben zich uitgedrukt
ik had me uitgedrukt je had je uitgedrukt hij had zich uitgedrukt we hadden ons uitgedrukt jullie hadden je uitgedrukt ze hadden zich uitgedrukt
you je drukt je uit he we hij drukt zich uit we drukken ons uit
future perfect ik zal me hebben uitgedrukt je zult je hebben uitgedrukt hij zal zich hebben uitgedrukt
conditional perfect ik zou me hebben uitgedrukt je zou je hebben uitgedrukt hij zou zich hebben uitgedrukt
we zullen ons uitdrukken we zouden ons uitdrukken we zullen ons hebben uitgedrukt we zouden ons hebben uitgedrukt
you jullie zullen je uitdrukken jullie zouden je uitdrukken jullie zullen je hebben uitgedrukt jullie zouden je hebben uitgedrukt they ze zullen zich uitdrukken ze zouden zich uitdrukken ze zullen zich hebben uitgedrukt ze zouden zich hebben uitgedrukt
present I ik vergis me
past ik vergiste me je vergiste je hij vergiste zich we vergisten ons jullie vergisten je ze vergisten zich
present perfect ik heb me vergist je hebt je vergist hij heeft zich vergist we hebben ons vergist jullie hebben je vergist ze hebben zich vergist
past perfect ik had me vergist je had je vergist hij had zich vergist we hadden ons vergist jullie hadden je vergist ze hadden zich vergist
future perfect ik zal me hebben vergist je zult je hebben vergist hij zal zich hebben vergist
conditional perfect ik zou me hebben vergist je zou je hebben vergist hij zou zich hebben vergist
we zullen ons vergissen we zouden ons vergissen we zullen ons hebben vergist we zouden ons hebben vergist
you jullie zullen je vergissen jullie zouden je vergissen jullie zullen je hebben vergist jullie zouden je hebben vergist they ze zullen zich vergissen ze zouden zich vergissen ze zullen zich hebben vergist ze zouden zich hebben vergist
zich vervelen (to be bored) present I ik verveel me past ik verveelde me je verveelde je hij verveelde zich we verveelden ons jullie verveelden je ze verveelden zich present perfect ik heb me verveeld je hebt je verveeld hij heeft zich verveeld we hebben ons verveeld jullie hebben je verveeld ze hebben zich verveeld past perfect ik had me verveeld je had je verveeld hij had zich verveeld we hadden ons verveeld jullie hadden je verveeld ze hadden zich verveeld
future perfect ik zal me hebben verveeld je zult je hebben verveeld hij zal zich hebben verveeld
conditional perfect ik zou me hebben verveeld je zou je hebben verveeld hij zou zich hebben verveeld
we zullen ons vervelen we zouden ons vervelen we zullen ons hebben verveeld we zouden ons hebben verveeld
you jullie zullen je vervelen jullie zouden je vervelen jullie zullen je hebben verveeld jullie zouden je hebben verveeld they ze zullen zich vervelen ze zouden zich vervelen ze zullen zich hebben verveeld ze zouden zich hebben verveeld
zien (to see) present I ik zie past ik zag je zag hij zag we zagen jullie zagen ze zagen present perfect ik heb gezien je hebt gezien hij heeft gezien we hebben gezien jullie hebben gezien ze hebben gezien past perfect ik had gezien je had gezien hij had gezien we hadden gezien jullie hadden gezien ze hadden gezien
conditional ik zou zien je zou zien hij zou zien we zouden zien
future perfect ik zal hebben gezien je zult hebben gezien hij zal hebben gezien we zullen hebben gezien
conditional perfect ik zou hebben gezien je zou hebben gezien hij zou hebben gezien we zouden hebben gezien
you jullie zullen zien jullie zouden zien jullie zullen hebben gezien jullie zouden hebben gezien they ze zullen zien ze zouden zien ze zullen hebben gezien ze zouden hebben gezien
zingen (to sing) present I ik zing past ik zong je zong hij zong we zongen jullie zongen ze zongen present perfect ik heb gezongen je hebt gezongen hij heeft gezongen we hebben gezongen jullie hebben gezongen ze hebben gezongen past perfect ik had gezongen je had gezongen hij had gezongen we hadden gezongen jullie hadden gezongen ze hadden gezongen
conditional ik zou zingen je zou zingen hij zou zingen we zouden zingen
future perfect ik zal hebben gezongen je zult hebben gezongen hij zal hebben gezongen we zullen hebben gezongen
conditional perfect ik zou hebben gezongen je zou hebben gezongen hij zou hebben gezongen we zouden hebben gezongen
you jullie zullen zingen jullie zouden zingen jullie zullen hebben gezongen jullie zouden hebben gezongen they ze zullen zingen ze zouden zingen ze zullen hebben gezongen ze zouden hebben gezongen
zinken (to sink) present I ik zink past ik zonk je zonk hij zonk we zonken jullie zonken ze zonken present perfect ik ben gezonken je bent gezonken hij is gezonken we zijn gezonken jullie zijn gezonken ze zijn gezonken past perfect ik was gezonken je was gezonken hij was gezonken we waren gezonken jullie waren gezonken ze waren gezonken
conditional ik zou zinken je zou zinken hij zou zinken we zouden zinken
future perfect ik zal zijn gezonken je zult zijn gezonken hij zal zijn gezonken we zullen zijn gezonken
conditional perfect ik zou zijn gezonken je zou zijn gezonken hij zou zijn gezonken we zouden zijn gezonken
you jullie zullen zinken jullie zouden zinken jullie zullen zijn gezonken jullie zouden zijn gezonken
ze zouden zinken
zitten (to sit) present I ik zit past ik zat je zat hij zat we zaten jullie zaten ze zaten present perfect ik heb gezeten je hebt gezeten hij heeft gezeten we hebben gezeten jullie hebben gezeten ze hebben gezeten past perfect ik had gezeten je had gezeten hij had gezeten we hadden gezeten jullie hadden gezeten ze hadden gezeten
conditional ik zou zitten je zou zitten hij zou zitten we zouden zitten
future perfect ik zal hebben gezeten je zult hebben gezeten hij zal hebben gezeten we zullen hebben gezeten
conditional perfect ik zou hebben gezeten je zou hebben gezeten hij zou hebben gezeten we zouden hebben gezeten
you jullie zullen zitten jullie zouden zitten jullie zullen hebben gezeten jullie zouden hebben gezeten they ze zullen zitten ze zouden zitten ze zullen hebben gezeten ze zouden hebben gezeten
zoeken (to seek) present I ik zoek past ik zocht je zocht hij zocht we zochten jullie zochten ze zochten present perfect ik heb gezocht je hebt gezocht hij heeft gezocht we hebben gezocht jullie hebben gezocht ze hebben gezocht past perfect ik had gezocht je had gezocht hij had gezocht we hadden gezocht jullie hadden gezocht ze hadden gezocht
future perfect ik zal hebben gezocht je zult hebben gezocht hij zal hebben gezocht
conditional perfect ik zou hebben gezocht je zou hebben gezocht hij zou hebben gezocht
we
we zullen zoeken
we zouden zoeken
you jullie zullen zoeken jullie zouden zoeken jullie zullen hebben gezocht jullie zouden hebben gezocht they ze zullen zoeken ze zouden zoeken ze zullen hebben gezocht ze zouden hebben gezocht
zorgen (to take care (of), to cause) present I ik zorg past ik zorgde je zorgde hij zorgde we zorgden jullie zorgden ze zorgden present perfect ik heb gezorgd je hebt gezorgd hij heeft gezorgd we hebben gezorgd jullie hebben gezorgd ze hebben gezorgd past perfect ik had gezorgd je had gezorgd hij had gezorgd we hadden gezorgd jullie hadden gezorgd ze hadden gezorgd
he we
you jullie zullen zorgen jullie zouden zorgen jullie zullen hebben gezorgd jullie zouden hebben gezorgd they ze zullen zorgen ze zouden zorgen ze zullen hebben gezorgd ze zouden hebben gezorgd
zuiveren (to purify) present I ik zuiver past ik zuiverde je zuiverde hij zuiverde we zuiverden jullie zuiverden ze zuiverden present perfect ik heb gezuiverd je hebt gezuiverd hij heeft gezuiverd we hebben gezuiverd jullie hebben gezuiverd ze hebben gezuiverd past perfect ik had gezuiverd je had gezuiverd hij had gezuiverd we hadden gezuiverd jullie hadden gezuiverd ze hadden gezuiverd
je zult hebben gezuiverd hij zal hebben gezuiverd we zullen hebben gezuiverd
je zou hebben gezuiverd hij zou hebben gezuiverd we zouden hebben gezuiverd
you jullie zullen zuiveren jullie zouden zuiveren jullie zullen hebben gezuiverd jullie zouden hebben gezuiverd they ze zullen zuiveren ze zouden zuiveren ze zullen hebben gezuiverd ze zouden hebben gezuiverd
zwaaien (to wave) present I ik zwaai past ik zwaaide je zwaaide hij zwaaide we zwaaiden jullie zwaaiden ze zwaaiden present perfect ik heb gezwaaid je hebt gezwaaid hij heeft gezwaaid we hebben gezwaaid jullie hebben gezwaaid ze hebben gezwaaid past perfect ik had gezwaaid je had gezwaaid hij had gezwaaid we hadden gezwaaid jullie hadden gezwaaid ze hadden gezwaaid
future
conditional
future perfect
conditional perfect
ik zal zwaaien
ik zal hebben gezwaaid je zult hebben gezwaaid hij zal hebben gezwaaid we zullen hebben gezwaaid
ik zou hebben gezwaaid je zou hebben gezwaaid hij zou hebben gezwaaid we zouden hebben gezwaaid
you jullie zullen zwaaien jullie zouden zwaaien jullie zullen hebben gezwaaid jullie zouden hebben gezwaaid they ze zullen zwaaien ze zouden zwaaien ze zullen hebben gezwaaid ze zouden hebben gezwaaid
zwemmen (to swim) present I ik zwem past ik zwom je zwom hij zwom we zwommen jullie zwommen ze zwommen present perfect ik heb gezwommen je hebt gezwommen hij heeft gezwommen we hebben gezwommen jullie hebben gezwommen ze hebben gezwommen past perfect ik had gezwommen je had gezwommen hij had gezwommen we hadden gezwommen jullie hadden gezwommen ze hadden gezwommen
conditional ik zou zwemmen je zou zwemmen hij zou zwemmen we zouden zwemmen
future perfect ik zal hebben gezwommen je zult hebben gezwommen hij zal hebben gezwommen we zullen hebben gezwommen
conditional perfect ik zou hebben gezwommen je zou hebben gezwommen hij zou hebben gezwommen we zouden hebben gezwommen
you jullie zullen zwemmen jullie zouden zwemmen jullie zullen hebben gezwommen jullie zouden hebben gezwommen they ze zullen zwemmen ze zouden zwemmen ze zullen hebben gezwommen ze zouden hebben gezwommen
zweven (to soar) present I ik zweef past ik zweefde je zweefde hij zweefde we zweefden jullie zweefden ze zweefden present perfect ik heb gezweefd je hebt gezweefd hij heeft gezweefd we hebben gezweefd jullie hebben gezweefd ze hebben gezweefd past perfect ik had gezweefd je had gezweefd hij had gezweefd we hadden gezweefd jullie hadden gezweefd ze hadden gezweefd
conditional ik zou zweven je zou zweven hij zou zweven we zouden zweven
future perfect ik zal hebben gezweefd je zult hebben gezweefd hij zal hebben gezweefd we zullen hebben gezweefd
conditional perfect ik zou hebben gezweefd je zou hebben gezweefd hij zou hebben gezweefd we zouden hebben gezweefd
you jullie zullen zweven jullie zouden zweven jullie zullen hebben gezweefd jullie zouden hebben gezweefd they ze zullen zweven ze zouden zweven ze zullen hebben gezweefd ze zouden hebben gezweefd
zwijgen (to be silent) present I ik zwijg past ik zweeg je zweeg hij zweeg we zwegen jullie zwegen present perfect ik heb gezwegen je hebt gezwegen hij heeft gezwegen we hebben gezwegen jullie hebben gezwegen past perfect ik had gezwegen je had gezwegen hij had gezwegen we hadden gezwegen jullie hadden gezwegen
they ze zwijgen
ze zwegen
ze hebben gezwegen
ze hadden gezwegen
conditional ik zou zwijgen je zou zwijgen hij zou zwijgen we zouden zwijgen
future perfect ik zal hebben gezwegen je zult hebben gezwegen hij zal hebben gezwegen we zullen hebben gezwegen
conditional perfect ik zou hebben gezwegen je zou hebben gezwegen hij zou hebben gezwegen we zouden hebben gezwegen
you jullie zullen zwijgen jullie zouden zwijgen jullie zullen hebben gezwegen jullie zouden hebben gezwegen they ze zullen zwijgen ze zouden zwijgen ze zullen hebben gezwegen ze zouden hebben gezwegen