You are on page 1of 528

Dutch Verb List

From valley-trail.com Explanation


When you read hij (he) in these verb-tables, you can always replace the word by ze (she), zij (she), or het (it). When you read je (you, singular), then choose je (you), jij (you) or u (you). These words are all singular. The word u is formal and can also be used in the plural. There is a difference between u and je in the present tense when the verb comes first. Example: Je bent (you are) loses a t when the verb comes first: ben je (you are). U bent and bent u both have at, as expected. When you want to stress je, ze, or we, use jij, zij, or wij instead. English example: present (I walk), past (I walked), present perfect (I have walked), past perfect (I had walked), future (I will walk), conditional (I would walk), future perfect (I will have walked), conditional perfect (I would have walked).

Important Verbs
zijn (to be) present I ik ben past ik was je was hij was we waren jullie waren ze waren present perfect ik ben geweest je bent geweest hij is geweest we zijn geweest jullie zijn geweest ze zijn geweest past perfect ik was geweest je was geweest hij was geweest we waren geweest jullie waren geweest ze waren geweest

you je bent he we hij is we zijn

you jullie zijn they ze zijn

future I ik zal zijn

conditional ik zou zijn je zou zijn hij zou zijn we zouden zijn

future perfect ik zal zijn geweest je zult zijn geweest hij zal zijn geweest we zullen zijn geweest

conditional perfect ik zou zijn geweest je zou zijn geweest hij zou zijn geweest we zouden zijn geweest

you je zult zijn he we hij zal zijn we zullen zijn

you jullie zullen zijn jullie zouden zijn jullie zullen zijn geweest jullie zouden zijn geweest they ze zullen zijn ze zouden zijn ze zullen zijn geweest ze zouden zijn geweest

hebben (to have) present I ik heb past ik had je had hij had we hadden jullie hadden ze hadden present perfect ik heb gehad je hebt gehad hij heeft gehad we hebben gehad jullie hebben gehad ze hebben gehad past perfect ik had gehad je had gehad hij had gehad we hadden gehad jullie hadden gehad ze hadden gehad

you je hebt he we hij heeft we hebben

you jullie hebben they ze hebben

future I ik zal hebben

conditional ik zou hebben je zou hebben hij zou hebben we zouden hebben

future perfect ik zal hebben gehad je zult hebben gehad hij zal hebben gehad we zullen hebben gehad

conditional perfect ik zou hebben gehad je zou hebben gehad hij zou hebben gehad we zouden hebben gehad

you je zult hebben he we hij zal hebben we zullen hebben

you jullie zullen hebben jullie zouden hebben jullie zullen hebben gehad jullie zouden hebben gehad they ze zullen hebben ze zouden hebben ze zullen hebben gehad ze zouden hebben gehad

zullen (shall, will) present I ik zal past ik zou je zou hij zou we zouden

you je zult he we hij zal we zullen

you jullie zullen jullie zouden they ze zullen ze zouden

Other Verbs
aanbellen (to call (at a door)) present I ik bel aan past ik belde aan je belde aan hij belde aan we belden aan jullie belden aan ze belden aan present perfect ik heb aangebeld je hebt aangebeld hij heeft aangebeld we hebben aangebeld jullie hebben aangebeld ze hebben aangebeld past perfect ik had aangebeld je had aangebeld hij had aangebeld we hadden aangebeld jullie hadden aangebeld ze hadden aangebeld

you je belt aan he we hij belt aan we bellen aan

you jullie bellen aan they ze bellen aan

future I ik zal aanbellen

conditional ik zou aanbellen je zou aanbellen hij zou aanbellen we zouden aanbellen

future perfect ik zal hebben aangebeld je zult hebben aangebeld hij zal hebben aangebeld we zullen hebben aangebeld

conditional perfect ik zou hebben aangebeld je zou hebben aangebeld hij zou hebben aangebeld we zouden hebben aangebeld

you je zult aanbellen he we hij zal aanbellen we zullen aanbellen

you jullie zullen aanbellen jullie zouden aanbellen jullie zullen hebben aangebeld jullie zouden hebben aangebeld they ze zullen aanbellen ze zouden aanbellen ze zullen hebben aangebeld ze zouden hebben aangebeld

aanbevelen (to recommend) present I ik beveel aan past ik beval aan je beval aan hij beval aan we bevalen aan jullie bevalen aan ze bevalen aan present perfect ik heb aanbevolen je hebt aanbevolen hij heeft aanbevolen we hebben aanbevolen jullie hebben aanbevolen ze hebben aanbevolen past perfect ik had aanbevolen je had aanbevolen hij had aanbevolen we hadden aanbevolen jullie hadden aanbevolen ze hadden aanbevolen

you je beveelt aan he we hij beveelt aan we bevelen aan

you jullie bevelen aan they ze bevelen aan

future I ik zal aanbevelen

conditional ik zou aanbevelen je zou aanbevelen hij zou aanbevelen we zouden aanbevelen

future perfect ik zal hebben aanbevolen je zult hebben aanbevolen hij zal hebben aanbevolen we zullen hebben aanbevolen

conditional perfect ik zou hebben aanbevolen je zou hebben aanbevolen hij zou hebben aanbevolen we zouden hebben aanbevolen

you je zult aanbevelen he we hij zal aanbevelen we zullen aanbevelen

you jullie zullen aanbevelen jullie zouden aanbevelen jullie zullen hebben aanbevolen jullie zouden hebben aanbevolen they ze zullen aanbevelen ze zouden aanbevelen ze zullen hebben aanbevolen ze zouden hebben aanbevolen

aanbidden (to worship) present I ik aanbid past ik aanbad je aanbad hij aanbad we aanbaden jullie aanbaden ze aanbaden present perfect ik heb aanbeden je hebt aanbeden hij heeft aanbeden we hebben aanbeden jullie hebben aanbeden ze hebben aanbeden past perfect ik had aanbeden je had aanbeden hij had aanbeden we hadden aanbeden jullie hadden aanbeden ze hadden aanbeden

you je aanbidt he we hij aanbidt we aanbidden

you jullie aanbidden they ze aanbidden

future I ik zal aanbidden

conditional ik zou aanbidden je zou aanbidden hij zou aanbidden we zouden aanbidden

future perfect ik zal hebben aanbeden je zult hebben aanbeden hij zal hebben aanbeden we zullen hebben aanbeden

conditional perfect ik zou hebben aanbeden je zou hebben aanbeden hij zou hebben aanbeden we zouden hebben aanbeden

you je zult aanbidden he we hij zal aanbidden we zullen aanbidden

you jullie zullen aanbidden jullie zouden aanbidden jullie zullen hebben aanbeden jullie zouden hebben aanbeden they ze zullen aanbidden ze zouden aanbidden ze zullen hebben aanbeden ze zouden hebben aanbeden

aangeven (to indicate, to pass, to report) present I ik geef aan past ik gaf aan je gaf aan hij gaf aan we gaven aan jullie gaven aan ze gaven aan present perfect ik heb aangegeven je hebt aangegeven hij heeft aangegeven we hebben aangegeven jullie hebben aangegeven ze hebben aangegeven past perfect ik had aangegeven je had aangegeven hij had aangegeven we hadden aangegeven jullie hadden aangegeven ze hadden aangegeven

you je geeft aan he we hij geeft aan we geven aan

you jullie geven aan they ze geven aan

future I ik zal aangeven

conditional ik zou aangeven je zou aangeven hij zou aangeven we zouden aangeven

future perfect ik zal hebben aangegeven je zult hebben aangegeven hij zal hebben aangegeven we zullen hebben aangegeven

conditional perfect ik zou hebben aangegeven je zou hebben aangegeven hij zou hebben aangegeven we zouden hebben aangegeven

you je zult aangeven he we hij zal aangeven we zullen aangeven

you jullie zullen aangeven jullie zouden aangeven jullie zullen hebben aangegeven jullie zouden hebben aangegeven they ze zullen aangeven ze zouden aangeven ze zullen hebben aangegeven ze zouden hebben aangegeven

aankomen (to arrive) present I ik kom aan past ik kwam aan je kwam aan hij kwam aan we kwamen aan jullie kwamen aan ze kwamen aan present perfect ik ben aangekomen je bent aangekomen hij is aangekomen we zijn aangekomen jullie zijn aangekomen ze zijn aangekomen past perfect ik was aangekomen je was aangekomen hij was aangekomen we waren aangekomen jullie waren aangekomen ze waren aangekomen

you je komt aan he we hij komt aan we komen aan

you jullie komen aan they ze komen aan

future I ik zal aankomen

conditional ik zou aankomen je zou aankomen hij zou aankomen we zouden aankomen

future perfect ik zal zijn aangekomen je zult zijn aangekomen hij zal zijn aangekomen we zullen zijn aangekomen

conditional perfect ik zou zijn aangekomen je zou zijn aangekomen hij zou zijn aangekomen we zouden zijn aangekomen

you je zult aankomen he we hij zal aankomen we zullen aankomen

you jullie zullen aankomen jullie zouden aankomen jullie zullen zijn aangekomen jullie zouden zijn aangekomen they ze zullen aankomen ze zouden aankomen ze zullen zijn aangekomen ze zouden zijn aangekomen

aanmoedigen (to encourage) present I ik moedig aan past ik moedigde aan je moedigde aan hij moedigde aan we moedigden aan jullie moedigden aan ze moedigden aan present perfect ik heb aangemoedigd je hebt aangemoedigd hij heeft aangemoedigd we hebben aangemoedigd jullie hebben aangemoedigd ze hebben aangemoedigd past perfect ik had aangemoedigd je had aangemoedigd hij had aangemoedigd we hadden aangemoedigd jullie hadden aangemoedigd ze hadden aangemoedigd

you je moedigt aan he we hij moedigt aan we moedigen aan

you jullie moedigen aan they ze moedigen aan

future I ik zal aanmoedigen

conditional ik zou aanmoedigen je zou aanmoedigen hij zou aanmoedigen we zouden aanmoedigen

future perfect ik zal hebben aangemoedigd je zult hebben aangemoedigd hij zal hebben aangemoedigd we zullen hebben aangemoedigd

conditional perfect ik zou hebben aangemoedigd je zou hebben aangemoedigd hij zou hebben aangemoedigd we zouden hebben aangemoedigd

you je zult aanmoedigen he we hij zal aanmoedigen we zullen aanmoedigen

you jullie zullen aanmoedigen jullie zouden aanmoedigen jullie zullen hebben aangemoedigd jullie zouden hebben aangemoedigd they ze zullen aanmoedigen ze zouden aanmoedigen ze zullen hebben aangemoedigd ze zouden hebben aangemoedigd

aannemen (to take, to employ (someone)) present I ik neem aan past ik nam aan je nam aan hij nam aan we namen aan jullie namen aan ze namen aan present perfect ik heb aangenomen je hebt aangenomen hij heeft aangenomen we hebben aangenomen jullie hebben aangenomen ze hebben aangenomen past perfect ik had aangenomen je had aangenomen hij had aangenomen we hadden aangenomen jullie hadden aangenomen ze hadden aangenomen

you je neemt aan he we hij neemt aan we nemen aan

you jullie nemen aan they ze nemen aan

future I ik zal aannemen

conditional ik zou aannemen je zou aannemen hij zou aannemen we zouden aannemen

future perfect ik zal hebben aangenomen je zult hebben aangenomen hij zal hebben aangenomen we zullen hebben aangenomen

conditional perfect ik zou hebben aangenomen je zou hebben aangenomen hij zou hebben aangenomen we zouden hebben aangenomen

you je zult aannemen he we hij zal aannemen we zullen aannemen

you jullie zullen aannemen jullie zouden aannemen jullie zullen hebben aangenomen jullie zouden hebben aangenomen they ze zullen aannemen ze zouden aannemen ze zullen hebben aangenomen ze zouden hebben aangenomen

aanraken (to touch) present I ik raak aan past ik raakte aan je raakte aan hij raakte aan we raakten aan jullie raakten aan ze raakten aan present perfect ik heb aangeraakt je hebt aangeraakt hij heeft aangeraakt we hebben aangeraakt jullie hebben aangeraakt ze hebben aangeraakt past perfect ik had aangeraakt je had aangeraakt hij had aangeraakt we hadden aangeraakt jullie hadden aangeraakt ze hadden aangeraakt

you je raakt aan he we hij raakt aan we raken aan

you jullie raken aan they ze raken aan

future I ik zal aanraken

conditional ik zou aanraken je zou aanraken hij zou aanraken we zouden aanraken

future perfect ik zal hebben aangeraakt je zult hebben aangeraakt hij zal hebben aangeraakt we zullen hebben aangeraakt

conditional perfect ik zou hebben aangeraakt je zou hebben aangeraakt hij zou hebben aangeraakt we zouden hebben aangeraakt

you je zult aanraken he we hij zal aanraken we zullen aanraken

you jullie zullen aanraken jullie zouden aanraken jullie zullen hebben aangeraakt jullie zouden hebben aangeraakt they ze zullen aanraken ze zouden aanraken ze zullen hebben aangeraakt ze zouden hebben aangeraakt

aantrekken (to put on) present I ik trek aan past ik trok aan je trok aan hij trok aan we trokken aan jullie trokken aan ze trokken aan present perfect ik heb aangetrokken je hebt aangetrokken hij heeft aangetrokken we hebben aangetrokken jullie hebben aangetrokken ze hebben aangetrokken past perfect ik had aangetrokken je had aangetrokken hij had aangetrokken we hadden aangetrokken jullie hadden aangetrokken ze hadden aangetrokken

you je trekt aan he we hij trekt aan we trekken aan

you jullie trekken aan they ze trekken aan

future I ik zal aantrekken

conditional ik zou aantrekken je zou aantrekken hij zou aantrekken we zouden aantrekken

future perfect ik zal hebben aangetrokken je zult hebben aangetrokken hij zal hebben aangetrokken we zullen hebben aangetrokken

conditional perfect ik zou hebben aangetrokken je zou hebben aangetrokken hij zou hebben aangetrokken we zouden hebben aangetrokken

you je zult aantrekken he we hij zal aantrekken we zullen aantrekken

you jullie zullen aantrekken jullie zouden aantrekken jullie zullen hebben aangetrokken jullie zouden hebben aangetrokken they ze zullen aantrekken ze zouden aantrekken ze zullen hebben aangetrokken ze zouden hebben aangetrokken

aanvallen (to attack) present I ik val aan past ik viel aan je viel aan hij viel aan we vielen aan jullie vielen aan ze vielen aan present perfect ik heb aangevallen je hebt aangevallen hij heeft aangevallen we hebben aangevallen jullie hebben aangevallen ze hebben aangevallen past perfect ik had aangevallen je had aangevallen hij had aangevallen we hadden aangevallen jullie hadden aangevallen ze hadden aangevallen

you je valt aan he we hij valt aan we vallen aan

you jullie vallen aan they ze vallen aan

future I ik zal aanvallen

conditional ik zou aanvallen je zou aanvallen hij zou aanvallen we zouden aanvallen

future perfect ik zal hebben aangevallen je zult hebben aangevallen hij zal hebben aangevallen we zullen hebben aangevallen

conditional perfect ik zou hebben aangevallen je zou hebben aangevallen hij zou hebben aangevallen we zouden hebben aangevallen

you je zult aanvallen he we hij zal aanvallen we zullen aanvallen

you jullie zullen aanvallen jullie zouden aanvallen jullie zullen hebben aangevallen jullie zouden hebben aangevallen they ze zullen aanvallen ze zouden aanvallen ze zullen hebben aangevallen ze zouden hebben aangevallen

aarzelen (to hesitate) present I ik aarzel past ik aarzelde je aarzelde hij aarzelde we aarzelden jullie aarzelden ze aarzelden present perfect ik heb geaarzeld je hebt geaarzeld hij heeft geaarzeld we hebben geaarzeld jullie hebben geaarzeld ze hebben geaarzeld past perfect ik had geaarzeld je had geaarzeld hij had geaarzeld we hadden geaarzeld jullie hadden geaarzeld ze hadden geaarzeld

you je aarzelt he we hij aarzelt we aarzelen

you jullie aarzelen they ze aarzelen

future I ik zal aarzelen

conditional ik zou aarzelen je zou aarzelen hij zou aarzelen we zouden aarzelen

future perfect ik zal hebben geaarzeld je zult hebben geaarzeld hij zal hebben geaarzeld we zullen hebben geaarzeld

conditional perfect ik zou hebben geaarzeld je zou hebben geaarzeld hij zou hebben geaarzeld we zouden hebben geaarzeld

you je zult aarzelen he we hij zal aarzelen we zullen aarzelen

you jullie zullen aarzelen jullie zouden aarzelen jullie zullen hebben geaarzeld jullie zouden hebben geaarzeld they ze zullen aarzelen ze zouden aarzelen ze zullen hebben geaarzeld ze zouden hebben geaarzeld

absorberen (to absorb) present I ik absorbeer past ik absorbeerde je absorbeerde hij absorbeerde we absorbeerden jullie absorbeerden ze absorbeerden present perfect ik heb geabsorbeerd je hebt geabsorbeerd hij heeft geabsorbeerd we hebben geabsorbeerd jullie hebben geabsorbeerd ze hebben geabsorbeerd past perfect ik had geabsorbeerd je had geabsorbeerd hij had geabsorbeerd we hadden geabsorbeerd jullie hadden geabsorbeerd ze hadden geabsorbeerd

you je absorbeert he we hij absorbeert we absorberen

you jullie absorberen they ze absorberen

future I ik zal absorberen

conditional ik zou absorberen je zou absorberen hij zou absorberen we zouden absorberen

future perfect ik zal hebben geabsorbeerd je zult hebben geabsorbeerd hij zal hebben geabsorbeerd we zullen hebben geabsorbeerd

conditional perfect ik zou hebben geabsorbeerd je zou hebben geabsorbeerd hij zou hebben geabsorbeerd we zouden hebben geabsorbeerd

you je zult absorberen he we hij zal absorberen we zullen absorberen

you jullie zullen absorberen jullie zouden absorberen jullie zullen hebben geabsorbeerd jullie zouden hebben geabsorbeerd they ze zullen absorberen ze zouden absorberen ze zullen hebben geabsorbeerd ze zouden hebben geabsorbeerd

accepteren (to accept) present I ik accepteer past ik accepteerde je accepteerde hij accepteerde we accepteerden jullie accepteerden ze accepteerden present perfect ik heb geaccepteerd je hebt geaccepteerd hij heeft geaccepteerd we hebben geaccepteerd jullie hebben geaccepteerd ze hebben geaccepteerd past perfect ik had geaccepteerd je had geaccepteerd hij had geaccepteerd we hadden geaccepteerd jullie hadden geaccepteerd ze hadden geaccepteerd

you je accepteert he we hij accepteert we accepteren

you jullie accepteren they ze accepteren

future I ik zal accepteren

conditional ik zou accepteren je zou accepteren hij zou accepteren we zouden accepteren

future perfect ik zal hebben geaccepteerd je zult hebben geaccepteerd hij zal hebben geaccepteerd we zullen hebben geaccepteerd

conditional perfect ik zou hebben geaccepteerd je zou hebben geaccepteerd hij zou hebben geaccepteerd we zouden hebben geaccepteerd

you je zult accepteren he we hij zal accepteren we zullen accepteren

you jullie zullen accepteren jullie zouden accepteren jullie zullen hebben geaccepteerd jullie zouden hebben geaccepteerd they ze zullen accepteren ze zouden accepteren ze zullen hebben geaccepteerd ze zouden hebben geaccepteerd

achtervolgen (to chase) present I ik achtervolg past ik achtervolgde je achtervolgde hij achtervolgde we achtervolgden jullie achtervolgden ze achtervolgden present perfect ik heb achtervolgd je hebt achtervolgd hij heeft achtervolgd we hebben achtervolgd jullie hebben achtervolgd ze hebben achtervolgd past perfect ik had achtervolgd je had achtervolgd hij had achtervolgd we hadden achtervolgd jullie hadden achtervolgd ze hadden achtervolgd

you je achtervolgt he we hij achtervolgt we achtervolgen

you jullie achtervolgen they ze achtervolgen

future I ik zal achtervolgen

conditional ik zou achtervolgen je zou achtervolgen hij zou achtervolgen we zouden achtervolgen

future perfect ik zal hebben achtervolgd je zult hebben achtervolgd hij zal hebben achtervolgd we zullen hebben achtervolgd

conditional perfect ik zou hebben achtervolgd je zou hebben achtervolgd hij zou hebben achtervolgd we zouden hebben achtervolgd

you je zult achtervolgen he we hij zal achtervolgen we zullen achtervolgen

you jullie zullen achtervolgen jullie zouden achtervolgen jullie zullen hebben achtervolgd jullie zouden hebben achtervolgd they ze zullen achtervolgen ze zouden achtervolgen ze zullen hebben achtervolgd ze zouden hebben achtervolgd

ademen (to breathe) present I ik adem past ik ademde je ademde hij ademde we ademden jullie ademden ze ademden present perfect ik heb geademd je hebt geademd hij heeft geademd we hebben geademd jullie hebben geademd ze hebben geademd past perfect ik had geademd je had geademd hij had geademd we hadden geademd jullie hadden geademd ze hadden geademd

you je ademt he we hij ademt we ademen

you jullie ademen they ze ademen

future I ik zal ademen

conditional ik zou ademen je zou ademen hij zou ademen we zouden ademen

future perfect ik zal hebben geademd je zult hebben geademd hij zal hebben geademd we zullen hebben geademd

conditional perfect ik zou hebben geademd je zou hebben geademd hij zou hebben geademd we zouden hebben geademd

you je zult ademen he we hij zal ademen we zullen ademen

you jullie zullen ademen jullie zouden ademen jullie zullen hebben geademd jullie zouden hebben geademd they ze zullen ademen ze zouden ademen ze zullen hebben geademd ze zouden hebben geademd

adopteren (to adopt (a child)) present I ik adopteer past ik adopteerde je adopteerde hij adopteerde we adopteerden jullie adopteerden ze adopteerden present perfect ik heb geadopteerd je hebt geadopteerd hij heeft geadopteerd we hebben geadopteerd jullie hebben geadopteerd ze hebben geadopteerd past perfect ik had geadopteerd je had geadopteerd hij had geadopteerd we hadden geadopteerd jullie hadden geadopteerd ze hadden geadopteerd

you je adopteert he we hij adopteert we adopteren

you jullie adopteren they ze adopteren

future I ik zal adopteren

conditional ik zou adopteren je zou adopteren hij zou adopteren we zouden adopteren

future perfect ik zal hebben geadopteerd je zult hebben geadopteerd hij zal hebben geadopteerd we zullen hebben geadopteerd

conditional perfect ik zou hebben geadopteerd je zou hebben geadopteerd hij zou hebben geadopteerd we zouden hebben geadopteerd

you je zult adopteren he we hij zal adopteren we zullen adopteren

you jullie zullen adopteren jullie zouden adopteren jullie zullen hebben geadopteerd jullie zouden hebben geadopteerd they ze zullen adopteren ze zouden adopteren ze zullen hebben geadopteerd ze zouden hebben geadopteerd

adverteren (to advertise) present I ik adverteer past ik adverteerde je adverteerde hij adverteerde we adverteerden jullie adverteerden ze adverteerden present perfect ik heb geadverteerd je hebt geadverteerd hij heeft geadverteerd we hebben geadverteerd jullie hebben geadverteerd ze hebben geadverteerd past perfect ik had geadverteerd je had geadverteerd hij had geadverteerd we hadden geadverteerd jullie hadden geadverteerd ze hadden geadverteerd

you je adverteert he we hij adverteert we adverteren

you jullie adverteren they ze adverteren

future I ik zal adverteren

conditional ik zou adverteren je zou adverteren hij zou adverteren we zouden adverteren

future perfect ik zal hebben geadverteerd je zult hebben geadverteerd hij zal hebben geadverteerd we zullen hebben geadverteerd

conditional perfect ik zou hebben geadverteerd je zou hebben geadverteerd hij zou hebben geadverteerd we zouden hebben geadverteerd

you je zult adverteren he we hij zal adverteren we zullen adverteren

you jullie zullen adverteren jullie zouden adverteren jullie zullen hebben geadverteerd jullie zouden hebben geadverteerd they ze zullen adverteren ze zouden adverteren ze zullen hebben geadverteerd ze zouden hebben geadverteerd

adviseren (to advise) present I ik adviseer past ik adviseerde je adviseerde hij adviseerde we adviseerden jullie adviseerden ze adviseerden present perfect ik heb geadviseerd je hebt geadviseerd hij heeft geadviseerd we hebben geadviseerd jullie hebben geadviseerd ze hebben geadviseerd past perfect ik had geadviseerd je had geadviseerd hij had geadviseerd we hadden geadviseerd jullie hadden geadviseerd ze hadden geadviseerd

you je adviseert he we hij adviseert we adviseren

you jullie adviseren they ze adviseren

future I ik zal adviseren

conditional ik zou adviseren je zou adviseren hij zou adviseren we zouden adviseren

future perfect ik zal hebben geadviseerd je zult hebben geadviseerd hij zal hebben geadviseerd we zullen hebben geadviseerd

conditional perfect ik zou hebben geadviseerd je zou hebben geadviseerd hij zou hebben geadviseerd we zouden hebben geadviseerd

you je zult adviseren he we hij zal adviseren we zullen adviseren

you jullie zullen adviseren jullie zouden adviseren jullie zullen hebben geadviseerd jullie zouden hebben geadviseerd

they ze zullen adviseren

ze zouden adviseren

ze zullen hebben geadviseerd

ze zouden hebben geadviseerd

afdrogen (to dry (something)) present I ik droog af past ik droogde af je droogde af hij droogde af we droogden af jullie droogden af ze droogden af present perfect ik heb afgedroogd je hebt afgedroogd hij heeft afgedroogd we hebben afgedroogd jullie hebben afgedroogd ze hebben afgedroogd past perfect ik had afgedroogd je had afgedroogd hij had afgedroogd we hadden afgedroogd jullie hadden afgedroogd ze hadden afgedroogd

you je droogt af he we hij droogt af we drogen af

you jullie drogen af they ze drogen af

future I ik zal afdrogen

conditional ik zou afdrogen je zou afdrogen hij zou afdrogen we zouden afdrogen

future perfect ik zal hebben afgedroogd je zult hebben afgedroogd hij zal hebben afgedroogd we zullen hebben afgedroogd

conditional perfect ik zou hebben afgedroogd je zou hebben afgedroogd hij zou hebben afgedroogd we zouden hebben afgedroogd

you je zult afdrogen he we hij zal afdrogen we zullen afdrogen

you jullie zullen afdrogen jullie zouden afdrogen jullie zullen hebben afgedroogd jullie zouden hebben afgedroogd they ze zullen afdrogen ze zouden afdrogen ze zullen hebben afgedroogd ze zouden hebben afgedroogd

afmaken (to finish) present I ik maak af past ik maakte af je maakte af hij maakte af we maakten af jullie maakten af ze maakten af present perfect ik heb afgemaakt je hebt afgemaakt hij heeft afgemaakt we hebben afgemaakt jullie hebben afgemaakt ze hebben afgemaakt past perfect ik had afgemaakt je had afgemaakt hij had afgemaakt we hadden afgemaakt jullie hadden afgemaakt ze hadden afgemaakt

you je maakt af he we hij maakt af we maken af

you jullie maken af they ze maken af

future I ik zal afmaken

conditional ik zou afmaken je zou afmaken hij zou afmaken

future perfect ik zal hebben afgemaakt je zult hebben afgemaakt hij zal hebben afgemaakt

conditional perfect ik zou hebben afgemaakt je zou hebben afgemaakt hij zou hebben afgemaakt

you je zult afmaken he hij zal afmaken

we

we zullen afmaken

we zouden afmaken

we zullen hebben afgemaakt

we zouden hebben afgemaakt

you jullie zullen afmaken jullie zouden afmaken jullie zullen hebben afgemaakt jullie zouden hebben afgemaakt they ze zullen afmaken ze zouden afmaken ze zullen hebben afgemaakt ze zouden hebben afgemaakt

afronden (to complete (a course, a task)) present I ik rond af past ik rondde af je rondde af hij rondde af we rondden af jullie rondden af ze rondden af present perfect ik heb afgerond je hebt afgerond hij heeft afgerond we hebben afgerond jullie hebben afgerond ze hebben afgerond past perfect ik had afgerond je had afgerond hij had afgerond we hadden afgerond jullie hadden afgerond ze hadden afgerond

you je rondt af he we hij rondt af we ronden af

you jullie ronden af they ze ronden af

future I ik zal afronden

conditional ik zou afronden je zou afronden

future perfect ik zal hebben afgerond je zult hebben afgerond

conditional perfect ik zou hebben afgerond je zou hebben afgerond

you je zult afronden

he we

hij zal afronden we zullen afronden

hij zou afronden we zouden afronden

hij zal hebben afgerond we zullen hebben afgerond

hij zou hebben afgerond we zouden hebben afgerond

you jullie zullen afronden jullie zouden afronden jullie zullen hebben afgerond jullie zouden hebben afgerond they ze zullen afronden ze zouden afronden ze zullen hebben afgerond ze zouden hebben afgerond

afslaan (to turn to the right or to the left) present I ik sla af past ik sloeg af je sloeg af hij sloeg af we sloegen af jullie sloegen af ze sloegen af present perfect ik ben afgeslagen je bent afgeslagen hij is afgeslagen we zijn afgeslagen jullie zijn afgeslagen ze zijn afgeslagen past perfect ik was afgeslagen je was afgeslagen hij was afgeslagen we waren afgeslagen jullie waren afgeslagen ze waren afgeslagen

you je slaat af he we hij slaat af we slaan af

you jullie slaan af they ze slaan af

future I ik zal afslaan

conditional ik zou afslaan

future perfect ik zal zijn afgeslagen

conditional perfect ik zou zijn afgeslagen

you je zult afslaan he we hij zal afslaan we zullen afslaan

je zou afslaan hij zou afslaan we zouden afslaan

je zult zijn afgeslagen hij zal zijn afgeslagen we zullen zijn afgeslagen

je zou zijn afgeslagen hij zou zijn afgeslagen we zouden zijn afgeslagen

you jullie zullen afslaan jullie zouden afslaan jullie zullen zijn afgeslagen jullie zouden zijn afgeslagen they ze zullen afslaan ze zouden afslaan ze zullen zijn afgeslagen ze zouden zijn afgeslagen

afwassen (to do the dishes) present I ik was af past ik waste af je waste af hij waste af we wasten af jullie wasten af ze wasten af present perfect ik heb afgewassen je hebt afgewassen hij heeft afgewassen we hebben afgewassen jullie hebben afgewassen ze hebben afgewassen past perfect ik had afgewassen je had afgewassen hij had afgewassen we hadden afgewassen jullie hadden afgewassen ze hadden afgewassen

you je wast af he we hij wast af we wassen af

you jullie wassen af they ze wassen af

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal afwassen

ik zou afwassen je zou afwassen hij zou afwassen we zouden afwassen

ik zal hebben afgewassen je zult hebben afgewassen hij zal hebben afgewassen we zullen hebben afgewassen

ik zou hebben afgewassen je zou hebben afgewassen hij zou hebben afgewassen we zouden hebben afgewassen

you je zult afwassen he we hij zal afwassen we zullen afwassen

you jullie zullen afwassen jullie zouden afwassen jullie zullen hebben afgewassen jullie zouden hebben afgewassen they ze zullen afwassen ze zouden afwassen ze zullen hebben afgewassen ze zouden hebben afgewassen

afwijzen (to reject) present I ik wijs af past ik wees af je wees af hij wees af we wezen af jullie wezen af ze wezen af present perfect ik heb afgewezen je hebt afgewezen hij heeft afgewezen we hebben afgewezen jullie hebben afgewezen ze hebben afgewezen past perfect ik had afgewezen je had afgewezen hij had afgewezen we hadden afgewezen jullie hadden afgewezen ze hadden afgewezen

you je wijst af he we hij wijst af we wijzen af

you jullie wijzen af they ze wijzen af

future I ik zal afwijzen

conditional ik zou afwijzen je zou afwijzen hij zou afwijzen we zouden afwijzen

future perfect ik zal hebben afgewezen je zult hebben afgewezen hij zal hebben afgewezen we zullen hebben afgewezen

conditional perfect ik zou hebben afgewezen je zou hebben afgewezen hij zou hebben afgewezen we zouden hebben afgewezen

you je zult afwijzen he we hij zal afwijzen we zullen afwijzen

you jullie zullen afwijzen jullie zouden afwijzen jullie zullen hebben afgewezen jullie zouden hebben afgewezen they ze zullen afwijzen ze zouden afwijzen ze zullen hebben afgewezen ze zouden hebben afgewezen

antwoorden (to answer) present I ik antwoord past ik antwoordde je antwoordde hij antwoordde we antwoordden jullie antwoordden ze antwoordden present perfect ik heb geantwoord je hebt geantwoord hij heeft geantwoord we hebben geantwoord jullie hebben geantwoord ze hebben geantwoord past perfect ik had geantwoord je had geantwoord hij had geantwoord we hadden geantwoord jullie hadden geantwoord ze hadden geantwoord

you je antwoordt he we hij antwoordt we antwoorden

you jullie antwoorden they ze antwoorden

future I ik zal antwoorden

conditional ik zou antwoorden je zou antwoorden hij zou antwoorden we zouden antwoorden

future perfect ik zal hebben geantwoord je zult hebben geantwoord hij zal hebben geantwoord we zullen hebben geantwoord

conditional perfect ik zou hebben geantwoord je zou hebben geantwoord hij zou hebben geantwoord we zouden hebben geantwoord

you je zult antwoorden he we hij zal antwoorden we zullen antwoorden

you jullie zullen antwoorden jullie zouden antwoorden jullie zullen hebben geantwoord jullie zouden hebben geantwoord they ze zullen antwoorden ze zouden antwoorden ze zullen hebben geantwoord ze zouden hebben geantwoord

arresteren (to arrest) present I ik arresteer past ik arresteerde je arresteerde hij arresteerde we arresteerden jullie arresteerden present perfect ik heb gearresteerd je hebt gearresteerd hij heeft gearresteerd we hebben gearresteerd jullie hebben gearresteerd past perfect ik had gearresteerd je had gearresteerd hij had gearresteerd we hadden gearresteerd jullie hadden gearresteerd

you je arresteert he we hij arresteert we arresteren

you jullie arresteren

they ze arresteren

ze arresteerden

ze hebben gearresteerd

ze hadden gearresteerd

future I ik zal arresteren

conditional ik zou arresteren je zou arresteren hij zou arresteren we zouden arresteren

future perfect ik zal hebben gearresteerd je zult hebben gearresteerd hij zal hebben gearresteerd we zullen hebben gearresteerd

conditional perfect ik zou hebben gearresteerd je zou hebben gearresteerd hij zou hebben gearresteerd we zouden hebben gearresteerd

you je zult arresteren he we hij zal arresteren we zullen arresteren

you jullie zullen arresteren jullie zouden arresteren jullie zullen hebben gearresteerd jullie zouden hebben gearresteerd they ze zullen arresteren ze zouden arresteren ze zullen hebben gearresteerd ze zouden hebben gearresteerd

baden (to bathe) present I ik baad past ik baadde je baadde hij baadde we baadden present perfect ik heb gebaad je hebt gebaad hij heeft gebaad we hebben gebaad past perfect ik had gebaad je had gebaad hij had gebaad we hadden gebaad

you je baadt he we hij baadt we baden

you jullie baden they ze baden

jullie baadden ze baadden

jullie hebben gebaad ze hebben gebaad

jullie hadden gebaad ze hadden gebaad

future I ik zal baden

conditional ik zou baden je zou baden hij zou baden we zouden baden

future perfect ik zal hebben gebaad je zult hebben gebaad hij zal hebben gebaad we zullen hebben gebaad

conditional perfect ik zou hebben gebaad je zou hebben gebaad hij zou hebben gebaad we zouden hebben gebaad

you je zult baden he we hij zal baden we zullen baden

you jullie zullen baden jullie zouden baden jullie zullen hebben gebaad jullie zouden hebben gebaad they ze zullen baden ze zouden baden ze zullen hebben gebaad ze zouden hebben gebaad

bakken (to bake, to fry) present I ik bak past ik bakte je bakte hij bakte present perfect ik heb gebakken je hebt gebakken hij heeft gebakken past perfect ik had gebakken je had gebakken hij had gebakken

you je bakt he hij bakt

we

we bakken

we bakten jullie bakten ze bakten

we hebben gebakken jullie hebben gebakken ze hebben gebakken

we hadden gebakken jullie hadden gebakken ze hadden gebakken

you jullie bakken they ze bakken

future I ik zal bakken

conditional ik zou bakken je zou bakken hij zou bakken we zouden bakken

future perfect ik zal hebben gebakken je zult hebben gebakken hij zal hebben gebakken we zullen hebben gebakken

conditional perfect ik zou hebben gebakken je zou hebben gebakken hij zou hebben gebakken we zouden hebben gebakken

you je zult bakken he we hij zal bakken we zullen bakken

you jullie zullen bakken jullie zouden bakken jullie zullen hebben gebakken jullie zouden hebben gebakken they ze zullen bakken ze zouden bakken ze zullen hebben gebakken ze zouden hebben gebakken

balen (to dislike a situation (informal)) present I ik baal past ik baalde je baalde present perfect ik heb gebaald je hebt gebaald past perfect ik had gebaald je had gebaald

you je baalt

he we

hij baalt we balen

hij baalde we baalden jullie baalden ze baalden

hij heeft gebaald we hebben gebaald jullie hebben gebaald ze hebben gebaald

hij had gebaald we hadden gebaald jullie hadden gebaald ze hadden gebaald

you jullie balen they ze balen

future I ik zal balen

conditional ik zou balen je zou balen hij zou balen we zouden balen

future perfect ik zal hebben gebaald je zult hebben gebaald hij zal hebben gebaald we zullen hebben gebaald

conditional perfect ik zou hebben gebaald je zou hebben gebaald hij zou hebben gebaald we zouden hebben gebaald

you je zult balen he we hij zal balen we zullen balen

you jullie zullen balen jullie zouden balen jullie zullen hebben gebaald jullie zouden hebben gebaald they ze zullen balen ze zouden balen ze zullen hebben gebaald ze zouden hebben gebaald

banen (to clear (a road)) present I ik baan past ik baande present perfect ik heb gebaand past perfect ik had gebaand

you je baant he we hij baant we banen

je baande hij baande we baanden jullie baanden ze baanden

je hebt gebaand hij heeft gebaand we hebben gebaand jullie hebben gebaand ze hebben gebaand

je had gebaand hij had gebaand we hadden gebaand jullie hadden gebaand ze hadden gebaand

you jullie banen they ze banen

future I ik zal banen

conditional ik zou banen je zou banen hij zou banen we zouden banen

future perfect ik zal hebben gebaand je zult hebben gebaand hij zal hebben gebaand we zullen hebben gebaand

conditional perfect ik zou hebben gebaand je zou hebben gebaand hij zou hebben gebaand we zouden hebben gebaand

you je zult banen he we hij zal banen we zullen banen

you jullie zullen banen jullie zouden banen jullie zullen hebben gebaand jullie zouden hebben gebaand they ze zullen banen ze zouden banen ze zullen hebben gebaand ze zouden hebben gebaand

beantwoorden (to answer (something)) present past present perfect past perfect

ik beantwoord

ik beantwoordde je beantwoordde hij beantwoordde we beantwoordden jullie beantwoordden ze beantwoordden

ik heb beantwoord je hebt beantwoord hij heeft beantwoord we hebben beantwoord jullie hebben beantwoord ze hebben beantwoord

ik had beantwoord je had beantwoord hij had beantwoord we hadden beantwoord jullie hadden beantwoord ze hadden beantwoord

you je beantwoordt he we hij beantwoordt we beantwoorden

you jullie beantwoorden they ze beantwoorden

future I ik zal beantwoorden

conditional ik zou beantwoorden je zou beantwoorden hij zou beantwoorden we zouden beantwoorden

future perfect ik zal hebben beantwoord je zult hebben beantwoord hij zal hebben beantwoord we zullen hebben beantwoord

conditional perfect ik zou hebben beantwoord je zou hebben beantwoord hij zou hebben beantwoord we zouden hebben beantwoord

you je zult beantwoorden he we hij zal beantwoorden we zullen beantwoorden

you jullie zullen beantwoorden jullie zouden beantwoorden jullie zullen hebben beantwoord jullie zouden hebben beantwoord they ze zullen beantwoorden ze zouden beantwoorden ze zullen hebben beantwoord ze zouden hebben beantwoord

bedekken (to cover up)

present I ik bedek

past ik bedekte je bedekte hij bedekte we bedekten jullie bedekten ze bedekten

present perfect ik heb bedekt je hebt bedekt hij heeft bedekt we hebben bedekt jullie hebben bedekt ze hebben bedekt

past perfect ik had bedekt je had bedekt hij had bedekt we hadden bedekt jullie hadden bedekt ze hadden bedekt

you je bedekt he we hij bedekt we bedekken

you jullie bedekken they ze bedekken

future I ik zal bedekken

conditional ik zou bedekken je zou bedekken hij zou bedekken we zouden bedekken

future perfect ik zal hebben bedekt je zult hebben bedekt hij zal hebben bedekt we zullen hebben bedekt

conditional perfect ik zou hebben bedekt je zou hebben bedekt hij zou hebben bedekt we zouden hebben bedekt

you je zult bedekken he we hij zal bedekken we zullen bedekken

you jullie zullen bedekken jullie zouden bedekken jullie zullen hebben bedekt jullie zouden hebben bedekt they ze zullen bedekken ze zouden bedekken ze zullen hebben bedekt ze zouden hebben bedekt

bedelen (to beg) present I ik bedel past ik bedelde je bedelde hij bedelde we bedelden jullie bedelden ze bedelden present perfect ik heb gebedeld je hebt gebedeld hij heeft gebedeld we hebben gebedeld jullie hebben gebedeld ze hebben gebedeld past perfect ik had gebedeld je had gebedeld hij had gebedeld we hadden gebedeld jullie hadden gebedeld ze hadden gebedeld

you je bedelt he we hij bedelt we bedelen

you jullie bedelen they ze bedelen

future I ik zal bedelen

conditional ik zou bedelen je zou bedelen hij zou bedelen we zouden bedelen

future perfect ik zal hebben gebedeld je zult hebben gebedeld hij zal hebben gebedeld we zullen hebben gebedeld

conditional perfect ik zou hebben gebedeld je zou hebben gebedeld hij zou hebben gebedeld we zouden hebben gebedeld

you je zult bedelen he we hij zal bedelen we zullen bedelen

you jullie zullen bedelen jullie zouden bedelen jullie zullen hebben gebedeld jullie zouden hebben gebedeld they ze zullen bedelen ze zouden bedelen ze zullen hebben gebedeld ze zouden hebben gebedeld

bedoelen (to mean) present I ik bedoel past ik bedoelde je bedoelde hij bedoelde we bedoelden jullie bedoelden ze bedoelden present perfect ik heb bedoeld je hebt bedoeld hij heeft bedoeld we hebben bedoeld jullie hebben bedoeld ze hebben bedoeld past perfect ik had bedoeld je had bedoeld hij had bedoeld we hadden bedoeld jullie hadden bedoeld ze hadden bedoeld

you je bedoelt he we hij bedoelt we bedoelen

you jullie bedoelen they ze bedoelen

future I ik zal bedoelen

conditional ik zou bedoelen je zou bedoelen hij zou bedoelen we zouden bedoelen

future perfect ik zal hebben bedoeld je zult hebben bedoeld hij zal hebben bedoeld we zullen hebben bedoeld

conditional perfect ik zou hebben bedoeld je zou hebben bedoeld hij zou hebben bedoeld we zouden hebben bedoeld

you je zult bedoelen he we hij zal bedoelen we zullen bedoelen

you jullie zullen bedoelen jullie zouden bedoelen jullie zullen hebben bedoeld jullie zouden hebben bedoeld they ze zullen bedoelen ze zouden bedoelen ze zullen hebben bedoeld ze zouden hebben bedoeld

bedriegen (to cheat) present I ik bedrieg past ik bedroog je bedroog hij bedroog we bedrogen jullie bedrogen ze bedrogen present perfect ik heb bedrogen je hebt bedrogen hij heeft bedrogen we hebben bedrogen jullie hebben bedrogen ze hebben bedrogen past perfect ik had bedrogen je had bedrogen hij had bedrogen we hadden bedrogen jullie hadden bedrogen ze hadden bedrogen

you je bedriegt he we hij bedriegt we bedriegen

you jullie bedriegen they ze bedriegen

future I ik zal bedriegen

conditional ik zou bedriegen je zou bedriegen hij zou bedriegen we zouden bedriegen

future perfect ik zal hebben bedrogen je zult hebben bedrogen hij zal hebben bedrogen we zullen hebben bedrogen

conditional perfect ik zou hebben bedrogen je zou hebben bedrogen hij zou hebben bedrogen we zouden hebben bedrogen

you je zult bedriegen he we hij zal bedriegen we zullen bedriegen

you jullie zullen bedriegen jullie zouden bedriegen jullie zullen hebben bedrogen jullie zouden hebben bedrogen they ze zullen bedriegen ze zouden bedriegen ze zullen hebben bedrogen ze zouden hebben bedrogen

beindigen (to end) present I ik beindig past ik beindigde je beindigde hij beindigde we beindigden jullie beindigden ze beindigden present perfect ik heb beindigd je hebt beindigd hij heeft beindigd we hebben beindigd jullie hebben beindigd ze hebben beindigd past perfect ik had beindigd je had beindigd hij had beindigd we hadden beindigd jullie hadden beindigd ze hadden beindigd

you je beindigt he we hij beindigt we beindigen

you jullie beindigen they ze beindigen

future I ik zal beindigen

conditional ik zou beindigen je zou beindigen hij zou beindigen we zouden beindigen

future perfect ik zal hebben beindigd je zult hebben beindigd hij zal hebben beindigd we zullen hebben beindigd

conditional perfect ik zou hebben beindigd je zou hebben beindigd hij zou hebben beindigd we zouden hebben beindigd

you je zult beindigen he we hij zal beindigen we zullen beindigen

you jullie zullen beindigen jullie zouden beindigen jullie zullen hebben beindigd jullie zouden hebben beindigd

they ze zullen beindigen

ze zouden beindigen

ze zullen hebben beindigd

ze zouden hebben beindigd

begeleiden (to lead, to guide) present I ik begeleid past ik begeleidde je begeleidde hij begeleidde we begeleidden jullie begeleidden ze begeleidden present perfect ik heb begeleid je hebt begeleid hij heeft begeleid we hebben begeleid jullie hebben begeleid ze hebben begeleid past perfect ik had begeleid je had begeleid hij had begeleid we hadden begeleid jullie hadden begeleid ze hadden begeleid

you je begeleidt he we hij begeleidt we begeleiden

you jullie begeleiden they ze begeleiden

future I ik zal begeleiden

conditional ik zou begeleiden je zou begeleiden hij zou begeleiden we zouden begeleiden

future perfect ik zal hebben begeleid je zult hebben begeleid hij zal hebben begeleid we zullen hebben begeleid

conditional perfect ik zou hebben begeleid je zou hebben begeleid hij zou hebben begeleid we zouden hebben begeleid

you je zult begeleiden he we hij zal begeleiden we zullen begeleiden

you jullie zullen begeleiden jullie zouden begeleiden jullie zullen hebben begeleid jullie zouden hebben begeleid they ze zullen begeleiden ze zouden begeleiden ze zullen hebben begeleid ze zouden hebben begeleid

begeren (to desire (intensely)) present I ik begeer past ik begeerde je begeerde hij begeerde we begeerden jullie begeerden ze begeerden present perfect ik heb begeerd je hebt begeerd hij heeft begeerd we hebben begeerd jullie hebben begeerd ze hebben begeerd past perfect ik had begeerd je had begeerd hij had begeerd we hadden begeerd jullie hadden begeerd ze hadden begeerd

you je begeert he we hij begeert we begeren

you jullie begeren they ze begeren

future I ik zal begeren

conditional ik zou begeren je zou begeren hij zou begeren

future perfect ik zal hebben begeerd je zult hebben begeerd hij zal hebben begeerd

conditional perfect ik zou hebben begeerd je zou hebben begeerd hij zou hebben begeerd

you je zult begeren he hij zal begeren

we

we zullen begeren

we zouden begeren

we zullen hebben begeerd

we zouden hebben begeerd

you jullie zullen begeren jullie zouden begeren jullie zullen hebben begeerd jullie zouden hebben begeerd they ze zullen begeren ze zouden begeren ze zullen hebben begeerd ze zouden hebben begeerd

beginnen (to begin) present I ik begin past ik begon je begon hij begon we begonnen jullie begonnen ze begonnen present perfect ik ben begonnen je bent begonnen hij is begonnen we zijn begonnen jullie zijn begonnen ze zijn begonnen past perfect ik was begonnen je was begonnen hij was begonnen we waren begonnen jullie waren begonnen ze waren begonnen

you je begint he we hij begint we beginnen

you jullie beginnen they ze beginnen

future I ik zal beginnen

conditional ik zou beginnen je zou beginnen

future perfect ik zal zijn begonnen je zult zijn begonnen

conditional perfect ik zou zijn begonnen je zou zijn begonnen

you je zult beginnen

he we

hij zal beginnen we zullen beginnen

hij zou beginnen we zouden beginnen

hij zal zijn begonnen we zullen zijn begonnen

hij zou zijn begonnen we zouden zijn begonnen

you jullie zullen beginnen jullie zouden beginnen jullie zullen zijn begonnen jullie zouden zijn begonnen they ze zullen beginnen ze zouden beginnen ze zullen zijn begonnen ze zouden zijn begonnen

begraven (to bury) present I ik begraaf past ik begroef je begroef hij begroef we begroeven jullie begroeven ze begroeven present perfect ik heb begraven je hebt begraven hij heeft begraven we hebben begraven jullie hebben begraven ze hebben begraven past perfect ik had begraven je had begraven hij had begraven we hadden begraven jullie hadden begraven ze hadden begraven

you je begraaft he we hij begraaft we begraven

you jullie begraven they ze begraven

future I ik zal begraven

conditional ik zou begraven

future perfect ik zal hebben begraven

conditional perfect ik zou hebben begraven

you je zult begraven he we hij zal begraven we zullen begraven

je zou begraven hij zou begraven we zouden begraven

je zult hebben begraven hij zal hebben begraven we zullen hebben begraven

je zou hebben begraven hij zou hebben begraven we zouden hebben begraven

you jullie zullen begraven jullie zouden begraven jullie zullen hebben begraven jullie zouden hebben begraven they ze zullen begraven ze zouden begraven ze zullen hebben begraven ze zouden hebben begraven

begrijpen (to understand) present I ik begrijp past ik begreep je begreep hij begreep we begrepen jullie begrepen ze begrepen present perfect ik heb begrepen je hebt begrepen hij heeft begrepen we hebben begrepen jullie hebben begrepen ze hebben begrepen past perfect ik had begrepen je had begrepen hij had begrepen we hadden begrepen jullie hadden begrepen ze hadden begrepen

you je begrijpt he we hij begrijpt we begrijpen

you jullie begrijpen they ze begrijpen

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal begrijpen

ik zou begrijpen je zou begrijpen hij zou begrijpen we zouden begrijpen

ik zal hebben begrepen je zult hebben begrepen hij zal hebben begrepen we zullen hebben begrepen

ik zou hebben begrepen je zou hebben begrepen hij zou hebben begrepen we zouden hebben begrepen

you je zult begrijpen he we hij zal begrijpen we zullen begrijpen

you jullie zullen begrijpen jullie zouden begrijpen jullie zullen hebben begrepen jullie zouden hebben begrepen they ze zullen begrijpen ze zouden begrijpen ze zullen hebben begrepen ze zouden hebben begrepen

beledigen (to insult) present I ik beledig past ik beledigde je beledigde hij beledigde we beledigden jullie beledigden ze beledigden present perfect ik heb beledigd je hebt beledigd hij heeft beledigd we hebben beledigd jullie hebben beledigd ze hebben beledigd past perfect ik had beledigd je had beledigd hij had beledigd we hadden beledigd jullie hadden beledigd ze hadden beledigd

you je beledigt he we hij beledigt we beledigen

you jullie beledigen they ze beledigen

future I ik zal beledigen

conditional ik zou beledigen je zou beledigen hij zou beledigen we zouden beledigen

future perfect ik zal hebben beledigd je zult hebben beledigd hij zal hebben beledigd we zullen hebben beledigd

conditional perfect ik zou hebben beledigd je zou hebben beledigd hij zou hebben beledigd we zouden hebben beledigd

you je zult beledigen he we hij zal beledigen we zullen beledigen

you jullie zullen beledigen jullie zouden beledigen jullie zullen hebben beledigd jullie zouden hebben beledigd they ze zullen beledigen ze zouden beledigen ze zullen hebben beledigd ze zouden hebben beledigd

bellen (to call (by phone)) present I ik bel past ik belde je belde hij belde we belden jullie belden ze belden present perfect ik heb gebeld je hebt gebeld hij heeft gebeld we hebben gebeld jullie hebben gebeld ze hebben gebeld past perfect ik had gebeld je had gebeld hij had gebeld we hadden gebeld jullie hadden gebeld ze hadden gebeld

you je belt he we hij belt we bellen

you jullie bellen they ze bellen

future I ik zal bellen

conditional ik zou bellen je zou bellen hij zou bellen we zouden bellen

future perfect ik zal hebben gebeld je zult hebben gebeld hij zal hebben gebeld we zullen hebben gebeld

conditional perfect ik zou hebben gebeld je zou hebben gebeld hij zou hebben gebeld we zouden hebben gebeld

you je zult bellen he we hij zal bellen we zullen bellen

you jullie zullen bellen jullie zouden bellen jullie zullen hebben gebeld jullie zouden hebben gebeld they ze zullen bellen ze zouden bellen ze zullen hebben gebeld ze zouden hebben gebeld

beloven (to promise) present I ik beloof past ik beloofde je beloofde hij beloofde we beloofden jullie beloofden present perfect ik heb beloofd je hebt beloofd hij heeft beloofd we hebben beloofd jullie hebben beloofd past perfect ik had beloofd je had beloofd hij had beloofd we hadden beloofd jullie hadden beloofd

you je belooft he we hij belooft we beloven

you jullie beloven

they ze beloven

ze beloofden

ze hebben beloofd

ze hadden beloofd

future I ik zal beloven

conditional ik zou beloven je zou beloven hij zou beloven we zouden beloven

future perfect ik zal hebben beloofd je zult hebben beloofd hij zal hebben beloofd we zullen hebben beloofd

conditional perfect ik zou hebben beloofd je zou hebben beloofd hij zou hebben beloofd we zouden hebben beloofd

you je zult beloven he we hij zal beloven we zullen beloven

you jullie zullen beloven jullie zouden beloven jullie zullen hebben beloofd jullie zouden hebben beloofd they ze zullen beloven ze zouden beloven ze zullen hebben beloofd ze zouden hebben beloofd

benadrukken (to emphasize) present I ik benadruk past ik benadrukte je benadrukte hij benadrukte we benadrukten present perfect ik heb benadrukt je hebt benadrukt hij heeft benadrukt we hebben benadrukt past perfect ik had benadrukt je had benadrukt hij had benadrukt we hadden benadrukt

you je benadrukt he we hij benadrukt we benadrukken

you jullie benadrukken they ze benadrukken

jullie benadrukten ze benadrukten

jullie hebben benadrukt ze hebben benadrukt

jullie hadden benadrukt ze hadden benadrukt

future I ik zal benadrukken

conditional ik zou benadrukken je zou benadrukken hij zou benadrukken we zouden benadrukken

future perfect ik zal hebben benadrukt je zult hebben benadrukt hij zal hebben benadrukt we zullen hebben benadrukt

conditional perfect ik zou hebben benadrukt je zou hebben benadrukt hij zou hebben benadrukt we zouden hebben benadrukt

you je zult benadrukken he we hij zal benadrukken we zullen benadrukken

you jullie zullen benadrukken jullie zouden benadrukken jullie zullen hebben benadrukt jullie zouden hebben benadrukt they ze zullen benadrukken ze zouden benadrukken ze zullen hebben benadrukt ze zouden hebben benadrukt

bepalen (to determine) present I ik bepaal past ik bepaalde je bepaalde hij bepaalde present perfect ik heb bepaald je hebt bepaald hij heeft bepaald past perfect ik had bepaald je had bepaald hij had bepaald

you je bepaalt he hij bepaalt

we

we bepalen

we bepaalden jullie bepaalden ze bepaalden

we hebben bepaald jullie hebben bepaald ze hebben bepaald

we hadden bepaald jullie hadden bepaald ze hadden bepaald

you jullie bepalen they ze bepalen

future I ik zal bepalen

conditional ik zou bepalen je zou bepalen hij zou bepalen we zouden bepalen

future perfect ik zal hebben bepaald je zult hebben bepaald hij zal hebben bepaald we zullen hebben bepaald

conditional perfect ik zou hebben bepaald je zou hebben bepaald hij zou hebben bepaald we zouden hebben bepaald

you je zult bepalen he we hij zal bepalen we zullen bepalen

you jullie zullen bepalen jullie zouden bepalen jullie zullen hebben bepaald jullie zouden hebben bepaald they ze zullen bepalen ze zouden bepalen ze zullen hebben bepaald ze zouden hebben bepaald

bereiken (to reach) present I ik bereik past ik bereikte je bereikte present perfect ik heb bereikt je hebt bereikt past perfect ik had bereikt je had bereikt

you je bereikt

he we

hij bereikt we bereiken

hij bereikte we bereikten jullie bereikten ze bereikten

hij heeft bereikt we hebben bereikt jullie hebben bereikt ze hebben bereikt

hij had bereikt we hadden bereikt jullie hadden bereikt ze hadden bereikt

you jullie bereiken they ze bereiken

future I ik zal bereiken

conditional ik zou bereiken je zou bereiken hij zou bereiken we zouden bereiken

future perfect ik zal hebben bereikt je zult hebben bereikt hij zal hebben bereikt we zullen hebben bereikt

conditional perfect ik zou hebben bereikt je zou hebben bereikt hij zou hebben bereikt we zouden hebben bereikt

you je zult bereiken he we hij zal bereiken we zullen bereiken

you jullie zullen bereiken jullie zouden bereiken jullie zullen hebben bereikt jullie zouden hebben bereikt they ze zullen bereiken ze zouden bereiken ze zullen hebben bereikt ze zouden hebben bereikt

beschadigen (to damage) present I ik beschadig past ik beschadigde present perfect ik heb beschadigd past perfect ik had beschadigd

you je beschadigt he we hij beschadigt we beschadigen

je beschadigde hij beschadigde we beschadigden jullie beschadigden ze beschadigden

je hebt beschadigd hij heeft beschadigd we hebben beschadigd jullie hebben beschadigd ze hebben beschadigd

je had beschadigd hij had beschadigd we hadden beschadigd jullie hadden beschadigd ze hadden beschadigd

you jullie beschadigen they ze beschadigen

future I ik zal beschadigen

conditional ik zou beschadigen je zou beschadigen hij zou beschadigen we zouden beschadigen

future perfect ik zal hebben beschadigd je zult hebben beschadigd hij zal hebben beschadigd we zullen hebben beschadigd

conditional perfect ik zou hebben beschadigd je zou hebben beschadigd hij zou hebben beschadigd we zouden hebben beschadigd

you je zult beschadigen he we hij zal beschadigen we zullen beschadigen

you jullie zullen beschadigen jullie zouden beschadigen jullie zullen hebben beschadigd jullie zouden hebben beschadigd they ze zullen beschadigen ze zouden beschadigen ze zullen hebben beschadigd ze zouden hebben beschadigd

beschermen (to protect) present past present perfect past perfect

ik bescherm

ik beschermde je beschermde hij beschermde we beschermden jullie beschermden ze beschermden

ik heb beschermd je hebt beschermd hij heeft beschermd we hebben beschermd jullie hebben beschermd ze hebben beschermd

ik had beschermd je had beschermd hij had beschermd we hadden beschermd jullie hadden beschermd ze hadden beschermd

you je beschermt he we hij beschermt we beschermen

you jullie beschermen they ze beschermen

future I ik zal beschermen

conditional ik zou beschermen je zou beschermen hij zou beschermen we zouden beschermen

future perfect ik zal hebben beschermd je zult hebben beschermd hij zal hebben beschermd we zullen hebben beschermd

conditional perfect ik zou hebben beschermd je zou hebben beschermd hij zou hebben beschermd we zouden hebben beschermd

you je zult beschermen he we hij zal beschermen we zullen beschermen

you jullie zullen beschermen jullie zouden beschermen jullie zullen hebben beschermd jullie zouden hebben beschermd they ze zullen beschermen ze zouden beschermen ze zullen hebben beschermd ze zouden hebben beschermd

beschuldigen (to accuse)

present I ik beschuldig

past ik beschuldigde je beschuldigde hij beschuldigde we beschuldigden jullie beschuldigden ze beschuldigden

present perfect ik heb beschuldigd je hebt beschuldigd hij heeft beschuldigd we hebben beschuldigd jullie hebben beschuldigd ze hebben beschuldigd

past perfect ik had beschuldigd je had beschuldigd hij had beschuldigd we hadden beschuldigd jullie hadden beschuldigd ze hadden beschuldigd

you je beschuldigt he we hij beschuldigt we beschuldigen

you jullie beschuldigen they ze beschuldigen

future I ik zal beschuldigen

conditional ik zou beschuldigen je zou beschuldigen hij zou beschuldigen we zouden beschuldigen

future perfect ik zal hebben beschuldigd je zult hebben beschuldigd hij zal hebben beschuldigd we zullen hebben beschuldigd

conditional perfect ik zou hebben beschuldigd je zou hebben beschuldigd hij zou hebben beschuldigd we zouden hebben beschuldigd

you je zult beschuldigen he we hij zal beschuldigen we zullen beschuldigen

you jullie zullen beschuldigen jullie zouden beschuldigen jullie zullen hebben beschuldigd jullie zouden hebben beschuldigd they ze zullen beschuldigen ze zouden beschuldigen ze zullen hebben beschuldigd ze zouden hebben beschuldigd

beslissen (to decide) present I ik beslis past ik besliste je besliste hij besliste we beslisten jullie beslisten ze beslisten present perfect ik heb beslist je hebt beslist hij heeft beslist we hebben beslist jullie hebben beslist ze hebben beslist past perfect ik had beslist je had beslist hij had beslist we hadden beslist jullie hadden beslist ze hadden beslist

you je beslist he we hij beslist we beslissen

you jullie beslissen they ze beslissen

future I ik zal beslissen

conditional ik zou beslissen je zou beslissen hij zou beslissen we zouden beslissen

future perfect ik zal hebben beslist je zult hebben beslist hij zal hebben beslist we zullen hebben beslist

conditional perfect ik zou hebben beslist je zou hebben beslist hij zou hebben beslist we zouden hebben beslist

you je zult beslissen he we hij zal beslissen we zullen beslissen

you jullie zullen beslissen jullie zouden beslissen jullie zullen hebben beslist jullie zouden hebben beslist they ze zullen beslissen ze zouden beslissen ze zullen hebben beslist ze zouden hebben beslist

besluiten (to decide) present I ik besluit past ik besloot je besloot hij besloot we besloten jullie besloten ze besloten present perfect ik heb besloten je hebt besloten hij heeft besloten we hebben besloten jullie hebben besloten ze hebben besloten past perfect ik had besloten je had besloten hij had besloten we hadden besloten jullie hadden besloten ze hadden besloten

you je besluit he we hij besluit we besluiten

you jullie besluiten they ze besluiten

future I ik zal besluiten

conditional ik zou besluiten je zou besluiten hij zou besluiten we zouden besluiten

future perfect ik zal hebben besloten je zult hebben besloten hij zal hebben besloten we zullen hebben besloten

conditional perfect ik zou hebben besloten je zou hebben besloten hij zou hebben besloten we zouden hebben besloten

you je zult besluiten he we hij zal besluiten we zullen besluiten

you jullie zullen besluiten jullie zouden besluiten jullie zullen hebben besloten jullie zouden hebben besloten they ze zullen besluiten ze zouden besluiten ze zullen hebben besloten ze zouden hebben besloten

besmetten (to contaminate, to infect) present I ik besmet past ik besmette je besmette hij besmette we besmetten jullie besmetten ze besmetten present perfect ik heb besmet je hebt besmet hij heeft besmet we hebben besmet jullie hebben besmet ze hebben besmet past perfect ik had besmet je had besmet hij had besmet we hadden besmet jullie hadden besmet ze hadden besmet

you je besmet he we hij besmet we besmetten

you jullie besmetten they ze besmetten

future I ik zal besmetten

conditional ik zou besmetten je zou besmetten hij zou besmetten we zouden besmetten

future perfect ik zal hebben besmet je zult hebben besmet hij zal hebben besmet we zullen hebben besmet

conditional perfect ik zou hebben besmet je zou hebben besmet hij zou hebben besmet we zouden hebben besmet

you je zult besmetten he we hij zal besmetten we zullen besmetten

you jullie zullen besmetten jullie zouden besmetten jullie zullen hebben besmet jullie zouden hebben besmet they ze zullen besmetten ze zouden besmetten ze zullen hebben besmet ze zouden hebben besmet

bespreken (to discuss, to talk about) present I ik bespreek past ik besprak je besprak hij besprak we bespraken jullie bespraken ze bespraken present perfect ik heb besproken je hebt besproken hij heeft besproken we hebben besproken jullie hebben besproken ze hebben besproken past perfect ik had besproken je had besproken hij had besproken we hadden besproken jullie hadden besproken ze hadden besproken

you je bespreekt he we hij bespreekt we bespreken

you jullie bespreken they ze bespreken

future I ik zal bespreken

conditional ik zou bespreken je zou bespreken hij zou bespreken we zouden bespreken

future perfect ik zal hebben besproken je zult hebben besproken hij zal hebben besproken we zullen hebben besproken

conditional perfect ik zou hebben besproken je zou hebben besproken hij zou hebben besproken we zouden hebben besproken

you je zult bespreken he we hij zal bespreken we zullen bespreken

you jullie zullen bespreken jullie zouden bespreken jullie zullen hebben besproken jullie zouden hebben besproken

they ze zullen bespreken

ze zouden bespreken

ze zullen hebben besproken

ze zouden hebben besproken

bestaan (to exist) present I ik besta past ik bestond je bestond hij bestond we bestonden jullie bestonden ze bestonden present perfect ik heb bestaan je hebt bestaan hij heeft bestaan we hebben bestaan jullie hebben bestaan ze hebben bestaan past perfect ik had bestaan je had bestaan hij had bestaan we hadden bestaan jullie hadden bestaan ze hadden bestaan

you je bestaat he we hij bestaat we bestaan

you jullie bestaan they ze bestaan

future I ik zal bestaan

conditional ik zou bestaan je zou bestaan hij zou bestaan we zouden bestaan

future perfect ik zal hebben bestaan je zult hebben bestaan hij zal hebben bestaan we zullen hebben bestaan

conditional perfect ik zou hebben bestaan je zou hebben bestaan hij zou hebben bestaan we zouden hebben bestaan

you je zult bestaan he we hij zal bestaan we zullen bestaan

you jullie zullen bestaan jullie zouden bestaan jullie zullen hebben bestaan jullie zouden hebben bestaan they ze zullen bestaan ze zouden bestaan ze zullen hebben bestaan ze zouden hebben bestaan

bestellen (to order) present I ik bestel past ik bestelde je bestelde hij bestelde we bestelden jullie bestelden ze bestelden present perfect ik heb besteld je hebt besteld hij heeft besteld we hebben besteld jullie hebben besteld ze hebben besteld past perfect ik had besteld je had besteld hij had besteld we hadden besteld jullie hadden besteld ze hadden besteld

you je bestelt he we hij bestelt we bestellen

you jullie bestellen they ze bestellen

future I ik zal bestellen

conditional ik zou bestellen je zou bestellen hij zou bestellen

future perfect ik zal hebben besteld je zult hebben besteld hij zal hebben besteld

conditional perfect ik zou hebben besteld je zou hebben besteld hij zou hebben besteld

you je zult bestellen he hij zal bestellen

we

we zullen bestellen

we zouden bestellen

we zullen hebben besteld

we zouden hebben besteld

you jullie zullen bestellen jullie zouden bestellen jullie zullen hebben besteld jullie zouden hebben besteld they ze zullen bestellen ze zouden bestellen ze zullen hebben besteld ze zouden hebben besteld

bestrijden (to battle (a sickness, etc.)) present I ik bestrijd past ik bestreed je bestreed hij bestreed we bestreden jullie bestreden ze bestreden present perfect ik heb bestreden je hebt bestreden hij heeft bestreden we hebben bestreden jullie hebben bestreden ze hebben bestreden past perfect ik had bestreden je had bestreden hij had bestreden we hadden bestreden jullie hadden bestreden ze hadden bestreden

you je bestrijdt he we hij bestrijdt we bestrijden

you jullie bestrijden they ze bestrijden

future I ik zal bestrijden

conditional ik zou bestrijden je zou bestrijden

future perfect ik zal hebben bestreden je zult hebben bestreden

conditional perfect ik zou hebben bestreden je zou hebben bestreden

you je zult bestrijden

he we

hij zal bestrijden we zullen bestrijden

hij zou bestrijden we zouden bestrijden

hij zal hebben bestreden we zullen hebben bestreden

hij zou hebben bestreden we zouden hebben bestreden

you jullie zullen bestrijden jullie zouden bestrijden jullie zullen hebben bestreden jullie zouden hebben bestreden they ze zullen bestrijden ze zouden bestrijden ze zullen hebben bestreden ze zouden hebben bestreden

besturen (to drive (a car, while steering)) present I ik bestuur past ik bestuurde je bestuurde hij bestuurde we bestuurden jullie bestuurden ze bestuurden present perfect ik heb bestuurd je hebt bestuurd hij heeft bestuurd we hebben bestuurd jullie hebben bestuurd ze hebben bestuurd past perfect ik had bestuurd je had bestuurd hij had bestuurd we hadden bestuurd jullie hadden bestuurd ze hadden bestuurd

you je bestuurt he we hij bestuurt we besturen

you jullie besturen they ze besturen

future I ik zal besturen

conditional ik zou besturen

future perfect ik zal hebben bestuurd

conditional perfect ik zou hebben bestuurd

you je zult besturen he we hij zal besturen we zullen besturen

je zou besturen hij zou besturen we zouden besturen

je zult hebben bestuurd hij zal hebben bestuurd we zullen hebben bestuurd

je zou hebben bestuurd hij zou hebben bestuurd we zouden hebben bestuurd

you jullie zullen besturen jullie zouden besturen jullie zullen hebben bestuurd jullie zouden hebben bestuurd they ze zullen besturen ze zouden besturen ze zullen hebben bestuurd ze zouden hebben bestuurd

betalen (to pay) present I ik betaal past ik betaalde je betaalde hij betaalde we betaalden jullie betaalden ze betaalden present perfect ik heb betaald je hebt betaald hij heeft betaald we hebben betaald jullie hebben betaald ze hebben betaald past perfect ik had betaald je had betaald hij had betaald we hadden betaald jullie hadden betaald ze hadden betaald

you je betaalt he we hij betaalt we betalen

you jullie betalen they ze betalen

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal betalen

ik zou betalen je zou betalen hij zou betalen we zouden betalen

ik zal hebben betaald je zult hebben betaald hij zal hebben betaald we zullen hebben betaald

ik zou hebben betaald je zou hebben betaald hij zou hebben betaald we zouden hebben betaald

you je zult betalen he we hij zal betalen we zullen betalen

you jullie zullen betalen jullie zouden betalen jullie zullen hebben betaald jullie zouden hebben betaald they ze zullen betalen ze zouden betalen ze zullen hebben betaald ze zouden hebben betaald

betekenen (to mean) present it het betekent past het betekende present perfect het heeft betekend past perfect het had betekend

future

conditional

future perfect

conditional perfect

it het zal betekenen het zou betekenen het zal hebben betekend het zou hebben betekend

betreden (to enter (formal for: naar binnen gaan)) present I ik betreed past ik betrad je betrad hij betrad we betraden jullie betraden ze betraden present perfect ik heb betreden je hebt betreden hij heeft betreden we hebben betreden jullie hebben betreden ze hebben betreden past perfect ik had betreden je had betreden hij had betreden we hadden betreden jullie hadden betreden ze hadden betreden

you je betreedt he we hij betreedt we betreden

you jullie betreden they ze betreden

future I ik zal betreden

conditional ik zou betreden je zou betreden hij zou betreden we zouden betreden

future perfect ik zal hebben betreden je zult hebben betreden hij zal hebben betreden we zullen hebben betreden

conditional perfect ik zou hebben betreden je zou hebben betreden hij zou hebben betreden we zouden hebben betreden

you je zult betreden he we hij zal betreden we zullen betreden

you jullie zullen betreden jullie zouden betreden jullie zullen hebben betreden jullie zouden hebben betreden they ze zullen betreden ze zouden betreden ze zullen hebben betreden ze zouden hebben betreden

betreuren (to regret) present I ik betreur past ik betreurde je betreurde hij betreurde we betreurden jullie betreurden ze betreurden present perfect ik heb betreurd je hebt betreurd hij heeft betreurd we hebben betreurd jullie hebben betreurd ze hebben betreurd past perfect ik had betreurd je had betreurd hij had betreurd we hadden betreurd jullie hadden betreurd ze hadden betreurd

you je betreurt he we hij betreurt we betreuren

you jullie betreuren they ze betreuren

future I ik zal betreuren

conditional ik zou betreuren je zou betreuren hij zou betreuren we zouden betreuren

future perfect ik zal hebben betreurd je zult hebben betreurd hij zal hebben betreurd we zullen hebben betreurd

conditional perfect ik zou hebben betreurd je zou hebben betreurd hij zou hebben betreurd we zouden hebben betreurd

you je zult betreuren he we hij zal betreuren we zullen betreuren

you jullie zullen betreuren jullie zouden betreuren jullie zullen hebben betreurd jullie zouden hebben betreurd they ze zullen betreuren ze zouden betreuren ze zullen hebben betreurd ze zouden hebben betreurd

bevelen (to command) present I ik beveel past ik beval je beval hij beval we bevalen jullie bevalen ze bevalen present perfect ik heb bevolen je hebt bevolen hij heeft bevolen we hebben bevolen jullie hebben bevolen ze hebben bevolen past perfect ik had bevolen je had bevolen hij had bevolen we hadden bevolen jullie hadden bevolen ze hadden bevolen

you je beveelt he we hij beveelt we bevelen

you jullie bevelen they ze bevelen

future I ik zal bevelen

conditional ik zou bevelen je zou bevelen hij zou bevelen we zouden bevelen

future perfect ik zal hebben bevolen je zult hebben bevolen hij zal hebben bevolen we zullen hebben bevolen

conditional perfect ik zou hebben bevolen je zou hebben bevolen hij zou hebben bevolen we zouden hebben bevolen

you je zult bevelen he we hij zal bevelen we zullen bevelen

you jullie zullen bevelen jullie zouden bevelen jullie zullen hebben bevolen jullie zouden hebben bevolen they ze zullen bevelen ze zouden bevelen ze zullen hebben bevolen ze zouden hebben bevolen

beven (to shiver) present I ik beef past ik beefde je beefde hij beefde we beefden jullie beefden ze beefden present perfect ik heb gebeefd je hebt gebeefd hij heeft gebeefd we hebben gebeefd jullie hebben gebeefd ze hebben gebeefd past perfect ik had gebeefd je had gebeefd hij had gebeefd we hadden gebeefd jullie hadden gebeefd ze hadden gebeefd

you je beeft he we hij beeft we beven

you jullie beven they ze beven

future I ik zal beven

conditional ik zou beven je zou beven hij zou beven we zouden beven

future perfect ik zal hebben gebeefd je zult hebben gebeefd hij zal hebben gebeefd we zullen hebben gebeefd

conditional perfect ik zou hebben gebeefd je zou hebben gebeefd hij zou hebben gebeefd we zouden hebben gebeefd

you je zult beven he we hij zal beven we zullen beven

you jullie zullen beven jullie zouden beven jullie zullen hebben gebeefd jullie zouden hebben gebeefd

they ze zullen beven

ze zouden beven

ze zullen hebben gebeefd

ze zouden hebben gebeefd

bevriezen (to get frozen) present I ik bevries past ik bevroor je bevroor hij bevroor we bevroren jullie bevroren ze bevroren present perfect ik ben bevroren je bent bevroren hij is bevroren we zijn bevroren jullie zijn bevroren ze zijn bevroren past perfect ik was bevroren je was bevroren hij was bevroren we waren bevroren jullie waren bevroren ze waren bevroren

you je bevriest he we hij bevriest we bevriezen

you jullie bevriezen they ze bevriezen

future I ik zal bevriezen

conditional ik zou bevriezen je zou bevriezen hij zou bevriezen we zouden bevriezen

future perfect ik zal zijn bevroren je zult zijn bevroren hij zal zijn bevroren we zullen zijn bevroren

conditional perfect ik zou zijn bevroren je zou zijn bevroren hij zou zijn bevroren we zouden zijn bevroren

you je zult bevriezen he we hij zal bevriezen we zullen bevriezen

you jullie zullen bevriezen jullie zouden bevriezen jullie zullen zijn bevroren jullie zouden zijn bevroren they ze zullen bevriezen ze zouden bevriezen ze zullen zijn bevroren ze zouden zijn bevroren

bevrijden (to set free) present I ik bevrijd past ik bevrijdde je bevrijdde hij bevrijdde we bevrijdden jullie bevrijdden ze bevrijdden present perfect ik heb bevrijd je hebt bevrijd hij heeft bevrijd we hebben bevrijd jullie hebben bevrijd ze hebben bevrijd past perfect ik had bevrijd je had bevrijd hij had bevrijd we hadden bevrijd jullie hadden bevrijd ze hadden bevrijd

you je bevrijdt he we hij bevrijdt we bevrijden

you jullie bevrijden they ze bevrijden

future I ik zal bevrijden

conditional ik zou bevrijden je zou bevrijden hij zou bevrijden

future perfect ik zal hebben bevrijd je zult hebben bevrijd hij zal hebben bevrijd

conditional perfect ik zou hebben bevrijd je zou hebben bevrijd hij zou hebben bevrijd

you je zult bevrijden he hij zal bevrijden

we

we zullen bevrijden

we zouden bevrijden

we zullen hebben bevrijd

we zouden hebben bevrijd

you jullie zullen bevrijden jullie zouden bevrijden jullie zullen hebben bevrijd jullie zouden hebben bevrijd they ze zullen bevrijden ze zouden bevrijden ze zullen hebben bevrijd ze zouden hebben bevrijd

bewaken (to guard) present I ik bewaak past ik bewaakte je bewaakte hij bewaakte we bewaakten jullie bewaakten ze bewaakten present perfect ik heb bewaakt je hebt bewaakt hij heeft bewaakt we hebben bewaakt jullie hebben bewaakt ze hebben bewaakt past perfect ik had bewaakt je had bewaakt hij had bewaakt we hadden bewaakt jullie hadden bewaakt ze hadden bewaakt

you je bewaakt he we hij bewaakt we bewaken

you jullie bewaken they ze bewaken

future I ik zal bewaken

conditional ik zou bewaken je zou bewaken

future perfect ik zal hebben bewaakt je zult hebben bewaakt

conditional perfect ik zou hebben bewaakt je zou hebben bewaakt

you je zult bewaken

he we

hij zal bewaken we zullen bewaken

hij zou bewaken we zouden bewaken

hij zal hebben bewaakt we zullen hebben bewaakt

hij zou hebben bewaakt we zouden hebben bewaakt

you jullie zullen bewaken jullie zouden bewaken jullie zullen hebben bewaakt jullie zouden hebben bewaakt they ze zullen bewaken ze zouden bewaken ze zullen hebben bewaakt ze zouden hebben bewaakt

bewegen (to move) present I ik beweeg past ik bewoog je bewoog hij bewoog we bewogen jullie bewogen ze bewogen present perfect ik heb bewogen je hebt bewogen hij heeft bewogen we hebben bewogen jullie hebben bewogen ze hebben bewogen past perfect ik had bewogen je had bewogen hij had bewogen we hadden bewogen jullie hadden bewogen ze hadden bewogen

you je beweegt he we hij beweegt we bewegen

you jullie bewegen they ze bewegen

future I ik zal bewegen

conditional ik zou bewegen

future perfect ik zal hebben bewogen

conditional perfect ik zou hebben bewogen

you je zult bewegen he we hij zal bewegen we zullen bewegen

je zou bewegen hij zou bewegen we zouden bewegen

je zult hebben bewogen hij zal hebben bewogen we zullen hebben bewogen

je zou hebben bewogen hij zou hebben bewogen we zouden hebben bewogen

you jullie zullen bewegen jullie zouden bewegen jullie zullen hebben bewogen jullie zouden hebben bewogen they ze zullen bewegen ze zouden bewegen ze zullen hebben bewogen ze zouden hebben bewogen

bezoeken (to visit) present I ik bezoek past ik bezocht je bezocht hij bezocht we bezochten jullie bezochten ze bezochten present perfect ik heb bezocht je hebt bezocht hij heeft bezocht we hebben bezocht jullie hebben bezocht ze hebben bezocht past perfect ik had bezocht je had bezocht hij had bezocht we hadden bezocht jullie hadden bezocht ze hadden bezocht

you je bezoekt he we hij bezoekt we bezoeken

you jullie bezoeken they ze bezoeken

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal bezoeken

ik zou bezoeken je zou bezoeken hij zou bezoeken we zouden bezoeken

ik zal hebben bezocht je zult hebben bezocht hij zal hebben bezocht we zullen hebben bezocht

ik zou hebben bezocht je zou hebben bezocht hij zou hebben bezocht we zouden hebben bezocht

you je zult bezoeken he we hij zal bezoeken we zullen bezoeken

you jullie zullen bezoeken jullie zouden bezoeken jullie zullen hebben bezocht jullie zouden hebben bezocht they ze zullen bezoeken ze zouden bezoeken ze zullen hebben bezocht ze zouden hebben bezocht

bidden (to pray) present I ik bid past ik bad je bad hij bad we baden jullie baden ze baden present perfect ik heb gebeden je hebt gebeden hij heeft gebeden we hebben gebeden jullie hebben gebeden ze hebben gebeden past perfect ik had gebeden je had gebeden hij had gebeden we hadden gebeden jullie hadden gebeden ze hadden gebeden

you je bidt he we hij bidt we bidden

you jullie bidden they ze bidden

future I ik zal bidden

conditional ik zou bidden je zou bidden hij zou bidden we zouden bidden

future perfect ik zal hebben gebeden je zult hebben gebeden hij zal hebben gebeden we zullen hebben gebeden

conditional perfect ik zou hebben gebeden je zou hebben gebeden hij zou hebben gebeden we zouden hebben gebeden

you je zult bidden he we hij zal bidden we zullen bidden

you jullie zullen bidden jullie zouden bidden jullie zullen hebben gebeden jullie zouden hebben gebeden they ze zullen bidden ze zouden bidden ze zullen hebben gebeden ze zouden hebben gebeden

bijten (to bite) present I ik bijt past ik beet je beet hij beet we beten jullie beten ze beten present perfect ik heb gebeten je hebt gebeten hij heeft gebeten we hebben gebeten jullie hebben gebeten ze hebben gebeten past perfect ik had gebeten je had gebeten hij had gebeten we hadden gebeten jullie hadden gebeten ze hadden gebeten

you je bijt he we hij bijt we bijten

you jullie bijten they ze bijten

future I ik zal bijten

conditional ik zou bijten je zou bijten hij zou bijten we zouden bijten

future perfect ik zal hebben gebeten je zult hebben gebeten hij zal hebben gebeten we zullen hebben gebeten

conditional perfect ik zou hebben gebeten je zou hebben gebeten hij zou hebben gebeten we zouden hebben gebeten

you je zult bijten he we hij zal bijten we zullen bijten

you jullie zullen bijten jullie zouden bijten jullie zullen hebben gebeten jullie zouden hebben gebeten they ze zullen bijten ze zouden bijten ze zullen hebben gebeten ze zouden hebben gebeten

bladeren (to browse) present I ik blader past ik bladerde je bladerde hij bladerde we bladerden jullie bladerden present perfect ik heb gebladerd je hebt gebladerd hij heeft gebladerd we hebben gebladerd jullie hebben gebladerd past perfect ik had gebladerd je had gebladerd hij had gebladerd we hadden gebladerd jullie hadden gebladerd

you je bladert he we hij bladert we bladeren

you jullie bladeren

they ze bladeren

ze bladerden

ze hebben gebladerd

ze hadden gebladerd

future I ik zal bladeren

conditional ik zou bladeren je zou bladeren hij zou bladeren we zouden bladeren

future perfect ik zal hebben gebladerd je zult hebben gebladerd hij zal hebben gebladerd we zullen hebben gebladerd

conditional perfect ik zou hebben gebladerd je zou hebben gebladerd hij zou hebben gebladerd we zouden hebben gebladerd

you je zult bladeren he we hij zal bladeren we zullen bladeren

you jullie zullen bladeren jullie zouden bladeren jullie zullen hebben gebladerd jullie zouden hebben gebladerd they ze zullen bladeren ze zouden bladeren ze zullen hebben gebladerd ze zouden hebben gebladerd

blaffen (to bark) present I ik blaf past ik blafte je blafte hij blafte we blaften present perfect ik heb geblaft je hebt geblaft hij heeft geblaft we hebben geblaft past perfect ik had geblaft je had geblaft hij had geblaft we hadden geblaft

you je blaft he we hij blaft we blaffen

you jullie blaffen they ze blaffen

jullie blaften ze blaften

jullie hebben geblaft ze hebben geblaft

jullie hadden geblaft ze hadden geblaft

future I ik zal blaffen

conditional ik zou blaffen je zou blaffen hij zou blaffen we zouden blaffen

future perfect ik zal hebben geblaft je zult hebben geblaft hij zal hebben geblaft we zullen hebben geblaft

conditional perfect ik zou hebben geblaft je zou hebben geblaft hij zou hebben geblaft we zouden hebben geblaft

you je zult blaffen he we hij zal blaffen we zullen blaffen

you jullie zullen blaffen jullie zouden blaffen jullie zullen hebben geblaft jullie zouden hebben geblaft they ze zullen blaffen ze zouden blaffen ze zullen hebben geblaft ze zouden hebben geblaft

blazen (to blow (like the wind)) present I ik blaas past ik blies je blies hij blies present perfect ik heb geblazen je hebt geblazen hij heeft geblazen past perfect ik had geblazen je had geblazen hij had geblazen

you je blaast he hij blaast

we

we blazen

we bliezen jullie bliezen ze bliezen

we hebben geblazen jullie hebben geblazen ze hebben geblazen

we hadden geblazen jullie hadden geblazen ze hadden geblazen

you jullie blazen they ze blazen

future I ik zal blazen

conditional ik zou blazen je zou blazen hij zou blazen we zouden blazen

future perfect ik zal hebben geblazen je zult hebben geblazen hij zal hebben geblazen we zullen hebben geblazen

conditional perfect ik zou hebben geblazen je zou hebben geblazen hij zou hebben geblazen we zouden hebben geblazen

you je zult blazen he we hij zal blazen we zullen blazen

you jullie zullen blazen jullie zouden blazen jullie zullen hebben geblazen jullie zouden hebben geblazen they ze zullen blazen ze zouden blazen ze zullen hebben geblazen ze zouden hebben geblazen

blijken (to be considered (correctly) to be) present I ik blijk past ik bleek je bleek present perfect ik ben gebleken je bent gebleken past perfect ik was gebleken je was gebleken

you je blijkt

he we

hij blijkt we blijken

hij bleek we bleken jullie bleken ze bleken

hij is gebleken we zijn gebleken jullie zijn gebleken ze zijn gebleken

hij was gebleken we waren gebleken jullie waren gebleken ze waren gebleken

you jullie blijken they ze blijken

future I ik zal blijken

conditional ik zou blijken je zou blijken hij zou blijken we zouden blijken

future perfect ik zal zijn gebleken je zult zijn gebleken hij zal zijn gebleken we zullen zijn gebleken

conditional perfect ik zou zijn gebleken je zou zijn gebleken hij zou zijn gebleken we zouden zijn gebleken

you je zult blijken he we hij zal blijken we zullen blijken

you jullie zullen blijken jullie zouden blijken jullie zullen zijn gebleken jullie zouden zijn gebleken they ze zullen blijken ze zouden blijken ze zullen zijn gebleken ze zouden zijn gebleken

blijven (to stay) present I ik blijf past ik bleef present perfect ik ben gebleven past perfect ik was gebleven

you je blijft he we hij blijft we blijven

je bleef hij bleef we bleven jullie bleven ze bleven

je bent gebleven hij is gebleven we zijn gebleven jullie zijn gebleven ze zijn gebleven

je was gebleven hij was gebleven we waren gebleven jullie waren gebleven ze waren gebleven

you jullie blijven they ze blijven

future I ik zal blijven

conditional ik zou blijven je zou blijven hij zou blijven we zouden blijven

future perfect ik zal zijn gebleven je zult zijn gebleven hij zal zijn gebleven we zullen zijn gebleven

conditional perfect ik zou zijn gebleven je zou zijn gebleven hij zou zijn gebleven we zouden zijn gebleven

you je zult blijven he we hij zal blijven we zullen blijven

you jullie zullen blijven jullie zouden blijven jullie zullen zijn gebleven jullie zouden zijn gebleven they ze zullen blijven ze zouden blijven ze zullen zijn gebleven ze zouden zijn gebleven

blokkeren (to block) present past present perfect past perfect

ik blokkeer

ik blokkeerde je blokkeerde hij blokkeerde we blokkeerden jullie blokkeerden ze blokkeerden

ik heb geblokkeerd je hebt geblokkeerd hij heeft geblokkeerd we hebben geblokkeerd jullie hebben geblokkeerd ze hebben geblokkeerd

ik had geblokkeerd je had geblokkeerd hij had geblokkeerd we hadden geblokkeerd jullie hadden geblokkeerd ze hadden geblokkeerd

you je blokkeert he we hij blokkeert we blokkeren

you jullie blokkeren they ze blokkeren

future I ik zal blokkeren

conditional ik zou blokkeren je zou blokkeren hij zou blokkeren we zouden blokkeren

future perfect ik zal hebben geblokkeerd je zult hebben geblokkeerd hij zal hebben geblokkeerd we zullen hebben geblokkeerd

conditional perfect ik zou hebben geblokkeerd je zou hebben geblokkeerd hij zou hebben geblokkeerd we zouden hebben geblokkeerd

you je zult blokkeren he we hij zal blokkeren we zullen blokkeren

you jullie zullen blokkeren jullie zouden blokkeren jullie zullen hebben geblokkeerd jullie zouden hebben geblokkeerd they ze zullen blokkeren ze zouden blokkeren ze zullen hebben geblokkeerd ze zouden hebben geblokkeerd

boeken (to book)

present I ik boek

past ik boekte je boekte hij boekte we boekten jullie boekten ze boekten

present perfect ik heb geboekt je hebt geboekt hij heeft geboekt we hebben geboekt jullie hebben geboekt ze hebben geboekt

past perfect ik had geboekt je had geboekt hij had geboekt we hadden geboekt jullie hadden geboekt ze hadden geboekt

you je boekt he we hij boekt we boeken

you jullie boeken they ze boeken

future I ik zal boeken

conditional ik zou boeken je zou boeken hij zou boeken we zouden boeken

future perfect ik zal hebben geboekt je zult hebben geboekt hij zal hebben geboekt we zullen hebben geboekt

conditional perfect ik zou hebben geboekt je zou hebben geboekt hij zou hebben geboekt we zouden hebben geboekt

you je zult boeken he we hij zal boeken we zullen boeken

you jullie zullen boeken jullie zouden boeken jullie zullen hebben geboekt jullie zouden hebben geboekt they ze zullen boeken ze zouden boeken ze zullen hebben geboekt ze zouden hebben geboekt

botsen (to collide) present I ik bots past ik botste je botste hij botste we botsten jullie botsten ze botsten present perfect ik ben gebotst je bent gebotst hij is gebotst we zijn gebotst jullie zijn gebotst ze zijn gebotst past perfect ik was gebotst je was gebotst hij was gebotst we waren gebotst jullie waren gebotst ze waren gebotst

you je botst he we hij botst we botsen

you jullie botsen they ze botsen

future I ik zal botsen

conditional ik zou botsen je zou botsen hij zou botsen we zouden botsen

future perfect ik zal zijn gebotst je zult zijn gebotst hij zal zijn gebotst we zullen zijn gebotst

conditional perfect ik zou zijn gebotst je zou zijn gebotst hij zou zijn gebotst we zouden zijn gebotst

you je zult botsen he we hij zal botsen we zullen botsen

you jullie zullen botsen jullie zouden botsen jullie zullen zijn gebotst jullie zouden zijn gebotst they ze zullen botsen ze zouden botsen ze zullen zijn gebotst ze zouden zijn gebotst

bouwen (to build) present I ik bouw past ik bouwde je bouwde hij bouwde we bouwden jullie bouwden ze bouwden present perfect ik heb gebouwd je hebt gebouwd hij heeft gebouwd we hebben gebouwd jullie hebben gebouwd ze hebben gebouwd past perfect ik had gebouwd je had gebouwd hij had gebouwd we hadden gebouwd jullie hadden gebouwd ze hadden gebouwd

you je bouwt he we hij bouwt we bouwen

you jullie bouwen they ze bouwen

future I ik zal bouwen

conditional ik zou bouwen je zou bouwen hij zou bouwen we zouden bouwen

future perfect ik zal hebben gebouwd je zult hebben gebouwd hij zal hebben gebouwd we zullen hebben gebouwd

conditional perfect ik zou hebben gebouwd je zou hebben gebouwd hij zou hebben gebouwd we zouden hebben gebouwd

you je zult bouwen he we hij zal bouwen we zullen bouwen

you jullie zullen bouwen jullie zouden bouwen jullie zullen hebben gebouwd jullie zouden hebben gebouwd they ze zullen bouwen ze zouden bouwen ze zullen hebben gebouwd ze zouden hebben gebouwd

braden (to fry) present I ik braad past ik braadde je braadde hij braadde we braadden jullie braadden ze braadden present perfect ik heb gebraden je hebt gebraden hij heeft gebraden we hebben gebraden jullie hebben gebraden ze hebben gebraden past perfect ik had gebraden je had gebraden hij had gebraden we hadden gebraden jullie hadden gebraden ze hadden gebraden

you je braadt he we hij braadt we braden

you jullie braden they ze braden

future I ik zal braden

conditional ik zou braden je zou braden hij zou braden we zouden braden

future perfect ik zal hebben gebraden je zult hebben gebraden hij zal hebben gebraden we zullen hebben gebraden

conditional perfect ik zou hebben gebraden je zou hebben gebraden hij zou hebben gebraden we zouden hebben gebraden

you je zult braden he we hij zal braden we zullen braden

you jullie zullen braden jullie zouden braden jullie zullen hebben gebraden jullie zouden hebben gebraden they ze zullen braden ze zouden braden ze zullen hebben gebraden ze zouden hebben gebraden

breken (to break) present I ik breek past ik brak je brak hij brak we braken jullie braken ze braken present perfect ik heb gebroken je hebt gebroken hij heeft gebroken we hebben gebroken jullie hebben gebroken ze hebben gebroken past perfect ik had gebroken je had gebroken hij had gebroken we hadden gebroken jullie hadden gebroken ze hadden gebroken

you je breekt he we hij breekt we breken

you jullie breken they ze breken

future I ik zal breken

conditional ik zou breken je zou breken hij zou breken we zouden breken

future perfect ik zal hebben gebroken je zult hebben gebroken hij zal hebben gebroken we zullen hebben gebroken

conditional perfect ik zou hebben gebroken je zou hebben gebroken hij zou hebben gebroken we zouden hebben gebroken

you je zult breken he we hij zal breken we zullen breken

you jullie zullen breken jullie zouden breken jullie zullen hebben gebroken jullie zouden hebben gebroken

they ze zullen breken

ze zouden breken

ze zullen hebben gebroken

ze zouden hebben gebroken

brengen (to bring) present I ik breng past ik bracht je bracht hij bracht we brachten jullie brachten ze brachten present perfect ik heb gebracht je hebt gebracht hij heeft gebracht we hebben gebracht jullie hebben gebracht ze hebben gebracht past perfect ik had gebracht je had gebracht hij had gebracht we hadden gebracht jullie hadden gebracht ze hadden gebracht

you je brengt he we hij brengt we brengen

you jullie brengen they ze brengen

future I ik zal brengen

conditional ik zou brengen je zou brengen hij zou brengen we zouden brengen

future perfect ik zal hebben gebracht je zult hebben gebracht hij zal hebben gebracht we zullen hebben gebracht

conditional perfect ik zou hebben gebracht je zou hebben gebracht hij zou hebben gebracht we zouden hebben gebracht

you je zult brengen he we hij zal brengen we zullen brengen

you jullie zullen brengen jullie zouden brengen jullie zullen hebben gebracht jullie zouden hebben gebracht they ze zullen brengen ze zouden brengen ze zullen hebben gebracht ze zouden hebben gebracht

bukken (to bend oneself) present I ik buk past ik bukte je bukte hij bukte we bukten jullie bukten ze bukten present perfect ik heb gebukt je hebt gebukt hij heeft gebukt we hebben gebukt jullie hebben gebukt ze hebben gebukt past perfect ik had gebukt je had gebukt hij had gebukt we hadden gebukt jullie hadden gebukt ze hadden gebukt

you je bukt he we hij bukt we bukken

you jullie bukken they ze bukken

future I ik zal bukken

conditional ik zou bukken je zou bukken hij zou bukken

future perfect ik zal hebben gebukt je zult hebben gebukt hij zal hebben gebukt

conditional perfect ik zou hebben gebukt je zou hebben gebukt hij zou hebben gebukt

you je zult bukken he hij zal bukken

we

we zullen bukken

we zouden bukken

we zullen hebben gebukt

we zouden hebben gebukt

you jullie zullen bukken jullie zouden bukken jullie zullen hebben gebukt jullie zouden hebben gebukt they ze zullen bukken ze zouden bukken ze zullen hebben gebukt ze zouden hebben gebukt

claimen (to claim) present I ik claim past ik claimde je claimde hij claimde we claimden jullie claimden ze claimden present perfect ik heb geclaimd je hebt geclaimd hij heeft geclaimd we hebben geclaimd jullie hebben geclaimd ze hebben geclaimd past perfect ik had geclaimd je had geclaimd hij had geclaimd we hadden geclaimd jullie hadden geclaimd ze hadden geclaimd

you je claimt he we hij claimt we claimen

you jullie claimen they ze claimen

future I ik zal claimen

conditional ik zou claimen je zou claimen

future perfect ik zal hebben geclaimd je zult hebben geclaimd

conditional perfect ik zou hebben geclaimd je zou hebben geclaimd

you je zult claimen

he we

hij zal claimen we zullen claimen

hij zou claimen we zouden claimen

hij zal hebben geclaimd we zullen hebben geclaimd

hij zou hebben geclaimd we zouden hebben geclaimd

you jullie zullen claimen jullie zouden claimen jullie zullen hebben geclaimd jullie zouden hebben geclaimd they ze zullen claimen ze zouden claimen ze zullen hebben geclaimd ze zouden hebben geclaimd

componeren (to compose (music)) present I ik componeer past ik componeerde je componeerde hij componeerde we componeerden jullie componeerden ze componeerden present perfect ik heb gecomponeerd je hebt gecomponeerd hij heeft gecomponeerd we hebben gecomponeerd jullie hebben gecomponeerd ze hebben gecomponeerd past perfect ik had gecomponeerd je had gecomponeerd hij had gecomponeerd we hadden gecomponeerd jullie hadden gecomponeerd ze hadden gecomponeerd

you je componeert he we hij componeert we componeren

you jullie componeren they ze componeren

future I ik zal componeren

conditional ik zou componeren

future perfect ik zal hebben gecomponeerd

conditional perfect ik zou hebben gecomponeerd

you je zult componeren he we hij zal componeren we zullen componeren

je zou componeren hij zou componeren we zouden componeren

je zult hebben gecomponeerd hij zal hebben gecomponeerd we zullen hebben gecomponeerd

je zou hebben gecomponeerd hij zou hebben gecomponeerd we zouden hebben gecomponeerd

you jullie zullen componeren jullie zouden componeren jullie zullen hebben gecomponeerd jullie zouden hebben gecomponeerd they ze zullen componeren ze zouden componeren ze zullen hebben gecomponeerd ze zouden hebben gecomponeerd

controleren (to check) present I ik controleer past ik controleerde je controleerde hij controleerde we controleerden jullie controleerden ze controleerden present perfect ik heb gecontroleerd je hebt gecontroleerd hij heeft gecontroleerd we hebben gecontroleerd jullie hebben gecontroleerd ze hebben gecontroleerd past perfect ik had gecontroleerd je had gecontroleerd hij had gecontroleerd we hadden gecontroleerd jullie hadden gecontroleerd ze hadden gecontroleerd

you je controleert he we hij controleert we controleren

you jullie controleren they ze controleren

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal controleren

ik zou controleren je zou controleren hij zou controleren we zouden controleren

ik zal hebben gecontroleerd je zult hebben gecontroleerd hij zal hebben gecontroleerd we zullen hebben gecontroleerd

ik zou hebben gecontroleerd je zou hebben gecontroleerd hij zou hebben gecontroleerd we zouden hebben gecontroleerd

you je zult controleren he we hij zal controleren we zullen controleren

you jullie zullen controleren jullie zouden controleren jullie zullen hebben gecontroleerd jullie zouden hebben gecontroleerd they ze zullen controleren ze zouden controleren ze zullen hebben gecontroleerd ze zouden hebben gecontroleerd

corrigeren (to correct) present I ik corrigeer past ik corrigeerde je corrigeerde hij corrigeerde we corrigeerden jullie corrigeerden ze corrigeerden present perfect ik heb gecorrigeerd je hebt gecorrigeerd hij heeft gecorrigeerd we hebben gecorrigeerd jullie hebben gecorrigeerd ze hebben gecorrigeerd past perfect ik had gecorrigeerd je had gecorrigeerd hij had gecorrigeerd we hadden gecorrigeerd jullie hadden gecorrigeerd ze hadden gecorrigeerd

you je corrigeert he we hij corrigeert we corrigeren

you jullie corrigeren they ze corrigeren

future I ik zal corrigeren

conditional ik zou corrigeren je zou corrigeren hij zou corrigeren we zouden corrigeren

future perfect ik zal hebben gecorrigeerd je zult hebben gecorrigeerd hij zal hebben gecorrigeerd we zullen hebben gecorrigeerd

conditional perfect ik zou hebben gecorrigeerd je zou hebben gecorrigeerd hij zou hebben gecorrigeerd we zouden hebben gecorrigeerd

you je zult corrigeren he we hij zal corrigeren we zullen corrigeren

you jullie zullen corrigeren jullie zouden corrigeren jullie zullen hebben gecorrigeerd jullie zouden hebben gecorrigeerd they ze zullen corrigeren ze zouden corrigeren ze zullen hebben gecorrigeerd ze zouden hebben gecorrigeerd

dansen (to dance) present I ik dans past ik danste je danste hij danste we dansten jullie dansten ze dansten present perfect ik heb gedanst je hebt gedanst hij heeft gedanst we hebben gedanst jullie hebben gedanst ze hebben gedanst past perfect ik had gedanst je had gedanst hij had gedanst we hadden gedanst jullie hadden gedanst ze hadden gedanst

you je danst he we hij danst we dansen

you jullie dansen they ze dansen

future I ik zal dansen

conditional ik zou dansen je zou dansen hij zou dansen we zouden dansen

future perfect ik zal hebben gedanst je zult hebben gedanst hij zal hebben gedanst we zullen hebben gedanst

conditional perfect ik zou hebben gedanst je zou hebben gedanst hij zou hebben gedanst we zouden hebben gedanst

you je zult dansen he we hij zal dansen we zullen dansen

you jullie zullen dansen jullie zouden dansen jullie zullen hebben gedanst jullie zouden hebben gedanst they ze zullen dansen ze zouden dansen ze zullen hebben gedanst ze zouden hebben gedanst

denken (to think) present I ik denk past ik dacht je dacht hij dacht we dachten jullie dachten present perfect ik heb gedacht je hebt gedacht hij heeft gedacht we hebben gedacht jullie hebben gedacht past perfect ik had gedacht je had gedacht hij had gedacht we hadden gedacht jullie hadden gedacht

you je denkt he we hij denkt we denken

you jullie denken

they ze denken

ze dachten

ze hebben gedacht

ze hadden gedacht

future I ik zal denken

conditional ik zou denken je zou denken hij zou denken we zouden denken

future perfect ik zal hebben gedacht je zult hebben gedacht hij zal hebben gedacht we zullen hebben gedacht

conditional perfect ik zou hebben gedacht je zou hebben gedacht hij zou hebben gedacht we zouden hebben gedacht

you je zult denken he we hij zal denken we zullen denken

you jullie zullen denken jullie zouden denken jullie zullen hebben gedacht jullie zouden hebben gedacht they ze zullen denken ze zouden denken ze zullen hebben gedacht ze zouden hebben gedacht

dichten (to write poetry, to close a gap) present I ik dicht past ik dichtte je dichtte hij dichtte we dichtten present perfect ik heb gedicht je hebt gedicht hij heeft gedicht we hebben gedicht past perfect ik had gedicht je had gedicht hij had gedicht we hadden gedicht

you je dicht he we hij dicht we dichten

you jullie dichten they ze dichten

jullie dichtten ze dichtten

jullie hebben gedicht ze hebben gedicht

jullie hadden gedicht ze hadden gedicht

future I ik zal dichten

conditional ik zou dichten je zou dichten hij zou dichten we zouden dichten

future perfect ik zal hebben gedicht je zult hebben gedicht hij zal hebben gedicht we zullen hebben gedicht

conditional perfect ik zou hebben gedicht je zou hebben gedicht hij zou hebben gedicht we zouden hebben gedicht

you je zult dichten he we hij zal dichten we zullen dichten

you jullie zullen dichten jullie zouden dichten jullie zullen hebben gedicht jullie zouden hebben gedicht they ze zullen dichten ze zouden dichten ze zullen hebben gedicht ze zouden hebben gedicht

dienen (must, to serve) present I ik dien past ik diende je diende hij diende present perfect ik heb gediend je hebt gediend hij heeft gediend past perfect ik had gediend je had gediend hij had gediend

you je dient he hij dient

we

we dienen

we dienden jullie dienden ze dienden

we hebben gediend jullie hebben gediend ze hebben gediend

we hadden gediend jullie hadden gediend ze hadden gediend

you jullie dienen they ze dienen

future I ik zal dienen

conditional ik zou dienen je zou dienen hij zou dienen we zouden dienen

future perfect ik zal hebben gediend je zult hebben gediend hij zal hebben gediend we zullen hebben gediend

conditional perfect ik zou hebben gediend je zou hebben gediend hij zou hebben gediend we zouden hebben gediend

you je zult dienen he we hij zal dienen we zullen dienen

you jullie zullen dienen jullie zouden dienen jullie zullen hebben gediend jullie zouden hebben gediend they ze zullen dienen ze zouden dienen ze zullen hebben gediend ze zouden hebben gediend

discuteren (to dispute) present I ik discuteer past ik discuteerde je discuteerde present perfect ik heb gediscuteerd je hebt gediscuteerd past perfect ik had gediscuteerd je had gediscuteerd

you je discuteert

he we

hij discuteert we discuteren

hij discuteerde we discuteerden jullie discuteerden ze discuteerden

hij heeft gediscuteerd we hebben gediscuteerd jullie hebben gediscuteerd ze hebben gediscuteerd

hij had gediscuteerd we hadden gediscuteerd jullie hadden gediscuteerd ze hadden gediscuteerd

you jullie discuteren they ze discuteren

future I ik zal discuteren

conditional ik zou discuteren je zou discuteren hij zou discuteren we zouden discuteren

future perfect ik zal hebben gediscuteerd je zult hebben gediscuteerd hij zal hebben gediscuteerd we zullen hebben gediscuteerd

conditional perfect ik zou hebben gediscuteerd je zou hebben gediscuteerd hij zou hebben gediscuteerd we zouden hebben gediscuteerd

you je zult discuteren he we hij zal discuteren we zullen discuteren

you jullie zullen discuteren jullie zouden discuteren jullie zullen hebben gediscuteerd jullie zouden hebben gediscuteerd they ze zullen discuteren ze zouden discuteren ze zullen hebben gediscuteerd ze zouden hebben gediscuteerd

doen (to do) present I ik doe past ik deed present perfect ik heb gedaan past perfect ik had gedaan

you je doet he we hij doet we doen

je deed hij deed we deden jullie deden ze deden

je hebt gedaan hij heeft gedaan we hebben gedaan jullie hebben gedaan ze hebben gedaan

je had gedaan hij had gedaan we hadden gedaan jullie hadden gedaan ze hadden gedaan

you jullie doen they ze doen

future I ik zal doen

conditional ik zou doen je zou doen hij zou doen we zouden doen

future perfect ik zal hebben gedaan je zult hebben gedaan hij zal hebben gedaan we zullen hebben gedaan

conditional perfect ik zou hebben gedaan je zou hebben gedaan hij zou hebben gedaan we zouden hebben gedaan

you je zult doen he we hij zal doen we zullen doen

you jullie zullen doen jullie zouden doen jullie zullen hebben gedaan jullie zouden hebben gedaan they ze zullen doen ze zouden doen ze zullen hebben gedaan ze zouden hebben gedaan

doneren (to donate) present past present perfect past perfect

ik doneer

ik doneerde je doneerde hij doneerde we doneerden jullie doneerden ze doneerden

ik heb gedoneerd je hebt gedoneerd hij heeft gedoneerd we hebben gedoneerd jullie hebben gedoneerd ze hebben gedoneerd

ik had gedoneerd je had gedoneerd hij had gedoneerd we hadden gedoneerd jullie hadden gedoneerd ze hadden gedoneerd

you je doneert he we hij doneert we doneren

you jullie doneren they ze doneren

future I ik zal doneren

conditional ik zou doneren je zou doneren hij zou doneren we zouden doneren

future perfect ik zal hebben gedoneerd je zult hebben gedoneerd hij zal hebben gedoneerd we zullen hebben gedoneerd

conditional perfect ik zou hebben gedoneerd je zou hebben gedoneerd hij zou hebben gedoneerd we zouden hebben gedoneerd

you je zult doneren he we hij zal doneren we zullen doneren

you jullie zullen doneren jullie zouden doneren jullie zullen hebben gedoneerd jullie zouden hebben gedoneerd they ze zullen doneren ze zouden doneren ze zullen hebben gedoneerd ze zouden hebben gedoneerd

doorgaan (to proceed, to continue)

present I ik ga door

past ik ging door je ging door hij ging door we gingen door jullie gingen door ze gingen door

present perfect ik ben doorgegaan je bent doorgegaan hij is doorgegaan we zijn doorgegaan jullie zijn doorgegaan ze zijn doorgegaan

past perfect ik was doorgegaan je was doorgegaan hij was doorgegaan we waren doorgegaan jullie waren doorgegaan ze waren doorgegaan

you je gaat door he we hij gaat door we gaan door

you jullie gaan door they ze gaan door

future I ik zal doorgaan

conditional ik zou doorgaan je zou doorgaan hij zou doorgaan we zouden doorgaan

future perfect ik zal zijn doorgegaan je zult zijn doorgegaan hij zal zijn doorgegaan we zullen zijn doorgegaan

conditional perfect ik zou zijn doorgegaan je zou zijn doorgegaan hij zou zijn doorgegaan we zouden zijn doorgegaan

you je zult doorgaan he we hij zal doorgaan we zullen doorgaan

you jullie zullen doorgaan jullie zouden doorgaan jullie zullen zijn doorgegaan jullie zouden zijn doorgegaan they ze zullen doorgaan ze zouden doorgaan ze zullen zijn doorgegaan ze zouden zijn doorgegaan

dragen (to carry) present I ik draag past ik droeg je droeg hij droeg we droegen jullie droegen ze droegen present perfect ik heb gedragen je hebt gedragen hij heeft gedragen we hebben gedragen jullie hebben gedragen ze hebben gedragen past perfect ik had gedragen je had gedragen hij had gedragen we hadden gedragen jullie hadden gedragen ze hadden gedragen

you je draagt he we hij draagt we dragen

you jullie dragen they ze dragen

future I ik zal dragen

conditional ik zou dragen je zou dragen hij zou dragen we zouden dragen

future perfect ik zal hebben gedragen je zult hebben gedragen hij zal hebben gedragen we zullen hebben gedragen

conditional perfect ik zou hebben gedragen je zou hebben gedragen hij zou hebben gedragen we zouden hebben gedragen

you je zult dragen he we hij zal dragen we zullen dragen

you jullie zullen dragen jullie zouden dragen jullie zullen hebben gedragen jullie zouden hebben gedragen they ze zullen dragen ze zouden dragen ze zullen hebben gedragen ze zouden hebben gedragen

drinken (to drink) present I ik drink past ik dronk je dronk hij dronk we dronken jullie dronken ze dronken present perfect ik heb gedronken je hebt gedronken hij heeft gedronken we hebben gedronken jullie hebben gedronken ze hebben gedronken past perfect ik had gedronken je had gedronken hij had gedronken we hadden gedronken jullie hadden gedronken ze hadden gedronken

you je drinkt he we hij drinkt we drinken

you jullie drinken they ze drinken

future I ik zal drinken

conditional ik zou drinken je zou drinken hij zou drinken we zouden drinken

future perfect ik zal hebben gedronken je zult hebben gedronken hij zal hebben gedronken we zullen hebben gedronken

conditional perfect ik zou hebben gedronken je zou hebben gedronken hij zou hebben gedronken we zouden hebben gedronken

you je zult drinken he we hij zal drinken we zullen drinken

you jullie zullen drinken jullie zouden drinken jullie zullen hebben gedronken jullie zouden hebben gedronken they ze zullen drinken ze zouden drinken ze zullen hebben gedronken ze zouden hebben gedronken

dromen (to dream) present I ik droom past ik droomde je droomde hij droomde we droomden jullie droomden ze droomden present perfect ik heb gedroomd je hebt gedroomd hij heeft gedroomd we hebben gedroomd jullie hebben gedroomd ze hebben gedroomd past perfect ik had gedroomd je had gedroomd hij had gedroomd we hadden gedroomd jullie hadden gedroomd ze hadden gedroomd

you je droomt he we hij droomt we dromen

you jullie dromen they ze dromen

future I ik zal dromen

conditional ik zou dromen je zou dromen hij zou dromen we zouden dromen

future perfect ik zal hebben gedroomd je zult hebben gedroomd hij zal hebben gedroomd we zullen hebben gedroomd

conditional perfect ik zou hebben gedroomd je zou hebben gedroomd hij zou hebben gedroomd we zouden hebben gedroomd

you je zult dromen he we hij zal dromen we zullen dromen

you jullie zullen dromen jullie zouden dromen jullie zullen hebben gedroomd jullie zouden hebben gedroomd they ze zullen dromen ze zouden dromen ze zullen hebben gedroomd ze zouden hebben gedroomd

drukken (to print (a book), to press) present I ik druk past ik drukte je drukte hij drukte we drukten jullie drukten ze drukten present perfect ik heb gedrukt je hebt gedrukt hij heeft gedrukt we hebben gedrukt jullie hebben gedrukt ze hebben gedrukt past perfect ik had gedrukt je had gedrukt hij had gedrukt we hadden gedrukt jullie hadden gedrukt ze hadden gedrukt

you je drukt he we hij drukt we drukken

you jullie drukken they ze drukken

future I ik zal drukken

conditional ik zou drukken je zou drukken hij zou drukken we zouden drukken

future perfect ik zal hebben gedrukt je zult hebben gedrukt hij zal hebben gedrukt we zullen hebben gedrukt

conditional perfect ik zou hebben gedrukt je zou hebben gedrukt hij zou hebben gedrukt we zouden hebben gedrukt

you je zult drukken he we hij zal drukken we zullen drukken

you jullie zullen drukken jullie zouden drukken jullie zullen hebben gedrukt jullie zouden hebben gedrukt

they ze zullen drukken

ze zouden drukken

ze zullen hebben gedrukt

ze zouden hebben gedrukt

drummen (to play drums) present I ik drum past ik drumde je drumde hij drumde we drumden jullie drumden ze drumden present perfect ik heb gedrumd je hebt gedrumd hij heeft gedrumd we hebben gedrumd jullie hebben gedrumd ze hebben gedrumd past perfect ik had gedrumd je had gedrumd hij had gedrumd we hadden gedrumd jullie hadden gedrumd ze hadden gedrumd

you je drumt he we hij drumt we drummen

you jullie drummen they ze drummen

future I ik zal drummen

conditional ik zou drummen je zou drummen hij zou drummen we zouden drummen

future perfect ik zal hebben gedrumd je zult hebben gedrumd hij zal hebben gedrumd we zullen hebben gedrumd

conditional perfect ik zou hebben gedrumd je zou hebben gedrumd hij zou hebben gedrumd we zouden hebben gedrumd

you je zult drummen he we hij zal drummen we zullen drummen

you jullie zullen drummen jullie zouden drummen jullie zullen hebben gedrumd jullie zouden hebben gedrumd they ze zullen drummen ze zouden drummen ze zullen hebben gedrumd ze zouden hebben gedrumd

duiken (to dive) present I ik duik past ik dook je dook hij dook we doken jullie doken ze doken present perfect ik heb gedoken je hebt gedoken hij heeft gedoken we hebben gedoken jullie hebben gedoken ze hebben gedoken past perfect ik had gedoken je had gedoken hij had gedoken we hadden gedoken jullie hadden gedoken ze hadden gedoken

you je duikt he we hij duikt we duiken

you jullie duiken they ze duiken

future I ik zal duiken

conditional ik zou duiken je zou duiken hij zou duiken

future perfect ik zal hebben gedoken je zult hebben gedoken hij zal hebben gedoken

conditional perfect ik zou hebben gedoken je zou hebben gedoken hij zou hebben gedoken

you je zult duiken he hij zal duiken

we

we zullen duiken

we zouden duiken

we zullen hebben gedoken

we zouden hebben gedoken

you jullie zullen duiken jullie zouden duiken jullie zullen hebben gedoken jullie zouden hebben gedoken they ze zullen duiken ze zouden duiken ze zullen hebben gedoken ze zouden hebben gedoken

durven (to dare) present I ik durf past ik durfde je durfde hij durfde we durfden jullie durfden ze durfden present perfect ik heb gedurfd je hebt gedurfd hij heeft gedurfd we hebben gedurfd jullie hebben gedurfd ze hebben gedurfd past perfect ik had gedurfd je had gedurfd hij had gedurfd we hadden gedurfd jullie hadden gedurfd ze hadden gedurfd

you je durft he we hij durft we durven

you jullie durven they ze durven

future I ik zal durven

conditional ik zou durven je zou durven

future perfect ik zal hebben gedurfd je zult hebben gedurfd

conditional perfect ik zou hebben gedurfd je zou hebben gedurfd

you je zult durven

he we

hij zal durven we zullen durven

hij zou durven we zouden durven

hij zal hebben gedurfd we zullen hebben gedurfd

hij zou hebben gedurfd we zouden hebben gedurfd

you jullie zullen durven jullie zouden durven jullie zullen hebben gedurfd jullie zouden hebben gedurfd they ze zullen durven ze zouden durven ze zullen hebben gedurfd ze zouden hebben gedurfd

duwen (to push) present I ik duw past ik duwde je duwde hij duwde we duwden jullie duwden ze duwden present perfect ik heb geduwd je hebt geduwd hij heeft geduwd we hebben geduwd jullie hebben geduwd ze hebben geduwd past perfect ik had geduwd je had geduwd hij had geduwd we hadden geduwd jullie hadden geduwd ze hadden geduwd

you je duwt he we hij duwt we duwen

you jullie duwen they ze duwen

future I ik zal duwen

conditional ik zou duwen

future perfect ik zal hebben geduwd

conditional perfect ik zou hebben geduwd

you je zult duwen he we hij zal duwen we zullen duwen

je zou duwen hij zou duwen we zouden duwen

je zult hebben geduwd hij zal hebben geduwd we zullen hebben geduwd

je zou hebben geduwd hij zou hebben geduwd we zouden hebben geduwd

you jullie zullen duwen jullie zouden duwen jullie zullen hebben geduwd jullie zouden hebben geduwd they ze zullen duwen ze zouden duwen ze zullen hebben geduwd ze zouden hebben geduwd

dwingen (to force) present I ik dwing past ik dwong je dwong hij dwong we dwongen jullie dwongen ze dwongen present perfect ik heb gedwongen je hebt gedwongen hij heeft gedwongen we hebben gedwongen jullie hebben gedwongen ze hebben gedwongen past perfect ik had gedwongen je had gedwongen hij had gedwongen we hadden gedwongen jullie hadden gedwongen ze hadden gedwongen

you je dwingt he we hij dwingt we dwingen

you jullie dwingen they ze dwingen

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal dwingen

ik zou dwingen je zou dwingen hij zou dwingen we zouden dwingen

ik zal hebben gedwongen je zult hebben gedwongen hij zal hebben gedwongen we zullen hebben gedwongen

ik zou hebben gedwongen je zou hebben gedwongen hij zou hebben gedwongen we zouden hebben gedwongen

you je zult dwingen he we hij zal dwingen we zullen dwingen

you jullie zullen dwingen jullie zouden dwingen jullie zullen hebben gedwongen jullie zouden hebben gedwongen they ze zullen dwingen ze zouden dwingen ze zullen hebben gedwongen ze zouden hebben gedwongen

eisen (to demand strongly) present I ik eis past ik eiste je eiste hij eiste we eisten jullie eisten ze eisten present perfect ik heb geist je hebt geist hij heeft geist we hebben geist jullie hebben geist ze hebben geist past perfect ik had geist je had geist hij had geist we hadden geist jullie hadden geist ze hadden geist

you je eist he we hij eist we eisen

you jullie eisen they ze eisen

future I ik zal eisen

conditional ik zou eisen je zou eisen hij zou eisen we zouden eisen

future perfect ik zal hebben geist je zult hebben geist hij zal hebben geist we zullen hebben geist

conditional perfect ik zou hebben geist je zou hebben geist hij zou hebben geist we zouden hebben geist

you je zult eisen he we hij zal eisen we zullen eisen

you jullie zullen eisen jullie zouden eisen jullie zullen hebben geist jullie zouden hebben geist they ze zullen eisen ze zouden eisen ze zullen hebben geist ze zouden hebben geist

erven (to inherit) present I ik erf past ik erfde je erfde hij erfde we erfden jullie erfden ze erfden present perfect ik heb gerfd je hebt gerfd hij heeft gerfd we hebben gerfd jullie hebben gerfd ze hebben gerfd past perfect ik had gerfd je had gerfd hij had gerfd we hadden gerfd jullie hadden gerfd ze hadden gerfd

you je erft he we hij erft we erven

you jullie erven they ze erven

future I ik zal erven

conditional ik zou erven je zou erven hij zou erven we zouden erven

future perfect ik zal hebben gerfd je zult hebben gerfd hij zal hebben gerfd we zullen hebben gerfd

conditional perfect ik zou hebben gerfd je zou hebben gerfd hij zou hebben gerfd we zouden hebben gerfd

you je zult erven he we hij zal erven we zullen erven

you jullie zullen erven jullie zouden erven jullie zullen hebben gerfd jullie zouden hebben gerfd they ze zullen erven ze zouden erven ze zullen hebben gerfd ze zouden hebben gerfd

eten (to eat) present I ik eet past ik at je at hij at we aten jullie aten present perfect ik heb gegeten je hebt gegeten hij heeft gegeten we hebben gegeten jullie hebben gegeten past perfect ik had gegeten je had gegeten hij had gegeten we hadden gegeten jullie hadden gegeten

you je eet he we hij eet we eten

you jullie eten

they ze eten

ze aten

ze hebben gegeten

ze hadden gegeten

future I ik zal eten

conditional ik zou eten je zou eten hij zou eten we zouden eten

future perfect ik zal hebben gegeten je zult hebben gegeten hij zal hebben gegeten we zullen hebben gegeten

conditional perfect ik zou hebben gegeten je zou hebben gegeten hij zou hebben gegeten we zouden hebben gegeten

you je zult eten he we hij zal eten we zullen eten

you jullie zullen eten jullie zouden eten jullie zullen hebben gegeten jullie zouden hebben gegeten they ze zullen eten ze zouden eten ze zullen hebben gegeten ze zouden hebben gegeten

evacueren (to evacuate (someone)) present I ik evacueer past ik evacueerde je evacueerde hij evacueerde we evacueerden present perfect ik heb gevacueerd je hebt gevacueerd hij heeft gevacueerd we hebben gevacueerd past perfect ik had gevacueerd je had gevacueerd hij had gevacueerd we hadden gevacueerd

you je evacueert he we hij evacueert we evacueren

you jullie evacueren they ze evacueren

jullie evacueerden ze evacueerden

jullie hebben gevacueerd ze hebben gevacueerd

jullie hadden gevacueerd ze hadden gevacueerd

future I ik zal evacueren

conditional ik zou evacueren je zou evacueren hij zou evacueren we zouden evacueren

future perfect ik zal hebben gevacueerd je zult hebben gevacueerd hij zal hebben gevacueerd we zullen hebben gevacueerd

conditional perfect ik zou hebben gevacueerd je zou hebben gevacueerd hij zou hebben gevacueerd we zouden hebben gevacueerd

you je zult evacueren he we hij zal evacueren we zullen evacueren

you jullie zullen evacueren jullie zouden evacueren jullie zullen hebben gevacueerd jullie zouden hebben gevacueerd they ze zullen evacueren ze zouden evacueren ze zullen hebben gevacueerd ze zouden hebben gevacueerd

exporteren (to export) present I ik exporteer past ik exporteerde je exporteerde hij exporteerde present perfect ik heb gexporteerd je hebt gexporteerd hij heeft gexporteerd past perfect ik had gexporteerd je had gexporteerd hij had gexporteerd

you je exporteert he hij exporteert

we

we exporteren

we exporteerden jullie exporteerden ze exporteerden

we hebben gexporteerd jullie hebben gexporteerd ze hebben gexporteerd

we hadden gexporteerd jullie hadden gexporteerd ze hadden gexporteerd

you jullie exporteren they ze exporteren

future I ik zal exporteren

conditional ik zou exporteren je zou exporteren hij zou exporteren we zouden exporteren

future perfect ik zal hebben gexporteerd je zult hebben gexporteerd hij zal hebben gexporteerd we zullen hebben gexporteerd

conditional perfect ik zou hebben gexporteerd je zou hebben gexporteerd hij zou hebben gexporteerd we zouden hebben gexporteerd

you je zult exporteren he we hij zal exporteren we zullen exporteren

you jullie zullen exporteren jullie zouden exporteren jullie zullen hebben gexporteerd jullie zouden hebben gexporteerd they ze zullen exporteren ze zouden exporteren ze zullen hebben gexporteerd ze zouden hebben gexporteerd

faxen (to fax) present I ik fax past ik faxte je faxte present perfect ik heb gefaxt je hebt gefaxt past perfect ik had gefaxt je had gefaxt

you je faxt

he we

hij faxt we faxen

hij faxte we faxten jullie faxten ze faxten

hij heeft gefaxt we hebben gefaxt jullie hebben gefaxt ze hebben gefaxt

hij had gefaxt we hadden gefaxt jullie hadden gefaxt ze hadden gefaxt

you jullie faxen they ze faxen

future I ik zal faxen

conditional ik zou faxen je zou faxen hij zou faxen we zouden faxen

future perfect ik zal hebben gefaxt je zult hebben gefaxt hij zal hebben gefaxt we zullen hebben gefaxt

conditional perfect ik zou hebben gefaxt je zou hebben gefaxt hij zou hebben gefaxt we zouden hebben gefaxt

you je zult faxen he we hij zal faxen we zullen faxen

you jullie zullen faxen jullie zouden faxen jullie zullen hebben gefaxt jullie zouden hebben gefaxt they ze zullen faxen ze zouden faxen ze zullen hebben gefaxt ze zouden hebben gefaxt

feliciteren (to congratulate) present I ik feliciteer past ik feliciteerde present perfect ik heb gefeliciteerd past perfect ik had gefeliciteerd

you je feliciteert he we hij feliciteert we feliciteren

je feliciteerde hij feliciteerde we feliciteerden jullie feliciteerden ze feliciteerden

je hebt gefeliciteerd hij heeft gefeliciteerd we hebben gefeliciteerd jullie hebben gefeliciteerd ze hebben gefeliciteerd

je had gefeliciteerd hij had gefeliciteerd we hadden gefeliciteerd jullie hadden gefeliciteerd ze hadden gefeliciteerd

you jullie feliciteren they ze feliciteren

future I ik zal feliciteren

conditional ik zou feliciteren je zou feliciteren hij zou feliciteren we zouden feliciteren

future perfect ik zal hebben gefeliciteerd je zult hebben gefeliciteerd hij zal hebben gefeliciteerd we zullen hebben gefeliciteerd

conditional perfect ik zou hebben gefeliciteerd je zou hebben gefeliciteerd hij zou hebben gefeliciteerd we zouden hebben gefeliciteerd

you je zult feliciteren he we hij zal feliciteren we zullen feliciteren

you jullie zullen feliciteren jullie zouden feliciteren jullie zullen hebben gefeliciteerd jullie zouden hebben gefeliciteerd they ze zullen feliciteren ze zouden feliciteren ze zullen hebben gefeliciteerd ze zouden hebben gefeliciteerd

fietsen (to ride a bike) present past present perfect past perfect

ik fiets

ik fietste je fietste hij fietste we fietsten jullie fietsten ze fietsten

ik heb gefietst je hebt gefietst hij heeft gefietst we hebben gefietst jullie hebben gefietst ze hebben gefietst

ik had gefietst je had gefietst hij had gefietst we hadden gefietst jullie hadden gefietst ze hadden gefietst

you je fietst he we hij fietst we fietsen

you jullie fietsen they ze fietsen

future I ik zal fietsen

conditional ik zou fietsen je zou fietsen hij zou fietsen we zouden fietsen

future perfect ik zal hebben gefietst je zult hebben gefietst hij zal hebben gefietst we zullen hebben gefietst

conditional perfect ik zou hebben gefietst je zou hebben gefietst hij zou hebben gefietst we zouden hebben gefietst

you je zult fietsen he we hij zal fietsen we zullen fietsen

you jullie zullen fietsen jullie zouden fietsen jullie zullen hebben gefietst jullie zouden hebben gefietst they ze zullen fietsen ze zouden fietsen ze zullen hebben gefietst ze zouden hebben gefietst

fluisteren (to whisper)

present I ik fluister

past ik fluisterde je fluisterde hij fluisterde we fluisterden jullie fluisterden ze fluisterden

present perfect ik heb gefluisterd je hebt gefluisterd hij heeft gefluisterd we hebben gefluisterd jullie hebben gefluisterd ze hebben gefluisterd

past perfect ik had gefluisterd je had gefluisterd hij had gefluisterd we hadden gefluisterd jullie hadden gefluisterd ze hadden gefluisterd

you je fluistert he we hij fluistert we fluisteren

you jullie fluisteren they ze fluisteren

future I ik zal fluisteren

conditional ik zou fluisteren je zou fluisteren hij zou fluisteren we zouden fluisteren

future perfect ik zal hebben gefluisterd je zult hebben gefluisterd hij zal hebben gefluisterd we zullen hebben gefluisterd

conditional perfect ik zou hebben gefluisterd je zou hebben gefluisterd hij zou hebben gefluisterd we zouden hebben gefluisterd

you je zult fluisteren he we hij zal fluisteren we zullen fluisteren

you jullie zullen fluisteren jullie zouden fluisteren jullie zullen hebben gefluisterd jullie zouden hebben gefluisterd they ze zullen fluisteren ze zouden fluisteren ze zullen hebben gefluisterd ze zouden hebben gefluisterd

fluiten (to whistle) present I ik fluit past ik floot je floot hij floot we floten jullie floten ze floten present perfect ik heb gefloten je hebt gefloten hij heeft gefloten we hebben gefloten jullie hebben gefloten ze hebben gefloten past perfect ik had gefloten je had gefloten hij had gefloten we hadden gefloten jullie hadden gefloten ze hadden gefloten

you je fluit he we hij fluit we fluiten

you jullie fluiten they ze fluiten

future I ik zal fluiten

conditional ik zou fluiten je zou fluiten hij zou fluiten we zouden fluiten

future perfect ik zal hebben gefloten je zult hebben gefloten hij zal hebben gefloten we zullen hebben gefloten

conditional perfect ik zou hebben gefloten je zou hebben gefloten hij zou hebben gefloten we zouden hebben gefloten

you je zult fluiten he we hij zal fluiten we zullen fluiten

you jullie zullen fluiten jullie zouden fluiten jullie zullen hebben gefloten jullie zouden hebben gefloten they ze zullen fluiten ze zouden fluiten ze zullen hebben gefloten ze zouden hebben gefloten

fotograferen (to photograph) present I ik fotografeer past ik fotografeerde je fotografeerde hij fotografeerde we fotografeerden jullie fotografeerden ze fotografeerden present perfect ik heb gefotografeerd je hebt gefotografeerd hij heeft gefotografeerd we hebben gefotografeerd jullie hebben gefotografeerd ze hebben gefotografeerd past perfect ik had gefotografeerd je had gefotografeerd hij had gefotografeerd we hadden gefotografeerd jullie hadden gefotografeerd ze hadden gefotografeerd

you je fotografeert he we hij fotografeert we fotograferen

you jullie fotograferen they ze fotograferen

future I ik zal fotograferen

conditional ik zou fotograferen je zou fotograferen hij zou fotograferen we zouden fotograferen

future perfect ik zal hebben gefotografeerd je zult hebben gefotografeerd hij zal hebben gefotografeerd we zullen hebben gefotografeerd

conditional perfect ik zou hebben gefotografeerd je zou hebben gefotografeerd hij zou hebben gefotografeerd we zouden hebben gefotografeerd

you je zult fotograferen he we hij zal fotograferen we zullen fotograferen

you jullie zullen fotograferen jullie zouden fotograferen jullie zullen hebben gefotografeerd jullie zouden hebben gefotografeerd they ze zullen fotograferen ze zouden fotograferen ze zullen hebben gefotografeerd ze zouden hebben gefotografeerd

gaan (to go) present I ik ga past ik ging je ging hij ging we gingen jullie gingen ze gingen present perfect ik ben gegaan je bent gegaan hij is gegaan we zijn gegaan jullie zijn gegaan ze zijn gegaan past perfect ik was gegaan je was gegaan hij was gegaan we waren gegaan jullie waren gegaan ze waren gegaan

you je gaat he we hij gaat we gaan

you jullie gaan they ze gaan

future I ik zal gaan

conditional ik zou gaan je zou gaan hij zou gaan we zouden gaan

future perfect ik zal zijn gegaan je zult zijn gegaan hij zal zijn gegaan we zullen zijn gegaan

conditional perfect ik zou zijn gegaan je zou zijn gegaan hij zou zijn gegaan we zouden zijn gegaan

you je zult gaan he we hij zal gaan we zullen gaan

you jullie zullen gaan jullie zouden gaan jullie zullen zijn gegaan jullie zouden zijn gegaan they ze zullen gaan ze zouden gaan ze zullen zijn gegaan ze zouden zijn gegaan

gebeuren (to happen) present it het gebeurt past het gebeurde present perfect het is gebeurd past perfect het was gebeurd

future

conditional

future perfect

conditional perfect

it het zal gebeuren het zou gebeuren het zal zijn gebeurd het zou zijn gebeurd

gebruiken (to use) present I ik gebruik past ik gebruikte je gebruikte hij gebruikte we gebruikten present perfect ik heb gebruikt je hebt gebruikt hij heeft gebruikt we hebben gebruikt past perfect ik had gebruikt je had gebruikt hij had gebruikt we hadden gebruikt

you je gebruikt he we hij gebruikt we gebruiken

you jullie gebruiken they ze gebruiken

jullie gebruikten ze gebruikten

jullie hebben gebruikt ze hebben gebruikt

jullie hadden gebruikt ze hadden gebruikt

future I ik zal gebruiken

conditional ik zou gebruiken je zou gebruiken hij zou gebruiken we zouden gebruiken

future perfect ik zal hebben gebruikt je zult hebben gebruikt hij zal hebben gebruikt we zullen hebben gebruikt

conditional perfect ik zou hebben gebruikt je zou hebben gebruikt hij zou hebben gebruikt we zouden hebben gebruikt

you je zult gebruiken he we hij zal gebruiken we zullen gebruiken

you jullie zullen gebruiken jullie zouden gebruiken jullie zullen hebben gebruikt jullie zouden hebben gebruikt they ze zullen gebruiken ze zouden gebruiken ze zullen hebben gebruikt ze zouden hebben gebruikt

gehoorzamen (to obey) present I ik gehoorzaam past ik gehoorzaamde je gehoorzaamde hij gehoorzaamde present perfect ik heb gehoorzaamd je hebt gehoorzaamd hij heeft gehoorzaamd past perfect ik had gehoorzaamd je had gehoorzaamd hij had gehoorzaamd

you je gehoorzaamt he hij gehoorzaamt

we

we gehoorzamen

we gehoorzaamden jullie gehoorzaamden ze gehoorzaamden

we hebben gehoorzaamd jullie hebben gehoorzaamd ze hebben gehoorzaamd

we hadden gehoorzaamd jullie hadden gehoorzaamd ze hadden gehoorzaamd

you jullie gehoorzamen they ze gehoorzamen

future I ik zal gehoorzamen

conditional ik zou gehoorzamen je zou gehoorzamen hij zou gehoorzamen we zouden gehoorzamen

future perfect ik zal hebben gehoorzaamd je zult hebben gehoorzaamd hij zal hebben gehoorzaamd we zullen hebben gehoorzaamd

conditional perfect ik zou hebben gehoorzaamd je zou hebben gehoorzaamd hij zou hebben gehoorzaamd we zouden hebben gehoorzaamd

you je zult gehoorzamen he we hij zal gehoorzamen we zullen gehoorzamen

you jullie zullen gehoorzamen jullie zouden gehoorzamen jullie zullen hebben gehoorzaamd jullie zouden hebben gehoorzaamd they ze zullen gehoorzamen ze zouden gehoorzamen ze zullen hebben gehoorzaamd ze zouden hebben gehoorzaamd

geloven (to believe) present I ik geloof past ik geloofde je geloofde present perfect ik heb geloofd je hebt geloofd past perfect ik had geloofd je had geloofd

you je gelooft

he we

hij gelooft we geloven

hij geloofde we geloofden jullie geloofden ze geloofden

hij heeft geloofd we hebben geloofd jullie hebben geloofd ze hebben geloofd

hij had geloofd we hadden geloofd jullie hadden geloofd ze hadden geloofd

you jullie geloven they ze geloven

future I ik zal geloven

conditional ik zou geloven je zou geloven hij zou geloven we zouden geloven

future perfect ik zal hebben geloofd je zult hebben geloofd hij zal hebben geloofd we zullen hebben geloofd

conditional perfect ik zou hebben geloofd je zou hebben geloofd hij zou hebben geloofd we zouden hebben geloofd

you je zult geloven he we hij zal geloven we zullen geloven

you jullie zullen geloven jullie zouden geloven jullie zullen hebben geloofd jullie zouden hebben geloofd they ze zullen geloven ze zouden geloven ze zullen hebben geloofd ze zouden hebben geloofd

genezen (to recover) present I ik genees past ik genas present perfect ik ben genezen past perfect ik was genezen

you je geneest he we hij geneest we genezen

je genas hij genas we genazen jullie genazen ze genazen

je bent genezen hij is genezen we zijn genezen jullie zijn genezen ze zijn genezen

je was genezen hij was genezen we waren genezen jullie waren genezen ze waren genezen

you jullie genezen they ze genezen

future I ik zal genezen

conditional ik zou genezen je zou genezen hij zou genezen we zouden genezen

future perfect ik zal zijn genezen je zult zijn genezen hij zal zijn genezen we zullen zijn genezen

conditional perfect ik zou zijn genezen je zou zijn genezen hij zou zijn genezen we zouden zijn genezen

you je zult genezen he we hij zal genezen we zullen genezen

you jullie zullen genezen jullie zouden genezen jullie zullen zijn genezen jullie zouden zijn genezen they ze zullen genezen ze zouden genezen ze zullen zijn genezen ze zouden zijn genezen

genieten (to enjoy) present past present perfect past perfect

ik geniet

ik genoot je genoot hij genoot we genoten jullie genoten ze genoten

ik heb genoten je hebt genoten hij heeft genoten we hebben genoten jullie hebben genoten ze hebben genoten

ik had genoten je had genoten hij had genoten we hadden genoten jullie hadden genoten ze hadden genoten

you je geniet he we hij geniet we genieten

you jullie genieten they ze genieten

future I ik zal genieten

conditional ik zou genieten je zou genieten hij zou genieten we zouden genieten

future perfect ik zal hebben genoten je zult hebben genoten hij zal hebben genoten we zullen hebben genoten

conditional perfect ik zou hebben genoten je zou hebben genoten hij zou hebben genoten we zouden hebben genoten

you je zult genieten he we hij zal genieten we zullen genieten

you jullie zullen genieten jullie zouden genieten jullie zullen hebben genoten jullie zouden hebben genoten they ze zullen genieten ze zouden genieten ze zullen hebben genoten ze zouden hebben genoten

geven (to give)

present I ik geef

past ik gaf je gaf hij gaf we gaven jullie gaven ze gaven

present perfect ik heb gegeven je hebt gegeven hij heeft gegeven we hebben gegeven jullie hebben gegeven ze hebben gegeven

past perfect ik had gegeven je had gegeven hij had gegeven we hadden gegeven jullie hadden gegeven ze hadden gegeven

you je geeft he we hij geeft we geven

you jullie geven they ze geven

future I ik zal geven

conditional ik zou geven je zou geven hij zou geven we zouden geven

future perfect ik zal hebben gegeven je zult hebben gegeven hij zal hebben gegeven we zullen hebben gegeven

conditional perfect ik zou hebben gegeven je zou hebben gegeven hij zou hebben gegeven we zouden hebben gegeven

you je zult geven he we hij zal geven we zullen geven

you jullie zullen geven jullie zouden geven jullie zullen hebben gegeven jullie zouden hebben gegeven they ze zullen geven ze zouden geven ze zullen hebben gegeven ze zouden hebben gegeven

gillen (to scream) present I ik gil past ik gilde je gilde hij gilde we gilden jullie gilden ze gilden present perfect ik heb gegild je hebt gegild hij heeft gegild we hebben gegild jullie hebben gegild ze hebben gegild past perfect ik had gegild je had gegild hij had gegild we hadden gegild jullie hadden gegild ze hadden gegild

you je gilt he we hij gilt we gillen

you jullie gillen they ze gillen

future I ik zal gillen

conditional ik zou gillen je zou gillen hij zou gillen we zouden gillen

future perfect ik zal hebben gegild je zult hebben gegild hij zal hebben gegild we zullen hebben gegild

conditional perfect ik zou hebben gegild je zou hebben gegild hij zou hebben gegild we zouden hebben gegild

you je zult gillen he we hij zal gillen we zullen gillen

you jullie zullen gillen jullie zouden gillen jullie zullen hebben gegild jullie zouden hebben gegild they ze zullen gillen ze zouden gillen ze zullen hebben gegild ze zouden hebben gegild

glijden (to slide, to glide) present I ik glijd past ik gleed je gleed hij gleed we gleden jullie gleden ze gleden present perfect ik heb gegleden je hebt gegleden hij heeft gegleden we hebben gegleden jullie hebben gegleden ze hebben gegleden past perfect ik had gegleden je had gegleden hij had gegleden we hadden gegleden jullie hadden gegleden ze hadden gegleden

you je glijdt he we hij glijdt we glijden

you jullie glijden they ze glijden

future I ik zal glijden

conditional ik zou glijden je zou glijden hij zou glijden we zouden glijden

future perfect ik zal hebben gegleden je zult hebben gegleden hij zal hebben gegleden we zullen hebben gegleden

conditional perfect ik zou hebben gegleden je zou hebben gegleden hij zou hebben gegleden we zouden hebben gegleden

you je zult glijden he we hij zal glijden we zullen glijden

you jullie zullen glijden jullie zouden glijden jullie zullen hebben gegleden jullie zouden hebben gegleden they ze zullen glijden ze zouden glijden ze zullen hebben gegleden ze zouden hebben gegleden

glimlachen (to smile) present I ik glimlach past ik glimlachte je glimlachte hij glimlachte we glimlachten jullie glimlachten ze glimlachten present perfect ik heb geglimlacht je hebt geglimlacht hij heeft geglimlacht we hebben geglimlacht jullie hebben geglimlacht ze hebben geglimlacht past perfect ik had geglimlacht je had geglimlacht hij had geglimlacht we hadden geglimlacht jullie hadden geglimlacht ze hadden geglimlacht

you je glimlacht he we hij glimlacht we glimlachen

you jullie glimlachen they ze glimlachen

future I ik zal glimlachen

conditional ik zou glimlachen je zou glimlachen hij zou glimlachen we zouden glimlachen

future perfect ik zal hebben geglimlacht je zult hebben geglimlacht hij zal hebben geglimlacht we zullen hebben geglimlacht

conditional perfect ik zou hebben geglimlacht je zou hebben geglimlacht hij zou hebben geglimlacht we zouden hebben geglimlacht

you je zult glimlachen he we hij zal glimlachen we zullen glimlachen

you jullie zullen glimlachen jullie zouden glimlachen jullie zullen hebben geglimlacht jullie zouden hebben geglimlacht they ze zullen glimlachen ze zouden glimlachen ze zullen hebben geglimlacht ze zouden hebben geglimlacht

golfen (to wave (like the sea)) present I ik golf past ik golfte je golfte hij golfte we golften jullie golften ze golften present perfect ik heb gegolft je hebt gegolft hij heeft gegolft we hebben gegolft jullie hebben gegolft ze hebben gegolft past perfect ik had gegolft je had gegolft hij had gegolft we hadden gegolft jullie hadden gegolft ze hadden gegolft

you je golft he we hij golft we golfen

you jullie golfen they ze golfen

future I ik zal golfen

conditional ik zou golfen je zou golfen hij zou golfen we zouden golfen

future perfect ik zal hebben gegolft je zult hebben gegolft hij zal hebben gegolft we zullen hebben gegolft

conditional perfect ik zou hebben gegolft je zou hebben gegolft hij zou hebben gegolft we zouden hebben gegolft

you je zult golfen he we hij zal golfen we zullen golfen

you jullie zullen golfen jullie zouden golfen jullie zullen hebben gegolft jullie zouden hebben gegolft

they ze zullen golfen

ze zouden golfen

ze zullen hebben gegolft

ze zouden hebben gegolft

gooien (to throw) present I ik gooi past ik gooide je gooide hij gooide we gooiden jullie gooiden ze gooiden present perfect ik heb gegooid je hebt gegooid hij heeft gegooid we hebben gegooid jullie hebben gegooid ze hebben gegooid past perfect ik had gegooid je had gegooid hij had gegooid we hadden gegooid jullie hadden gegooid ze hadden gegooid

you je gooit he we hij gooit we gooien

you jullie gooien they ze gooien

future I ik zal gooien

conditional ik zou gooien je zou gooien hij zou gooien we zouden gooien

future perfect ik zal hebben gegooid je zult hebben gegooid hij zal hebben gegooid we zullen hebben gegooid

conditional perfect ik zou hebben gegooid je zou hebben gegooid hij zou hebben gegooid we zouden hebben gegooid

you je zult gooien he we hij zal gooien we zullen gooien

you jullie zullen gooien jullie zouden gooien jullie zullen hebben gegooid jullie zouden hebben gegooid they ze zullen gooien ze zouden gooien ze zullen hebben gegooid ze zouden hebben gegooid

graven (to dig) present I ik graaf past ik groef je groef hij groef we groeven jullie groeven ze groeven present perfect ik heb gegraven je hebt gegraven hij heeft gegraven we hebben gegraven jullie hebben gegraven ze hebben gegraven past perfect ik had gegraven je had gegraven hij had gegraven we hadden gegraven jullie hadden gegraven ze hadden gegraven

you je graaft he we hij graaft we graven

you jullie graven they ze graven

future I ik zal graven

conditional ik zou graven je zou graven hij zou graven

future perfect ik zal hebben gegraven je zult hebben gegraven hij zal hebben gegraven

conditional perfect ik zou hebben gegraven je zou hebben gegraven hij zou hebben gegraven

you je zult graven he hij zal graven

we

we zullen graven

we zouden graven

we zullen hebben gegraven

we zouden hebben gegraven

you jullie zullen graven jullie zouden graven jullie zullen hebben gegraven jullie zouden hebben gegraven they ze zullen graven ze zouden graven ze zullen hebben gegraven ze zouden hebben gegraven

grijpen (to grab) present I ik grijp past ik greep je greep hij greep we grepen jullie grepen ze grepen present perfect ik heb gegrepen je hebt gegrepen hij heeft gegrepen we hebben gegrepen jullie hebben gegrepen ze hebben gegrepen past perfect ik had gegrepen je had gegrepen hij had gegrepen we hadden gegrepen jullie hadden gegrepen ze hadden gegrepen

you je grijpt he we hij grijpt we grijpen

you jullie grijpen they ze grijpen

future I ik zal grijpen

conditional ik zou grijpen je zou grijpen

future perfect ik zal hebben gegrepen je zult hebben gegrepen

conditional perfect ik zou hebben gegrepen je zou hebben gegrepen

you je zult grijpen

he we

hij zal grijpen we zullen grijpen

hij zou grijpen we zouden grijpen

hij zal hebben gegrepen we zullen hebben gegrepen

hij zou hebben gegrepen we zouden hebben gegrepen

you jullie zullen grijpen jullie zouden grijpen jullie zullen hebben gegrepen jullie zouden hebben gegrepen they ze zullen grijpen ze zouden grijpen ze zullen hebben gegrepen ze zouden hebben gegrepen

groeien (to grow) present I ik groei past ik groeide je groeide hij groeide we groeiden jullie groeiden ze groeiden present perfect ik ben gegroeid je bent gegroeid hij is gegroeid we zijn gegroeid jullie zijn gegroeid ze zijn gegroeid past perfect ik was gegroeid je was gegroeid hij was gegroeid we waren gegroeid jullie waren gegroeid ze waren gegroeid

you je groeit he we hij groeit we groeien

you jullie groeien they ze groeien

future I ik zal groeien

conditional ik zou groeien

future perfect ik zal zijn gegroeid

conditional perfect ik zou zijn gegroeid

you je zult groeien he we hij zal groeien we zullen groeien

je zou groeien hij zou groeien we zouden groeien

je zult zijn gegroeid hij zal zijn gegroeid we zullen zijn gegroeid

je zou zijn gegroeid hij zou zijn gegroeid we zouden zijn gegroeid

you jullie zullen groeien jullie zouden groeien jullie zullen zijn gegroeid jullie zouden zijn gegroeid they ze zullen groeien ze zouden groeien ze zullen zijn gegroeid ze zouden zijn gegroeid

hagelen (to hail) present it het hagelt past het hagelde present perfect het heeft gehageld past perfect het had gehageld

future

conditional

future perfect

conditional perfect

it het zal hagelen het zou hagelen het zal hebben gehageld het zou hebben gehageld

halen (to fetch, to get)

present I ik haal

past ik haalde je haalde hij haalde we haalden jullie haalden ze haalden

present perfect ik heb gehaald je hebt gehaald hij heeft gehaald we hebben gehaald jullie hebben gehaald ze hebben gehaald

past perfect ik had gehaald je had gehaald hij had gehaald we hadden gehaald jullie hadden gehaald ze hadden gehaald

you je haalt he we hij haalt we halen

you jullie halen they ze halen

future I ik zal halen

conditional ik zou halen je zou halen hij zou halen we zouden halen

future perfect ik zal hebben gehaald je zult hebben gehaald hij zal hebben gehaald we zullen hebben gehaald

conditional perfect ik zou hebben gehaald je zou hebben gehaald hij zou hebben gehaald we zouden hebben gehaald

you je zult halen he we hij zal halen we zullen halen

you jullie zullen halen jullie zouden halen jullie zullen hebben gehaald jullie zouden hebben gehaald they ze zullen halen ze zouden halen ze zullen hebben gehaald ze zouden hebben gehaald

hangen (to hang) present I ik hang past ik hing je hing hij hing we hingen jullie hingen ze hingen present perfect ik heb gehangen je hebt gehangen hij heeft gehangen we hebben gehangen jullie hebben gehangen ze hebben gehangen past perfect ik had gehangen je had gehangen hij had gehangen we hadden gehangen jullie hadden gehangen ze hadden gehangen

you je hangt he we hij hangt we hangen

you jullie hangen they ze hangen

future I ik zal hangen

conditional ik zou hangen je zou hangen hij zou hangen we zouden hangen

future perfect ik zal hebben gehangen je zult hebben gehangen hij zal hebben gehangen we zullen hebben gehangen

conditional perfect ik zou hebben gehangen je zou hebben gehangen hij zou hebben gehangen we zouden hebben gehangen

you je zult hangen he we hij zal hangen we zullen hangen

you jullie zullen hangen jullie zouden hangen jullie zullen hebben gehangen jullie zouden hebben gehangen they ze zullen hangen ze zouden hangen ze zullen hebben gehangen ze zouden hebben gehangen

hechten (to attach, to stitch (a wound)) present I ik hecht past ik hechtte je hechtte hij hechtte we hechtten jullie hechtten ze hechtten present perfect ik heb gehecht je hebt gehecht hij heeft gehecht we hebben gehecht jullie hebben gehecht ze hebben gehecht past perfect ik had gehecht je had gehecht hij had gehecht we hadden gehecht jullie hadden gehecht ze hadden gehecht

you je hecht he we hij hecht we hechten

you jullie hechten they ze hechten

future I ik zal hechten

conditional ik zou hechten je zou hechten hij zou hechten we zouden hechten

future perfect ik zal hebben gehecht je zult hebben gehecht hij zal hebben gehecht we zullen hebben gehecht

conditional perfect ik zou hebben gehecht je zou hebben gehecht hij zou hebben gehecht we zouden hebben gehecht

you je zult hechten he we hij zal hechten we zullen hechten

you jullie zullen hechten jullie zouden hechten jullie zullen hebben gehecht jullie zouden hebben gehecht they ze zullen hechten ze zouden hechten ze zullen hebben gehecht ze zouden hebben gehecht

helpen (to help) present I ik help past ik hielp je hielp hij hielp we hielpen jullie hielpen ze hielpen present perfect ik heb geholpen je hebt geholpen hij heeft geholpen we hebben geholpen jullie hebben geholpen ze hebben geholpen past perfect ik had geholpen je had geholpen hij had geholpen we hadden geholpen jullie hadden geholpen ze hadden geholpen

you je helpt he we hij helpt we helpen

you jullie helpen they ze helpen

future I ik zal helpen

conditional ik zou helpen je zou helpen hij zou helpen we zouden helpen

future perfect ik zal hebben geholpen je zult hebben geholpen hij zal hebben geholpen we zullen hebben geholpen

conditional perfect ik zou hebben geholpen je zou hebben geholpen hij zou hebben geholpen we zouden hebben geholpen

you je zult helpen he we hij zal helpen we zullen helpen

you jullie zullen helpen jullie zouden helpen jullie zullen hebben geholpen jullie zouden hebben geholpen they ze zullen helpen ze zouden helpen ze zullen hebben geholpen ze zouden hebben geholpen

herkennen (to recognize) present I ik herken past ik herkende je herkende hij herkende we herkenden jullie herkenden ze herkenden present perfect ik heb herkend je hebt herkend hij heeft herkend we hebben herkend jullie hebben herkend ze hebben herkend past perfect ik had herkend je had herkend hij had herkend we hadden herkend jullie hadden herkend ze hadden herkend

you je herkent he we hij herkent we herkennen

you jullie herkennen they ze herkennen

future I ik zal herkennen

conditional ik zou herkennen je zou herkennen hij zou herkennen we zouden herkennen

future perfect ik zal hebben herkend je zult hebben herkend hij zal hebben herkend we zullen hebben herkend

conditional perfect ik zou hebben herkend je zou hebben herkend hij zou hebben herkend we zouden hebben herkend

you je zult herkennen he we hij zal herkennen we zullen herkennen

you jullie zullen herkennen jullie zouden herkennen jullie zullen hebben herkend jullie zouden hebben herkend

they ze zullen herkennen

ze zouden herkennen

ze zullen hebben herkend

ze zouden hebben herkend

herwaarderen (to determine the value again) present I ik herwaardeer past ik herwaardeerde je herwaardeerde hij herwaardeerde we herwaardeerden jullie herwaardeerden ze herwaardeerden present perfect ik heb geherwaardeerd je hebt geherwaardeerd hij heeft geherwaardeerd we hebben geherwaardeerd jullie hebben geherwaardeerd ze hebben geherwaardeerd past perfect ik had geherwaardeerd je had geherwaardeerd hij had geherwaardeerd we hadden geherwaardeerd jullie hadden geherwaardeerd ze hadden geherwaardeerd

you je herwaardeert he we hij herwaardeert we herwaarderen

you jullie herwaarderen they ze herwaarderen

future I ik zal herwaarderen

conditional ik zou herwaarderen je zou herwaarderen hij zou herwaarderen we zouden herwaarderen

future perfect ik zal hebben geherwaardeerd je zult hebben geherwaardeerd hij zal hebben geherwaardeerd we zullen hebben geherwaardeerd

conditional perfect ik zou hebben geherwaardeerd je zou hebben geherwaardeerd hij zou hebben geherwaardeerd we zouden hebben geherwaardeerd

you je zult herwaarderen he we hij zal herwaarderen we zullen herwaarderen

you jullie zullen herwaarderen jullie zouden herwaarderen jullie zullen hebben geherwaardeerd jullie zouden hebben geherwaardeerd they ze zullen herwaarderen ze zouden herwaarderen ze zullen hebben geherwaardeerd ze zouden hebben geherwaardeerd

hijgen (to pant) present I ik hijg past ik hijgde je hijgde hij hijgde we hijgden jullie hijgden ze hijgden present perfect ik heb gehijgd je hebt gehijgd hij heeft gehijgd we hebben gehijgd jullie hebben gehijgd ze hebben gehijgd past perfect ik had gehijgd je had gehijgd hij had gehijgd we hadden gehijgd jullie hadden gehijgd ze hadden gehijgd

you je hijgt he we hij hijgt we hijgen

you jullie hijgen they ze hijgen

future I ik zal hijgen

conditional ik zou hijgen je zou hijgen hij zou hijgen

future perfect ik zal hebben gehijgd je zult hebben gehijgd hij zal hebben gehijgd

conditional perfect ik zou hebben gehijgd je zou hebben gehijgd hij zou hebben gehijgd

you je zult hijgen he hij zal hijgen

we

we zullen hijgen

we zouden hijgen

we zullen hebben gehijgd

we zouden hebben gehijgd

you jullie zullen hijgen jullie zouden hijgen jullie zullen hebben gehijgd jullie zouden hebben gehijgd they ze zullen hijgen ze zouden hijgen ze zullen hebben gehijgd ze zouden hebben gehijgd

hijsen (to hoist) present I ik hijs past ik hees je hees hij hees we hesen jullie hesen ze hesen present perfect ik heb gehesen je hebt gehesen hij heeft gehesen we hebben gehesen jullie hebben gehesen ze hebben gehesen past perfect ik had gehesen je had gehesen hij had gehesen we hadden gehesen jullie hadden gehesen ze hadden gehesen

you je hijst he we hij hijst we hijsen

you jullie hijsen they ze hijsen

future I ik zal hijsen

conditional ik zou hijsen je zou hijsen

future perfect ik zal hebben gehesen je zult hebben gehesen

conditional perfect ik zou hebben gehesen je zou hebben gehesen

you je zult hijsen

he we

hij zal hijsen we zullen hijsen

hij zou hijsen we zouden hijsen

hij zal hebben gehesen we zullen hebben gehesen

hij zou hebben gehesen we zouden hebben gehesen

you jullie zullen hijsen jullie zouden hijsen jullie zullen hebben gehesen jullie zouden hebben gehesen they ze zullen hijsen ze zouden hijsen ze zullen hebben gehesen ze zouden hebben gehesen

hoesten (to cough) present I ik hoest past ik hoestte je hoestte hij hoestte we hoestten jullie hoestten ze hoestten present perfect ik heb gehoest je hebt gehoest hij heeft gehoest we hebben gehoest jullie hebben gehoest ze hebben gehoest past perfect ik had gehoest je had gehoest hij had gehoest we hadden gehoest jullie hadden gehoest ze hadden gehoest

you je hoest he we hij hoest we hoesten

you jullie hoesten they ze hoesten

future I ik zal hoesten

conditional ik zou hoesten

future perfect ik zal hebben gehoest

conditional perfect ik zou hebben gehoest

you je zult hoesten he we hij zal hoesten we zullen hoesten

je zou hoesten hij zou hoesten we zouden hoesten

je zult hebben gehoest hij zal hebben gehoest we zullen hebben gehoest

je zou hebben gehoest hij zou hebben gehoest we zouden hebben gehoest

you jullie zullen hoesten jullie zouden hoesten jullie zullen hebben gehoest jullie zouden hebben gehoest they ze zullen hoesten ze zouden hoesten ze zullen hebben gehoest ze zouden hebben gehoest

hoeven (to need (generally used to deny something)) present I ik hoef past ik hoefde je hoefde hij hoefde we hoefden jullie hoefden ze hoefden present perfect ik heb gehoeven je hebt gehoeven hij heeft gehoeven we hebben gehoeven jullie hebben gehoeven ze hebben gehoeven past perfect ik had gehoeven je had gehoeven hij had gehoeven we hadden gehoeven jullie hadden gehoeven ze hadden gehoeven

you je hoeft he we hij hoeft we hoeven

you jullie hoeven they ze hoeven

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal hoeven

ik zou hoeven je zou hoeven hij zou hoeven we zouden hoeven

ik zal hebben gehoeven je zult hebben gehoeven hij zal hebben gehoeven we zullen hebben gehoeven

ik zou hebben gehoeven je zou hebben gehoeven hij zou hebben gehoeven we zouden hebben gehoeven

you je zult hoeven he we hij zal hoeven we zullen hoeven

you jullie zullen hoeven jullie zouden hoeven jullie zullen hebben gehoeven jullie zouden hebben gehoeven they ze zullen hoeven ze zouden hoeven ze zullen hebben gehoeven ze zouden hebben gehoeven

hopen (to hope) present I ik hoop past ik hoopte je hoopte hij hoopte we hoopten jullie hoopten ze hoopten present perfect ik heb gehoopt je hebt gehoopt hij heeft gehoopt we hebben gehoopt jullie hebben gehoopt ze hebben gehoopt past perfect ik had gehoopt je had gehoopt hij had gehoopt we hadden gehoopt jullie hadden gehoopt ze hadden gehoopt

you je hoopt he we hij hoopt we hopen

you jullie hopen they ze hopen

future I ik zal hopen

conditional ik zou hopen je zou hopen hij zou hopen we zouden hopen

future perfect ik zal hebben gehoopt je zult hebben gehoopt hij zal hebben gehoopt we zullen hebben gehoopt

conditional perfect ik zou hebben gehoopt je zou hebben gehoopt hij zou hebben gehoopt we zouden hebben gehoopt

you je zult hopen he we hij zal hopen we zullen hopen

you jullie zullen hopen jullie zouden hopen jullie zullen hebben gehoopt jullie zouden hebben gehoopt they ze zullen hopen ze zouden hopen ze zullen hebben gehoopt ze zouden hebben gehoopt

horen (to hear) present I ik hoor past ik hoorde je hoorde hij hoorde we hoorden jullie hoorden ze hoorden present perfect ik heb gehoord je hebt gehoord hij heeft gehoord we hebben gehoord jullie hebben gehoord ze hebben gehoord past perfect ik had gehoord je had gehoord hij had gehoord we hadden gehoord jullie hadden gehoord ze hadden gehoord

you je hoort he we hij hoort we horen

you jullie horen they ze horen

future I ik zal horen

conditional ik zou horen je zou horen hij zou horen we zouden horen

future perfect ik zal hebben gehoord je zult hebben gehoord hij zal hebben gehoord we zullen hebben gehoord

conditional perfect ik zou hebben gehoord je zou hebben gehoord hij zou hebben gehoord we zouden hebben gehoord

you je zult horen he we hij zal horen we zullen horen

you jullie zullen horen jullie zouden horen jullie zullen hebben gehoord jullie zouden hebben gehoord they ze zullen horen ze zouden horen ze zullen hebben gehoord ze zouden hebben gehoord

houden (to keep) present I ik houd past ik hield je hield hij hield we hielden jullie hielden present perfect ik heb gehouden je hebt gehouden hij heeft gehouden we hebben gehouden jullie hebben gehouden past perfect ik had gehouden je had gehouden hij had gehouden we hadden gehouden jullie hadden gehouden

you je houdt he we hij houdt we houden

you jullie houden

they ze houden

ze hielden

ze hebben gehouden

ze hadden gehouden

future I ik zal houden

conditional ik zou houden je zou houden hij zou houden we zouden houden

future perfect ik zal hebben gehouden je zult hebben gehouden hij zal hebben gehouden we zullen hebben gehouden

conditional perfect ik zou hebben gehouden je zou hebben gehouden hij zou hebben gehouden we zouden hebben gehouden

you je zult houden he we hij zal houden we zullen houden

you jullie zullen houden jullie zouden houden jullie zullen hebben gehouden jullie zouden hebben gehouden they ze zullen houden ze zouden houden ze zullen hebben gehouden ze zouden hebben gehouden

huilen (to cry) present I ik huil past ik huilde je huilde hij huilde we huilden present perfect ik heb gehuild je hebt gehuild hij heeft gehuild we hebben gehuild past perfect ik had gehuild je had gehuild hij had gehuild we hadden gehuild

you je huilt he we hij huilt we huilen

you jullie huilen they ze huilen

jullie huilden ze huilden

jullie hebben gehuild ze hebben gehuild

jullie hadden gehuild ze hadden gehuild

future I ik zal huilen

conditional ik zou huilen je zou huilen hij zou huilen we zouden huilen

future perfect ik zal hebben gehuild je zult hebben gehuild hij zal hebben gehuild we zullen hebben gehuild

conditional perfect ik zou hebben gehuild je zou hebben gehuild hij zou hebben gehuild we zouden hebben gehuild

you je zult huilen he we hij zal huilen we zullen huilen

you jullie zullen huilen jullie zouden huilen jullie zullen hebben gehuild jullie zouden hebben gehuild they ze zullen huilen ze zouden huilen ze zullen hebben gehuild ze zouden hebben gehuild

huren (to rent) present I ik huur past ik huurde je huurde hij huurde present perfect ik heb gehuurd je hebt gehuurd hij heeft gehuurd past perfect ik had gehuurd je had gehuurd hij had gehuurd

you je huurt he hij huurt

we

we huren

we huurden jullie huurden ze huurden

we hebben gehuurd jullie hebben gehuurd ze hebben gehuurd

we hadden gehuurd jullie hadden gehuurd ze hadden gehuurd

you jullie huren they ze huren

future I ik zal huren

conditional ik zou huren je zou huren hij zou huren we zouden huren

future perfect ik zal hebben gehuurd je zult hebben gehuurd hij zal hebben gehuurd we zullen hebben gehuurd

conditional perfect ik zou hebben gehuurd je zou hebben gehuurd hij zou hebben gehuurd we zouden hebben gehuurd

you je zult huren he we hij zal huren we zullen huren

you jullie zullen huren jullie zouden huren jullie zullen hebben gehuurd jullie zouden hebben gehuurd they ze zullen huren ze zouden huren ze zullen hebben gehuurd ze zouden hebben gehuurd

hurken (to squat) present I ik hurk past ik hurkte je hurkte present perfect ik heb gehurkt je hebt gehurkt past perfect ik had gehurkt je had gehurkt

you je hurkt

he we

hij hurkt we hurken

hij hurkte we hurkten jullie hurkten ze hurkten

hij heeft gehurkt we hebben gehurkt jullie hebben gehurkt ze hebben gehurkt

hij had gehurkt we hadden gehurkt jullie hadden gehurkt ze hadden gehurkt

you jullie hurken they ze hurken

future I ik zal hurken

conditional ik zou hurken je zou hurken hij zou hurken we zouden hurken

future perfect ik zal hebben gehurkt je zult hebben gehurkt hij zal hebben gehurkt we zullen hebben gehurkt

conditional perfect ik zou hebben gehurkt je zou hebben gehurkt hij zou hebben gehurkt we zouden hebben gehurkt

you je zult hurken he we hij zal hurken we zullen hurken

you jullie zullen hurken jullie zouden hurken jullie zullen hebben gehurkt jullie zouden hebben gehurkt they ze zullen hurken ze zouden hurken ze zullen hebben gehurkt ze zouden hebben gehurkt

ijzelen (to produce an ice layer on roads (by the weather)) present it het ijzelt past het ijzelde present perfect het heeft geijzeld past perfect het had geijzeld

future

conditional

future perfect

conditional perfect

it het zal ijzelen het zou ijzelen het zal hebben geijzeld het zou hebben geijzeld

importeren (to import) present I ik importeer past ik importeerde je importeerde hij importeerde we importeerden jullie importeerden ze importeerden present perfect ik heb gemporteerd je hebt gemporteerd hij heeft gemporteerd we hebben gemporteerd jullie hebben gemporteerd ze hebben gemporteerd past perfect ik had gemporteerd je had gemporteerd hij had gemporteerd we hadden gemporteerd jullie hadden gemporteerd ze hadden gemporteerd

you je importeert he we hij importeert we importeren

you jullie importeren they ze importeren

future I ik zal importeren

conditional ik zou importeren je zou importeren

future perfect ik zal hebben gemporteerd je zult hebben gemporteerd

conditional perfect ik zou hebben gemporteerd je zou hebben gemporteerd

you je zult importeren

he we

hij zal importeren we zullen importeren

hij zou importeren we zouden importeren

hij zal hebben gemporteerd we zullen hebben gemporteerd

hij zou hebben gemporteerd we zouden hebben gemporteerd

you jullie zullen importeren jullie zouden importeren jullie zullen hebben gemporteerd jullie zouden hebben gemporteerd they ze zullen importeren ze zouden importeren ze zullen hebben gemporteerd ze zouden hebben gemporteerd

inhalen (to overtake) present I ik haal in past ik haalde in je haalde in hij haalde in we haalden in jullie haalden in ze haalden in present perfect ik heb ingehaald je hebt ingehaald hij heeft ingehaald we hebben ingehaald jullie hebben ingehaald ze hebben ingehaald past perfect ik had ingehaald je had ingehaald hij had ingehaald we hadden ingehaald jullie hadden ingehaald ze hadden ingehaald

you je haalt in he we hij haalt in we halen in

you jullie halen in they ze halen in

future I ik zal inhalen

conditional ik zou inhalen

future perfect ik zal hebben ingehaald

conditional perfect ik zou hebben ingehaald

you je zult inhalen he we hij zal inhalen we zullen inhalen

je zou inhalen hij zou inhalen we zouden inhalen

je zult hebben ingehaald hij zal hebben ingehaald we zullen hebben ingehaald

je zou hebben ingehaald hij zou hebben ingehaald we zouden hebben ingehaald

you jullie zullen inhalen jullie zouden inhalen jullie zullen hebben ingehaald jullie zouden hebben ingehaald they ze zullen inhalen ze zouden inhalen ze zullen hebben ingehaald ze zouden hebben ingehaald

inladen (to load (a freight)) present I ik laad in past ik laadde in je laadde in hij laadde in we laadden in jullie laadden in ze laadden in present perfect ik heb ingeladen je hebt ingeladen hij heeft ingeladen we hebben ingeladen jullie hebben ingeladen ze hebben ingeladen past perfect ik had ingeladen je had ingeladen hij had ingeladen we hadden ingeladen jullie hadden ingeladen ze hadden ingeladen

you je laadt in he we hij laadt in we laden in

you jullie laden in they ze laden in

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal inladen

ik zou inladen je zou inladen hij zou inladen we zouden inladen

ik zal hebben ingeladen je zult hebben ingeladen hij zal hebben ingeladen we zullen hebben ingeladen

ik zou hebben ingeladen je zou hebben ingeladen hij zou hebben ingeladen we zouden hebben ingeladen

you je zult inladen he we hij zal inladen we zullen inladen

you jullie zullen inladen jullie zouden inladen jullie zullen hebben ingeladen jullie zouden hebben ingeladen they ze zullen inladen ze zouden inladen ze zullen hebben ingeladen ze zouden hebben ingeladen

inschenken (to pour in (a drink)) present I ik schenk in past ik schonk in je schonk in hij schonk in we schonken in jullie schonken in ze schonken in present perfect ik heb ingeschonken je hebt ingeschonken hij heeft ingeschonken we hebben ingeschonken jullie hebben ingeschonken ze hebben ingeschonken past perfect ik had ingeschonken je had ingeschonken hij had ingeschonken we hadden ingeschonken jullie hadden ingeschonken ze hadden ingeschonken

you je schenkt in he we hij schenkt in we schenken in

you jullie schenken in they ze schenken in

future I ik zal inschenken

conditional ik zou inschenken je zou inschenken hij zou inschenken we zouden inschenken

future perfect ik zal hebben ingeschonken je zult hebben ingeschonken hij zal hebben ingeschonken we zullen hebben ingeschonken

conditional perfect ik zou hebben ingeschonken je zou hebben ingeschonken hij zou hebben ingeschonken we zouden hebben ingeschonken

you je zult inschenken he we hij zal inschenken we zullen inschenken

you jullie zullen inschenken jullie zouden inschenken jullie zullen hebben ingeschonken jullie zouden hebben ingeschonken they ze zullen inschenken ze zouden inschenken ze zullen hebben ingeschonken ze zouden hebben ingeschonken

inslikken (to swallow) present I ik slik in past ik slikte in je slikte in hij slikte in we slikten in jullie slikten in ze slikten in present perfect ik heb ingeslikt je hebt ingeslikt hij heeft ingeslikt we hebben ingeslikt jullie hebben ingeslikt ze hebben ingeslikt past perfect ik had ingeslikt je had ingeslikt hij had ingeslikt we hadden ingeslikt jullie hadden ingeslikt ze hadden ingeslikt

you je slikt in he we hij slikt in we slikken in

you jullie slikken in they ze slikken in

future I ik zal inslikken

conditional ik zou inslikken je zou inslikken hij zou inslikken we zouden inslikken

future perfect ik zal hebben ingeslikt je zult hebben ingeslikt hij zal hebben ingeslikt we zullen hebben ingeslikt

conditional perfect ik zou hebben ingeslikt je zou hebben ingeslikt hij zou hebben ingeslikt we zouden hebben ingeslikt

you je zult inslikken he we hij zal inslikken we zullen inslikken

you jullie zullen inslikken jullie zouden inslikken jullie zullen hebben ingeslikt jullie zouden hebben ingeslikt they ze zullen inslikken ze zouden inslikken ze zullen hebben ingeslikt ze zouden hebben ingeslikt

installeren (to install) present I ik installeer past ik installeerde je installeerde hij installeerde we installeerden jullie installeerden present perfect ik heb genstalleerd je hebt genstalleerd hij heeft genstalleerd we hebben genstalleerd jullie hebben genstalleerd past perfect ik had genstalleerd je had genstalleerd hij had genstalleerd we hadden genstalleerd jullie hadden genstalleerd

you je installeert he we hij installeert we installeren

you jullie installeren

they ze installeren

ze installeerden

ze hebben genstalleerd

ze hadden genstalleerd

future I ik zal installeren

conditional ik zou installeren je zou installeren hij zou installeren we zouden installeren

future perfect ik zal hebben genstalleerd je zult hebben genstalleerd hij zal hebben genstalleerd we zullen hebben genstalleerd

conditional perfect ik zou hebben genstalleerd je zou hebben genstalleerd hij zou hebben genstalleerd we zouden hebben genstalleerd

you je zult installeren he we hij zal installeren we zullen installeren

you jullie zullen installeren jullie zouden installeren jullie zullen hebben genstalleerd jullie zouden hebben genstalleerd they ze zullen installeren ze zouden installeren ze zullen hebben genstalleerd ze zouden hebben genstalleerd

instorten (to collapse) present I ik stort in past ik stortte in je stortte in hij stortte in we stortten in present perfect ik ben ingestort je bent ingestort hij is ingestort we zijn ingestort past perfect ik was ingestort je was ingestort hij was ingestort we waren ingestort

you je stort in he we hij stort in we storten in

you jullie storten in they ze storten in

jullie stortten in ze stortten in

jullie zijn ingestort ze zijn ingestort

jullie waren ingestort ze waren ingestort

future I ik zal instorten

conditional ik zou instorten je zou instorten hij zou instorten we zouden instorten

future perfect ik zal zijn ingestort je zult zijn ingestort hij zal zijn ingestort we zullen zijn ingestort

conditional perfect ik zou zijn ingestort je zou zijn ingestort hij zou zijn ingestort we zouden zijn ingestort

you je zult instorten he we hij zal instorten we zullen instorten

you jullie zullen instorten jullie zouden instorten jullie zullen zijn ingestort jullie zouden zijn ingestort they ze zullen instorten ze zouden instorten ze zullen zijn ingestort ze zouden zijn ingestort

interviewen (to interview) present I ik interview past ik interviewde je interviewde hij interviewde present perfect ik heb genterviewd je hebt genterviewd hij heeft genterviewd past perfect ik had genterviewd je had genterviewd hij had genterviewd

you je interviewt he hij interviewt

we

we interviewen

we interviewden jullie interviewden ze interviewden

we hebben genterviewd jullie hebben genterviewd ze hebben genterviewd

we hadden genterviewd jullie hadden genterviewd ze hadden genterviewd

you jullie interviewen they ze interviewen

future I ik zal interviewen

conditional ik zou interviewen je zou interviewen hij zou interviewen we zouden interviewen

future perfect ik zal hebben genterviewd je zult hebben genterviewd hij zal hebben genterviewd we zullen hebben genterviewd

conditional perfect ik zou hebben genterviewd je zou hebben genterviewd hij zou hebben genterviewd we zouden hebben genterviewd

you je zult interviewen he we hij zal interviewen we zullen interviewen

you jullie zullen interviewen jullie zouden interviewen jullie zullen hebben genterviewd jullie zouden hebben genterviewd they ze zullen interviewen ze zouden interviewen ze zullen hebben genterviewd ze zouden hebben genterviewd

intimideren (to intimidate) present I ik intimideer past ik intimideerde je intimideerde present perfect ik heb gentimideerd je hebt gentimideerd past perfect ik had gentimideerd je had gentimideerd

you je intimideert

he we

hij intimideert we intimideren

hij intimideerde we intimideerden jullie intimideerden ze intimideerden

hij heeft gentimideerd we hebben gentimideerd jullie hebben gentimideerd ze hebben gentimideerd

hij had gentimideerd we hadden gentimideerd jullie hadden gentimideerd ze hadden gentimideerd

you jullie intimideren they ze intimideren

future I ik zal intimideren

conditional ik zou intimideren je zou intimideren hij zou intimideren we zouden intimideren

future perfect ik zal hebben gentimideerd je zult hebben gentimideerd hij zal hebben gentimideerd we zullen hebben gentimideerd

conditional perfect ik zou hebben gentimideerd je zou hebben gentimideerd hij zou hebben gentimideerd we zouden hebben gentimideerd

you je zult intimideren he we hij zal intimideren we zullen intimideren

you jullie zullen intimideren jullie zouden intimideren jullie zullen hebben gentimideerd jullie zouden hebben gentimideerd they ze zullen intimideren ze zouden intimideren ze zullen hebben gentimideerd ze zouden hebben gentimideerd

investeren (to invest) present I ik investeer past ik investeerde present perfect ik heb genvesteerd past perfect ik had genvesteerd

you je investeert he we hij investeert we investeren

je investeerde hij investeerde we investeerden jullie investeerden ze investeerden

je hebt genvesteerd hij heeft genvesteerd we hebben genvesteerd jullie hebben genvesteerd ze hebben genvesteerd

je had genvesteerd hij had genvesteerd we hadden genvesteerd jullie hadden genvesteerd ze hadden genvesteerd

you jullie investeren they ze investeren

future I ik zal investeren

conditional ik zou investeren je zou investeren hij zou investeren we zouden investeren

future perfect ik zal hebben genvesteerd je zult hebben genvesteerd hij zal hebben genvesteerd we zullen hebben genvesteerd

conditional perfect ik zou hebben genvesteerd je zou hebben genvesteerd hij zou hebben genvesteerd we zouden hebben genvesteerd

you je zult investeren he we hij zal investeren we zullen investeren

you jullie zullen investeren jullie zouden investeren jullie zullen hebben genvesteerd jullie zouden hebben genvesteerd they ze zullen investeren ze zouden investeren ze zullen hebben genvesteerd ze zouden hebben genvesteerd

invriezen (to freeze (something)) present past present perfect past perfect

ik vries in

ik vroor in je vroor in hij vroor in we vroren in jullie vroren in ze vroren in

ik heb ingevroren je hebt ingevroren hij heeft ingevroren we hebben ingevroren jullie hebben ingevroren ze hebben ingevroren

ik had ingevroren je had ingevroren hij had ingevroren we hadden ingevroren jullie hadden ingevroren ze hadden ingevroren

you je vriest in he we hij vriest in we vriezen in

you jullie vriezen in they ze vriezen in

future I ik zal invriezen

conditional ik zou invriezen je zou invriezen hij zou invriezen we zouden invriezen

future perfect ik zal hebben ingevroren je zult hebben ingevroren hij zal hebben ingevroren we zullen hebben ingevroren

conditional perfect ik zou hebben ingevroren je zou hebben ingevroren hij zou hebben ingevroren we zouden hebben ingevroren

you je zult invriezen he we hij zal invriezen we zullen invriezen

you jullie zullen invriezen jullie zouden invriezen jullie zullen hebben ingevroren jullie zouden hebben ingevroren they ze zullen invriezen ze zouden invriezen ze zullen hebben ingevroren ze zouden hebben ingevroren

jagen (to move at high speed)

present I ik jaag

past ik joeg je joeg hij joeg we joegen jullie joegen ze joegen

present perfect ik heb gejaagd je hebt gejaagd hij heeft gejaagd we hebben gejaagd jullie hebben gejaagd ze hebben gejaagd

past perfect ik had gejaagd je had gejaagd hij had gejaagd we hadden gejaagd jullie hadden gejaagd ze hadden gejaagd

you je jaagt he we hij jaagt we jagen

you jullie jagen they ze jagen

future I ik zal jagen

conditional ik zou jagen je zou jagen hij zou jagen we zouden jagen

future perfect ik zal hebben gejaagd je zult hebben gejaagd hij zal hebben gejaagd we zullen hebben gejaagd

conditional perfect ik zou hebben gejaagd je zou hebben gejaagd hij zou hebben gejaagd we zouden hebben gejaagd

you je zult jagen he we hij zal jagen we zullen jagen

you jullie zullen jagen jullie zouden jagen jullie zullen hebben gejaagd jullie zouden hebben gejaagd they ze zullen jagen ze zouden jagen ze zullen hebben gejaagd ze zouden hebben gejaagd

jagen (to hunt) present I ik jaag past ik jaagde je jaagde hij jaagde we jaagden jullie jaagden ze jaagden present perfect ik heb gejaagd je hebt gejaagd hij heeft gejaagd we hebben gejaagd jullie hebben gejaagd ze hebben gejaagd past perfect ik had gejaagd je had gejaagd hij had gejaagd we hadden gejaagd jullie hadden gejaagd ze hadden gejaagd

you je jaagt he we hij jaagt we jagen

you jullie jagen they ze jagen

future I ik zal jagen

conditional ik zou jagen je zou jagen hij zou jagen we zouden jagen

future perfect ik zal hebben gejaagd je zult hebben gejaagd hij zal hebben gejaagd we zullen hebben gejaagd

conditional perfect ik zou hebben gejaagd je zou hebben gejaagd hij zou hebben gejaagd we zouden hebben gejaagd

you je zult jagen he we hij zal jagen we zullen jagen

you jullie zullen jagen jullie zouden jagen jullie zullen hebben gejaagd jullie zouden hebben gejaagd they ze zullen jagen ze zouden jagen ze zullen hebben gejaagd ze zouden hebben gejaagd

janken (to cry with an unpleasant sound) present I ik jank past ik jankte je jankte hij jankte we jankten jullie jankten ze jankten present perfect ik heb gejankt je hebt gejankt hij heeft gejankt we hebben gejankt jullie hebben gejankt ze hebben gejankt past perfect ik had gejankt je had gejankt hij had gejankt we hadden gejankt jullie hadden gejankt ze hadden gejankt

you je jankt he we hij jankt we janken

you jullie janken they ze janken

future I ik zal janken

conditional ik zou janken je zou janken hij zou janken we zouden janken

future perfect ik zal hebben gejankt je zult hebben gejankt hij zal hebben gejankt we zullen hebben gejankt

conditional perfect ik zou hebben gejankt je zou hebben gejankt hij zou hebben gejankt we zouden hebben gejankt

you je zult janken he we hij zal janken we zullen janken

you jullie zullen janken jullie zouden janken jullie zullen hebben gejankt jullie zouden hebben gejankt they ze zullen janken ze zouden janken ze zullen hebben gejankt ze zouden hebben gejankt

kammen (to comb) present I ik kam past ik kamde je kamde hij kamde we kamden jullie kamden ze kamden present perfect ik heb gekamd je hebt gekamd hij heeft gekamd we hebben gekamd jullie hebben gekamd ze hebben gekamd past perfect ik had gekamd je had gekamd hij had gekamd we hadden gekamd jullie hadden gekamd ze hadden gekamd

you je kamt he we hij kamt we kammen

you jullie kammen they ze kammen

future I ik zal kammen

conditional ik zou kammen je zou kammen hij zou kammen we zouden kammen

future perfect ik zal hebben gekamd je zult hebben gekamd hij zal hebben gekamd we zullen hebben gekamd

conditional perfect ik zou hebben gekamd je zou hebben gekamd hij zou hebben gekamd we zouden hebben gekamd

you je zult kammen he we hij zal kammen we zullen kammen

you jullie zullen kammen jullie zouden kammen jullie zullen hebben gekamd jullie zouden hebben gekamd they ze zullen kammen ze zouden kammen ze zullen hebben gekamd ze zouden hebben gekamd

kennen (to know) present I ik ken past ik kende je kende hij kende we kenden jullie kenden ze kenden present perfect ik heb gekend je hebt gekend hij heeft gekend we hebben gekend jullie hebben gekend ze hebben gekend past perfect ik had gekend je had gekend hij had gekend we hadden gekend jullie hadden gekend ze hadden gekend

you je kent he we hij kent we kennen

you jullie kennen they ze kennen

future I ik zal kennen

conditional ik zou kennen je zou kennen hij zou kennen we zouden kennen

future perfect ik zal hebben gekend je zult hebben gekend hij zal hebben gekend we zullen hebben gekend

conditional perfect ik zou hebben gekend je zou hebben gekend hij zou hebben gekend we zouden hebben gekend

you je zult kennen he we hij zal kennen we zullen kennen

you jullie zullen kennen jullie zouden kennen jullie zullen hebben gekend jullie zouden hebben gekend

they ze zullen kennen

ze zouden kennen

ze zullen hebben gekend

ze zouden hebben gekend

kiezen (to choose) present I ik kies past ik koos je koos hij koos we kozen jullie kozen ze kozen present perfect ik heb gekozen je hebt gekozen hij heeft gekozen we hebben gekozen jullie hebben gekozen ze hebben gekozen past perfect ik had gekozen je had gekozen hij had gekozen we hadden gekozen jullie hadden gekozen ze hadden gekozen

you je kiest he we hij kiest we kiezen

you jullie kiezen they ze kiezen

future I ik zal kiezen

conditional ik zou kiezen je zou kiezen hij zou kiezen we zouden kiezen

future perfect ik zal hebben gekozen je zult hebben gekozen hij zal hebben gekozen we zullen hebben gekozen

conditional perfect ik zou hebben gekozen je zou hebben gekozen hij zou hebben gekozen we zouden hebben gekozen

you je zult kiezen he we hij zal kiezen we zullen kiezen

you jullie zullen kiezen jullie zouden kiezen jullie zullen hebben gekozen jullie zouden hebben gekozen they ze zullen kiezen ze zouden kiezen ze zullen hebben gekozen ze zouden hebben gekozen

kijken (to look) present I ik kijk past ik keek je keek hij keek we keken jullie keken ze keken present perfect ik heb gekeken je hebt gekeken hij heeft gekeken we hebben gekeken jullie hebben gekeken ze hebben gekeken past perfect ik had gekeken je had gekeken hij had gekeken we hadden gekeken jullie hadden gekeken ze hadden gekeken

you je kijkt he we hij kijkt we kijken

you jullie kijken they ze kijken

future I ik zal kijken

conditional ik zou kijken je zou kijken hij zou kijken

future perfect ik zal hebben gekeken je zult hebben gekeken hij zal hebben gekeken

conditional perfect ik zou hebben gekeken je zou hebben gekeken hij zou hebben gekeken

you je zult kijken he hij zal kijken

we

we zullen kijken

we zouden kijken

we zullen hebben gekeken

we zouden hebben gekeken

you jullie zullen kijken jullie zouden kijken jullie zullen hebben gekeken jullie zouden hebben gekeken they ze zullen kijken ze zouden kijken ze zullen hebben gekeken ze zouden hebben gekeken

klagen (to complain) present I ik klaag past ik klaagde je klaagde hij klaagde we klaagden jullie klaagden ze klaagden present perfect ik heb geklaagd je hebt geklaagd hij heeft geklaagd we hebben geklaagd jullie hebben geklaagd ze hebben geklaagd past perfect ik had geklaagd je had geklaagd hij had geklaagd we hadden geklaagd jullie hadden geklaagd ze hadden geklaagd

you je klaagt he we hij klaagt we klagen

you jullie klagen they ze klagen

future I ik zal klagen

conditional ik zou klagen je zou klagen

future perfect ik zal hebben geklaagd je zult hebben geklaagd

conditional perfect ik zou hebben geklaagd je zou hebben geklaagd

you je zult klagen

he we

hij zal klagen we zullen klagen

hij zou klagen we zouden klagen

hij zal hebben geklaagd we zullen hebben geklaagd

hij zou hebben geklaagd we zouden hebben geklaagd

you jullie zullen klagen jullie zouden klagen jullie zullen hebben geklaagd jullie zouden hebben geklaagd they ze zullen klagen ze zouden klagen ze zullen hebben geklaagd ze zouden hebben geklaagd

klappen (to applaud) present I ik klap past ik klapte je klapte hij klapte we klapten jullie klapten ze klapten present perfect ik heb geklapt je hebt geklapt hij heeft geklapt we hebben geklapt jullie hebben geklapt ze hebben geklapt past perfect ik had geklapt je had geklapt hij had geklapt we hadden geklapt jullie hadden geklapt ze hadden geklapt

you je klapt he we hij klapt we klappen

you jullie klappen they ze klappen

future I ik zal klappen

conditional ik zou klappen

future perfect ik zal hebben geklapt

conditional perfect ik zou hebben geklapt

you je zult klappen he we hij zal klappen we zullen klappen

je zou klappen hij zou klappen we zouden klappen

je zult hebben geklapt hij zal hebben geklapt we zullen hebben geklapt

je zou hebben geklapt hij zou hebben geklapt we zouden hebben geklapt

you jullie zullen klappen jullie zouden klappen jullie zullen hebben geklapt jullie zouden hebben geklapt they ze zullen klappen ze zouden klappen ze zullen hebben geklapt ze zouden hebben geklapt

kletsen (to chat) present I ik klets past ik kletste je kletste hij kletste we kletsten jullie kletsten ze kletsten present perfect ik heb gekletst je hebt gekletst hij heeft gekletst we hebben gekletst jullie hebben gekletst ze hebben gekletst past perfect ik had gekletst je had gekletst hij had gekletst we hadden gekletst jullie hadden gekletst ze hadden gekletst

you je kletst he we hij kletst we kletsen

you jullie kletsen they ze kletsen

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal kletsen

ik zou kletsen je zou kletsen hij zou kletsen we zouden kletsen

ik zal hebben gekletst je zult hebben gekletst hij zal hebben gekletst we zullen hebben gekletst

ik zou hebben gekletst je zou hebben gekletst hij zou hebben gekletst we zouden hebben gekletst

you je zult kletsen he we hij zal kletsen we zullen kletsen

you jullie zullen kletsen jullie zouden kletsen jullie zullen hebben gekletst jullie zouden hebben gekletst they ze zullen kletsen ze zouden kletsen ze zullen hebben gekletst ze zouden hebben gekletst

klikken (to click, to betray) present I ik klik past ik klikte je klikte hij klikte we klikten jullie klikten ze klikten present perfect ik heb geklikt je hebt geklikt hij heeft geklikt we hebben geklikt jullie hebben geklikt ze hebben geklikt past perfect ik had geklikt je had geklikt hij had geklikt we hadden geklikt jullie hadden geklikt ze hadden geklikt

you je klikt he we hij klikt we klikken

you jullie klikken they ze klikken

future I ik zal klikken

conditional ik zou klikken je zou klikken hij zou klikken we zouden klikken

future perfect ik zal hebben geklikt je zult hebben geklikt hij zal hebben geklikt we zullen hebben geklikt

conditional perfect ik zou hebben geklikt je zou hebben geklikt hij zou hebben geklikt we zouden hebben geklikt

you je zult klikken he we hij zal klikken we zullen klikken

you jullie zullen klikken jullie zouden klikken jullie zullen hebben geklikt jullie zouden hebben geklikt they ze zullen klikken ze zouden klikken ze zullen hebben geklikt ze zouden hebben geklikt

klinken (to sound, to clink (glasses)) present I ik klink past ik klonk je klonk hij klonk we klonken jullie klonken ze klonken present perfect ik heb geklonken je hebt geklonken hij heeft geklonken we hebben geklonken jullie hebben geklonken ze hebben geklonken past perfect ik had geklonken je had geklonken hij had geklonken we hadden geklonken jullie hadden geklonken ze hadden geklonken

you je klinkt he we hij klinkt we klinken

you jullie klinken they ze klinken

future I ik zal klinken

conditional ik zou klinken je zou klinken hij zou klinken we zouden klinken

future perfect ik zal hebben geklonken je zult hebben geklonken hij zal hebben geklonken we zullen hebben geklonken

conditional perfect ik zou hebben geklonken je zou hebben geklonken hij zou hebben geklonken we zouden hebben geklonken

you je zult klinken he we hij zal klinken we zullen klinken

you jullie zullen klinken jullie zouden klinken jullie zullen hebben geklonken jullie zouden hebben geklonken they ze zullen klinken ze zouden klinken ze zullen hebben geklonken ze zouden hebben geklonken

kloppen (to knock) present I ik klop past ik klopte je klopte hij klopte we klopten jullie klopten present perfect ik heb geklopt je hebt geklopt hij heeft geklopt we hebben geklopt jullie hebben geklopt past perfect ik had geklopt je had geklopt hij had geklopt we hadden geklopt jullie hadden geklopt

you je klopt he we hij klopt we kloppen

you jullie kloppen

they ze kloppen

ze klopten

ze hebben geklopt

ze hadden geklopt

future I ik zal kloppen

conditional ik zou kloppen je zou kloppen hij zou kloppen we zouden kloppen

future perfect ik zal hebben geklopt je zult hebben geklopt hij zal hebben geklopt we zullen hebben geklopt

conditional perfect ik zou hebben geklopt je zou hebben geklopt hij zou hebben geklopt we zouden hebben geklopt

you je zult kloppen he we hij zal kloppen we zullen kloppen

you jullie zullen kloppen jullie zouden kloppen jullie zullen hebben geklopt jullie zouden hebben geklopt they ze zullen kloppen ze zouden kloppen ze zullen hebben geklopt ze zouden hebben geklopt

knippen (to cut) present I ik knip past ik knipte je knipte hij knipte we knipten present perfect ik heb geknipt je hebt geknipt hij heeft geknipt we hebben geknipt past perfect ik had geknipt je had geknipt hij had geknipt we hadden geknipt

you je knipt he we hij knipt we knippen

you jullie knippen they ze knippen

jullie knipten ze knipten

jullie hebben geknipt ze hebben geknipt

jullie hadden geknipt ze hadden geknipt

future I ik zal knippen

conditional ik zou knippen je zou knippen hij zou knippen we zouden knippen

future perfect ik zal hebben geknipt je zult hebben geknipt hij zal hebben geknipt we zullen hebben geknipt

conditional perfect ik zou hebben geknipt je zou hebben geknipt hij zou hebben geknipt we zouden hebben geknipt

you je zult knippen he we hij zal knippen we zullen knippen

you jullie zullen knippen jullie zouden knippen jullie zullen hebben geknipt jullie zouden hebben geknipt they ze zullen knippen ze zouden knippen ze zullen hebben geknipt ze zouden hebben geknipt

koken (to boil, to do the cooking) present I ik kook past ik kookte je kookte hij kookte present perfect ik heb gekookt je hebt gekookt hij heeft gekookt past perfect ik had gekookt je had gekookt hij had gekookt

you je kookt he hij kookt

we

we koken

we kookten jullie kookten ze kookten

we hebben gekookt jullie hebben gekookt ze hebben gekookt

we hadden gekookt jullie hadden gekookt ze hadden gekookt

you jullie koken they ze koken

future I ik zal koken

conditional ik zou koken je zou koken hij zou koken we zouden koken

future perfect ik zal hebben gekookt je zult hebben gekookt hij zal hebben gekookt we zullen hebben gekookt

conditional perfect ik zou hebben gekookt je zou hebben gekookt hij zou hebben gekookt we zouden hebben gekookt

you je zult koken he we hij zal koken we zullen koken

you jullie zullen koken jullie zouden koken jullie zullen hebben gekookt jullie zouden hebben gekookt they ze zullen koken ze zouden koken ze zullen hebben gekookt ze zouden hebben gekookt

komen (to come) present I ik kom past ik kwam je kwam present perfect ik ben gekomen je bent gekomen past perfect ik was gekomen je was gekomen

you je komt

he we

hij komt we komen

hij kwam we kwamen jullie kwamen ze kwamen

hij is gekomen we zijn gekomen jullie zijn gekomen ze zijn gekomen

hij was gekomen we waren gekomen jullie waren gekomen ze waren gekomen

you jullie komen they ze komen

future I ik zal komen

conditional ik zou komen je zou komen hij zou komen we zouden komen

future perfect ik zal zijn gekomen je zult zijn gekomen hij zal zijn gekomen we zullen zijn gekomen

conditional perfect ik zou zijn gekomen je zou zijn gekomen hij zou zijn gekomen we zouden zijn gekomen

you je zult komen he we hij zal komen we zullen komen

you jullie zullen komen jullie zouden komen jullie zullen zijn gekomen jullie zouden zijn gekomen they ze zullen komen ze zouden komen ze zullen zijn gekomen ze zouden zijn gekomen

kopen (to buy) present I ik koop past ik kocht present perfect ik heb gekocht past perfect ik had gekocht

you je koopt he we hij koopt we kopen

je kocht hij kocht we kochten jullie kochten ze kochten

je hebt gekocht hij heeft gekocht we hebben gekocht jullie hebben gekocht ze hebben gekocht

je had gekocht hij had gekocht we hadden gekocht jullie hadden gekocht ze hadden gekocht

you jullie kopen they ze kopen

future I ik zal kopen

conditional ik zou kopen je zou kopen hij zou kopen we zouden kopen

future perfect ik zal hebben gekocht je zult hebben gekocht hij zal hebben gekocht we zullen hebben gekocht

conditional perfect ik zou hebben gekocht je zou hebben gekocht hij zou hebben gekocht we zouden hebben gekocht

you je zult kopen he we hij zal kopen we zullen kopen

you jullie zullen kopen jullie zouden kopen jullie zullen hebben gekocht jullie zouden hebben gekocht they ze zullen kopen ze zouden kopen ze zullen hebben gekocht ze zouden hebben gekocht

kopiren (to copy) present past present perfect past perfect

ik kopieer

ik kopieerde je kopieerde hij kopieerde we kopieerden jullie kopieerden ze kopieerden

ik heb gekopieerd je hebt gekopieerd hij heeft gekopieerd we hebben gekopieerd jullie hebben gekopieerd ze hebben gekopieerd

ik had gekopieerd je had gekopieerd hij had gekopieerd we hadden gekopieerd jullie hadden gekopieerd ze hadden gekopieerd

you je kopieert he we hij kopieert we kopiren

you jullie kopiren they ze kopiren

future I ik zal kopiren

conditional ik zou kopiren je zou kopiren hij zou kopiren we zouden kopiren

future perfect ik zal hebben gekopieerd je zult hebben gekopieerd hij zal hebben gekopieerd we zullen hebben gekopieerd

conditional perfect ik zou hebben gekopieerd je zou hebben gekopieerd hij zou hebben gekopieerd we zouden hebben gekopieerd

you je zult kopiren he we hij zal kopiren we zullen kopiren

you jullie zullen kopiren jullie zouden kopiren jullie zullen hebben gekopieerd jullie zouden hebben gekopieerd they ze zullen kopiren ze zouden kopiren ze zullen hebben gekopieerd ze zouden hebben gekopieerd

kosten (to cost)

present I ik kost

past ik kostte je kostte hij kostte we kostten jullie kostten ze kostten

present perfect ik heb gekost je hebt gekost hij heeft gekost we hebben gekost jullie hebben gekost ze hebben gekost

past perfect ik had gekost je had gekost hij had gekost we hadden gekost jullie hadden gekost ze hadden gekost

you je kost he we hij kost we kosten

you jullie kosten they ze kosten

future I ik zal kosten

conditional ik zou kosten je zou kosten hij zou kosten we zouden kosten

future perfect ik zal hebben gekost je zult hebben gekost hij zal hebben gekost we zullen hebben gekost

conditional perfect ik zou hebben gekost je zou hebben gekost hij zou hebben gekost we zouden hebben gekost

you je zult kosten he we hij zal kosten we zullen kosten

you jullie zullen kosten jullie zouden kosten jullie zullen hebben gekost jullie zouden hebben gekost they ze zullen kosten ze zouden kosten ze zullen hebben gekost ze zouden hebben gekost

krijgen (to receive, to get) present I ik krijg past ik kreeg je kreeg hij kreeg we kregen jullie kregen ze kregen present perfect ik heb gekregen je hebt gekregen hij heeft gekregen we hebben gekregen jullie hebben gekregen ze hebben gekregen past perfect ik had gekregen je had gekregen hij had gekregen we hadden gekregen jullie hadden gekregen ze hadden gekregen

you je krijgt he we hij krijgt we krijgen

you jullie krijgen they ze krijgen

future I ik zal krijgen

conditional ik zou krijgen je zou krijgen hij zou krijgen we zouden krijgen

future perfect ik zal hebben gekregen je zult hebben gekregen hij zal hebben gekregen we zullen hebben gekregen

conditional perfect ik zou hebben gekregen je zou hebben gekregen hij zou hebben gekregen we zouden hebben gekregen

you je zult krijgen he we hij zal krijgen we zullen krijgen

you jullie zullen krijgen jullie zouden krijgen jullie zullen hebben gekregen jullie zouden hebben gekregen they ze zullen krijgen ze zouden krijgen ze zullen hebben gekregen ze zouden hebben gekregen

krimpen (to shrink) present I ik krimp past ik kromp je kromp hij kromp we krompen jullie krompen ze krompen present perfect ik ben gekrompen je bent gekrompen hij is gekrompen we zijn gekrompen jullie zijn gekrompen ze zijn gekrompen past perfect ik was gekrompen je was gekrompen hij was gekrompen we waren gekrompen jullie waren gekrompen ze waren gekrompen

you je krimpt he we hij krimpt we krimpen

you jullie krimpen they ze krimpen

future I ik zal krimpen

conditional ik zou krimpen je zou krimpen hij zou krimpen we zouden krimpen

future perfect ik zal zijn gekrompen je zult zijn gekrompen hij zal zijn gekrompen we zullen zijn gekrompen

conditional perfect ik zou zijn gekrompen je zou zijn gekrompen hij zou zijn gekrompen we zouden zijn gekrompen

you je zult krimpen he we hij zal krimpen we zullen krimpen

you jullie zullen krimpen jullie zouden krimpen jullie zullen zijn gekrompen jullie zouden zijn gekrompen they ze zullen krimpen ze zouden krimpen ze zullen zijn gekrompen ze zouden zijn gekrompen

kruipen (to crawl, to creep) present I ik kruip past ik kroop je kroop hij kroop we kropen jullie kropen ze kropen present perfect ik heb gekropen je hebt gekropen hij heeft gekropen we hebben gekropen jullie hebben gekropen ze hebben gekropen past perfect ik had gekropen je had gekropen hij had gekropen we hadden gekropen jullie hadden gekropen ze hadden gekropen

you je kruipt he we hij kruipt we kruipen

you jullie kruipen they ze kruipen

future I ik zal kruipen

conditional ik zou kruipen je zou kruipen hij zou kruipen we zouden kruipen

future perfect ik zal hebben gekropen je zult hebben gekropen hij zal hebben gekropen we zullen hebben gekropen

conditional perfect ik zou hebben gekropen je zou hebben gekropen hij zou hebben gekropen we zouden hebben gekropen

you je zult kruipen he we hij zal kruipen we zullen kruipen

you jullie zullen kruipen jullie zouden kruipen jullie zullen hebben gekropen jullie zouden hebben gekropen they ze zullen kruipen ze zouden kruipen ze zullen hebben gekropen ze zouden hebben gekropen

kunnen (can) present I ik kan past ik kon je kon hij kon we konden jullie konden ze konden present perfect ik heb gekund je hebt gekund hij heeft gekund we hebben gekund jullie hebben gekund ze hebben gekund past perfect ik had gekund je had gekund hij had gekund we hadden gekund jullie hadden gekund ze hadden gekund

you je kunt he we hij kan we kunnen

you jullie kunnen they ze kunnen

future I ik zal kunnen

conditional ik zou kunnen je zou kunnen hij zou kunnen we zouden kunnen

future perfect ik zal hebben gekund je zult hebben gekund hij zal hebben gekund we zullen hebben gekund

conditional perfect ik zou hebben gekund je zou hebben gekund hij zou hebben gekund we zouden hebben gekund

you je zult kunnen he we hij zal kunnen we zullen kunnen

you jullie zullen kunnen jullie zouden kunnen jullie zullen hebben gekund jullie zouden hebben gekund

they ze zullen kunnen

ze zouden kunnen

ze zullen hebben gekund

ze zouden hebben gekund

kussen (to kiss) present I ik kus past ik kuste je kuste hij kuste we kusten jullie kusten ze kusten present perfect ik heb gekust je hebt gekust hij heeft gekust we hebben gekust jullie hebben gekust ze hebben gekust past perfect ik had gekust je had gekust hij had gekust we hadden gekust jullie hadden gekust ze hadden gekust

you je kust he we hij kust we kussen

you jullie kussen they ze kussen

future I ik zal kussen

conditional ik zou kussen je zou kussen hij zou kussen we zouden kussen

future perfect ik zal hebben gekust je zult hebben gekust hij zal hebben gekust we zullen hebben gekust

conditional perfect ik zou hebben gekust je zou hebben gekust hij zou hebben gekust we zouden hebben gekust

you je zult kussen he we hij zal kussen we zullen kussen

you jullie zullen kussen jullie zouden kussen jullie zullen hebben gekust jullie zouden hebben gekust they ze zullen kussen ze zouden kussen ze zullen hebben gekust ze zouden hebben gekust

kweken (to grow (a certain crop)) present I ik kweek past ik kweekte je kweekte hij kweekte we kweekten jullie kweekten ze kweekten present perfect ik heb gekweekt je hebt gekweekt hij heeft gekweekt we hebben gekweekt jullie hebben gekweekt ze hebben gekweekt past perfect ik had gekweekt je had gekweekt hij had gekweekt we hadden gekweekt jullie hadden gekweekt ze hadden gekweekt

you je kweekt he we hij kweekt we kweken

you jullie kweken they ze kweken

future I ik zal kweken

conditional ik zou kweken je zou kweken hij zou kweken

future perfect ik zal hebben gekweekt je zult hebben gekweekt hij zal hebben gekweekt

conditional perfect ik zou hebben gekweekt je zou hebben gekweekt hij zou hebben gekweekt

you je zult kweken he hij zal kweken

we

we zullen kweken

we zouden kweken

we zullen hebben gekweekt

we zouden hebben gekweekt

you jullie zullen kweken jullie zouden kweken jullie zullen hebben gekweekt jullie zouden hebben gekweekt they ze zullen kweken ze zouden kweken ze zullen hebben gekweekt ze zouden hebben gekweekt

lachen (to laugh) present I ik lach past ik lachte je lachte hij lachte we lachten jullie lachten ze lachten present perfect ik heb gelachen je hebt gelachen hij heeft gelachen we hebben gelachen jullie hebben gelachen ze hebben gelachen past perfect ik had gelachen je had gelachen hij had gelachen we hadden gelachen jullie hadden gelachen ze hadden gelachen

you je lacht he we hij lacht we lachen

you jullie lachen they ze lachen

future I ik zal lachen

conditional ik zou lachen je zou lachen

future perfect ik zal hebben gelachen je zult hebben gelachen

conditional perfect ik zou hebben gelachen je zou hebben gelachen

you je zult lachen

he we

hij zal lachen we zullen lachen

hij zou lachen we zouden lachen

hij zal hebben gelachen we zullen hebben gelachen

hij zou hebben gelachen we zouden hebben gelachen

you jullie zullen lachen jullie zouden lachen jullie zullen hebben gelachen jullie zouden hebben gelachen they ze zullen lachen ze zouden lachen ze zullen hebben gelachen ze zouden hebben gelachen

landen (to land (in a plane)) present I ik land past ik landde je landde hij landde we landden jullie landden ze landden present perfect ik ben geland je bent geland hij is geland we zijn geland jullie zijn geland ze zijn geland past perfect ik was geland je was geland hij was geland we waren geland jullie waren geland ze waren geland

you je landt he we hij landt we landen

you jullie landen they ze landen

future I ik zal landen

conditional ik zou landen

future perfect ik zal zijn geland

conditional perfect ik zou zijn geland

you je zult landen he we hij zal landen we zullen landen

je zou landen hij zou landen we zouden landen

je zult zijn geland hij zal zijn geland we zullen zijn geland

je zou zijn geland hij zou zijn geland we zouden zijn geland

you jullie zullen landen jullie zouden landen jullie zullen zijn geland jullie zouden zijn geland they ze zullen landen ze zouden landen ze zullen zijn geland ze zouden zijn geland

laten (to let) present I ik laat past ik liet je liet hij liet we lieten jullie lieten ze lieten present perfect ik heb gelaten je hebt gelaten hij heeft gelaten we hebben gelaten jullie hebben gelaten ze hebben gelaten past perfect ik had gelaten je had gelaten hij had gelaten we hadden gelaten jullie hadden gelaten ze hadden gelaten

you je laat he we hij laat we laten

you jullie laten they ze laten

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal laten

ik zou laten je zou laten hij zou laten we zouden laten

ik zal hebben gelaten je zult hebben gelaten hij zal hebben gelaten we zullen hebben gelaten

ik zou hebben gelaten je zou hebben gelaten hij zou hebben gelaten we zouden hebben gelaten

you je zult laten he we hij zal laten we zullen laten

you jullie zullen laten jullie zouden laten jullie zullen hebben gelaten jullie zouden hebben gelaten they ze zullen laten ze zouden laten ze zullen hebben gelaten ze zouden hebben gelaten

leasen (to lease (a car)) present I ik lease past ik leasete je leasete hij leasete we leaseten jullie leaseten ze leaseten present perfect ik heb geleaset je hebt geleaset hij heeft geleaset we hebben geleaset jullie hebben geleaset ze hebben geleaset past perfect ik had geleaset je had geleaset hij had geleaset we hadden geleaset jullie hadden geleaset ze hadden geleaset

you je leaset he we hij leaset we leasen

you jullie leasen they ze leasen

future I ik zal leasen

conditional ik zou leasen je zou leasen hij zou leasen we zouden leasen

future perfect ik zal hebben geleaset je zult hebben geleaset hij zal hebben geleaset we zullen hebben geleaset

conditional perfect ik zou hebben geleaset je zou hebben geleaset hij zou hebben geleaset we zouden hebben geleaset

you je zult leasen he we hij zal leasen we zullen leasen

you jullie zullen leasen jullie zouden leasen jullie zullen hebben geleaset jullie zouden hebben geleaset they ze zullen leasen ze zouden leasen ze zullen hebben geleaset ze zouden hebben geleaset

leggen (to lay) present I ik leg past ik legde je legde hij legde we legden jullie legden ze legden present perfect ik heb gelegd je hebt gelegd hij heeft gelegd we hebben gelegd jullie hebben gelegd ze hebben gelegd past perfect ik had gelegd je had gelegd hij had gelegd we hadden gelegd jullie hadden gelegd ze hadden gelegd

you je legt he we hij legt we leggen

you jullie leggen they ze leggen

future I ik zal leggen

conditional ik zou leggen je zou leggen hij zou leggen we zouden leggen

future perfect ik zal hebben gelegd je zult hebben gelegd hij zal hebben gelegd we zullen hebben gelegd

conditional perfect ik zou hebben gelegd je zou hebben gelegd hij zou hebben gelegd we zouden hebben gelegd

you je zult leggen he we hij zal leggen we zullen leggen

you jullie zullen leggen jullie zouden leggen jullie zullen hebben gelegd jullie zouden hebben gelegd they ze zullen leggen ze zouden leggen ze zullen hebben gelegd ze zouden hebben gelegd

leiden (to lead) present I ik leid past ik leidde je leidde hij leidde we leidden jullie leidden present perfect ik heb geleid je hebt geleid hij heeft geleid we hebben geleid jullie hebben geleid past perfect ik had geleid je had geleid hij had geleid we hadden geleid jullie hadden geleid

you je leidt he we hij leidt we leiden

you jullie leiden

they ze leiden

ze leidden

ze hebben geleid

ze hadden geleid

future I ik zal leiden

conditional ik zou leiden je zou leiden hij zou leiden we zouden leiden

future perfect ik zal hebben geleid je zult hebben geleid hij zal hebben geleid we zullen hebben geleid

conditional perfect ik zou hebben geleid je zou hebben geleid hij zou hebben geleid we zouden hebben geleid

you je zult leiden he we hij zal leiden we zullen leiden

you jullie zullen leiden jullie zouden leiden jullie zullen hebben geleid jullie zouden hebben geleid they ze zullen leiden ze zouden leiden ze zullen hebben geleid ze zouden hebben geleid

lekken (to leak) present I ik lek past ik lekte je lekte hij lekte we lekten present perfect ik heb gelekt je hebt gelekt hij heeft gelekt we hebben gelekt past perfect ik had gelekt je had gelekt hij had gelekt we hadden gelekt

you je lekt he we hij lekt we lekken

you jullie lekken they ze lekken

jullie lekten ze lekten

jullie hebben gelekt ze hebben gelekt

jullie hadden gelekt ze hadden gelekt

future I ik zal lekken

conditional ik zou lekken je zou lekken hij zou lekken we zouden lekken

future perfect ik zal hebben gelekt je zult hebben gelekt hij zal hebben gelekt we zullen hebben gelekt

conditional perfect ik zou hebben gelekt je zou hebben gelekt hij zou hebben gelekt we zouden hebben gelekt

you je zult lekken he we hij zal lekken we zullen lekken

you jullie zullen lekken jullie zouden lekken jullie zullen hebben gelekt jullie zouden hebben gelekt they ze zullen lekken ze zouden lekken ze zullen hebben gelekt ze zouden hebben gelekt

lenen (to borrow) present I ik leen past ik leende je leende hij leende present perfect ik heb geleend je hebt geleend hij heeft geleend past perfect ik had geleend je had geleend hij had geleend

you je leent he hij leent

we

we lenen

we leenden jullie leenden ze leenden

we hebben geleend jullie hebben geleend ze hebben geleend

we hadden geleend jullie hadden geleend ze hadden geleend

you jullie lenen they ze lenen

future I ik zal lenen

conditional ik zou lenen je zou lenen hij zou lenen we zouden lenen

future perfect ik zal hebben geleend je zult hebben geleend hij zal hebben geleend we zullen hebben geleend

conditional perfect ik zou hebben geleend je zou hebben geleend hij zou hebben geleend we zouden hebben geleend

you je zult lenen he we hij zal lenen we zullen lenen

you jullie zullen lenen jullie zouden lenen jullie zullen hebben geleend jullie zouden hebben geleend they ze zullen lenen ze zouden lenen ze zullen hebben geleend ze zouden hebben geleend

leren (to learn) present I ik leer past ik leerde je leerde present perfect ik heb geleerd je hebt geleerd past perfect ik had geleerd je had geleerd

you je leert

he we

hij leert we leren

hij leerde we leerden jullie leerden ze leerden

hij heeft geleerd we hebben geleerd jullie hebben geleerd ze hebben geleerd

hij had geleerd we hadden geleerd jullie hadden geleerd ze hadden geleerd

you jullie leren they ze leren

future I ik zal leren

conditional ik zou leren je zou leren hij zou leren we zouden leren

future perfect ik zal hebben geleerd je zult hebben geleerd hij zal hebben geleerd we zullen hebben geleerd

conditional perfect ik zou hebben geleerd je zou hebben geleerd hij zou hebben geleerd we zouden hebben geleerd

you je zult leren he we hij zal leren we zullen leren

you jullie zullen leren jullie zouden leren jullie zullen hebben geleerd jullie zouden hebben geleerd they ze zullen leren ze zouden leren ze zullen hebben geleerd ze zouden hebben geleerd

leven (to live) present I ik leef past ik leefde present perfect ik heb geleefd past perfect ik had geleefd

you je leeft he we hij leeft we leven

je leefde hij leefde we leefden jullie leefden ze leefden

je hebt geleefd hij heeft geleefd we hebben geleefd jullie hebben geleefd ze hebben geleefd

je had geleefd hij had geleefd we hadden geleefd jullie hadden geleefd ze hadden geleefd

you jullie leven they ze leven

future I ik zal leven

conditional ik zou leven je zou leven hij zou leven we zouden leven

future perfect ik zal hebben geleefd je zult hebben geleefd hij zal hebben geleefd we zullen hebben geleefd

conditional perfect ik zou hebben geleefd je zou hebben geleefd hij zou hebben geleefd we zouden hebben geleefd

you je zult leven he we hij zal leven we zullen leven

you jullie zullen leven jullie zouden leven jullie zullen hebben geleefd jullie zouden hebben geleefd they ze zullen leven ze zouden leven ze zullen hebben geleefd ze zouden hebben geleefd

lezen (to read) present past present perfect past perfect

ik lees

ik las je las hij las we lazen jullie lazen ze lazen

ik heb gelezen je hebt gelezen hij heeft gelezen we hebben gelezen jullie hebben gelezen ze hebben gelezen

ik had gelezen je had gelezen hij had gelezen we hadden gelezen jullie hadden gelezen ze hadden gelezen

you je leest he we hij leest we lezen

you jullie lezen they ze lezen

future I ik zal lezen

conditional ik zou lezen je zou lezen hij zou lezen we zouden lezen

future perfect ik zal hebben gelezen je zult hebben gelezen hij zal hebben gelezen we zullen hebben gelezen

conditional perfect ik zou hebben gelezen je zou hebben gelezen hij zou hebben gelezen we zouden hebben gelezen

you je zult lezen he we hij zal lezen we zullen lezen

you jullie zullen lezen jullie zouden lezen jullie zullen hebben gelezen jullie zouden hebben gelezen they ze zullen lezen ze zouden lezen ze zullen hebben gelezen ze zouden hebben gelezen

liegen (to lie (not speaking the truth))

present I ik lieg

past ik loog je loog hij loog we logen jullie logen ze logen

present perfect ik heb gelogen je hebt gelogen hij heeft gelogen we hebben gelogen jullie hebben gelogen ze hebben gelogen

past perfect ik had gelogen je had gelogen hij had gelogen we hadden gelogen jullie hadden gelogen ze hadden gelogen

you je liegt he we hij liegt we liegen

you jullie liegen they ze liegen

future I ik zal liegen

conditional ik zou liegen je zou liegen hij zou liegen we zouden liegen

future perfect ik zal hebben gelogen je zult hebben gelogen hij zal hebben gelogen we zullen hebben gelogen

conditional perfect ik zou hebben gelogen je zou hebben gelogen hij zou hebben gelogen we zouden hebben gelogen

you je zult liegen he we hij zal liegen we zullen liegen

you jullie zullen liegen jullie zouden liegen jullie zullen hebben gelogen jullie zouden hebben gelogen they ze zullen liegen ze zouden liegen ze zullen hebben gelogen ze zouden hebben gelogen

liggen (to lie (lay, lain)) present I ik lig past ik lag je lag hij lag we lagen jullie lagen ze lagen present perfect ik heb gelegen je hebt gelegen hij heeft gelegen we hebben gelegen jullie hebben gelegen ze hebben gelegen past perfect ik had gelegen je had gelegen hij had gelegen we hadden gelegen jullie hadden gelegen ze hadden gelegen

you je ligt he we hij ligt we liggen

you jullie liggen they ze liggen

future I ik zal liggen

conditional ik zou liggen je zou liggen hij zou liggen we zouden liggen

future perfect ik zal hebben gelegen je zult hebben gelegen hij zal hebben gelegen we zullen hebben gelegen

conditional perfect ik zou hebben gelegen je zou hebben gelegen hij zou hebben gelegen we zouden hebben gelegen

you je zult liggen he we hij zal liggen we zullen liggen

you jullie zullen liggen jullie zouden liggen jullie zullen hebben gelegen jullie zouden hebben gelegen they ze zullen liggen ze zouden liggen ze zullen hebben gelegen ze zouden hebben gelegen

lijden (to suffer) present I ik lijd past ik leed je leed hij leed we leden jullie leden ze leden present perfect ik heb geleden je hebt geleden hij heeft geleden we hebben geleden jullie hebben geleden ze hebben geleden past perfect ik had geleden je had geleden hij had geleden we hadden geleden jullie hadden geleden ze hadden geleden

you je lijdt he we hij lijdt we lijden

you jullie lijden they ze lijden

future I ik zal lijden

conditional ik zou lijden je zou lijden hij zou lijden we zouden lijden

future perfect ik zal hebben geleden je zult hebben geleden hij zal hebben geleden we zullen hebben geleden

conditional perfect ik zou hebben geleden je zou hebben geleden hij zou hebben geleden we zouden hebben geleden

you je zult lijden he we hij zal lijden we zullen lijden

you jullie zullen lijden jullie zouden lijden jullie zullen hebben geleden jullie zouden hebben geleden they ze zullen lijden ze zouden lijden ze zullen hebben geleden ze zouden hebben geleden

lijken (to look like, to seem to be) present I ik lijk past ik leek je leek hij leek we leken jullie leken ze leken present perfect ik heb geleken je hebt geleken hij heeft geleken we hebben geleken jullie hebben geleken ze hebben geleken past perfect ik had geleken je had geleken hij had geleken we hadden geleken jullie hadden geleken ze hadden geleken

you je lijkt he we hij lijkt we lijken

you jullie lijken they ze lijken

future I ik zal lijken

conditional ik zou lijken je zou lijken hij zou lijken we zouden lijken

future perfect ik zal hebben geleken je zult hebben geleken hij zal hebben geleken we zullen hebben geleken

conditional perfect ik zou hebben geleken je zou hebben geleken hij zou hebben geleken we zouden hebben geleken

you je zult lijken he we hij zal lijken we zullen lijken

you jullie zullen lijken jullie zouden lijken jullie zullen hebben geleken jullie zouden hebben geleken they ze zullen lijken ze zouden lijken ze zullen hebben geleken ze zouden hebben geleken

logeren (to stay at someone's house) present I ik logeer past ik logeerde je logeerde hij logeerde we logeerden jullie logeerden ze logeerden present perfect ik heb gelogeerd je hebt gelogeerd hij heeft gelogeerd we hebben gelogeerd jullie hebben gelogeerd ze hebben gelogeerd past perfect ik had gelogeerd je had gelogeerd hij had gelogeerd we hadden gelogeerd jullie hadden gelogeerd ze hadden gelogeerd

you je logeert he we hij logeert we logeren

you jullie logeren they ze logeren

future I ik zal logeren

conditional ik zou logeren je zou logeren hij zou logeren we zouden logeren

future perfect ik zal hebben gelogeerd je zult hebben gelogeerd hij zal hebben gelogeerd we zullen hebben gelogeerd

conditional perfect ik zou hebben gelogeerd je zou hebben gelogeerd hij zou hebben gelogeerd we zouden hebben gelogeerd

you je zult logeren he we hij zal logeren we zullen logeren

you jullie zullen logeren jullie zouden logeren jullie zullen hebben gelogeerd jullie zouden hebben gelogeerd

they ze zullen logeren

ze zouden logeren

ze zullen hebben gelogeerd

ze zouden hebben gelogeerd

lopen (to walk) present I ik loop past ik liep je liep hij liep we liepen jullie liepen ze liepen present perfect ik heb gelopen je hebt gelopen hij heeft gelopen we hebben gelopen jullie hebben gelopen ze hebben gelopen past perfect ik had gelopen je had gelopen hij had gelopen we hadden gelopen jullie hadden gelopen ze hadden gelopen

you je loopt he we hij loopt we lopen

you jullie lopen they ze lopen

future I ik zal lopen

conditional ik zou lopen je zou lopen hij zou lopen we zouden lopen

future perfect ik zal hebben gelopen je zult hebben gelopen hij zal hebben gelopen we zullen hebben gelopen

conditional perfect ik zou hebben gelopen je zou hebben gelopen hij zou hebben gelopen we zouden hebben gelopen

you je zult lopen he we hij zal lopen we zullen lopen

you jullie zullen lopen jullie zouden lopen jullie zullen hebben gelopen jullie zouden hebben gelopen they ze zullen lopen ze zouden lopen ze zullen hebben gelopen ze zouden hebben gelopen

luisteren (to listen) present I ik luister past ik luisterde je luisterde hij luisterde we luisterden jullie luisterden ze luisterden present perfect ik heb geluisterd je hebt geluisterd hij heeft geluisterd we hebben geluisterd jullie hebben geluisterd ze hebben geluisterd past perfect ik had geluisterd je had geluisterd hij had geluisterd we hadden geluisterd jullie hadden geluisterd ze hadden geluisterd

you je luistert he we hij luistert we luisteren

you jullie luisteren they ze luisteren

future I ik zal luisteren

conditional ik zou luisteren je zou luisteren hij zou luisteren

future perfect ik zal hebben geluisterd je zult hebben geluisterd hij zal hebben geluisterd

conditional perfect ik zou hebben geluisterd je zou hebben geluisterd hij zou hebben geluisterd

you je zult luisteren he hij zal luisteren

we

we zullen luisteren

we zouden luisteren

we zullen hebben geluisterd

we zouden hebben geluisterd

you jullie zullen luisteren jullie zouden luisteren jullie zullen hebben geluisterd jullie zouden hebben geluisterd they ze zullen luisteren ze zouden luisteren ze zullen hebben geluisterd ze zouden hebben geluisterd

maaien (to mow) present I ik maai past ik maaide je maaide hij maaide we maaiden jullie maaiden ze maaiden present perfect ik heb gemaaid je hebt gemaaid hij heeft gemaaid we hebben gemaaid jullie hebben gemaaid ze hebben gemaaid past perfect ik had gemaaid je had gemaaid hij had gemaaid we hadden gemaaid jullie hadden gemaaid ze hadden gemaaid

you je maait he we hij maait we maaien

you jullie maaien they ze maaien

future I ik zal maaien

conditional ik zou maaien je zou maaien

future perfect ik zal hebben gemaaid je zult hebben gemaaid

conditional perfect ik zou hebben gemaaid je zou hebben gemaaid

you je zult maaien

he we

hij zal maaien we zullen maaien

hij zou maaien we zouden maaien

hij zal hebben gemaaid we zullen hebben gemaaid

hij zou hebben gemaaid we zouden hebben gemaaid

you jullie zullen maaien jullie zouden maaien jullie zullen hebben gemaaid jullie zouden hebben gemaaid they ze zullen maaien ze zouden maaien ze zullen hebben gemaaid ze zouden hebben gemaaid

maken (to make) present I ik maak past ik maakte je maakte hij maakte we maakten jullie maakten ze maakten present perfect ik heb gemaakt je hebt gemaakt hij heeft gemaakt we hebben gemaakt jullie hebben gemaakt ze hebben gemaakt past perfect ik had gemaakt je had gemaakt hij had gemaakt we hadden gemaakt jullie hadden gemaakt ze hadden gemaakt

you je maakt he we hij maakt we maken

you jullie maken they ze maken

future I ik zal maken

conditional ik zou maken

future perfect ik zal hebben gemaakt

conditional perfect ik zou hebben gemaakt

you je zult maken he we hij zal maken we zullen maken

je zou maken hij zou maken we zouden maken

je zult hebben gemaakt hij zal hebben gemaakt we zullen hebben gemaakt

je zou hebben gemaakt hij zou hebben gemaakt we zouden hebben gemaakt

you jullie zullen maken jullie zouden maken jullie zullen hebben gemaakt jullie zouden hebben gemaakt they ze zullen maken ze zouden maken ze zullen hebben gemaakt ze zouden hebben gemaakt

markeren (to mark) present I ik markeer past ik markeerde je markeerde hij markeerde we markeerden jullie markeerden ze markeerden present perfect ik heb gemarkeerd je hebt gemarkeerd hij heeft gemarkeerd we hebben gemarkeerd jullie hebben gemarkeerd ze hebben gemarkeerd past perfect ik had gemarkeerd je had gemarkeerd hij had gemarkeerd we hadden gemarkeerd jullie hadden gemarkeerd ze hadden gemarkeerd

you je markeert he we hij markeert we markeren

you jullie markeren they ze markeren

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal markeren

ik zou markeren je zou markeren hij zou markeren we zouden markeren

ik zal hebben gemarkeerd je zult hebben gemarkeerd hij zal hebben gemarkeerd we zullen hebben gemarkeerd

ik zou hebben gemarkeerd je zou hebben gemarkeerd hij zou hebben gemarkeerd we zouden hebben gemarkeerd

you je zult markeren he we hij zal markeren we zullen markeren

you jullie zullen markeren jullie zouden markeren jullie zullen hebben gemarkeerd jullie zouden hebben gemarkeerd they ze zullen markeren ze zouden markeren ze zullen hebben gemarkeerd ze zouden hebben gemarkeerd

meedelen (to inform) present I ik deel mee past ik deelde mee je deelde mee hij deelde mee we deelden mee jullie deelden mee ze deelden mee present perfect ik heb meegedeeld je hebt meegedeeld hij heeft meegedeeld we hebben meegedeeld jullie hebben meegedeeld ze hebben meegedeeld past perfect ik had meegedeeld je had meegedeeld hij had meegedeeld we hadden meegedeeld jullie hadden meegedeeld ze hadden meegedeeld

you je deelt mee he we hij deelt mee we delen mee

you jullie delen mee they ze delen mee

future I ik zal meedelen

conditional ik zou meedelen je zou meedelen hij zou meedelen we zouden meedelen

future perfect ik zal hebben meegedeeld je zult hebben meegedeeld hij zal hebben meegedeeld we zullen hebben meegedeeld

conditional perfect ik zou hebben meegedeeld je zou hebben meegedeeld hij zou hebben meegedeeld we zouden hebben meegedeeld

you je zult meedelen he we hij zal meedelen we zullen meedelen

you jullie zullen meedelen jullie zouden meedelen jullie zullen hebben meegedeeld jullie zouden hebben meegedeeld they ze zullen meedelen ze zouden meedelen ze zullen hebben meegedeeld ze zouden hebben meegedeeld

meenemen (to take with oneself) present I ik neem mee past ik nam mee je nam mee hij nam mee we namen mee jullie namen mee ze namen mee present perfect ik heb meegenomen je hebt meegenomen hij heeft meegenomen we hebben meegenomen jullie hebben meegenomen ze hebben meegenomen past perfect ik had meegenomen je had meegenomen hij had meegenomen we hadden meegenomen jullie hadden meegenomen ze hadden meegenomen

you je neemt mee he we hij neemt mee we nemen mee

you jullie nemen mee they ze nemen mee

future I ik zal meenemen

conditional ik zou meenemen je zou meenemen hij zou meenemen we zouden meenemen

future perfect ik zal hebben meegenomen je zult hebben meegenomen hij zal hebben meegenomen we zullen hebben meegenomen

conditional perfect ik zou hebben meegenomen je zou hebben meegenomen hij zou hebben meegenomen we zouden hebben meegenomen

you je zult meenemen he we hij zal meenemen we zullen meenemen

you jullie zullen meenemen jullie zouden meenemen jullie zullen hebben meegenomen jullie zouden hebben meegenomen they ze zullen meenemen ze zouden meenemen ze zullen hebben meegenomen ze zouden hebben meegenomen

melken (to milk) present I ik melk past ik molk je molk hij molk we molken jullie molken present perfect ik heb gemolken je hebt gemolken hij heeft gemolken we hebben gemolken jullie hebben gemolken past perfect ik had gemolken je had gemolken hij had gemolken we hadden gemolken jullie hadden gemolken

you je melkt he we hij melkt we melken

you jullie melken

they ze melken

ze molken

ze hebben gemolken

ze hadden gemolken

future I ik zal melken

conditional ik zou melken je zou melken hij zou melken we zouden melken

future perfect ik zal hebben gemolken je zult hebben gemolken hij zal hebben gemolken we zullen hebben gemolken

conditional perfect ik zou hebben gemolken je zou hebben gemolken hij zou hebben gemolken we zouden hebben gemolken

you je zult melken he we hij zal melken we zullen melken

you jullie zullen melken jullie zouden melken jullie zullen hebben gemolken jullie zouden hebben gemolken they ze zullen melken ze zouden melken ze zullen hebben gemolken ze zouden hebben gemolken

menen (to mean what you say) present I ik meen past ik meende je meende hij meende we meenden present perfect ik heb gemeend je hebt gemeend hij heeft gemeend we hebben gemeend past perfect ik had gemeend je had gemeend hij had gemeend we hadden gemeend

you je meent he we hij meent we menen

you jullie menen they ze menen

jullie meenden ze meenden

jullie hebben gemeend ze hebben gemeend

jullie hadden gemeend ze hadden gemeend

future I ik zal menen

conditional ik zou menen je zou menen hij zou menen we zouden menen

future perfect ik zal hebben gemeend je zult hebben gemeend hij zal hebben gemeend we zullen hebben gemeend

conditional perfect ik zou hebben gemeend je zou hebben gemeend hij zou hebben gemeend we zouden hebben gemeend

you je zult menen he we hij zal menen we zullen menen

you jullie zullen menen jullie zouden menen jullie zullen hebben gemeend jullie zouden hebben gemeend they ze zullen menen ze zouden menen ze zullen hebben gemeend ze zouden hebben gemeend

merken (to notice) present I ik merk past ik merkte je merkte hij merkte present perfect ik heb gemerkt je hebt gemerkt hij heeft gemerkt past perfect ik had gemerkt je had gemerkt hij had gemerkt

you je merkt he hij merkt

we

we merken

we merkten jullie merkten ze merkten

we hebben gemerkt jullie hebben gemerkt ze hebben gemerkt

we hadden gemerkt jullie hadden gemerkt ze hadden gemerkt

you jullie merken they ze merken

future I ik zal merken

conditional ik zou merken je zou merken hij zou merken we zouden merken

future perfect ik zal hebben gemerkt je zult hebben gemerkt hij zal hebben gemerkt we zullen hebben gemerkt

conditional perfect ik zou hebben gemerkt je zou hebben gemerkt hij zou hebben gemerkt we zouden hebben gemerkt

you je zult merken he we hij zal merken we zullen merken

you jullie zullen merken jullie zouden merken jullie zullen hebben gemerkt jullie zouden hebben gemerkt they ze zullen merken ze zouden merken ze zullen hebben gemerkt ze zouden hebben gemerkt

meten (to measure) present I ik meet past ik mat je mat present perfect ik heb gemeten je hebt gemeten past perfect ik had gemeten je had gemeten

you je meet

he we

hij meet we meten

hij mat we maten jullie maten ze maten

hij heeft gemeten we hebben gemeten jullie hebben gemeten ze hebben gemeten

hij had gemeten we hadden gemeten jullie hadden gemeten ze hadden gemeten

you jullie meten they ze meten

future I ik zal meten

conditional ik zou meten je zou meten hij zou meten we zouden meten

future perfect ik zal hebben gemeten je zult hebben gemeten hij zal hebben gemeten we zullen hebben gemeten

conditional perfect ik zou hebben gemeten je zou hebben gemeten hij zou hebben gemeten we zouden hebben gemeten

you je zult meten he we hij zal meten we zullen meten

you jullie zullen meten jullie zouden meten jullie zullen hebben gemeten jullie zouden hebben gemeten they ze zullen meten ze zouden meten ze zullen hebben gemeten ze zouden hebben gemeten

metselen (to lay bricks) present I ik metsel past ik metselde present perfect ik heb gemetseld past perfect ik had gemetseld

you je metselt he we hij metselt we metselen

je metselde hij metselde we metselden jullie metselden ze metselden

je hebt gemetseld hij heeft gemetseld we hebben gemetseld jullie hebben gemetseld ze hebben gemetseld

je had gemetseld hij had gemetseld we hadden gemetseld jullie hadden gemetseld ze hadden gemetseld

you jullie metselen they ze metselen

future I ik zal metselen

conditional ik zou metselen je zou metselen hij zou metselen we zouden metselen

future perfect ik zal hebben gemetseld je zult hebben gemetseld hij zal hebben gemetseld we zullen hebben gemetseld

conditional perfect ik zou hebben gemetseld je zou hebben gemetseld hij zou hebben gemetseld we zouden hebben gemetseld

you je zult metselen he we hij zal metselen we zullen metselen

you jullie zullen metselen jullie zouden metselen jullie zullen hebben gemetseld jullie zouden hebben gemetseld they ze zullen metselen ze zouden metselen ze zullen hebben gemetseld ze zouden hebben gemetseld

misleiden (to deceive) present past present perfect past perfect

ik misleid

ik misleidde je misleidde hij misleidde we misleidden jullie misleidden ze misleidden

ik heb misleid je hebt misleid hij heeft misleid we hebben misleid jullie hebben misleid ze hebben misleid

ik had misleid je had misleid hij had misleid we hadden misleid jullie hadden misleid ze hadden misleid

you je misleidt he we hij misleidt we misleiden

you jullie misleiden they ze misleiden

future I ik zal misleiden

conditional ik zou misleiden je zou misleiden hij zou misleiden we zouden misleiden

future perfect ik zal hebben misleid je zult hebben misleid hij zal hebben misleid we zullen hebben misleid

conditional perfect ik zou hebben misleid je zou hebben misleid hij zou hebben misleid we zouden hebben misleid

you je zult misleiden he we hij zal misleiden we zullen misleiden

you jullie zullen misleiden jullie zouden misleiden jullie zullen hebben misleid jullie zouden hebben misleid they ze zullen misleiden ze zouden misleiden ze zullen hebben misleid ze zouden hebben misleid

missen (to miss)

present I ik mis

past ik miste je miste hij miste we misten jullie misten ze misten

present perfect ik heb gemist je hebt gemist hij heeft gemist we hebben gemist jullie hebben gemist ze hebben gemist

past perfect ik had gemist je had gemist hij had gemist we hadden gemist jullie hadden gemist ze hadden gemist

you je mist he we hij mist we missen

you jullie missen they ze missen

future I ik zal missen

conditional ik zou missen je zou missen hij zou missen we zouden missen

future perfect ik zal hebben gemist je zult hebben gemist hij zal hebben gemist we zullen hebben gemist

conditional perfect ik zou hebben gemist je zou hebben gemist hij zou hebben gemist we zouden hebben gemist

you je zult missen he we hij zal missen we zullen missen

you jullie zullen missen jullie zouden missen jullie zullen hebben gemist jullie zouden hebben gemist they ze zullen missen ze zouden missen ze zullen hebben gemist ze zouden hebben gemist

moeten (must) present I ik moet past ik moest je moest hij moest we moesten jullie moesten ze moesten present perfect ik heb gemoeten je hebt gemoeten hij heeft gemoeten we hebben gemoeten jullie hebben gemoeten ze hebben gemoeten past perfect ik had gemoeten je had gemoeten hij had gemoeten we hadden gemoeten jullie hadden gemoeten ze hadden gemoeten

you je moet he we hij moet we moeten

you jullie moeten they ze moeten

future I ik zal moeten

conditional ik zou moeten je zou moeten hij zou moeten we zouden moeten

future perfect ik zal hebben gemoeten je zult hebben gemoeten hij zal hebben gemoeten we zullen hebben gemoeten

conditional perfect ik zou hebben gemoeten je zou hebben gemoeten hij zou hebben gemoeten we zouden hebben gemoeten

you je zult moeten he we hij zal moeten we zullen moeten

you jullie zullen moeten jullie zouden moeten jullie zullen hebben gemoeten jullie zouden hebben gemoeten they ze zullen moeten ze zouden moeten ze zullen hebben gemoeten ze zouden hebben gemoeten

mogen (may, to be allowed to) present I ik mag past ik mocht je mocht hij mocht we mochten jullie mochten ze mochten present perfect ik heb gemogen je hebt gemogen hij heeft gemogen we hebben gemogen jullie hebben gemogen ze hebben gemogen past perfect ik had gemogen je had gemogen hij had gemogen we hadden gemogen jullie hadden gemogen ze hadden gemogen

you je mag he we hij mag we mogen

you jullie mogen they ze mogen

future I ik zal mogen

conditional ik zou mogen je zou mogen hij zou mogen we zouden mogen

future perfect ik zal hebben gemogen je zult hebben gemogen hij zal hebben gemogen we zullen hebben gemogen

conditional perfect ik zou hebben gemogen je zou hebben gemogen hij zou hebben gemogen we zouden hebben gemogen

you je zult mogen he we hij zal mogen we zullen mogen

you jullie zullen mogen jullie zouden mogen jullie zullen hebben gemogen jullie zouden hebben gemogen they ze zullen mogen ze zouden mogen ze zullen hebben gemogen ze zouden hebben gemogen

morsen (to spill) present I ik mors past ik morste je morste hij morste we morsten jullie morsten ze morsten present perfect ik heb gemorst je hebt gemorst hij heeft gemorst we hebben gemorst jullie hebben gemorst ze hebben gemorst past perfect ik had gemorst je had gemorst hij had gemorst we hadden gemorst jullie hadden gemorst ze hadden gemorst

you je morst he we hij morst we morsen

you jullie morsen they ze morsen

future I ik zal morsen

conditional ik zou morsen je zou morsen hij zou morsen we zouden morsen

future perfect ik zal hebben gemorst je zult hebben gemorst hij zal hebben gemorst we zullen hebben gemorst

conditional perfect ik zou hebben gemorst je zou hebben gemorst hij zou hebben gemorst we zouden hebben gemorst

you je zult morsen he we hij zal morsen we zullen morsen

you jullie zullen morsen jullie zouden morsen jullie zullen hebben gemorst jullie zouden hebben gemorst they ze zullen morsen ze zouden morsen ze zullen hebben gemorst ze zouden hebben gemorst

naaien (to sew) present I ik naai past ik naaide je naaide hij naaide we naaiden jullie naaiden ze naaiden present perfect ik heb genaaid je hebt genaaid hij heeft genaaid we hebben genaaid jullie hebben genaaid ze hebben genaaid past perfect ik had genaaid je had genaaid hij had genaaid we hadden genaaid jullie hadden genaaid ze hadden genaaid

you je naait he we hij naait we naaien

you jullie naaien they ze naaien

future I ik zal naaien

conditional ik zou naaien je zou naaien hij zou naaien we zouden naaien

future perfect ik zal hebben genaaid je zult hebben genaaid hij zal hebben genaaid we zullen hebben genaaid

conditional perfect ik zou hebben genaaid je zou hebben genaaid hij zou hebben genaaid we zouden hebben genaaid

you je zult naaien he we hij zal naaien we zullen naaien

you jullie zullen naaien jullie zouden naaien jullie zullen hebben genaaid jullie zouden hebben genaaid

they ze zullen naaien

ze zouden naaien

ze zullen hebben genaaid

ze zouden hebben genaaid

nadenken (to think (about)) present I ik denk na past ik dacht na je dacht na hij dacht na we dachten na jullie dachten na ze dachten na present perfect ik heb nagedacht je hebt nagedacht hij heeft nagedacht we hebben nagedacht jullie hebben nagedacht ze hebben nagedacht past perfect ik had nagedacht je had nagedacht hij had nagedacht we hadden nagedacht jullie hadden nagedacht ze hadden nagedacht

you je denkt na he we hij denkt na we denken na

you jullie denken na they ze denken na

future I ik zal nadenken

conditional ik zou nadenken je zou nadenken hij zou nadenken we zouden nadenken

future perfect ik zal hebben nagedacht je zult hebben nagedacht hij zal hebben nagedacht we zullen hebben nagedacht

conditional perfect ik zou hebben nagedacht je zou hebben nagedacht hij zou hebben nagedacht we zouden hebben nagedacht

you je zult nadenken he we hij zal nadenken we zullen nadenken

you jullie zullen nadenken jullie zouden nadenken jullie zullen hebben nagedacht jullie zouden hebben nagedacht they ze zullen nadenken ze zouden nadenken ze zullen hebben nagedacht ze zouden hebben nagedacht

naderen (to approach) present I ik nader past ik naderde je naderde hij naderde we naderden jullie naderden ze naderden present perfect ik ben genaderd je bent genaderd hij is genaderd we zijn genaderd jullie zijn genaderd ze zijn genaderd past perfect ik was genaderd je was genaderd hij was genaderd we waren genaderd jullie waren genaderd ze waren genaderd

you je nadert he we hij nadert we naderen

you jullie naderen they ze naderen

future I ik zal naderen

conditional ik zou naderen je zou naderen hij zou naderen

future perfect ik zal zijn genaderd je zult zijn genaderd hij zal zijn genaderd

conditional perfect ik zou zijn genaderd je zou zijn genaderd hij zou zijn genaderd

you je zult naderen he hij zal naderen

we

we zullen naderen

we zouden naderen

we zullen zijn genaderd

we zouden zijn genaderd

you jullie zullen naderen jullie zouden naderen jullie zullen zijn genaderd jullie zouden zijn genaderd they ze zullen naderen ze zouden naderen ze zullen zijn genaderd ze zouden zijn genaderd

nadoen (to imitate) present I ik doe na past ik deed na je deed na hij deed na we deden na jullie deden na ze deden na present perfect ik heb nagedaan je hebt nagedaan hij heeft nagedaan we hebben nagedaan jullie hebben nagedaan ze hebben nagedaan past perfect ik had nagedaan je had nagedaan hij had nagedaan we hadden nagedaan jullie hadden nagedaan ze hadden nagedaan

you je doet na he we hij doet na we doen na

you jullie doen na they ze doen na

future I ik zal nadoen

conditional ik zou nadoen je zou nadoen

future perfect ik zal hebben nagedaan je zult hebben nagedaan

conditional perfect ik zou hebben nagedaan je zou hebben nagedaan

you je zult nadoen

he we

hij zal nadoen we zullen nadoen

hij zou nadoen we zouden nadoen

hij zal hebben nagedaan we zullen hebben nagedaan

hij zou hebben nagedaan we zouden hebben nagedaan

you jullie zullen nadoen jullie zouden nadoen jullie zullen hebben nagedaan jullie zouden hebben nagedaan they ze zullen nadoen ze zouden nadoen ze zullen hebben nagedaan ze zouden hebben nagedaan

nemen (to take) present I ik neem past ik nam je nam hij nam we namen jullie namen ze namen present perfect ik heb genomen je hebt genomen hij heeft genomen we hebben genomen jullie hebben genomen ze hebben genomen past perfect ik had genomen je had genomen hij had genomen we hadden genomen jullie hadden genomen ze hadden genomen

you je neemt he we hij neemt we nemen

you jullie nemen they ze nemen

future I ik zal nemen

conditional ik zou nemen

future perfect ik zal hebben genomen

conditional perfect ik zou hebben genomen

you je zult nemen he we hij zal nemen we zullen nemen

je zou nemen hij zou nemen we zouden nemen

je zult hebben genomen hij zal hebben genomen we zullen hebben genomen

je zou hebben genomen hij zou hebben genomen we zouden hebben genomen

you jullie zullen nemen jullie zouden nemen jullie zullen hebben genomen jullie zouden hebben genomen they ze zullen nemen ze zouden nemen ze zullen hebben genomen ze zouden hebben genomen

noemen (to mention) present I ik noem past ik noemde je noemde hij noemde we noemden jullie noemden ze noemden present perfect ik heb genoemd je hebt genoemd hij heeft genoemd we hebben genoemd jullie hebben genoemd ze hebben genoemd past perfect ik had genoemd je had genoemd hij had genoemd we hadden genoemd jullie hadden genoemd ze hadden genoemd

you je noemt he we hij noemt we noemen

you jullie noemen they ze noemen

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal noemen

ik zou noemen je zou noemen hij zou noemen we zouden noemen

ik zal hebben genoemd je zult hebben genoemd hij zal hebben genoemd we zullen hebben genoemd

ik zou hebben genoemd je zou hebben genoemd hij zou hebben genoemd we zouden hebben genoemd

you je zult noemen he we hij zal noemen we zullen noemen

you jullie zullen noemen jullie zouden noemen jullie zullen hebben genoemd jullie zouden hebben genoemd they ze zullen noemen ze zouden noemen ze zullen hebben genoemd ze zouden hebben genoemd

observeren (to observe) present I ik observeer past ik observeerde je observeerde hij observeerde we observeerden jullie observeerden ze observeerden present perfect ik heb geobserveerd je hebt geobserveerd hij heeft geobserveerd we hebben geobserveerd jullie hebben geobserveerd ze hebben geobserveerd past perfect ik had geobserveerd je had geobserveerd hij had geobserveerd we hadden geobserveerd jullie hadden geobserveerd ze hadden geobserveerd

you je observeert he we hij observeert we observeren

you jullie observeren they ze observeren

future I ik zal observeren

conditional ik zou observeren je zou observeren hij zou observeren we zouden observeren

future perfect ik zal hebben geobserveerd je zult hebben geobserveerd hij zal hebben geobserveerd we zullen hebben geobserveerd

conditional perfect ik zou hebben geobserveerd je zou hebben geobserveerd hij zou hebben geobserveerd we zouden hebben geobserveerd

you je zult observeren he we hij zal observeren we zullen observeren

you jullie zullen observeren jullie zouden observeren jullie zullen hebben geobserveerd jullie zouden hebben geobserveerd they ze zullen observeren ze zouden observeren ze zullen hebben geobserveerd ze zouden hebben geobserveerd

omhelzen (to embrace) present I ik omhels past ik omhelsde je omhelsde hij omhelsde we omhelsden jullie omhelsden ze omhelsden present perfect ik heb omhelsd je hebt omhelsd hij heeft omhelsd we hebben omhelsd jullie hebben omhelsd ze hebben omhelsd past perfect ik had omhelsd je had omhelsd hij had omhelsd we hadden omhelsd jullie hadden omhelsd ze hadden omhelsd

you je omhelst he we hij omhelst we omhelzen

you jullie omhelzen they ze omhelzen

future I ik zal omhelzen

conditional ik zou omhelzen je zou omhelzen hij zou omhelzen we zouden omhelzen

future perfect ik zal hebben omhelsd je zult hebben omhelsd hij zal hebben omhelsd we zullen hebben omhelsd

conditional perfect ik zou hebben omhelsd je zou hebben omhelsd hij zou hebben omhelsd we zouden hebben omhelsd

you je zult omhelzen he we hij zal omhelzen we zullen omhelzen

you jullie zullen omhelzen jullie zouden omhelzen jullie zullen hebben omhelsd jullie zouden hebben omhelsd they ze zullen omhelzen ze zouden omhelzen ze zullen hebben omhelsd ze zouden hebben omhelsd

onderwijzen (to teach) present I ik onderwijs past ik onderwees je onderwees hij onderwees we onderwezen jullie onderwezen present perfect ik heb onderwezen je hebt onderwezen hij heeft onderwezen we hebben onderwezen jullie hebben onderwezen past perfect ik had onderwezen je had onderwezen hij had onderwezen we hadden onderwezen jullie hadden onderwezen

you je onderwijst he we hij onderwijst we onderwijzen

you jullie onderwijzen

they ze onderwijzen

ze onderwezen

ze hebben onderwezen

ze hadden onderwezen

future I ik zal onderwijzen

conditional ik zou onderwijzen je zou onderwijzen hij zou onderwijzen we zouden onderwijzen

future perfect ik zal hebben onderwezen je zult hebben onderwezen hij zal hebben onderwezen we zullen hebben onderwezen

conditional perfect ik zou hebben onderwezen je zou hebben onderwezen hij zou hebben onderwezen we zouden hebben onderwezen

you je zult onderwijzen he we hij zal onderwijzen we zullen onderwijzen

you jullie zullen onderwijzen jullie zouden onderwijzen jullie zullen hebben onderwezen jullie zouden hebben onderwezen they ze zullen onderwijzen ze zouden onderwijzen ze zullen hebben onderwezen ze zouden hebben onderwezen

onderzoeken (to investigate, to examine) present I ik onderzoek past ik onderzocht je onderzocht hij onderzocht we onderzochten present perfect ik heb onderzocht je hebt onderzocht hij heeft onderzocht we hebben onderzocht past perfect ik had onderzocht je had onderzocht hij had onderzocht we hadden onderzocht

you je onderzoekt he we hij onderzoekt we onderzoeken

you jullie onderzoeken they ze onderzoeken

jullie onderzochten ze onderzochten

jullie hebben onderzocht ze hebben onderzocht

jullie hadden onderzocht ze hadden onderzocht

future I ik zal onderzoeken

conditional ik zou onderzoeken je zou onderzoeken hij zou onderzoeken we zouden onderzoeken

future perfect ik zal hebben onderzocht je zult hebben onderzocht hij zal hebben onderzocht we zullen hebben onderzocht

conditional perfect ik zou hebben onderzocht je zou hebben onderzocht hij zou hebben onderzocht we zouden hebben onderzocht

you je zult onderzoeken he we hij zal onderzoeken we zullen onderzoeken

you jullie zullen onderzoeken jullie zouden onderzoeken jullie zullen hebben onderzocht jullie zouden hebben onderzocht they ze zullen onderzoeken ze zouden onderzoeken ze zullen hebben onderzocht ze zouden hebben onderzocht

ontbijten (to have breakfast) present I ik ontbijt past ik ontbeet je ontbeet hij ontbeet present perfect ik heb ontbeten je hebt ontbeten hij heeft ontbeten past perfect ik had ontbeten je had ontbeten hij had ontbeten

you je ontbijt he hij ontbijt

we

we ontbijten

we ontbeten jullie ontbeten ze ontbeten

we hebben ontbeten jullie hebben ontbeten ze hebben ontbeten

we hadden ontbeten jullie hadden ontbeten ze hadden ontbeten

you jullie ontbijten they ze ontbijten

future I ik zal ontbijten

conditional ik zou ontbijten je zou ontbijten hij zou ontbijten we zouden ontbijten

future perfect ik zal hebben ontbeten je zult hebben ontbeten hij zal hebben ontbeten we zullen hebben ontbeten

conditional perfect ik zou hebben ontbeten je zou hebben ontbeten hij zou hebben ontbeten we zouden hebben ontbeten

you je zult ontbijten he we hij zal ontbijten we zullen ontbijten

you jullie zullen ontbijten jullie zouden ontbijten jullie zullen hebben ontbeten jullie zouden hebben ontbeten they ze zullen ontbijten ze zouden ontbijten ze zullen hebben ontbeten ze zouden hebben ontbeten

ontdekken (to find out, to discover) present I ik ontdek past ik ontdekte je ontdekte present perfect ik heb ontdekt je hebt ontdekt past perfect ik had ontdekt je had ontdekt

you je ontdekt

he we

hij ontdekt we ontdekken

hij ontdekte we ontdekten jullie ontdekten ze ontdekten

hij heeft ontdekt we hebben ontdekt jullie hebben ontdekt ze hebben ontdekt

hij had ontdekt we hadden ontdekt jullie hadden ontdekt ze hadden ontdekt

you jullie ontdekken they ze ontdekken

future I ik zal ontdekken

conditional ik zou ontdekken je zou ontdekken hij zou ontdekken we zouden ontdekken

future perfect ik zal hebben ontdekt je zult hebben ontdekt hij zal hebben ontdekt we zullen hebben ontdekt

conditional perfect ik zou hebben ontdekt je zou hebben ontdekt hij zou hebben ontdekt we zouden hebben ontdekt

you je zult ontdekken he we hij zal ontdekken we zullen ontdekken

you jullie zullen ontdekken jullie zouden ontdekken jullie zullen hebben ontdekt jullie zouden hebben ontdekt they ze zullen ontdekken ze zouden ontdekken ze zullen hebben ontdekt ze zouden hebben ontdekt

ontmoeten (to meet) present I ik ontmoet past ik ontmoette present perfect ik heb ontmoet past perfect ik had ontmoet

you je ontmoet he we hij ontmoet we ontmoeten

je ontmoette hij ontmoette we ontmoetten jullie ontmoetten ze ontmoetten

je hebt ontmoet hij heeft ontmoet we hebben ontmoet jullie hebben ontmoet ze hebben ontmoet

je had ontmoet hij had ontmoet we hadden ontmoet jullie hadden ontmoet ze hadden ontmoet

you jullie ontmoeten they ze ontmoeten

future I ik zal ontmoeten

conditional ik zou ontmoeten je zou ontmoeten hij zou ontmoeten we zouden ontmoeten

future perfect ik zal hebben ontmoet je zult hebben ontmoet hij zal hebben ontmoet we zullen hebben ontmoet

conditional perfect ik zou hebben ontmoet je zou hebben ontmoet hij zou hebben ontmoet we zouden hebben ontmoet

you je zult ontmoeten he we hij zal ontmoeten we zullen ontmoeten

you jullie zullen ontmoeten jullie zouden ontmoeten jullie zullen hebben ontmoet jullie zouden hebben ontmoet they ze zullen ontmoeten ze zouden ontmoeten ze zullen hebben ontmoet ze zouden hebben ontmoet

ontsnappen (to escape) present past present perfect past perfect

ik ontsnap

ik ontsnapte je ontsnapte hij ontsnapte we ontsnapten jullie ontsnapten ze ontsnapten

ik ben ontsnapt je bent ontsnapt hij is ontsnapt we zijn ontsnapt jullie zijn ontsnapt ze zijn ontsnapt

ik was ontsnapt je was ontsnapt hij was ontsnapt we waren ontsnapt jullie waren ontsnapt ze waren ontsnapt

you je ontsnapt he we hij ontsnapt we ontsnappen

you jullie ontsnappen they ze ontsnappen

future I ik zal ontsnappen

conditional ik zou ontsnappen je zou ontsnappen hij zou ontsnappen we zouden ontsnappen

future perfect ik zal zijn ontsnapt je zult zijn ontsnapt hij zal zijn ontsnapt we zullen zijn ontsnapt

conditional perfect ik zou zijn ontsnapt je zou zijn ontsnapt hij zou zijn ontsnapt we zouden zijn ontsnapt

you je zult ontsnappen he we hij zal ontsnappen we zullen ontsnappen

you jullie zullen ontsnappen jullie zouden ontsnappen jullie zullen zijn ontsnapt jullie zouden zijn ontsnapt they ze zullen ontsnappen ze zouden ontsnappen ze zullen zijn ontsnapt ze zouden zijn ontsnapt

ontwijken (to evade)

present I ik ontwijk

past ik ontweek je ontweek hij ontweek we ontweken jullie ontweken ze ontweken

present perfect ik heb ontweken je hebt ontweken hij heeft ontweken we hebben ontweken jullie hebben ontweken ze hebben ontweken

past perfect ik had ontweken je had ontweken hij had ontweken we hadden ontweken jullie hadden ontweken ze hadden ontweken

you je ontwijkt he we hij ontwijkt we ontwijken

you jullie ontwijken they ze ontwijken

future I ik zal ontwijken

conditional ik zou ontwijken je zou ontwijken hij zou ontwijken we zouden ontwijken

future perfect ik zal hebben ontweken je zult hebben ontweken hij zal hebben ontweken we zullen hebben ontweken

conditional perfect ik zou hebben ontweken je zou hebben ontweken hij zou hebben ontweken we zouden hebben ontweken

you je zult ontwijken he we hij zal ontwijken we zullen ontwijken

you jullie zullen ontwijken jullie zouden ontwijken jullie zullen hebben ontweken jullie zouden hebben ontweken they ze zullen ontwijken ze zouden ontwijken ze zullen hebben ontweken ze zouden hebben ontweken

oogsten (to harvest) present I ik oogst past ik oogstte je oogstte hij oogstte we oogstten jullie oogstten ze oogstten present perfect ik heb geoogst je hebt geoogst hij heeft geoogst we hebben geoogst jullie hebben geoogst ze hebben geoogst past perfect ik had geoogst je had geoogst hij had geoogst we hadden geoogst jullie hadden geoogst ze hadden geoogst

you je oogst he we hij oogst we oogsten

you jullie oogsten they ze oogsten

future I ik zal oogsten

conditional ik zou oogsten je zou oogsten hij zou oogsten we zouden oogsten

future perfect ik zal hebben geoogst je zult hebben geoogst hij zal hebben geoogst we zullen hebben geoogst

conditional perfect ik zou hebben geoogst je zou hebben geoogst hij zou hebben geoogst we zouden hebben geoogst

you je zult oogsten he we hij zal oogsten we zullen oogsten

you jullie zullen oogsten jullie zouden oogsten jullie zullen hebben geoogst jullie zouden hebben geoogst they ze zullen oogsten ze zouden oogsten ze zullen hebben geoogst ze zouden hebben geoogst

openen (to open) present I ik open past ik opende je opende hij opende we openden jullie openden ze openden present perfect ik heb geopend je hebt geopend hij heeft geopend we hebben geopend jullie hebben geopend ze hebben geopend past perfect ik had geopend je had geopend hij had geopend we hadden geopend jullie hadden geopend ze hadden geopend

you je opent he we hij opent we openen

you jullie openen they ze openen

future I ik zal openen

conditional ik zou openen je zou openen hij zou openen we zouden openen

future perfect ik zal hebben geopend je zult hebben geopend hij zal hebben geopend we zullen hebben geopend

conditional perfect ik zou hebben geopend je zou hebben geopend hij zou hebben geopend we zouden hebben geopend

you je zult openen he we hij zal openen we zullen openen

you jullie zullen openen jullie zouden openen jullie zullen hebben geopend jullie zouden hebben geopend they ze zullen openen ze zouden openen ze zullen hebben geopend ze zouden hebben geopend

opgeven (to give up) present I ik geef op past ik gaf op je gaf op hij gaf op we gaven op jullie gaven op ze gaven op present perfect ik heb opgegeven je hebt opgegeven hij heeft opgegeven we hebben opgegeven jullie hebben opgegeven ze hebben opgegeven past perfect ik had opgegeven je had opgegeven hij had opgegeven we hadden opgegeven jullie hadden opgegeven ze hadden opgegeven

you je geeft op he we hij geeft op we geven op

you jullie geven op they ze geven op

future I ik zal opgeven

conditional ik zou opgeven je zou opgeven hij zou opgeven we zouden opgeven

future perfect ik zal hebben opgegeven je zult hebben opgegeven hij zal hebben opgegeven we zullen hebben opgegeven

conditional perfect ik zou hebben opgegeven je zou hebben opgegeven hij zou hebben opgegeven we zouden hebben opgegeven

you je zult opgeven he we hij zal opgeven we zullen opgeven

you jullie zullen opgeven jullie zouden opgeven jullie zullen hebben opgegeven jullie zouden hebben opgegeven they ze zullen opgeven ze zouden opgeven ze zullen hebben opgegeven ze zouden hebben opgegeven

opleggen (to impose) present I ik leg op past ik legde op je legde op hij legde op we legden op jullie legden op ze legden op present perfect ik heb opgelegd je hebt opgelegd hij heeft opgelegd we hebben opgelegd jullie hebben opgelegd ze hebben opgelegd past perfect ik had opgelegd je had opgelegd hij had opgelegd we hadden opgelegd jullie hadden opgelegd ze hadden opgelegd

you je legt op he we hij legt op we leggen op

you jullie leggen op they ze leggen op

future I ik zal opleggen

conditional ik zou opleggen je zou opleggen hij zou opleggen we zouden opleggen

future perfect ik zal hebben opgelegd je zult hebben opgelegd hij zal hebben opgelegd we zullen hebben opgelegd

conditional perfect ik zou hebben opgelegd je zou hebben opgelegd hij zou hebben opgelegd we zouden hebben opgelegd

you je zult opleggen he we hij zal opleggen we zullen opleggen

you jullie zullen opleggen jullie zouden opleggen jullie zullen hebben opgelegd jullie zouden hebben opgelegd

they ze zullen opleggen

ze zouden opleggen

ze zullen hebben opgelegd

ze zouden hebben opgelegd

opleiden (to educate) present I ik leid op past ik leidde op je leidde op hij leidde op we leidden op jullie leidden op ze leidden op present perfect ik heb opgeleid je hebt opgeleid hij heeft opgeleid we hebben opgeleid jullie hebben opgeleid ze hebben opgeleid past perfect ik had opgeleid je had opgeleid hij had opgeleid we hadden opgeleid jullie hadden opgeleid ze hadden opgeleid

you je leidt op he we hij leidt op we leiden op

you jullie leiden op they ze leiden op

future I ik zal opleiden

conditional ik zou opleiden je zou opleiden hij zou opleiden we zouden opleiden

future perfect ik zal hebben opgeleid je zult hebben opgeleid hij zal hebben opgeleid we zullen hebben opgeleid

conditional perfect ik zou hebben opgeleid je zou hebben opgeleid hij zou hebben opgeleid we zouden hebben opgeleid

you je zult opleiden he we hij zal opleiden we zullen opleiden

you jullie zullen opleiden jullie zouden opleiden jullie zullen hebben opgeleid jullie zouden hebben opgeleid they ze zullen opleiden ze zouden opleiden ze zullen hebben opgeleid ze zouden hebben opgeleid

opletten (to pay attention) present I ik let op past ik lette op je lette op hij lette op we letten op jullie letten op ze letten op present perfect ik heb opgelet je hebt opgelet hij heeft opgelet we hebben opgelet jullie hebben opgelet ze hebben opgelet past perfect ik had opgelet je had opgelet hij had opgelet we hadden opgelet jullie hadden opgelet ze hadden opgelet

you je let op he we hij let op we letten op

you jullie letten op they ze letten op

future I ik zal opletten

conditional ik zou opletten je zou opletten hij zou opletten

future perfect ik zal hebben opgelet je zult hebben opgelet hij zal hebben opgelet

conditional perfect ik zou hebben opgelet je zou hebben opgelet hij zou hebben opgelet

you je zult opletten he hij zal opletten

we

we zullen opletten

we zouden opletten

we zullen hebben opgelet

we zouden hebben opgelet

you jullie zullen opletten jullie zouden opletten jullie zullen hebben opgelet jullie zouden hebben opgelet they ze zullen opletten ze zouden opletten ze zullen hebben opgelet ze zouden hebben opgelet

oplossen (to solve) present I ik los op past ik loste op je loste op hij loste op we losten op jullie losten op ze losten op present perfect ik heb opgelost je hebt opgelost hij heeft opgelost we hebben opgelost jullie hebben opgelost ze hebben opgelost past perfect ik had opgelost je had opgelost hij had opgelost we hadden opgelost jullie hadden opgelost ze hadden opgelost

you je lost op he we hij lost op we lossen op

you jullie lossen op they ze lossen op

future I ik zal oplossen

conditional ik zou oplossen je zou oplossen

future perfect ik zal hebben opgelost je zult hebben opgelost

conditional perfect ik zou hebben opgelost je zou hebben opgelost

you je zult oplossen

he we

hij zal oplossen we zullen oplossen

hij zou oplossen we zouden oplossen

hij zal hebben opgelost we zullen hebben opgelost

hij zou hebben opgelost we zouden hebben opgelost

you jullie zullen oplossen jullie zouden oplossen jullie zullen hebben opgelost jullie zouden hebben opgelost they ze zullen oplossen ze zouden oplossen ze zullen hebben opgelost ze zouden hebben opgelost

opnemen (to record, to draw (money)) present I ik neem op past ik nam op je nam op hij nam op we namen op jullie namen op ze namen op present perfect ik heb opgenomen je hebt opgenomen hij heeft opgenomen we hebben opgenomen jullie hebben opgenomen ze hebben opgenomen past perfect ik had opgenomen je had opgenomen hij had opgenomen we hadden opgenomen jullie hadden opgenomen ze hadden opgenomen

you je neemt op he we hij neemt op we nemen op

you jullie nemen op they ze nemen op

future I ik zal opnemen

conditional ik zou opnemen

future perfect ik zal hebben opgenomen

conditional perfect ik zou hebben opgenomen

you je zult opnemen he we hij zal opnemen we zullen opnemen

je zou opnemen hij zou opnemen we zouden opnemen

je zult hebben opgenomen hij zal hebben opgenomen we zullen hebben opgenomen

je zou hebben opgenomen hij zou hebben opgenomen we zouden hebben opgenomen

you jullie zullen opnemen jullie zouden opnemen jullie zullen hebben opgenomen jullie zouden hebben opgenomen they ze zullen opnemen ze zouden opnemen ze zullen hebben opgenomen ze zouden hebben opgenomen

oppompen (to pump up (a tyre)) present I ik pomp op past ik pompte op je pompte op hij pompte op we pompten op jullie pompten op ze pompten op present perfect ik heb opgepompt je hebt opgepompt hij heeft opgepompt we hebben opgepompt jullie hebben opgepompt ze hebben opgepompt past perfect ik had opgepompt je had opgepompt hij had opgepompt we hadden opgepompt jullie hadden opgepompt ze hadden opgepompt

you je pompt op he we hij pompt op we pompen op

you jullie pompen op they ze pompen op

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal oppompen

ik zou oppompen je zou oppompen hij zou oppompen we zouden oppompen

ik zal hebben opgepompt je zult hebben opgepompt hij zal hebben opgepompt we zullen hebben opgepompt

ik zou hebben opgepompt je zou hebben opgepompt hij zou hebben opgepompt we zouden hebben opgepompt

you je zult oppompen he we hij zal oppompen we zullen oppompen

you jullie zullen oppompen jullie zouden oppompen jullie zullen hebben opgepompt jullie zouden hebben opgepompt they ze zullen oppompen ze zouden oppompen ze zullen hebben opgepompt ze zouden hebben opgepompt

oprichten (to found, to erect) present I ik richt op past ik richtte op je richtte op hij richtte op we richtten op jullie richtten op ze richtten op present perfect ik heb opgericht je hebt opgericht hij heeft opgericht we hebben opgericht jullie hebben opgericht ze hebben opgericht past perfect ik had opgericht je had opgericht hij had opgericht we hadden opgericht jullie hadden opgericht ze hadden opgericht

you je richt op he we hij richt op we richten op

you jullie richten op they ze richten op

future I ik zal oprichten

conditional ik zou oprichten je zou oprichten hij zou oprichten we zouden oprichten

future perfect ik zal hebben opgericht je zult hebben opgericht hij zal hebben opgericht we zullen hebben opgericht

conditional perfect ik zou hebben opgericht je zou hebben opgericht hij zou hebben opgericht we zouden hebben opgericht

you je zult oprichten he we hij zal oprichten we zullen oprichten

you jullie zullen oprichten jullie zouden oprichten jullie zullen hebben opgericht jullie zouden hebben opgericht they ze zullen oprichten ze zouden oprichten ze zullen hebben opgericht ze zouden hebben opgericht

opscheppen (to brag, to boast) present I ik schep op past ik schepte op je schepte op hij schepte op we schepten op jullie schepten op ze schepten op present perfect ik heb opgeschept je hebt opgeschept hij heeft opgeschept we hebben opgeschept jullie hebben opgeschept ze hebben opgeschept past perfect ik had opgeschept je had opgeschept hij had opgeschept we hadden opgeschept jullie hadden opgeschept ze hadden opgeschept

you je schept op he we hij schept op we scheppen op

you jullie scheppen op they ze scheppen op

future I ik zal opscheppen

conditional ik zou opscheppen je zou opscheppen hij zou opscheppen we zouden opscheppen

future perfect ik zal hebben opgeschept je zult hebben opgeschept hij zal hebben opgeschept we zullen hebben opgeschept

conditional perfect ik zou hebben opgeschept je zou hebben opgeschept hij zou hebben opgeschept we zouden hebben opgeschept

you je zult opscheppen he we hij zal opscheppen we zullen opscheppen

you jullie zullen opscheppen jullie zouden opscheppen jullie zullen hebben opgeschept jullie zouden hebben opgeschept they ze zullen opscheppen ze zouden opscheppen ze zullen hebben opgeschept ze zouden hebben opgeschept

opstaan (to rise, to get up after waking up) present I ik sta op past ik stond op je stond op hij stond op we stonden op jullie stonden op present perfect ik ben opgestaan je bent opgestaan hij is opgestaan we zijn opgestaan jullie zijn opgestaan past perfect ik was opgestaan je was opgestaan hij was opgestaan we waren opgestaan jullie waren opgestaan

you je staat op he we hij staat op we staan op

you jullie staan op

they ze staan op

ze stonden op

ze zijn opgestaan

ze waren opgestaan

future I ik zal opstaan

conditional ik zou opstaan je zou opstaan hij zou opstaan we zouden opstaan

future perfect ik zal zijn opgestaan je zult zijn opgestaan hij zal zijn opgestaan we zullen zijn opgestaan

conditional perfect ik zou zijn opgestaan je zou zijn opgestaan hij zou zijn opgestaan we zouden zijn opgestaan

you je zult opstaan he we hij zal opstaan we zullen opstaan

you jullie zullen opstaan jullie zouden opstaan jullie zullen zijn opgestaan jullie zouden zijn opgestaan they ze zullen opstaan ze zouden opstaan ze zullen zijn opgestaan ze zouden zijn opgestaan

optellen (to add (mathematics)) present I ik tel op past ik telde op je telde op hij telde op we telden op present perfect ik heb opgeteld je hebt opgeteld hij heeft opgeteld we hebben opgeteld past perfect ik had opgeteld je had opgeteld hij had opgeteld we hadden opgeteld

you je telt op he we hij telt op we tellen op

you jullie tellen op they ze tellen op

jullie telden op ze telden op

jullie hebben opgeteld ze hebben opgeteld

jullie hadden opgeteld ze hadden opgeteld

future I ik zal optellen

conditional ik zou optellen je zou optellen hij zou optellen we zouden optellen

future perfect ik zal hebben opgeteld je zult hebben opgeteld hij zal hebben opgeteld we zullen hebben opgeteld

conditional perfect ik zou hebben opgeteld je zou hebben opgeteld hij zou hebben opgeteld we zouden hebben opgeteld

you je zult optellen he we hij zal optellen we zullen optellen

you jullie zullen optellen jullie zouden optellen jullie zullen hebben opgeteld jullie zouden hebben opgeteld they ze zullen optellen ze zouden optellen ze zullen hebben opgeteld ze zouden hebben opgeteld

opvoeden (to raise (a child)) present I ik voed op past ik voedde op je voedde op hij voedde op present perfect ik heb opgevoed je hebt opgevoed hij heeft opgevoed past perfect ik had opgevoed je had opgevoed hij had opgevoed

you je voedt op he hij voedt op

we

we voeden op

we voedden op jullie voedden op ze voedden op

we hebben opgevoed jullie hebben opgevoed ze hebben opgevoed

we hadden opgevoed jullie hadden opgevoed ze hadden opgevoed

you jullie voeden op they ze voeden op

future I ik zal opvoeden

conditional ik zou opvoeden je zou opvoeden hij zou opvoeden we zouden opvoeden

future perfect ik zal hebben opgevoed je zult hebben opgevoed hij zal hebben opgevoed we zullen hebben opgevoed

conditional perfect ik zou hebben opgevoed je zou hebben opgevoed hij zou hebben opgevoed we zouden hebben opgevoed

you je zult opvoeden he we hij zal opvoeden we zullen opvoeden

you jullie zullen opvoeden jullie zouden opvoeden jullie zullen hebben opgevoed jullie zouden hebben opgevoed they ze zullen opvoeden ze zouden opvoeden ze zullen hebben opgevoed ze zouden hebben opgevoed

organiseren (to organise) present I ik organiseer past ik organiseerde je organiseerde present perfect ik heb georganiseerd je hebt georganiseerd past perfect ik had georganiseerd je had georganiseerd

you je organiseert

he we

hij organiseert we organiseren

hij organiseerde we organiseerden jullie organiseerden ze organiseerden

hij heeft georganiseerd we hebben georganiseerd jullie hebben georganiseerd ze hebben georganiseerd

hij had georganiseerd we hadden georganiseerd jullie hadden georganiseerd ze hadden georganiseerd

you jullie organiseren they ze organiseren

future I ik zal organiseren

conditional ik zou organiseren je zou organiseren hij zou organiseren we zouden organiseren

future perfect ik zal hebben georganiseerd je zult hebben georganiseerd hij zal hebben georganiseerd we zullen hebben georganiseerd

conditional perfect ik zou hebben georganiseerd je zou hebben georganiseerd hij zou hebben georganiseerd we zouden hebben georganiseerd

you je zult organiseren he we hij zal organiseren we zullen organiseren

you jullie zullen organiseren jullie zouden organiseren jullie zullen hebben georganiseerd jullie zouden hebben georganiseerd they ze zullen organiseren ze zouden organiseren ze zullen hebben georganiseerd ze zouden hebben georganiseerd

overdrijven (to exaggerate) present I ik overdrijf past ik overdreef present perfect ik heb overdreven past perfect ik had overdreven

you je overdrijft he we hij overdrijft we overdrijven

je overdreef hij overdreef we overdreven jullie overdreven ze overdreven

je hebt overdreven hij heeft overdreven we hebben overdreven jullie hebben overdreven ze hebben overdreven

je had overdreven hij had overdreven we hadden overdreven jullie hadden overdreven ze hadden overdreven

you jullie overdrijven they ze overdrijven

future I ik zal overdrijven

conditional ik zou overdrijven je zou overdrijven hij zou overdrijven we zouden overdrijven

future perfect ik zal hebben overdreven je zult hebben overdreven hij zal hebben overdreven we zullen hebben overdreven

conditional perfect ik zou hebben overdreven je zou hebben overdreven hij zou hebben overdreven we zouden hebben overdreven

you je zult overdrijven he we hij zal overdrijven we zullen overdrijven

you jullie zullen overdrijven jullie zouden overdrijven jullie zullen hebben overdreven jullie zouden hebben overdreven they ze zullen overdrijven ze zouden overdrijven ze zullen hebben overdreven ze zouden hebben overdreven

overgeven (to throw up) present past present perfect past perfect

ik geef over

ik gaf over je gaf over hij gaf over we gaven over jullie gaven over ze gaven over

ik heb overgegeven je hebt overgegeven hij heeft overgegeven we hebben overgegeven jullie hebben overgegeven ze hebben overgegeven

ik had overgegeven je had overgegeven hij had overgegeven we hadden overgegeven jullie hadden overgegeven ze hadden overgegeven

you je geeft over he we hij geeft over we geven over

you jullie geven over they ze geven over

future I ik zal overgeven

conditional ik zou overgeven je zou overgeven hij zou overgeven we zouden overgeven

future perfect ik zal hebben overgegeven je zult hebben overgegeven hij zal hebben overgegeven we zullen hebben overgegeven

conditional perfect ik zou hebben overgegeven je zou hebben overgegeven hij zou hebben overgegeven we zouden hebben overgegeven

you je zult overgeven he we hij zal overgeven we zullen overgeven

you jullie zullen overgeven jullie zouden overgeven jullie zullen hebben overgegeven jullie zouden hebben overgegeven they ze zullen overgeven ze zouden overgeven ze zullen hebben overgegeven ze zouden hebben overgegeven

overhalen (to persuade)

present I ik haal over

past ik haalde over je haalde over hij haalde over we haalden over jullie haalden over ze haalden over

present perfect ik heb overgehaald je hebt overgehaald hij heeft overgehaald we hebben overgehaald jullie hebben overgehaald ze hebben overgehaald

past perfect ik had overgehaald je had overgehaald hij had overgehaald we hadden overgehaald jullie hadden overgehaald ze hadden overgehaald

you je haalt over he we hij haalt over we halen over

you jullie halen over they ze halen over

future I ik zal overhalen

conditional ik zou overhalen je zou overhalen hij zou overhalen we zouden overhalen

future perfect ik zal hebben overgehaald je zult hebben overgehaald hij zal hebben overgehaald we zullen hebben overgehaald

conditional perfect ik zou hebben overgehaald je zou hebben overgehaald hij zou hebben overgehaald we zouden hebben overgehaald

you je zult overhalen he we hij zal overhalen we zullen overhalen

you jullie zullen overhalen jullie zouden overhalen jullie zullen hebben overgehaald jullie zouden hebben overgehaald they ze zullen overhalen ze zouden overhalen ze zullen hebben overgehaald ze zouden hebben overgehaald

overlijden (to die) present I ik overlijd past ik overleed je overleed hij overleed we overleden jullie overleden ze overleden present perfect ik ben overleden je bent overleden hij is overleden we zijn overleden jullie zijn overleden ze zijn overleden past perfect ik was overleden je was overleden hij was overleden we waren overleden jullie waren overleden ze waren overleden

you je overlijdt he we hij overlijdt we overlijden

you jullie overlijden they ze overlijden

future I ik zal overlijden

conditional ik zou overlijden je zou overlijden hij zou overlijden we zouden overlijden

future perfect ik zal zijn overleden je zult zijn overleden hij zal zijn overleden we zullen zijn overleden

conditional perfect ik zou zijn overleden je zou zijn overleden hij zou zijn overleden we zouden zijn overleden

you je zult overlijden he we hij zal overlijden we zullen overlijden

you jullie zullen overlijden jullie zouden overlijden jullie zullen zijn overleden jullie zouden zijn overleden they ze zullen overlijden ze zouden overlijden ze zullen zijn overleden ze zouden zijn overleden

overmaken (to remit (money)) present I ik maak over past ik maakte over je maakte over hij maakte over we maakten over jullie maakten over ze maakten over present perfect ik heb overgemaakt je hebt overgemaakt hij heeft overgemaakt we hebben overgemaakt jullie hebben overgemaakt ze hebben overgemaakt past perfect ik had overgemaakt je had overgemaakt hij had overgemaakt we hadden overgemaakt jullie hadden overgemaakt ze hadden overgemaakt

you je maakt over he we hij maakt over we maken over

you jullie maken over they ze maken over

future I ik zal overmaken

conditional ik zou overmaken je zou overmaken hij zou overmaken we zouden overmaken

future perfect ik zal hebben overgemaakt je zult hebben overgemaakt hij zal hebben overgemaakt we zullen hebben overgemaakt

conditional perfect ik zou hebben overgemaakt je zou hebben overgemaakt hij zou hebben overgemaakt we zouden hebben overgemaakt

you je zult overmaken he we hij zal overmaken we zullen overmaken

you jullie zullen overmaken jullie zouden overmaken jullie zullen hebben overgemaakt jullie zouden hebben overgemaakt they ze zullen overmaken ze zouden overmaken ze zullen hebben overgemaakt ze zouden hebben overgemaakt

overslaan (to skip) present I ik sla over past ik sloeg over je sloeg over hij sloeg over we sloegen over jullie sloegen over ze sloegen over present perfect ik heb overgeslagen je hebt overgeslagen hij heeft overgeslagen we hebben overgeslagen jullie hebben overgeslagen ze hebben overgeslagen past perfect ik had overgeslagen je had overgeslagen hij had overgeslagen we hadden overgeslagen jullie hadden overgeslagen ze hadden overgeslagen

you je slaat over he we hij slaat over we slaan over

you jullie slaan over they ze slaan over

future I ik zal overslaan

conditional ik zou overslaan je zou overslaan hij zou overslaan we zouden overslaan

future perfect ik zal hebben overgeslagen je zult hebben overgeslagen hij zal hebben overgeslagen we zullen hebben overgeslagen

conditional perfect ik zou hebben overgeslagen je zou hebben overgeslagen hij zou hebben overgeslagen we zouden hebben overgeslagen

you je zult overslaan he we hij zal overslaan we zullen overslaan

you jullie zullen overslaan jullie zouden overslaan jullie zullen hebben overgeslagen jullie zouden hebben overgeslagen they ze zullen overslaan ze zouden overslaan ze zullen hebben overgeslagen ze zouden hebben overgeslagen

overstappen (to change (trains or buses)) present I ik stap over past ik stapte over je stapte over hij stapte over we stapten over jullie stapten over ze stapten over present perfect ik ben overgestapt je bent overgestapt hij is overgestapt we zijn overgestapt jullie zijn overgestapt ze zijn overgestapt past perfect ik was overgestapt je was overgestapt hij was overgestapt we waren overgestapt jullie waren overgestapt ze waren overgestapt

you je stapt over he we hij stapt over we stappen over

you jullie stappen over they ze stappen over

future I ik zal overstappen

conditional ik zou overstappen je zou overstappen hij zou overstappen we zouden overstappen

future perfect ik zal zijn overgestapt je zult zijn overgestapt hij zal zijn overgestapt we zullen zijn overgestapt

conditional perfect ik zou zijn overgestapt je zou zijn overgestapt hij zou zijn overgestapt we zouden zijn overgestapt

you je zult overstappen he we hij zal overstappen we zullen overstappen

you jullie zullen overstappen jullie zouden overstappen jullie zullen zijn overgestapt jullie zouden zijn overgestapt

they ze zullen overstappen

ze zouden overstappen

ze zullen zijn overgestapt

ze zouden zijn overgestapt

oversteken (to cross) present I ik steek over past ik stak over je stak over hij stak over we staken over jullie staken over ze staken over present perfect ik ben overgestoken je bent overgestoken hij is overgestoken we zijn overgestoken jullie zijn overgestoken ze zijn overgestoken past perfect ik was overgestoken je was overgestoken hij was overgestoken we waren overgestoken jullie waren overgestoken ze waren overgestoken

you je steekt over he we hij steekt over we steken over

you jullie steken over they ze steken over

future I ik zal oversteken

conditional ik zou oversteken je zou oversteken hij zou oversteken we zouden oversteken

future perfect ik zal zijn overgestoken je zult zijn overgestoken hij zal zijn overgestoken we zullen zijn overgestoken

conditional perfect ik zou zijn overgestoken je zou zijn overgestoken hij zou zijn overgestoken we zouden zijn overgestoken

you je zult oversteken he we hij zal oversteken we zullen oversteken

you jullie zullen oversteken jullie zouden oversteken jullie zullen zijn overgestoken jullie zouden zijn overgestoken they ze zullen oversteken ze zouden oversteken ze zullen zijn overgestoken ze zouden zijn overgestoken

pakken (to grab) present I ik pak past ik pakte je pakte hij pakte we pakten jullie pakten ze pakten present perfect ik heb gepakt je hebt gepakt hij heeft gepakt we hebben gepakt jullie hebben gepakt ze hebben gepakt past perfect ik had gepakt je had gepakt hij had gepakt we hadden gepakt jullie hadden gepakt ze hadden gepakt

you je pakt he we hij pakt we pakken

you jullie pakken they ze pakken

future I ik zal pakken

conditional ik zou pakken je zou pakken hij zou pakken

future perfect ik zal hebben gepakt je zult hebben gepakt hij zal hebben gepakt

conditional perfect ik zou hebben gepakt je zou hebben gepakt hij zou hebben gepakt

you je zult pakken he hij zal pakken

we

we zullen pakken

we zouden pakken

we zullen hebben gepakt

we zouden hebben gepakt

you jullie zullen pakken jullie zouden pakken jullie zullen hebben gepakt jullie zouden hebben gepakt they ze zullen pakken ze zouden pakken ze zullen hebben gepakt ze zouden hebben gepakt

parkeren (to park) present I ik parkeer past ik parkeerde je parkeerde hij parkeerde we parkeerden jullie parkeerden ze parkeerden present perfect ik heb geparkeerd je hebt geparkeerd hij heeft geparkeerd we hebben geparkeerd jullie hebben geparkeerd ze hebben geparkeerd past perfect ik had geparkeerd je had geparkeerd hij had geparkeerd we hadden geparkeerd jullie hadden geparkeerd ze hadden geparkeerd

you je parkeert he we hij parkeert we parkeren

you jullie parkeren they ze parkeren

future I ik zal parkeren

conditional ik zou parkeren je zou parkeren

future perfect ik zal hebben geparkeerd je zult hebben geparkeerd

conditional perfect ik zou hebben geparkeerd je zou hebben geparkeerd

you je zult parkeren

he we

hij zal parkeren we zullen parkeren

hij zou parkeren we zouden parkeren

hij zal hebben geparkeerd we zullen hebben geparkeerd

hij zou hebben geparkeerd we zouden hebben geparkeerd

you jullie zullen parkeren jullie zouden parkeren jullie zullen hebben geparkeerd jullie zouden hebben geparkeerd they ze zullen parkeren ze zouden parkeren ze zullen hebben geparkeerd ze zouden hebben geparkeerd

passen (to fit) present I ik pas past ik paste je paste hij paste we pasten jullie pasten ze pasten present perfect ik heb gepast je hebt gepast hij heeft gepast we hebben gepast jullie hebben gepast ze hebben gepast past perfect ik had gepast je had gepast hij had gepast we hadden gepast jullie hadden gepast ze hadden gepast

you je past he we hij past we passen

you jullie passen they ze passen

future I ik zal passen

conditional ik zou passen

future perfect ik zal hebben gepast

conditional perfect ik zou hebben gepast

you je zult passen he we hij zal passen we zullen passen

je zou passen hij zou passen we zouden passen

je zult hebben gepast hij zal hebben gepast we zullen hebben gepast

je zou hebben gepast hij zou hebben gepast we zouden hebben gepast

you jullie zullen passen jullie zouden passen jullie zullen hebben gepast jullie zouden hebben gepast they ze zullen passen ze zouden passen ze zullen hebben gepast ze zouden hebben gepast

plannen (to plan) present I ik plan past ik plande je plande hij plande we planden jullie planden ze planden present perfect ik heb gepland je hebt gepland hij heeft gepland we hebben gepland jullie hebben gepland ze hebben gepland past perfect ik had gepland je had gepland hij had gepland we hadden gepland jullie hadden gepland ze hadden gepland

you je plant he we hij plant we plannen

you jullie plannen they ze plannen

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal plannen

ik zou plannen je zou plannen hij zou plannen we zouden plannen

ik zal hebben gepland je zult hebben gepland hij zal hebben gepland we zullen hebben gepland

ik zou hebben gepland je zou hebben gepland hij zou hebben gepland we zouden hebben gepland

you je zult plannen he we hij zal plannen we zullen plannen

you jullie zullen plannen jullie zouden plannen jullie zullen hebben gepland jullie zouden hebben gepland they ze zullen plannen ze zouden plannen ze zullen hebben gepland ze zouden hebben gepland

planten (to plant) present I ik plant past ik plantte je plantte hij plantte we plantten jullie plantten ze plantten present perfect ik heb geplant je hebt geplant hij heeft geplant we hebben geplant jullie hebben geplant ze hebben geplant past perfect ik had geplant je had geplant hij had geplant we hadden geplant jullie hadden geplant ze hadden geplant

you je plant he we hij plant we planten

you jullie planten they ze planten

future I ik zal planten

conditional ik zou planten je zou planten hij zou planten we zouden planten

future perfect ik zal hebben geplant je zult hebben geplant hij zal hebben geplant we zullen hebben geplant

conditional perfect ik zou hebben geplant je zou hebben geplant hij zou hebben geplant we zouden hebben geplant

you je zult planten he we hij zal planten we zullen planten

you jullie zullen planten jullie zouden planten jullie zullen hebben geplant jullie zouden hebben geplant they ze zullen planten ze zouden planten ze zullen hebben geplant ze zouden hebben geplant

praten (to talk) present I ik praat past ik praatte je praatte hij praatte we praatten jullie praatten ze praatten present perfect ik heb gepraat je hebt gepraat hij heeft gepraat we hebben gepraat jullie hebben gepraat ze hebben gepraat past perfect ik had gepraat je had gepraat hij had gepraat we hadden gepraat jullie hadden gepraat ze hadden gepraat

you je praat he we hij praat we praten

you jullie praten they ze praten

future I ik zal praten

conditional ik zou praten je zou praten hij zou praten we zouden praten

future perfect ik zal hebben gepraat je zult hebben gepraat hij zal hebben gepraat we zullen hebben gepraat

conditional perfect ik zou hebben gepraat je zou hebben gepraat hij zou hebben gepraat we zouden hebben gepraat

you je zult praten he we hij zal praten we zullen praten

you jullie zullen praten jullie zouden praten jullie zullen hebben gepraat jullie zouden hebben gepraat they ze zullen praten ze zouden praten ze zullen hebben gepraat ze zouden hebben gepraat

preken (to preach) present I ik preek past ik preekte je preekte hij preekte we preekten jullie preekten present perfect ik heb gepreekt je hebt gepreekt hij heeft gepreekt we hebben gepreekt jullie hebben gepreekt past perfect ik had gepreekt je had gepreekt hij had gepreekt we hadden gepreekt jullie hadden gepreekt

you je preekt he we hij preekt we preken

you jullie preken

they ze preken

ze preekten

ze hebben gepreekt

ze hadden gepreekt

future I ik zal preken

conditional ik zou preken je zou preken hij zou preken we zouden preken

future perfect ik zal hebben gepreekt je zult hebben gepreekt hij zal hebben gepreekt we zullen hebben gepreekt

conditional perfect ik zou hebben gepreekt je zou hebben gepreekt hij zou hebben gepreekt we zouden hebben gepreekt

you je zult preken he we hij zal preken we zullen preken

you jullie zullen preken jullie zouden preken jullie zullen hebben gepreekt jullie zouden hebben gepreekt they ze zullen preken ze zouden preken ze zullen hebben gepreekt ze zouden hebben gepreekt

printen (to print (a computer file)) present I ik print past ik printte je printte hij printte we printten present perfect ik heb geprint je hebt geprint hij heeft geprint we hebben geprint past perfect ik had geprint je had geprint hij had geprint we hadden geprint

you je print he we hij print we printen

you jullie printen they ze printen

jullie printten ze printten

jullie hebben geprint ze hebben geprint

jullie hadden geprint ze hadden geprint

future I ik zal printen

conditional ik zou printen je zou printen hij zou printen we zouden printen

future perfect ik zal hebben geprint je zult hebben geprint hij zal hebben geprint we zullen hebben geprint

conditional perfect ik zou hebben geprint je zou hebben geprint hij zou hebben geprint we zouden hebben geprint

you je zult printen he we hij zal printen we zullen printen

you jullie zullen printen jullie zouden printen jullie zullen hebben geprint jullie zouden hebben geprint they ze zullen printen ze zouden printen ze zullen hebben geprint ze zouden hebben geprint

proberen (to try) present I ik probeer past ik probeerde je probeerde hij probeerde present perfect ik heb geprobeerd je hebt geprobeerd hij heeft geprobeerd past perfect ik had geprobeerd je had geprobeerd hij had geprobeerd

you je probeert he hij probeert

we

we proberen

we probeerden jullie probeerden ze probeerden

we hebben geprobeerd jullie hebben geprobeerd ze hebben geprobeerd

we hadden geprobeerd jullie hadden geprobeerd ze hadden geprobeerd

you jullie proberen they ze proberen

future I ik zal proberen

conditional ik zou proberen je zou proberen hij zou proberen we zouden proberen

future perfect ik zal hebben geprobeerd je zult hebben geprobeerd hij zal hebben geprobeerd we zullen hebben geprobeerd

conditional perfect ik zou hebben geprobeerd je zou hebben geprobeerd hij zou hebben geprobeerd we zouden hebben geprobeerd

you je zult proberen he we hij zal proberen we zullen proberen

you jullie zullen proberen jullie zouden proberen jullie zullen hebben geprobeerd jullie zouden hebben geprobeerd they ze zullen proberen ze zouden proberen ze zullen hebben geprobeerd ze zouden hebben geprobeerd

procederen (to litigate) present I ik procedeer past ik procedeerde je procedeerde present perfect ik heb geprocedeerd je hebt geprocedeerd past perfect ik had geprocedeerd je had geprocedeerd

you je procedeert

he we

hij procedeert we procederen

hij procedeerde we procedeerden jullie procedeerden ze procedeerden

hij heeft geprocedeerd we hebben geprocedeerd jullie hebben geprocedeerd ze hebben geprocedeerd

hij had geprocedeerd we hadden geprocedeerd jullie hadden geprocedeerd ze hadden geprocedeerd

you jullie procederen they ze procederen

future I ik zal procederen

conditional ik zou procederen je zou procederen hij zou procederen we zouden procederen

future perfect ik zal hebben geprocedeerd je zult hebben geprocedeerd hij zal hebben geprocedeerd we zullen hebben geprocedeerd

conditional perfect ik zou hebben geprocedeerd je zou hebben geprocedeerd hij zou hebben geprocedeerd we zouden hebben geprocedeerd

you je zult procederen he we hij zal procederen we zullen procederen

you jullie zullen procederen jullie zouden procederen jullie zullen hebben geprocedeerd jullie zouden hebben geprocedeerd they ze zullen procederen ze zouden procederen ze zullen hebben geprocedeerd ze zouden hebben geprocedeerd

produceren (to produce) present I ik produceer past ik produceerde present perfect ik heb geproduceerd past perfect ik had geproduceerd

you je produceert he we hij produceert we produceren

je produceerde hij produceerde we produceerden jullie produceerden ze produceerden

je hebt geproduceerd hij heeft geproduceerd we hebben geproduceerd jullie hebben geproduceerd ze hebben geproduceerd

je had geproduceerd hij had geproduceerd we hadden geproduceerd jullie hadden geproduceerd ze hadden geproduceerd

you jullie produceren they ze produceren

future I ik zal produceren

conditional ik zou produceren je zou produceren hij zou produceren we zouden produceren

future perfect ik zal hebben geproduceerd je zult hebben geproduceerd hij zal hebben geproduceerd we zullen hebben geproduceerd

conditional perfect ik zou hebben geproduceerd je zou hebben geproduceerd hij zou hebben geproduceerd we zouden hebben geproduceerd

you je zult produceren he we hij zal produceren we zullen produceren

you jullie zullen produceren jullie zouden produceren jullie zullen hebben geproduceerd jullie zouden hebben geproduceerd they ze zullen produceren ze zouden produceren ze zullen hebben geproduceerd ze zouden hebben geproduceerd

proeven (to taste) present past present perfect past perfect

ik proef

ik proefde je proefde hij proefde we proefden jullie proefden ze proefden

ik heb geproefd je hebt geproefd hij heeft geproefd we hebben geproefd jullie hebben geproefd ze hebben geproefd

ik had geproefd je had geproefd hij had geproefd we hadden geproefd jullie hadden geproefd ze hadden geproefd

you je proeft he we hij proeft we proeven

you jullie proeven they ze proeven

future I ik zal proeven

conditional ik zou proeven je zou proeven hij zou proeven we zouden proeven

future perfect ik zal hebben geproefd je zult hebben geproefd hij zal hebben geproefd we zullen hebben geproefd

conditional perfect ik zou hebben geproefd je zou hebben geproefd hij zou hebben geproefd we zouden hebben geproefd

you je zult proeven he we hij zal proeven we zullen proeven

you jullie zullen proeven jullie zouden proeven jullie zullen hebben geproefd jullie zouden hebben geproefd they ze zullen proeven ze zouden proeven ze zullen hebben geproefd ze zouden hebben geproefd

profiteren (to benefit)

present I ik profiteer

past ik profiteerde je profiteerde hij profiteerde we profiteerden jullie profiteerden ze profiteerden

present perfect ik heb geprofiteerd je hebt geprofiteerd hij heeft geprofiteerd we hebben geprofiteerd jullie hebben geprofiteerd ze hebben geprofiteerd

past perfect ik had geprofiteerd je had geprofiteerd hij had geprofiteerd we hadden geprofiteerd jullie hadden geprofiteerd ze hadden geprofiteerd

you je profiteert he we hij profiteert we profiteren

you jullie profiteren they ze profiteren

future I ik zal profiteren

conditional ik zou profiteren je zou profiteren hij zou profiteren we zouden profiteren

future perfect ik zal hebben geprofiteerd je zult hebben geprofiteerd hij zal hebben geprofiteerd we zullen hebben geprofiteerd

conditional perfect ik zou hebben geprofiteerd je zou hebben geprofiteerd hij zou hebben geprofiteerd we zouden hebben geprofiteerd

you je zult profiteren he we hij zal profiteren we zullen profiteren

you jullie zullen profiteren jullie zouden profiteren jullie zullen hebben geprofiteerd jullie zouden hebben geprofiteerd they ze zullen profiteren ze zouden profiteren ze zullen hebben geprofiteerd ze zouden hebben geprofiteerd

racen (to race) present I ik race past ik racete je racete hij racete we raceten jullie raceten ze raceten present perfect ik heb geracet je hebt geracet hij heeft geracet we hebben geracet jullie hebben geracet ze hebben geracet past perfect ik had geracet je had geracet hij had geracet we hadden geracet jullie hadden geracet ze hadden geracet

you je racet he we hij racet we racen

you jullie racen they ze racen

future I ik zal racen

conditional ik zou racen je zou racen hij zou racen we zouden racen

future perfect ik zal hebben geracet je zult hebben geracet hij zal hebben geracet we zullen hebben geracet

conditional perfect ik zou hebben geracet je zou hebben geracet hij zou hebben geracet we zouden hebben geracet

you je zult racen he we hij zal racen we zullen racen

you jullie zullen racen jullie zouden racen jullie zullen hebben geracet jullie zouden hebben geracet they ze zullen racen ze zouden racen ze zullen hebben geracet ze zouden hebben geracet

raken (to touch, to hit) present I ik raak past ik raakte je raakte hij raakte we raakten jullie raakten ze raakten present perfect ik heb geraakt je hebt geraakt hij heeft geraakt we hebben geraakt jullie hebben geraakt ze hebben geraakt past perfect ik had geraakt je had geraakt hij had geraakt we hadden geraakt jullie hadden geraakt ze hadden geraakt

you je raakt he we hij raakt we raken

you jullie raken they ze raken

future I ik zal raken

conditional ik zou raken je zou raken hij zou raken we zouden raken

future perfect ik zal hebben geraakt je zult hebben geraakt hij zal hebben geraakt we zullen hebben geraakt

conditional perfect ik zou hebben geraakt je zou hebben geraakt hij zou hebben geraakt we zouden hebben geraakt

you je zult raken he we hij zal raken we zullen raken

you jullie zullen raken jullie zouden raken jullie zullen hebben geraakt jullie zouden hebben geraakt they ze zullen raken ze zouden raken ze zullen hebben geraakt ze zouden hebben geraakt

reageren (to react, to respond (to)) present I ik reageer past ik reageerde je reageerde hij reageerde we reageerden jullie reageerden ze reageerden present perfect ik heb gereageerd je hebt gereageerd hij heeft gereageerd we hebben gereageerd jullie hebben gereageerd ze hebben gereageerd past perfect ik had gereageerd je had gereageerd hij had gereageerd we hadden gereageerd jullie hadden gereageerd ze hadden gereageerd

you je reageert he we hij reageert we reageren

you jullie reageren they ze reageren

future I ik zal reageren

conditional ik zou reageren je zou reageren hij zou reageren we zouden reageren

future perfect ik zal hebben gereageerd je zult hebben gereageerd hij zal hebben gereageerd we zullen hebben gereageerd

conditional perfect ik zou hebben gereageerd je zou hebben gereageerd hij zou hebben gereageerd we zouden hebben gereageerd

you je zult reageren he we hij zal reageren we zullen reageren

you jullie zullen reageren jullie zouden reageren jullie zullen hebben gereageerd jullie zouden hebben gereageerd they ze zullen reageren ze zouden reageren ze zullen hebben gereageerd ze zouden hebben gereageerd

realiseren (to complete a (building) project) present I ik realiseer past ik realiseerde je realiseerde hij realiseerde we realiseerden jullie realiseerden ze realiseerden present perfect ik heb gerealiseerd je hebt gerealiseerd hij heeft gerealiseerd we hebben gerealiseerd jullie hebben gerealiseerd ze hebben gerealiseerd past perfect ik had gerealiseerd je had gerealiseerd hij had gerealiseerd we hadden gerealiseerd jullie hadden gerealiseerd ze hadden gerealiseerd

you je realiseert he we hij realiseert we realiseren

you jullie realiseren they ze realiseren

future I ik zal realiseren

conditional ik zou realiseren je zou realiseren hij zou realiseren we zouden realiseren

future perfect ik zal hebben gerealiseerd je zult hebben gerealiseerd hij zal hebben gerealiseerd we zullen hebben gerealiseerd

conditional perfect ik zou hebben gerealiseerd je zou hebben gerealiseerd hij zou hebben gerealiseerd we zouden hebben gerealiseerd

you je zult realiseren he we hij zal realiseren we zullen realiseren

you jullie zullen realiseren jullie zouden realiseren jullie zullen hebben gerealiseerd jullie zouden hebben gerealiseerd

they ze zullen realiseren

ze zouden realiseren

ze zullen hebben gerealiseerd

ze zouden hebben gerealiseerd

reanimeren (to reanimate, to resuscitate) present I ik reanimeer past ik reanimeerde je reanimeerde hij reanimeerde we reanimeerden jullie reanimeerden ze reanimeerden present perfect ik heb gereanimeerd je hebt gereanimeerd hij heeft gereanimeerd we hebben gereanimeerd jullie hebben gereanimeerd ze hebben gereanimeerd past perfect ik had gereanimeerd je had gereanimeerd hij had gereanimeerd we hadden gereanimeerd jullie hadden gereanimeerd ze hadden gereanimeerd

you je reanimeert he we hij reanimeert we reanimeren

you jullie reanimeren they ze reanimeren

future I ik zal reanimeren

conditional ik zou reanimeren je zou reanimeren hij zou reanimeren we zouden reanimeren

future perfect ik zal hebben gereanimeerd je zult hebben gereanimeerd hij zal hebben gereanimeerd we zullen hebben gereanimeerd

conditional perfect ik zou hebben gereanimeerd je zou hebben gereanimeerd hij zou hebben gereanimeerd we zouden hebben gereanimeerd

you je zult reanimeren he we hij zal reanimeren we zullen reanimeren

you jullie zullen reanimeren jullie zouden reanimeren jullie zullen hebben gereanimeerd jullie zouden hebben gereanimeerd they ze zullen reanimeren ze zouden reanimeren ze zullen hebben gereanimeerd ze zouden hebben gereanimeerd

redden (to save) present I ik red past ik redde je redde hij redde we redden jullie redden ze redden present perfect ik heb gered je hebt gered hij heeft gered we hebben gered jullie hebben gered ze hebben gered past perfect ik had gered je had gered hij had gered we hadden gered jullie hadden gered ze hadden gered

you je redt he we hij redt we redden

you jullie redden they ze redden

future I ik zal redden

conditional ik zou redden je zou redden hij zou redden

future perfect ik zal hebben gered je zult hebben gered hij zal hebben gered

conditional perfect ik zou hebben gered je zou hebben gered hij zou hebben gered

you je zult redden he hij zal redden

we

we zullen redden

we zouden redden

we zullen hebben gered

we zouden hebben gered

you jullie zullen redden jullie zouden redden jullie zullen hebben gered jullie zouden hebben gered they ze zullen redden ze zouden redden ze zullen hebben gered ze zouden hebben gered

regenen (to rain) present it het regent past het regende present perfect het heeft geregend past perfect het had geregend

future

conditional

future perfect

conditional perfect

it het zal regenen het zou regenen het zal hebben geregend het zou hebben geregend

regeren (to govern) present I ik regeer past ik regeerde present perfect ik heb geregeerd past perfect ik had geregeerd

you je regeert he we hij regeert we regeren

je regeerde hij regeerde we regeerden jullie regeerden ze regeerden

je hebt geregeerd hij heeft geregeerd we hebben geregeerd jullie hebben geregeerd ze hebben geregeerd

je had geregeerd hij had geregeerd we hadden geregeerd jullie hadden geregeerd ze hadden geregeerd

you jullie regeren they ze regeren

future I ik zal regeren

conditional ik zou regeren je zou regeren hij zou regeren we zouden regeren

future perfect ik zal hebben geregeerd je zult hebben geregeerd hij zal hebben geregeerd we zullen hebben geregeerd

conditional perfect ik zou hebben geregeerd je zou hebben geregeerd hij zou hebben geregeerd we zouden hebben geregeerd

you je zult regeren he we hij zal regeren we zullen regeren

you jullie zullen regeren jullie zouden regeren jullie zullen hebben geregeerd jullie zouden hebben geregeerd they ze zullen regeren ze zouden regeren ze zullen hebben geregeerd ze zouden hebben geregeerd

reizen (to travel) present past present perfect past perfect

ik reis

ik reisde je reisde hij reisde we reisden jullie reisden ze reisden

ik heb gereisd je hebt gereisd hij heeft gereisd we hebben gereisd jullie hebben gereisd ze hebben gereisd

ik had gereisd je had gereisd hij had gereisd we hadden gereisd jullie hadden gereisd ze hadden gereisd

you je reist he we hij reist we reizen

you jullie reizen they ze reizen

future I ik zal reizen

conditional ik zou reizen je zou reizen hij zou reizen we zouden reizen

future perfect ik zal hebben gereisd je zult hebben gereisd hij zal hebben gereisd we zullen hebben gereisd

conditional perfect ik zou hebben gereisd je zou hebben gereisd hij zou hebben gereisd we zouden hebben gereisd

you je zult reizen he we hij zal reizen we zullen reizen

you jullie zullen reizen jullie zouden reizen jullie zullen hebben gereisd jullie zouden hebben gereisd they ze zullen reizen ze zouden reizen ze zullen hebben gereisd ze zouden hebben gereisd

remmen (to brake)

present I ik rem

past ik remde je remde hij remde we remden jullie remden ze remden

present perfect ik heb geremd je hebt geremd hij heeft geremd we hebben geremd jullie hebben geremd ze hebben geremd

past perfect ik had geremd je had geremd hij had geremd we hadden geremd jullie hadden geremd ze hadden geremd

you je remt he we hij remt we remmen

you jullie remmen they ze remmen

future I ik zal remmen

conditional ik zou remmen je zou remmen hij zou remmen we zouden remmen

future perfect ik zal hebben geremd je zult hebben geremd hij zal hebben geremd we zullen hebben geremd

conditional perfect ik zou hebben geremd je zou hebben geremd hij zou hebben geremd we zouden hebben geremd

you je zult remmen he we hij zal remmen we zullen remmen

you jullie zullen remmen jullie zouden remmen jullie zullen hebben geremd jullie zouden hebben geremd they ze zullen remmen ze zouden remmen ze zullen hebben geremd ze zouden hebben geremd

rennen (to run) present I ik ren past ik rende je rende hij rende we renden jullie renden ze renden present perfect ik heb gerend je hebt gerend hij heeft gerend we hebben gerend jullie hebben gerend ze hebben gerend past perfect ik had gerend je had gerend hij had gerend we hadden gerend jullie hadden gerend ze hadden gerend

you je rent he we hij rent we rennen

you jullie rennen they ze rennen

future I ik zal rennen

conditional ik zou rennen je zou rennen hij zou rennen we zouden rennen

future perfect ik zal hebben gerend je zult hebben gerend hij zal hebben gerend we zullen hebben gerend

conditional perfect ik zou hebben gerend je zou hebben gerend hij zou hebben gerend we zouden hebben gerend

you je zult rennen he we hij zal rennen we zullen rennen

you jullie zullen rennen jullie zouden rennen jullie zullen hebben gerend jullie zouden hebben gerend they ze zullen rennen ze zouden rennen ze zullen hebben gerend ze zouden hebben gerend

repareren (to repair) present I ik repareer past ik repareerde je repareerde hij repareerde we repareerden jullie repareerden ze repareerden present perfect ik heb gerepareerd je hebt gerepareerd hij heeft gerepareerd we hebben gerepareerd jullie hebben gerepareerd ze hebben gerepareerd past perfect ik had gerepareerd je had gerepareerd hij had gerepareerd we hadden gerepareerd jullie hadden gerepareerd ze hadden gerepareerd

you je repareert he we hij repareert we repareren

you jullie repareren they ze repareren

future I ik zal repareren

conditional ik zou repareren je zou repareren hij zou repareren we zouden repareren

future perfect ik zal hebben gerepareerd je zult hebben gerepareerd hij zal hebben gerepareerd we zullen hebben gerepareerd

conditional perfect ik zou hebben gerepareerd je zou hebben gerepareerd hij zou hebben gerepareerd we zouden hebben gerepareerd

you je zult repareren he we hij zal repareren we zullen repareren

you jullie zullen repareren jullie zouden repareren jullie zullen hebben gerepareerd jullie zouden hebben gerepareerd they ze zullen repareren ze zouden repareren ze zullen hebben gerepareerd ze zouden hebben gerepareerd

respecteren (to respect) present I ik respecteer past ik respecteerde je respecteerde hij respecteerde we respecteerden jullie respecteerden ze respecteerden present perfect ik heb gerespecteerd je hebt gerespecteerd hij heeft gerespecteerd we hebben gerespecteerd jullie hebben gerespecteerd ze hebben gerespecteerd past perfect ik had gerespecteerd je had gerespecteerd hij had gerespecteerd we hadden gerespecteerd jullie hadden gerespecteerd ze hadden gerespecteerd

you je respecteert he we hij respecteert we respecteren

you jullie respecteren they ze respecteren

future I ik zal respecteren

conditional ik zou respecteren je zou respecteren hij zou respecteren we zouden respecteren

future perfect ik zal hebben gerespecteerd je zult hebben gerespecteerd hij zal hebben gerespecteerd we zullen hebben gerespecteerd

conditional perfect ik zou hebben gerespecteerd je zou hebben gerespecteerd hij zou hebben gerespecteerd we zouden hebben gerespecteerd

you je zult respecteren he we hij zal respecteren we zullen respecteren

you jullie zullen respecteren jullie zouden respecteren jullie zullen hebben gerespecteerd jullie zouden hebben gerespecteerd they ze zullen respecteren ze zouden respecteren ze zullen hebben gerespecteerd ze zouden hebben gerespecteerd

richten (to aim) present I ik richt past ik richtte je richtte hij richtte we richtten jullie richtten ze richtten present perfect ik heb gericht je hebt gericht hij heeft gericht we hebben gericht jullie hebben gericht ze hebben gericht past perfect ik had gericht je had gericht hij had gericht we hadden gericht jullie hadden gericht ze hadden gericht

you je richt he we hij richt we richten

you jullie richten they ze richten

future I ik zal richten

conditional ik zou richten je zou richten hij zou richten we zouden richten

future perfect ik zal hebben gericht je zult hebben gericht hij zal hebben gericht we zullen hebben gericht

conditional perfect ik zou hebben gericht je zou hebben gericht hij zou hebben gericht we zouden hebben gericht

you je zult richten he we hij zal richten we zullen richten

you jullie zullen richten jullie zouden richten jullie zullen hebben gericht jullie zouden hebben gericht

they ze zullen richten

ze zouden richten

ze zullen hebben gericht

ze zouden hebben gericht

rijden (to ride, to drive) present I ik rijd past ik reed je reed hij reed we reden jullie reden ze reden present perfect ik heb gereden je hebt gereden hij heeft gereden we hebben gereden jullie hebben gereden ze hebben gereden past perfect ik had gereden je had gereden hij had gereden we hadden gereden jullie hadden gereden ze hadden gereden

you je rijdt he we hij rijdt we rijden

you jullie rijden they ze rijden

future I ik zal rijden

conditional ik zou rijden je zou rijden hij zou rijden we zouden rijden

future perfect ik zal hebben gereden je zult hebben gereden hij zal hebben gereden we zullen hebben gereden

conditional perfect ik zou hebben gereden je zou hebben gereden hij zou hebben gereden we zouden hebben gereden

you je zult rijden he we hij zal rijden we zullen rijden

you jullie zullen rijden jullie zouden rijden jullie zullen hebben gereden jullie zouden hebben gereden they ze zullen rijden ze zouden rijden ze zullen hebben gereden ze zouden hebben gereden

roddelen (to gossip) present I ik roddel past ik roddelde je roddelde hij roddelde we roddelden jullie roddelden ze roddelden present perfect ik heb geroddeld je hebt geroddeld hij heeft geroddeld we hebben geroddeld jullie hebben geroddeld ze hebben geroddeld past perfect ik had geroddeld je had geroddeld hij had geroddeld we hadden geroddeld jullie hadden geroddeld ze hadden geroddeld

you je roddelt he we hij roddelt we roddelen

you jullie roddelen they ze roddelen

future I ik zal roddelen

conditional ik zou roddelen je zou roddelen hij zou roddelen

future perfect ik zal hebben geroddeld je zult hebben geroddeld hij zal hebben geroddeld

conditional perfect ik zou hebben geroddeld je zou hebben geroddeld hij zou hebben geroddeld

you je zult roddelen he hij zal roddelen

we

we zullen roddelen

we zouden roddelen

we zullen hebben geroddeld

we zouden hebben geroddeld

you jullie zullen roddelen jullie zouden roddelen jullie zullen hebben geroddeld jullie zouden hebben geroddeld they ze zullen roddelen ze zouden roddelen ze zullen hebben geroddeld ze zouden hebben geroddeld

roepen (to shout, to call) present I ik roep past ik riep je riep hij riep we riepen jullie riepen ze riepen present perfect ik heb geroepen je hebt geroepen hij heeft geroepen we hebben geroepen jullie hebben geroepen ze hebben geroepen past perfect ik had geroepen je had geroepen hij had geroepen we hadden geroepen jullie hadden geroepen ze hadden geroepen

you je roept he we hij roept we roepen

you jullie roepen they ze roepen

future I ik zal roepen

conditional ik zou roepen je zou roepen

future perfect ik zal hebben geroepen je zult hebben geroepen

conditional perfect ik zou hebben geroepen je zou hebben geroepen

you je zult roepen

he we

hij zal roepen we zullen roepen

hij zou roepen we zouden roepen

hij zal hebben geroepen we zullen hebben geroepen

hij zou hebben geroepen we zouden hebben geroepen

you jullie zullen roepen jullie zouden roepen jullie zullen hebben geroepen jullie zouden hebben geroepen they ze zullen roepen ze zouden roepen ze zullen hebben geroepen ze zouden hebben geroepen

roesten (to corrode, to rust) present I ik roest past ik roestte je roestte hij roestte we roestten jullie roestten ze roestten present perfect ik ben verroest je bent verroest hij is verroest we zijn verroest jullie zijn verroest ze zijn verroest past perfect ik was verroest je was verroest hij was verroest we waren verroest jullie waren verroest ze waren verroest

you je roest he we hij roest we roesten

you jullie roesten they ze roesten

future I ik zal roesten

conditional ik zou roesten

future perfect ik zal zijn verroest

conditional perfect ik zou zijn verroest

you je zult roesten he we hij zal roesten we zullen roesten

je zou roesten hij zou roesten we zouden roesten

je zult zijn verroest hij zal zijn verroest we zullen zijn verroest

je zou zijn verroest hij zou zijn verroest we zouden zijn verroest

you jullie zullen roesten jullie zouden roesten jullie zullen zijn verroest jullie zouden zijn verroest they ze zullen roesten ze zouden roesten ze zullen zijn verroest ze zouden zijn verroest

roken (to smoke) present I ik rook past ik rookte je rookte hij rookte we rookten jullie rookten ze rookten present perfect ik heb gerookt je hebt gerookt hij heeft gerookt we hebben gerookt jullie hebben gerookt ze hebben gerookt past perfect ik had gerookt je had gerookt hij had gerookt we hadden gerookt jullie hadden gerookt ze hadden gerookt

you je rookt he we hij rookt we roken

you jullie roken they ze roken

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal roken

ik zou roken je zou roken hij zou roken we zouden roken

ik zal hebben gerookt je zult hebben gerookt hij zal hebben gerookt we zullen hebben gerookt

ik zou hebben gerookt je zou hebben gerookt hij zou hebben gerookt we zouden hebben gerookt

you je zult roken he we hij zal roken we zullen roken

you jullie zullen roken jullie zouden roken jullie zullen hebben gerookt jullie zouden hebben gerookt they ze zullen roken ze zouden roken ze zullen hebben gerookt ze zouden hebben gerookt

ruiken (to smell, to scent) present I ik ruik past ik rook je rook hij rook we roken jullie roken ze roken present perfect ik heb geroken je hebt geroken hij heeft geroken we hebben geroken jullie hebben geroken ze hebben geroken past perfect ik had geroken je had geroken hij had geroken we hadden geroken jullie hadden geroken ze hadden geroken

you je ruikt he we hij ruikt we ruiken

you jullie ruiken they ze ruiken

future I ik zal ruiken

conditional ik zou ruiken je zou ruiken hij zou ruiken we zouden ruiken

future perfect ik zal hebben geroken je zult hebben geroken hij zal hebben geroken we zullen hebben geroken

conditional perfect ik zou hebben geroken je zou hebben geroken hij zou hebben geroken we zouden hebben geroken

you je zult ruiken he we hij zal ruiken we zullen ruiken

you jullie zullen ruiken jullie zouden ruiken jullie zullen hebben geroken jullie zouden hebben geroken they ze zullen ruiken ze zouden ruiken ze zullen hebben geroken ze zouden hebben geroken

rukken (to pull hard and short) present I ik ruk past ik rukte je rukte hij rukte we rukten jullie rukten ze rukten present perfect ik heb gerukt je hebt gerukt hij heeft gerukt we hebben gerukt jullie hebben gerukt ze hebben gerukt past perfect ik had gerukt je had gerukt hij had gerukt we hadden gerukt jullie hadden gerukt ze hadden gerukt

you je rukt he we hij rukt we rukken

you jullie rukken they ze rukken

future I ik zal rukken

conditional ik zou rukken je zou rukken hij zou rukken we zouden rukken

future perfect ik zal hebben gerukt je zult hebben gerukt hij zal hebben gerukt we zullen hebben gerukt

conditional perfect ik zou hebben gerukt je zou hebben gerukt hij zou hebben gerukt we zouden hebben gerukt

you je zult rukken he we hij zal rukken we zullen rukken

you jullie zullen rukken jullie zouden rukken jullie zullen hebben gerukt jullie zouden hebben gerukt they ze zullen rukken ze zouden rukken ze zullen hebben gerukt ze zouden hebben gerukt

samenwerken (to work together (with)) present I ik werk samen past ik werkte samen je werkte samen hij werkte samen we werkten samen jullie werkten samen present perfect ik heb samengewerkt je hebt samengewerkt hij heeft samengewerkt we hebben samengewerkt jullie hebben samengewerkt past perfect ik had samengewerkt je had samengewerkt hij had samengewerkt we hadden samengewerkt jullie hadden samengewerkt

you je werkt samen he we hij werkt samen we werken samen

you jullie werken samen

they ze werken samen

ze werkten samen

ze hebben samengewerkt

ze hadden samengewerkt

future I ik zal samenwerken

conditional ik zou samenwerken je zou samenwerken hij zou samenwerken we zouden samenwerken

future perfect ik zal hebben samengewerkt je zult hebben samengewerkt hij zal hebben samengewerkt we zullen hebben samengewerkt

conditional perfect ik zou hebben samengewerkt je zou hebben samengewerkt hij zou hebben samengewerkt we zouden hebben samengewerkt

you je zult samenwerken he we hij zal samenwerken we zullen samenwerken

you jullie zullen samenwerken jullie zouden samenwerken jullie zullen hebben samengewerkt jullie zouden hebben samengewerkt they ze zullen samenwerken ze zouden samenwerken ze zullen hebben samengewerkt ze zouden hebben samengewerkt

schaatsen (to skate) present I ik schaats past ik schaatste je schaatste hij schaatste we schaatsten present perfect ik heb geschaatst je hebt geschaatst hij heeft geschaatst we hebben geschaatst past perfect ik had geschaatst je had geschaatst hij had geschaatst we hadden geschaatst

you je schaatst he we hij schaatst we schaatsen

you jullie schaatsen they ze schaatsen

jullie schaatsten ze schaatsten

jullie hebben geschaatst ze hebben geschaatst

jullie hadden geschaatst ze hadden geschaatst

future I ik zal schaatsen

conditional ik zou schaatsen je zou schaatsen hij zou schaatsen we zouden schaatsen

future perfect ik zal hebben geschaatst je zult hebben geschaatst hij zal hebben geschaatst we zullen hebben geschaatst

conditional perfect ik zou hebben geschaatst je zou hebben geschaatst hij zou hebben geschaatst we zouden hebben geschaatst

you je zult schaatsen he we hij zal schaatsen we zullen schaatsen

you jullie zullen schaatsen jullie zouden schaatsen jullie zullen hebben geschaatst jullie zouden hebben geschaatst they ze zullen schaatsen ze zouden schaatsen ze zullen hebben geschaatst ze zouden hebben geschaatst

schakelen (to shift) present I ik schakel past ik schakelde je schakelde hij schakelde present perfect ik heb geschakeld je hebt geschakeld hij heeft geschakeld past perfect ik had geschakeld je had geschakeld hij had geschakeld

you je schakelt he hij schakelt

we

we schakelen

we schakelden jullie schakelden ze schakelden

we hebben geschakeld jullie hebben geschakeld ze hebben geschakeld

we hadden geschakeld jullie hadden geschakeld ze hadden geschakeld

you jullie schakelen they ze schakelen

future I ik zal schakelen

conditional ik zou schakelen je zou schakelen hij zou schakelen we zouden schakelen

future perfect ik zal hebben geschakeld je zult hebben geschakeld hij zal hebben geschakeld we zullen hebben geschakeld

conditional perfect ik zou hebben geschakeld je zou hebben geschakeld hij zou hebben geschakeld we zouden hebben geschakeld

you je zult schakelen he we hij zal schakelen we zullen schakelen

you jullie zullen schakelen jullie zouden schakelen jullie zullen hebben geschakeld jullie zouden hebben geschakeld they ze zullen schakelen ze zouden schakelen ze zullen hebben geschakeld ze zouden hebben geschakeld

schenken (to pour) present I ik schenk past ik schonk je schonk present perfect ik heb geschonken je hebt geschonken past perfect ik had geschonken je had geschonken

you je schenkt

he we

hij schenkt we schenken

hij schonk we schonken jullie schonken ze schonken

hij heeft geschonken we hebben geschonken jullie hebben geschonken ze hebben geschonken

hij had geschonken we hadden geschonken jullie hadden geschonken ze hadden geschonken

you jullie schenken they ze schenken

future I ik zal schenken

conditional ik zou schenken je zou schenken hij zou schenken we zouden schenken

future perfect ik zal hebben geschonken je zult hebben geschonken hij zal hebben geschonken we zullen hebben geschonken

conditional perfect ik zou hebben geschonken je zou hebben geschonken hij zou hebben geschonken we zouden hebben geschonken

you je zult schenken he we hij zal schenken we zullen schenken

you jullie zullen schenken jullie zouden schenken jullie zullen hebben geschonken jullie zouden hebben geschonken they ze zullen schenken ze zouden schenken ze zullen hebben geschonken ze zouden hebben geschonken

scheppen (to create (formal)) present I ik schep past ik schiep present perfect ik heb geschapen past perfect ik had geschapen

you je schept he we hij schept we scheppen

je schiep hij schiep we schiepen jullie schiepen ze schiepen

je hebt geschapen hij heeft geschapen we hebben geschapen jullie hebben geschapen ze hebben geschapen

je had geschapen hij had geschapen we hadden geschapen jullie hadden geschapen ze hadden geschapen

you jullie scheppen they ze scheppen

future I ik zal scheppen

conditional ik zou scheppen je zou scheppen hij zou scheppen we zouden scheppen

future perfect ik zal hebben geschapen je zult hebben geschapen hij zal hebben geschapen we zullen hebben geschapen

conditional perfect ik zou hebben geschapen je zou hebben geschapen hij zou hebben geschapen we zouden hebben geschapen

you je zult scheppen he we hij zal scheppen we zullen scheppen

you jullie zullen scheppen jullie zouden scheppen jullie zullen hebben geschapen jullie zouden hebben geschapen they ze zullen scheppen ze zouden scheppen ze zullen hebben geschapen ze zouden hebben geschapen

scheppen (to dig) present past present perfect past perfect

ik schep

ik schepte je schepte hij schepte we schepten jullie schepten ze schepten

ik heb geschept je hebt geschept hij heeft geschept we hebben geschept jullie hebben geschept ze hebben geschept

ik had geschept je had geschept hij had geschept we hadden geschept jullie hadden geschept ze hadden geschept

you je schept he we hij schept we scheppen

you jullie scheppen they ze scheppen

future I ik zal scheppen

conditional ik zou scheppen je zou scheppen hij zou scheppen we zouden scheppen

future perfect ik zal hebben geschept je zult hebben geschept hij zal hebben geschept we zullen hebben geschept

conditional perfect ik zou hebben geschept je zou hebben geschept hij zou hebben geschept we zouden hebben geschept

you je zult scheppen he we hij zal scheppen we zullen scheppen

you jullie zullen scheppen jullie zouden scheppen jullie zullen hebben geschept jullie zouden hebben geschept they ze zullen scheppen ze zouden scheppen ze zullen hebben geschept ze zouden hebben geschept

schetsen (to sketch)

present I ik schets

past ik schetste je schetste hij schetste we schetsten jullie schetsten ze schetsten

present perfect ik heb geschetst je hebt geschetst hij heeft geschetst we hebben geschetst jullie hebben geschetst ze hebben geschetst

past perfect ik had geschetst je had geschetst hij had geschetst we hadden geschetst jullie hadden geschetst ze hadden geschetst

you je schetst he we hij schetst we schetsen

you jullie schetsen they ze schetsen

future I ik zal schetsen

conditional ik zou schetsen je zou schetsen hij zou schetsen we zouden schetsen

future perfect ik zal hebben geschetst je zult hebben geschetst hij zal hebben geschetst we zullen hebben geschetst

conditional perfect ik zou hebben geschetst je zou hebben geschetst hij zou hebben geschetst we zouden hebben geschetst

you je zult schetsen he we hij zal schetsen we zullen schetsen

you jullie zullen schetsen jullie zouden schetsen jullie zullen hebben geschetst jullie zouden hebben geschetst they ze zullen schetsen ze zouden schetsen ze zullen hebben geschetst ze zouden hebben geschetst

schieten (to shoot) present I ik schiet past ik schoot je schoot hij schoot we schoten jullie schoten ze schoten present perfect ik heb geschoten je hebt geschoten hij heeft geschoten we hebben geschoten jullie hebben geschoten ze hebben geschoten past perfect ik had geschoten je had geschoten hij had geschoten we hadden geschoten jullie hadden geschoten ze hadden geschoten

you je schiet he we hij schiet we schieten

you jullie schieten they ze schieten

future I ik zal schieten

conditional ik zou schieten je zou schieten hij zou schieten we zouden schieten

future perfect ik zal hebben geschoten je zult hebben geschoten hij zal hebben geschoten we zullen hebben geschoten

conditional perfect ik zou hebben geschoten je zou hebben geschoten hij zou hebben geschoten we zouden hebben geschoten

you je zult schieten he we hij zal schieten we zullen schieten

you jullie zullen schieten jullie zouden schieten jullie zullen hebben geschoten jullie zouden hebben geschoten they ze zullen schieten ze zouden schieten ze zullen hebben geschoten ze zouden hebben geschoten

schijnen (to shine, to seem) present I ik schijn past ik scheen je scheen hij scheen we schenen jullie schenen ze schenen present perfect ik heb geschenen je hebt geschenen hij heeft geschenen we hebben geschenen jullie hebben geschenen ze hebben geschenen past perfect ik had geschenen je had geschenen hij had geschenen we hadden geschenen jullie hadden geschenen ze hadden geschenen

you je schijnt he we hij schijnt we schijnen

you jullie schijnen they ze schijnen

future I ik zal schijnen

conditional ik zou schijnen je zou schijnen hij zou schijnen we zouden schijnen

future perfect ik zal hebben geschenen je zult hebben geschenen hij zal hebben geschenen we zullen hebben geschenen

conditional perfect ik zou hebben geschenen je zou hebben geschenen hij zou hebben geschenen we zouden hebben geschenen

you je zult schijnen he we hij zal schijnen we zullen schijnen

you jullie zullen schijnen jullie zouden schijnen jullie zullen hebben geschenen jullie zouden hebben geschenen they ze zullen schijnen ze zouden schijnen ze zullen hebben geschenen ze zouden hebben geschenen

schoonmaken (to clean) present I ik maak schoon past ik maakte schoon je maakte schoon hij maakte schoon we maakten schoon jullie maakten schoon ze maakten schoon present perfect ik heb schoongemaakt je hebt schoongemaakt hij heeft schoongemaakt we hebben schoongemaakt jullie hebben schoongemaakt ze hebben schoongemaakt past perfect ik had schoongemaakt je had schoongemaakt hij had schoongemaakt we hadden schoongemaakt jullie hadden schoongemaakt ze hadden schoongemaakt

you je maakt schoon he we hij maakt schoon we maken schoon

you jullie maken schoon they ze maken schoon

future I ik zal schoonmaken

conditional ik zou schoonmaken je zou schoonmaken hij zou schoonmaken we zouden schoonmaken

future perfect ik zal hebben schoongemaakt je zult hebben schoongemaakt hij zal hebben schoongemaakt we zullen hebben schoongemaakt

conditional perfect ik zou hebben schoongemaakt je zou hebben schoongemaakt hij zou hebben schoongemaakt we zouden hebben schoongemaakt

you je zult schoonmaken he we hij zal schoonmaken we zullen schoonmaken

you jullie zullen schoonmaken jullie zouden schoonmaken jullie zullen hebben schoongemaakt jullie zouden hebben schoongemaakt they ze zullen schoonmaken ze zouden schoonmaken ze zullen hebben schoongemaakt ze zouden hebben schoongemaakt

schreeuwen (to shout) present I ik schreeuw past ik schreeuwde je schreeuwde hij schreeuwde we schreeuwden jullie schreeuwden ze schreeuwden present perfect ik heb geschreeuwd je hebt geschreeuwd hij heeft geschreeuwd we hebben geschreeuwd jullie hebben geschreeuwd ze hebben geschreeuwd past perfect ik had geschreeuwd je had geschreeuwd hij had geschreeuwd we hadden geschreeuwd jullie hadden geschreeuwd ze hadden geschreeuwd

you je schreeuwt he we hij schreeuwt we schreeuwen

you jullie schreeuwen they ze schreeuwen

future I ik zal schreeuwen

conditional ik zou schreeuwen je zou schreeuwen hij zou schreeuwen we zouden schreeuwen

future perfect ik zal hebben geschreeuwd je zult hebben geschreeuwd hij zal hebben geschreeuwd we zullen hebben geschreeuwd

conditional perfect ik zou hebben geschreeuwd je zou hebben geschreeuwd hij zou hebben geschreeuwd we zouden hebben geschreeuwd

you je zult schreeuwen he we hij zal schreeuwen we zullen schreeuwen

you jullie zullen schreeuwen jullie zouden schreeuwen jullie zullen hebben geschreeuwd jullie zouden hebben geschreeuwd

they ze zullen schreeuwen

ze zouden schreeuwen

ze zullen hebben geschreeuwd

ze zouden hebben geschreeuwd

schrijven (to write) present I ik schrijf past ik schreef je schreef hij schreef we schreven jullie schreven ze schreven present perfect ik heb geschreven je hebt geschreven hij heeft geschreven we hebben geschreven jullie hebben geschreven ze hebben geschreven past perfect ik had geschreven je had geschreven hij had geschreven we hadden geschreven jullie hadden geschreven ze hadden geschreven

you je schrijft he we hij schrijft we schrijven

you jullie schrijven they ze schrijven

future I ik zal schrijven

conditional ik zou schrijven je zou schrijven hij zou schrijven we zouden schrijven

future perfect ik zal hebben geschreven je zult hebben geschreven hij zal hebben geschreven we zullen hebben geschreven

conditional perfect ik zou hebben geschreven je zou hebben geschreven hij zou hebben geschreven we zouden hebben geschreven

you je zult schrijven he we hij zal schrijven we zullen schrijven

you jullie zullen schrijven jullie zouden schrijven jullie zullen hebben geschreven jullie zouden hebben geschreven they ze zullen schrijven ze zouden schrijven ze zullen hebben geschreven ze zouden hebben geschreven

schrikken (to be startled) present I ik schrik past ik schrok je schrok hij schrok we schrokken jullie schrokken ze schrokken present perfect ik ben geschrokken je bent geschrokken hij is geschrokken we zijn geschrokken jullie zijn geschrokken ze zijn geschrokken past perfect ik was geschrokken je was geschrokken hij was geschrokken we waren geschrokken jullie waren geschrokken ze waren geschrokken

you je schrikt he we hij schrikt we schrikken

you jullie schrikken they ze schrikken

future I ik zal schrikken

conditional ik zou schrikken je zou schrikken hij zou schrikken

future perfect ik zal zijn geschrokken je zult zijn geschrokken hij zal zijn geschrokken

conditional perfect ik zou zijn geschrokken je zou zijn geschrokken hij zou zijn geschrokken

you je zult schrikken he hij zal schrikken

we

we zullen schrikken

we zouden schrikken

we zullen zijn geschrokken

we zouden zijn geschrokken

you jullie zullen schrikken jullie zouden schrikken jullie zullen zijn geschrokken jullie zouden zijn geschrokken they ze zullen schrikken ze zouden schrikken ze zullen zijn geschrokken ze zouden zijn geschrokken

schudden (to shake) present I ik schud past ik schudde je schudde hij schudde we schudden jullie schudden ze schudden present perfect ik heb geschud je hebt geschud hij heeft geschud we hebben geschud jullie hebben geschud ze hebben geschud past perfect ik had geschud je had geschud hij had geschud we hadden geschud jullie hadden geschud ze hadden geschud

you je schudt he we hij schudt we schudden

you jullie schudden they ze schudden

future I ik zal schudden

conditional ik zou schudden je zou schudden

future perfect ik zal hebben geschud je zult hebben geschud

conditional perfect ik zou hebben geschud je zou hebben geschud

you je zult schudden

he we

hij zal schudden we zullen schudden

hij zou schudden we zouden schudden

hij zal hebben geschud we zullen hebben geschud

hij zou hebben geschud we zouden hebben geschud

you jullie zullen schudden jullie zouden schudden jullie zullen hebben geschud jullie zouden hebben geschud they ze zullen schudden ze zouden schudden ze zullen hebben geschud ze zouden hebben geschud

schuilen (to take shelter) present I ik schuil past ik schuilde je schuilde hij schuilde we schuilden jullie schuilden ze schuilden present perfect ik heb geschuild je hebt geschuild hij heeft geschuild we hebben geschuild jullie hebben geschuild ze hebben geschuild past perfect ik had geschuild je had geschuild hij had geschuild we hadden geschuild jullie hadden geschuild ze hadden geschuild

you je schuilt he we hij schuilt we schuilen

you jullie schuilen they ze schuilen

future I ik zal schuilen

conditional ik zou schuilen

future perfect ik zal hebben geschuild

conditional perfect ik zou hebben geschuild

you je zult schuilen he we hij zal schuilen we zullen schuilen

je zou schuilen hij zou schuilen we zouden schuilen

je zult hebben geschuild hij zal hebben geschuild we zullen hebben geschuild

je zou hebben geschuild hij zou hebben geschuild we zouden hebben geschuild

you jullie zullen schuilen jullie zouden schuilen jullie zullen hebben geschuild jullie zouden hebben geschuild they ze zullen schuilen ze zouden schuilen ze zullen hebben geschuild ze zouden hebben geschuild

scoren (to score) present I ik scoor past ik scoorde je scoorde hij scoorde we scoorden jullie scoorden ze scoorden present perfect ik heb gescoord je hebt gescoord hij heeft gescoord we hebben gescoord jullie hebben gescoord ze hebben gescoord past perfect ik had gescoord je had gescoord hij had gescoord we hadden gescoord jullie hadden gescoord ze hadden gescoord

you je scoort he we hij scoort we scoren

you jullie scoren they ze scoren

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal scoren

ik zou scoren je zou scoren hij zou scoren we zouden scoren

ik zal hebben gescoord je zult hebben gescoord hij zal hebben gescoord we zullen hebben gescoord

ik zou hebben gescoord je zou hebben gescoord hij zou hebben gescoord we zouden hebben gescoord

you je zult scoren he we hij zal scoren we zullen scoren

you jullie zullen scoren jullie zouden scoren jullie zullen hebben gescoord jullie zouden hebben gescoord they ze zullen scoren ze zouden scoren ze zullen hebben gescoord ze zouden hebben gescoord

serveren (to serve (food)) present I ik serveer past ik serveerde je serveerde hij serveerde we serveerden jullie serveerden ze serveerden present perfect ik heb geserveerd je hebt geserveerd hij heeft geserveerd we hebben geserveerd jullie hebben geserveerd ze hebben geserveerd past perfect ik had geserveerd je had geserveerd hij had geserveerd we hadden geserveerd jullie hadden geserveerd ze hadden geserveerd

you je serveert he we hij serveert we serveren

you jullie serveren they ze serveren

future I ik zal serveren

conditional ik zou serveren je zou serveren hij zou serveren we zouden serveren

future perfect ik zal hebben geserveerd je zult hebben geserveerd hij zal hebben geserveerd we zullen hebben geserveerd

conditional perfect ik zou hebben geserveerd je zou hebben geserveerd hij zou hebben geserveerd we zouden hebben geserveerd

you je zult serveren he we hij zal serveren we zullen serveren

you jullie zullen serveren jullie zouden serveren jullie zullen hebben geserveerd jullie zouden hebben geserveerd they ze zullen serveren ze zouden serveren ze zullen hebben geserveerd ze zouden hebben geserveerd

slaan (to beat) present I ik sla past ik sloeg je sloeg hij sloeg we sloegen jullie sloegen ze sloegen present perfect ik heb geslagen je hebt geslagen hij heeft geslagen we hebben geslagen jullie hebben geslagen ze hebben geslagen past perfect ik had geslagen je had geslagen hij had geslagen we hadden geslagen jullie hadden geslagen ze hadden geslagen

you je slaat he we hij slaat we slaan

you jullie slaan they ze slaan

future I ik zal slaan

conditional ik zou slaan je zou slaan hij zou slaan we zouden slaan

future perfect ik zal hebben geslagen je zult hebben geslagen hij zal hebben geslagen we zullen hebben geslagen

conditional perfect ik zou hebben geslagen je zou hebben geslagen hij zou hebben geslagen we zouden hebben geslagen

you je zult slaan he we hij zal slaan we zullen slaan

you jullie zullen slaan jullie zouden slaan jullie zullen hebben geslagen jullie zouden hebben geslagen they ze zullen slaan ze zouden slaan ze zullen hebben geslagen ze zouden hebben geslagen

slapen (to sleep) present I ik slaap past ik sliep je sliep hij sliep we sliepen jullie sliepen present perfect ik heb geslapen je hebt geslapen hij heeft geslapen we hebben geslapen jullie hebben geslapen past perfect ik had geslapen je had geslapen hij had geslapen we hadden geslapen jullie hadden geslapen

you je slaapt he we hij slaapt we slapen

you jullie slapen

they ze slapen

ze sliepen

ze hebben geslapen

ze hadden geslapen

future I ik zal slapen

conditional ik zou slapen je zou slapen hij zou slapen we zouden slapen

future perfect ik zal hebben geslapen je zult hebben geslapen hij zal hebben geslapen we zullen hebben geslapen

conditional perfect ik zou hebben geslapen je zou hebben geslapen hij zou hebben geslapen we zouden hebben geslapen

you je zult slapen he we hij zal slapen we zullen slapen

you jullie zullen slapen jullie zouden slapen jullie zullen hebben geslapen jullie zouden hebben geslapen they ze zullen slapen ze zouden slapen ze zullen hebben geslapen ze zouden hebben geslapen

slepen (to drag) present I ik sleep past ik sleepte je sleepte hij sleepte we sleepten present perfect ik heb gesleept je hebt gesleept hij heeft gesleept we hebben gesleept past perfect ik had gesleept je had gesleept hij had gesleept we hadden gesleept

you je sleept he we hij sleept we slepen

you jullie slepen they ze slepen

jullie sleepten ze sleepten

jullie hebben gesleept ze hebben gesleept

jullie hadden gesleept ze hadden gesleept

future I ik zal slepen

conditional ik zou slepen je zou slepen hij zou slepen we zouden slepen

future perfect ik zal hebben gesleept je zult hebben gesleept hij zal hebben gesleept we zullen hebben gesleept

conditional perfect ik zou hebben gesleept je zou hebben gesleept hij zou hebben gesleept we zouden hebben gesleept

you je zult slepen he we hij zal slepen we zullen slepen

you jullie zullen slepen jullie zouden slepen jullie zullen hebben gesleept jullie zouden hebben gesleept they ze zullen slepen ze zouden slepen ze zullen hebben gesleept ze zouden hebben gesleept

slijpen (to sharpen, to whet) present I ik slijp past ik sleep je sleep hij sleep present perfect ik heb geslepen je hebt geslepen hij heeft geslepen past perfect ik had geslepen je had geslepen hij had geslepen

you je slijpt he hij slijpt

we

we slijpen

we slepen jullie slepen ze slepen

we hebben geslepen jullie hebben geslepen ze hebben geslepen

we hadden geslepen jullie hadden geslepen ze hadden geslepen

you jullie slijpen they ze slijpen

future I ik zal slijpen

conditional ik zou slijpen je zou slijpen hij zou slijpen we zouden slijpen

future perfect ik zal hebben geslepen je zult hebben geslepen hij zal hebben geslepen we zullen hebben geslepen

conditional perfect ik zou hebben geslepen je zou hebben geslepen hij zou hebben geslepen we zouden hebben geslepen

you je zult slijpen he we hij zal slijpen we zullen slijpen

you jullie zullen slijpen jullie zouden slijpen jullie zullen hebben geslepen jullie zouden hebben geslepen they ze zullen slijpen ze zouden slijpen ze zullen hebben geslepen ze zouden hebben geslepen

sluipen (to slink) present I ik sluip past ik sloop je sloop present perfect ik heb geslopen je hebt geslopen past perfect ik had geslopen je had geslopen

you je sluipt

he we

hij sluipt we sluipen

hij sloop we slopen jullie slopen ze slopen

hij heeft geslopen we hebben geslopen jullie hebben geslopen ze hebben geslopen

hij had geslopen we hadden geslopen jullie hadden geslopen ze hadden geslopen

you jullie sluipen they ze sluipen

future I ik zal sluipen

conditional ik zou sluipen je zou sluipen hij zou sluipen we zouden sluipen

future perfect ik zal hebben geslopen je zult hebben geslopen hij zal hebben geslopen we zullen hebben geslopen

conditional perfect ik zou hebben geslopen je zou hebben geslopen hij zou hebben geslopen we zouden hebben geslopen

you je zult sluipen he we hij zal sluipen we zullen sluipen

you jullie zullen sluipen jullie zouden sluipen jullie zullen hebben geslopen jullie zouden hebben geslopen they ze zullen sluipen ze zouden sluipen ze zullen hebben geslopen ze zouden hebben geslopen

sluiten (to close) present I ik sluit past ik sloot present perfect ik heb gesloten past perfect ik had gesloten

you je sluit he we hij sluit we sluiten

je sloot hij sloot we sloten jullie sloten ze sloten

je hebt gesloten hij heeft gesloten we hebben gesloten jullie hebben gesloten ze hebben gesloten

je had gesloten hij had gesloten we hadden gesloten jullie hadden gesloten ze hadden gesloten

you jullie sluiten they ze sluiten

future I ik zal sluiten

conditional ik zou sluiten je zou sluiten hij zou sluiten we zouden sluiten

future perfect ik zal hebben gesloten je zult hebben gesloten hij zal hebben gesloten we zullen hebben gesloten

conditional perfect ik zou hebben gesloten je zou hebben gesloten hij zou hebben gesloten we zouden hebben gesloten

you je zult sluiten he we hij zal sluiten we zullen sluiten

you jullie zullen sluiten jullie zouden sluiten jullie zullen hebben gesloten jullie zouden hebben gesloten they ze zullen sluiten ze zouden sluiten ze zullen hebben gesloten ze zouden hebben gesloten

smachten (to yearn (for)) present past present perfect past perfect

ik smacht

ik smachtte je smachtte hij smachtte we smachtten jullie smachtten ze smachtten

ik heb gesmacht je hebt gesmacht hij heeft gesmacht we hebben gesmacht jullie hebben gesmacht ze hebben gesmacht

ik had gesmacht je had gesmacht hij had gesmacht we hadden gesmacht jullie hadden gesmacht ze hadden gesmacht

you je smacht he we hij smacht we smachten

you jullie smachten they ze smachten

future I ik zal smachten

conditional ik zou smachten je zou smachten hij zou smachten we zouden smachten

future perfect ik zal hebben gesmacht je zult hebben gesmacht hij zal hebben gesmacht we zullen hebben gesmacht

conditional perfect ik zou hebben gesmacht je zou hebben gesmacht hij zou hebben gesmacht we zouden hebben gesmacht

you je zult smachten he we hij zal smachten we zullen smachten

you jullie zullen smachten jullie zouden smachten jullie zullen hebben gesmacht jullie zouden hebben gesmacht they ze zullen smachten ze zouden smachten ze zullen hebben gesmacht ze zouden hebben gesmacht

smeken (to plead)

present I ik smeek

past ik smeekte je smeekte hij smeekte we smeekten jullie smeekten ze smeekten

present perfect ik heb gesmeekt je hebt gesmeekt hij heeft gesmeekt we hebben gesmeekt jullie hebben gesmeekt ze hebben gesmeekt

past perfect ik had gesmeekt je had gesmeekt hij had gesmeekt we hadden gesmeekt jullie hadden gesmeekt ze hadden gesmeekt

you je smeekt he we hij smeekt we smeken

you jullie smeken they ze smeken

future I ik zal smeken

conditional ik zou smeken je zou smeken hij zou smeken we zouden smeken

future perfect ik zal hebben gesmeekt je zult hebben gesmeekt hij zal hebben gesmeekt we zullen hebben gesmeekt

conditional perfect ik zou hebben gesmeekt je zou hebben gesmeekt hij zou hebben gesmeekt we zouden hebben gesmeekt

you je zult smeken he we hij zal smeken we zullen smeken

you jullie zullen smeken jullie zouden smeken jullie zullen hebben gesmeekt jullie zouden hebben gesmeekt they ze zullen smeken ze zouden smeken ze zullen hebben gesmeekt ze zouden hebben gesmeekt

smeren (to grease, to spread (butter)) present I ik smeer past ik smeerde je smeerde hij smeerde we smeerden jullie smeerden ze smeerden present perfect ik heb gesmeerd je hebt gesmeerd hij heeft gesmeerd we hebben gesmeerd jullie hebben gesmeerd ze hebben gesmeerd past perfect ik had gesmeerd je had gesmeerd hij had gesmeerd we hadden gesmeerd jullie hadden gesmeerd ze hadden gesmeerd

you je smeert he we hij smeert we smeren

you jullie smeren they ze smeren

future I ik zal smeren

conditional ik zou smeren je zou smeren hij zou smeren we zouden smeren

future perfect ik zal hebben gesmeerd je zult hebben gesmeerd hij zal hebben gesmeerd we zullen hebben gesmeerd

conditional perfect ik zou hebben gesmeerd je zou hebben gesmeerd hij zou hebben gesmeerd we zouden hebben gesmeerd

you je zult smeren he we hij zal smeren we zullen smeren

you jullie zullen smeren jullie zouden smeren jullie zullen hebben gesmeerd jullie zouden hebben gesmeerd they ze zullen smeren ze zouden smeren ze zullen hebben gesmeerd ze zouden hebben gesmeerd

smokkelen (to smuggle) present I ik smokkel past ik smokkelde je smokkelde hij smokkelde we smokkelden jullie smokkelden ze smokkelden present perfect ik heb gesmokkeld je hebt gesmokkeld hij heeft gesmokkeld we hebben gesmokkeld jullie hebben gesmokkeld ze hebben gesmokkeld past perfect ik had gesmokkeld je had gesmokkeld hij had gesmokkeld we hadden gesmokkeld jullie hadden gesmokkeld ze hadden gesmokkeld

you je smokkelt he we hij smokkelt we smokkelen

you jullie smokkelen they ze smokkelen

future I ik zal smokkelen

conditional ik zou smokkelen je zou smokkelen hij zou smokkelen we zouden smokkelen

future perfect ik zal hebben gesmokkeld je zult hebben gesmokkeld hij zal hebben gesmokkeld we zullen hebben gesmokkeld

conditional perfect ik zou hebben gesmokkeld je zou hebben gesmokkeld hij zou hebben gesmokkeld we zouden hebben gesmokkeld

you je zult smokkelen he we hij zal smokkelen we zullen smokkelen

you jullie zullen smokkelen jullie zouden smokkelen jullie zullen hebben gesmokkeld jullie zouden hebben gesmokkeld they ze zullen smokkelen ze zouden smokkelen ze zullen hebben gesmokkeld ze zouden hebben gesmokkeld

sneeuwen (to snow) present it het sneeuwt past het sneeuwde present perfect het heeft gesneeuwd past perfect het had gesneeuwd

future

conditional

future perfect

conditional perfect

it het zal sneeuwen het zou sneeuwen het zal hebben gesneeuwd het zou hebben gesneeuwd

snijden (to cut, to carve, to slice) present I ik snij past ik sneed je sneed hij sneed we sneden jullie sneden present perfect ik heb gesneden je hebt gesneden hij heeft gesneden we hebben gesneden jullie hebben gesneden past perfect ik had gesneden je had gesneden hij had gesneden we hadden gesneden jullie hadden gesneden

you je snijd he we hij snijdt we snijden

you jullie snijden

they ze snijden

ze sneden

ze hebben gesneden

ze hadden gesneden

future I ik zal snijden

conditional ik zou snijden je zou snijden hij zou snijden we zouden snijden

future perfect ik zal hebben gesneden je zult hebben gesneden hij zal hebben gesneden we zullen hebben gesneden

conditional perfect ik zou hebben gesneden je zou hebben gesneden hij zou hebben gesneden we zouden hebben gesneden

you je zult snijden he we hij zal snijden we zullen snijden

you jullie zullen snijden jullie zouden snijden jullie zullen hebben gesneden jullie zouden hebben gesneden they ze zullen snijden ze zouden snijden ze zullen hebben gesneden ze zouden hebben gesneden

sparen (to spare, to save (money)) present I ik spaar past ik spaarde je spaarde hij spaarde we spaarden present perfect ik heb gespaard je hebt gespaard hij heeft gespaard we hebben gespaard past perfect ik had gespaard je had gespaard hij had gespaard we hadden gespaard

you je spaart he we hij spaart we sparen

you jullie sparen they ze sparen

jullie spaarden ze spaarden

jullie hebben gespaard ze hebben gespaard

jullie hadden gespaard ze hadden gespaard

future I ik zal sparen

conditional ik zou sparen je zou sparen hij zou sparen we zouden sparen

future perfect ik zal hebben gespaard je zult hebben gespaard hij zal hebben gespaard we zullen hebben gespaard

conditional perfect ik zou hebben gespaard je zou hebben gespaard hij zou hebben gespaard we zouden hebben gespaard

you je zult sparen he we hij zal sparen we zullen sparen

you jullie zullen sparen jullie zouden sparen jullie zullen hebben gespaard jullie zouden hebben gespaard they ze zullen sparen ze zouden sparen ze zullen hebben gespaard ze zouden hebben gespaard

spelen (to play) present I ik speel past ik speelde je speelde hij speelde present perfect ik heb gespeeld je hebt gespeeld hij heeft gespeeld past perfect ik had gespeeld je had gespeeld hij had gespeeld

you je speelt he hij speelt

we

we spelen

we speelden jullie speelden ze speelden

we hebben gespeeld jullie hebben gespeeld ze hebben gespeeld

we hadden gespeeld jullie hadden gespeeld ze hadden gespeeld

you jullie spelen they ze spelen

future I ik zal spelen

conditional ik zou spelen je zou spelen hij zou spelen we zouden spelen

future perfect ik zal hebben gespeeld je zult hebben gespeeld hij zal hebben gespeeld we zullen hebben gespeeld

conditional perfect ik zou hebben gespeeld je zou hebben gespeeld hij zou hebben gespeeld we zouden hebben gespeeld

you je zult spelen he we hij zal spelen we zullen spelen

you jullie zullen spelen jullie zouden spelen jullie zullen hebben gespeeld jullie zouden hebben gespeeld they ze zullen spelen ze zouden spelen ze zullen hebben gespeeld ze zouden hebben gespeeld

spreken (to speak) present I ik spreek past ik sprak je sprak present perfect ik heb gesproken je hebt gesproken past perfect ik had gesproken je had gesproken

you je spreekt

he we

hij spreekt we spreken

hij sprak we spraken jullie spraken ze spraken

hij heeft gesproken we hebben gesproken jullie hebben gesproken ze hebben gesproken

hij had gesproken we hadden gesproken jullie hadden gesproken ze hadden gesproken

you jullie spreken they ze spreken

future I ik zal spreken

conditional ik zou spreken je zou spreken hij zou spreken we zouden spreken

future perfect ik zal hebben gesproken je zult hebben gesproken hij zal hebben gesproken we zullen hebben gesproken

conditional perfect ik zou hebben gesproken je zou hebben gesproken hij zou hebben gesproken we zouden hebben gesproken

you je zult spreken he we hij zal spreken we zullen spreken

you jullie zullen spreken jullie zouden spreken jullie zullen hebben gesproken jullie zouden hebben gesproken they ze zullen spreken ze zouden spreken ze zullen hebben gesproken ze zouden hebben gesproken

springen (to jump) present I ik spring past ik sprong present perfect ik heb gesprongen past perfect ik had gesprongen

you je springt he we hij springt we springen

je sprong hij sprong we sprongen jullie sprongen ze sprongen

je hebt gesprongen hij heeft gesprongen we hebben gesprongen jullie hebben gesprongen ze hebben gesprongen

je had gesprongen hij had gesprongen we hadden gesprongen jullie hadden gesprongen ze hadden gesprongen

you jullie springen they ze springen

future I ik zal springen

conditional ik zou springen je zou springen hij zou springen we zouden springen

future perfect ik zal hebben gesprongen je zult hebben gesprongen hij zal hebben gesprongen we zullen hebben gesprongen

conditional perfect ik zou hebben gesprongen je zou hebben gesprongen hij zou hebben gesprongen we zouden hebben gesprongen

you je zult springen he we hij zal springen we zullen springen

you jullie zullen springen jullie zouden springen jullie zullen hebben gesprongen jullie zouden hebben gesprongen they ze zullen springen ze zouden springen ze zullen hebben gesprongen ze zouden hebben gesprongen

staan (to stand) present past present perfect past perfect

ik sta

ik stond je stond hij stond we stonden jullie stonden ze stonden

ik heb gestaan je hebt gestaan hij heeft gestaan we hebben gestaan jullie hebben gestaan ze hebben gestaan

ik had gestaan je had gestaan hij had gestaan we hadden gestaan jullie hadden gestaan ze hadden gestaan

you je staat he we hij staat we staan

you jullie staan they ze staan

future I ik zal staan

conditional ik zou staan je zou staan hij zou staan we zouden staan

future perfect ik zal hebben gestaan je zult hebben gestaan hij zal hebben gestaan we zullen hebben gestaan

conditional perfect ik zou hebben gestaan je zou hebben gestaan hij zou hebben gestaan we zouden hebben gestaan

you je zult staan he we hij zal staan we zullen staan

you jullie zullen staan jullie zouden staan jullie zullen hebben gestaan jullie zouden hebben gestaan they ze zullen staan ze zouden staan ze zullen hebben gestaan ze zouden hebben gestaan

staken (to strike)

present I ik staak

past ik staakte je staakte hij staakte we staakten jullie staakten ze staakten

present perfect ik heb gestaakt je hebt gestaakt hij heeft gestaakt we hebben gestaakt jullie hebben gestaakt ze hebben gestaakt

past perfect ik had gestaakt je had gestaakt hij had gestaakt we hadden gestaakt jullie hadden gestaakt ze hadden gestaakt

you je staakt he we hij staakt we staken

you jullie staken they ze staken

future I ik zal staken

conditional ik zou staken je zou staken hij zou staken we zouden staken

future perfect ik zal hebben gestaakt je zult hebben gestaakt hij zal hebben gestaakt we zullen hebben gestaakt

conditional perfect ik zou hebben gestaakt je zou hebben gestaakt hij zou hebben gestaakt we zouden hebben gestaakt

you je zult staken he we hij zal staken we zullen staken

you jullie zullen staken jullie zouden staken jullie zullen hebben gestaakt jullie zouden hebben gestaakt they ze zullen staken ze zouden staken ze zullen hebben gestaakt ze zouden hebben gestaakt

stappen (to step) present I ik stap past ik stapte je stapte hij stapte we stapten jullie stapten ze stapten present perfect ik heb gestapt je hebt gestapt hij heeft gestapt we hebben gestapt jullie hebben gestapt ze hebben gestapt past perfect ik had gestapt je had gestapt hij had gestapt we hadden gestapt jullie hadden gestapt ze hadden gestapt

you je stapt he we hij stapt we stappen

you jullie stappen they ze stappen

future I ik zal stappen

conditional ik zou stappen je zou stappen hij zou stappen we zouden stappen

future perfect ik zal hebben gestapt je zult hebben gestapt hij zal hebben gestapt we zullen hebben gestapt

conditional perfect ik zou hebben gestapt je zou hebben gestapt hij zou hebben gestapt we zouden hebben gestapt

you je zult stappen he we hij zal stappen we zullen stappen

you jullie zullen stappen jullie zouden stappen jullie zullen hebben gestapt jullie zouden hebben gestapt they ze zullen stappen ze zouden stappen ze zullen hebben gestapt ze zouden hebben gestapt

staren (to gaze) present I ik staar past ik staarde je staarde hij staarde we staarden jullie staarden ze staarden present perfect ik heb gestaard je hebt gestaard hij heeft gestaard we hebben gestaard jullie hebben gestaard ze hebben gestaard past perfect ik had gestaard je had gestaard hij had gestaard we hadden gestaard jullie hadden gestaard ze hadden gestaard

you je staart he we hij staart we staren

you jullie staren they ze staren

future I ik zal staren

conditional ik zou staren je zou staren hij zou staren we zouden staren

future perfect ik zal hebben gestaard je zult hebben gestaard hij zal hebben gestaard we zullen hebben gestaard

conditional perfect ik zou hebben gestaard je zou hebben gestaard hij zou hebben gestaard we zouden hebben gestaard

you je zult staren he we hij zal staren we zullen staren

you jullie zullen staren jullie zouden staren jullie zullen hebben gestaard jullie zouden hebben gestaard they ze zullen staren ze zouden staren ze zullen hebben gestaard ze zouden hebben gestaard

steken (to sting) present I ik steek past ik stak je stak hij stak we staken jullie staken ze staken present perfect ik heb gestoken je hebt gestoken hij heeft gestoken we hebben gestoken jullie hebben gestoken ze hebben gestoken past perfect ik had gestoken je had gestoken hij had gestoken we hadden gestoken jullie hadden gestoken ze hadden gestoken

you je steekt he we hij steekt we steken

you jullie steken they ze steken

future I ik zal steken

conditional ik zou steken je zou steken hij zou steken we zouden steken

future perfect ik zal hebben gestoken je zult hebben gestoken hij zal hebben gestoken we zullen hebben gestoken

conditional perfect ik zou hebben gestoken je zou hebben gestoken hij zou hebben gestoken we zouden hebben gestoken

you je zult steken he we hij zal steken we zullen steken

you jullie zullen steken jullie zouden steken jullie zullen hebben gestoken jullie zouden hebben gestoken they ze zullen steken ze zouden steken ze zullen hebben gestoken ze zouden hebben gestoken

stelen (to steal) present I ik steel past ik stal je stal hij stal we stalen jullie stalen ze stalen present perfect ik heb gestolen je hebt gestolen hij heeft gestolen we hebben gestolen jullie hebben gestolen ze hebben gestolen past perfect ik had gestolen je had gestolen hij had gestolen we hadden gestolen jullie hadden gestolen ze hadden gestolen

you je steelt he we hij steelt we stelen

you jullie stelen they ze stelen

future I ik zal stelen

conditional ik zou stelen je zou stelen hij zou stelen we zouden stelen

future perfect ik zal hebben gestolen je zult hebben gestolen hij zal hebben gestolen we zullen hebben gestolen

conditional perfect ik zou hebben gestolen je zou hebben gestolen hij zou hebben gestolen we zouden hebben gestolen

you je zult stelen he we hij zal stelen we zullen stelen

you jullie zullen stelen jullie zouden stelen jullie zullen hebben gestolen jullie zouden hebben gestolen

they ze zullen stelen

ze zouden stelen

ze zullen hebben gestolen

ze zouden hebben gestolen

stemmen (to vote) present I ik stem past ik stemde je stemde hij stemde we stemden jullie stemden ze stemden present perfect ik heb gestemd je hebt gestemd hij heeft gestemd we hebben gestemd jullie hebben gestemd ze hebben gestemd past perfect ik had gestemd je had gestemd hij had gestemd we hadden gestemd jullie hadden gestemd ze hadden gestemd

you je stemt he we hij stemt we stemmen

you jullie stemmen they ze stemmen

future I ik zal stemmen

conditional ik zou stemmen je zou stemmen hij zou stemmen we zouden stemmen

future perfect ik zal hebben gestemd je zult hebben gestemd hij zal hebben gestemd we zullen hebben gestemd

conditional perfect ik zou hebben gestemd je zou hebben gestemd hij zou hebben gestemd we zouden hebben gestemd

you je zult stemmen he we hij zal stemmen we zullen stemmen

you jullie zullen stemmen jullie zouden stemmen jullie zullen hebben gestemd jullie zouden hebben gestemd they ze zullen stemmen ze zouden stemmen ze zullen hebben gestemd ze zouden hebben gestemd

sterven (to die) present I ik sterf past ik stierf je stierf hij stierf we stierven jullie stierven ze stierven present perfect ik ben gestorven je bent gestorven hij is gestorven we zijn gestorven jullie zijn gestorven ze zijn gestorven past perfect ik was gestorven je was gestorven hij was gestorven we waren gestorven jullie waren gestorven ze waren gestorven

you je sterft he we hij sterft we sterven

you jullie sterven they ze sterven

future I ik zal sterven

conditional ik zou sterven je zou sterven hij zou sterven

future perfect ik zal zijn gestorven je zult zijn gestorven hij zal zijn gestorven

conditional perfect ik zou zijn gestorven je zou zijn gestorven hij zou zijn gestorven

you je zult sterven he hij zal sterven

we

we zullen sterven

we zouden sterven

we zullen zijn gestorven

we zouden zijn gestorven

you jullie zullen sterven jullie zouden sterven jullie zullen zijn gestorven jullie zouden zijn gestorven they ze zullen sterven ze zouden sterven ze zullen zijn gestorven ze zouden zijn gestorven

steunen (to support) present I ik steun past ik steunde je steunde hij steunde we steunden jullie steunden ze steunden present perfect ik heb gesteund je hebt gesteund hij heeft gesteund we hebben gesteund jullie hebben gesteund ze hebben gesteund past perfect ik had gesteund je had gesteund hij had gesteund we hadden gesteund jullie hadden gesteund ze hadden gesteund

you je steunt he we hij steunt we steunen

you jullie steunen they ze steunen

future I ik zal steunen

conditional ik zou steunen je zou steunen

future perfect ik zal hebben gesteund je zult hebben gesteund

conditional perfect ik zou hebben gesteund je zou hebben gesteund

you je zult steunen

he we

hij zal steunen we zullen steunen

hij zou steunen we zouden steunen

hij zal hebben gesteund we zullen hebben gesteund

hij zou hebben gesteund we zouden hebben gesteund

you jullie zullen steunen jullie zouden steunen jullie zullen hebben gesteund jullie zouden hebben gesteund they ze zullen steunen ze zouden steunen ze zullen hebben gesteund ze zouden hebben gesteund

stikken (to choke) present I ik stik past ik stikte je stikte hij stikte we stikten jullie stikten ze stikten present perfect ik ben gestikt je bent gestikt hij is gestikt we zijn gestikt jullie zijn gestikt ze zijn gestikt past perfect ik was gestikt je was gestikt hij was gestikt we waren gestikt jullie waren gestikt ze waren gestikt

you je stikt he we hij stikt we stikken

you jullie stikken they ze stikken

future I ik zal stikken

conditional ik zou stikken

future perfect ik zal zijn gestikt

conditional perfect ik zou zijn gestikt

you je zult stikken he we hij zal stikken we zullen stikken

je zou stikken hij zou stikken we zouden stikken

je zult zijn gestikt hij zal zijn gestikt we zullen zijn gestikt

je zou zijn gestikt hij zou zijn gestikt we zouden zijn gestikt

you jullie zullen stikken jullie zouden stikken jullie zullen zijn gestikt jullie zouden zijn gestikt they ze zullen stikken ze zouden stikken ze zullen zijn gestikt ze zouden zijn gestikt

stinken (to stink) present I ik stink past ik stonk je stonk hij stonk we stonken jullie stonken ze stonken present perfect ik heb gestonken je hebt gestonken hij heeft gestonken we hebben gestonken jullie hebben gestonken ze hebben gestonken past perfect ik had gestonken je had gestonken hij had gestonken we hadden gestonken jullie hadden gestonken ze hadden gestonken

you je stinkt he we hij stinkt we stinken

you jullie stinken they ze stinken

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal stinken

ik zou stinken je zou stinken hij zou stinken we zouden stinken

ik zal hebben gestonken je zult hebben gestonken hij zal hebben gestonken we zullen hebben gestonken

ik zou hebben gestonken je zou hebben gestonken hij zou hebben gestonken we zouden hebben gestonken

you je zult stinken he we hij zal stinken we zullen stinken

you jullie zullen stinken jullie zouden stinken jullie zullen hebben gestonken jullie zouden hebben gestonken they ze zullen stinken ze zouden stinken ze zullen hebben gestonken ze zouden hebben gestonken

stoppen (to stop, to be stopped) present I ik stop past ik stopte je stopte hij stopte we stopten jullie stopten ze stopten present perfect ik ben gestopt je bent gestopt hij is gestopt we zijn gestopt jullie zijn gestopt ze zijn gestopt past perfect ik was gestopt je was gestopt hij was gestopt we waren gestopt jullie waren gestopt ze waren gestopt

you je stopt he we hij stopt we stoppen

you jullie stoppen they ze stoppen

future I ik zal stoppen

conditional ik zou stoppen je zou stoppen hij zou stoppen we zouden stoppen

future perfect ik zal zijn gestopt je zult zijn gestopt hij zal zijn gestopt we zullen zijn gestopt

conditional perfect ik zou zijn gestopt je zou zijn gestopt hij zou zijn gestopt we zouden zijn gestopt

you je zult stoppen he we hij zal stoppen we zullen stoppen

you jullie zullen stoppen jullie zouden stoppen jullie zullen zijn gestopt jullie zouden zijn gestopt they ze zullen stoppen ze zouden stoppen ze zullen zijn gestopt ze zouden zijn gestopt

stormen (to storm) present it het stormt past het stormde present perfect het heeft gestormd past perfect het had gestormd

future

conditional

future perfect

conditional perfect

it het zal stormen het zou stormen het zal hebben gestormd het zou hebben gestormd

strelen (to stroke) present I ik streel past ik streelde je streelde hij streelde we streelden jullie streelden ze streelden present perfect ik heb gestreeld je hebt gestreeld hij heeft gestreeld we hebben gestreeld jullie hebben gestreeld ze hebben gestreeld past perfect ik had gestreeld je had gestreeld hij had gestreeld we hadden gestreeld jullie hadden gestreeld ze hadden gestreeld

you je streelt he we hij streelt we strelen

you jullie strelen they ze strelen

future I ik zal strelen

conditional ik zou strelen je zou strelen hij zou strelen we zouden strelen

future perfect ik zal hebben gestreeld je zult hebben gestreeld hij zal hebben gestreeld we zullen hebben gestreeld

conditional perfect ik zou hebben gestreeld je zou hebben gestreeld hij zou hebben gestreeld we zouden hebben gestreeld

you je zult strelen he we hij zal strelen we zullen strelen

you jullie zullen strelen jullie zouden strelen jullie zullen hebben gestreeld jullie zouden hebben gestreeld they ze zullen strelen ze zouden strelen ze zullen hebben gestreeld ze zouden hebben gestreeld

strijken (to iron) present I ik strijk past ik streek je streek hij streek we streken jullie streken ze streken present perfect ik heb gestreken je hebt gestreken hij heeft gestreken we hebben gestreken jullie hebben gestreken ze hebben gestreken past perfect ik had gestreken je had gestreken hij had gestreken we hadden gestreken jullie hadden gestreken ze hadden gestreken

you je strijkt he we hij strijkt we strijken

you jullie strijken they ze strijken

future I ik zal strijken

conditional ik zou strijken je zou strijken hij zou strijken we zouden strijken

future perfect ik zal hebben gestreken je zult hebben gestreken hij zal hebben gestreken we zullen hebben gestreken

conditional perfect ik zou hebben gestreken je zou hebben gestreken hij zou hebben gestreken we zouden hebben gestreken

you je zult strijken he we hij zal strijken we zullen strijken

you jullie zullen strijken jullie zouden strijken jullie zullen hebben gestreken jullie zouden hebben gestreken they ze zullen strijken ze zouden strijken ze zullen hebben gestreken ze zouden hebben gestreken

strikken (to tie (laces, a tie), to snare) present I ik strik past ik strikte je strikte hij strikte we strikten jullie strikten ze strikten present perfect ik heb gestrikt je hebt gestrikt hij heeft gestrikt we hebben gestrikt jullie hebben gestrikt ze hebben gestrikt past perfect ik had gestrikt je had gestrikt hij had gestrikt we hadden gestrikt jullie hadden gestrikt ze hadden gestrikt

you je strikt he we hij strikt we strikken

you jullie strikken they ze strikken

future I ik zal strikken

conditional ik zou strikken je zou strikken hij zou strikken we zouden strikken

future perfect ik zal hebben gestrikt je zult hebben gestrikt hij zal hebben gestrikt we zullen hebben gestrikt

conditional perfect ik zou hebben gestrikt je zou hebben gestrikt hij zou hebben gestrikt we zouden hebben gestrikt

you je zult strikken he we hij zal strikken we zullen strikken

you jullie zullen strikken jullie zouden strikken jullie zullen hebben gestrikt jullie zouden hebben gestrikt

they ze zullen strikken

ze zouden strikken

ze zullen hebben gestrikt

ze zouden hebben gestrikt

stromen (to stream) present I ik stroom past ik stroomde je stroomde hij stroomde we stroomden jullie stroomden ze stroomden present perfect ik ben gestroomd je bent gestroomd hij is gestroomd we zijn gestroomd jullie zijn gestroomd ze zijn gestroomd past perfect ik was gestroomd je was gestroomd hij was gestroomd we waren gestroomd jullie waren gestroomd ze waren gestroomd

you je stroomt he we hij stroomt we stromen

you jullie stromen they ze stromen

future I ik zal stromen

conditional ik zou stromen je zou stromen hij zou stromen we zouden stromen

future perfect ik zal zijn gestroomd je zult zijn gestroomd hij zal zijn gestroomd we zullen zijn gestroomd

conditional perfect ik zou zijn gestroomd je zou zijn gestroomd hij zou zijn gestroomd we zouden zijn gestroomd

you je zult stromen he we hij zal stromen we zullen stromen

you jullie zullen stromen jullie zouden stromen jullie zullen zijn gestroomd jullie zouden zijn gestroomd they ze zullen stromen ze zouden stromen ze zullen zijn gestroomd ze zouden zijn gestroomd

struikelen (to stumble) present I ik struikel past ik struikelde je struikelde hij struikelde we struikelden jullie struikelden ze struikelden present perfect ik ben gestruikeld je bent gestruikeld hij is gestruikeld we zijn gestruikeld jullie zijn gestruikeld ze zijn gestruikeld past perfect ik was gestruikeld je was gestruikeld hij was gestruikeld we waren gestruikeld jullie waren gestruikeld ze waren gestruikeld

you je struikelt he we hij struikelt we struikelen

you jullie struikelen they ze struikelen

future I ik zal struikelen

conditional ik zou struikelen je zou struikelen hij zou struikelen

future perfect ik zal zijn gestruikeld je zult zijn gestruikeld hij zal zijn gestruikeld

conditional perfect ik zou zijn gestruikeld je zou zijn gestruikeld hij zou zijn gestruikeld

you je zult struikelen he hij zal struikelen

we

we zullen struikelen

we zouden struikelen

we zullen zijn gestruikeld

we zouden zijn gestruikeld

you jullie zullen struikelen jullie zouden struikelen jullie zullen zijn gestruikeld jullie zouden zijn gestruikeld they ze zullen struikelen ze zouden struikelen ze zullen zijn gestruikeld ze zouden zijn gestruikeld

studeren (to study) present I ik studeer past ik studeerde je studeerde hij studeerde we studeerden jullie studeerden ze studeerden present perfect ik heb gestudeerd je hebt gestudeerd hij heeft gestudeerd we hebben gestudeerd jullie hebben gestudeerd ze hebben gestudeerd past perfect ik had gestudeerd je had gestudeerd hij had gestudeerd we hadden gestudeerd jullie hadden gestudeerd ze hadden gestudeerd

you je studeert he we hij studeert we studeren

you jullie studeren they ze studeren

future I ik zal studeren

conditional ik zou studeren je zou studeren

future perfect ik zal hebben gestudeerd je zult hebben gestudeerd

conditional perfect ik zou hebben gestudeerd je zou hebben gestudeerd

you je zult studeren

he we

hij zal studeren we zullen studeren

hij zou studeren we zouden studeren

hij zal hebben gestudeerd we zullen hebben gestudeerd

hij zou hebben gestudeerd we zouden hebben gestudeerd

you jullie zullen studeren jullie zouden studeren jullie zullen hebben gestudeerd jullie zouden hebben gestudeerd they ze zullen studeren ze zouden studeren ze zullen hebben gestudeerd ze zouden hebben gestudeerd

sturen (to send, to steer) present I ik stuur past ik stuurde je stuurde hij stuurde we stuurden jullie stuurden ze stuurden present perfect ik heb gestuurd je hebt gestuurd hij heeft gestuurd we hebben gestuurd jullie hebben gestuurd ze hebben gestuurd past perfect ik had gestuurd je had gestuurd hij had gestuurd we hadden gestuurd jullie hadden gestuurd ze hadden gestuurd

you je stuurt he we hij stuurt we sturen

you jullie sturen they ze sturen

future I ik zal sturen

conditional ik zou sturen

future perfect ik zal hebben gestuurd

conditional perfect ik zou hebben gestuurd

you je zult sturen he we hij zal sturen we zullen sturen

je zou sturen hij zou sturen we zouden sturen

je zult hebben gestuurd hij zal hebben gestuurd we zullen hebben gestuurd

je zou hebben gestuurd hij zou hebben gestuurd we zouden hebben gestuurd

you jullie zullen sturen jullie zouden sturen jullie zullen hebben gestuurd jullie zouden hebben gestuurd they ze zullen sturen ze zouden sturen ze zullen hebben gestuurd ze zouden hebben gestuurd

telefoneren (to make a phonecall) present I ik telefoneer past ik telefoneerde je telefoneerde hij telefoneerde we telefoneerden jullie telefoneerden ze telefoneerden present perfect ik heb getelefoneerd je hebt getelefoneerd hij heeft getelefoneerd we hebben getelefoneerd jullie hebben getelefoneerd ze hebben getelefoneerd past perfect ik had getelefoneerd je had getelefoneerd hij had getelefoneerd we hadden getelefoneerd jullie hadden getelefoneerd ze hadden getelefoneerd

you je telefoneert he we hij telefoneert we telefoneren

you jullie telefoneren they ze telefoneren

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal telefoneren

ik zou telefoneren je zou telefoneren hij zou telefoneren we zouden telefoneren

ik zal hebben getelefoneerd je zult hebben getelefoneerd hij zal hebben getelefoneerd we zullen hebben getelefoneerd

ik zou hebben getelefoneerd je zou hebben getelefoneerd hij zou hebben getelefoneerd we zouden hebben getelefoneerd

you je zult telefoneren he we hij zal telefoneren we zullen telefoneren

you jullie zullen telefoneren jullie zouden telefoneren jullie zullen hebben getelefoneerd jullie zouden hebben getelefoneerd they ze zullen telefoneren ze zouden telefoneren ze zullen hebben getelefoneerd ze zouden hebben getelefoneerd

teleurstellen (to disappoint) present I ik stel teleur past ik stelde teleur je stelde teleur hij stelde teleur we stelden teleur jullie stelden teleur ze stelden teleur present perfect ik heb teleurgesteld je hebt teleurgesteld hij heeft teleurgesteld we hebben teleurgesteld jullie hebben teleurgesteld ze hebben teleurgesteld past perfect ik had teleurgesteld je had teleurgesteld hij had teleurgesteld we hadden teleurgesteld jullie hadden teleurgesteld ze hadden teleurgesteld

you je stelt teleur he we hij stelt teleur we stellen teleur

you jullie stellen teleur they ze stellen teleur

future I ik zal teleurstellen

conditional ik zou teleurstellen je zou teleurstellen hij zou teleurstellen we zouden teleurstellen

future perfect ik zal hebben teleurgesteld je zult hebben teleurgesteld hij zal hebben teleurgesteld we zullen hebben teleurgesteld

conditional perfect ik zou hebben teleurgesteld je zou hebben teleurgesteld hij zou hebben teleurgesteld we zouden hebben teleurgesteld

you je zult teleurstellen he we hij zal teleurstellen we zullen teleurstellen

you jullie zullen teleurstellen jullie zouden teleurstellen jullie zullen hebben teleurgesteld jullie zouden hebben teleurgesteld they ze zullen teleurstellen ze zouden teleurstellen ze zullen hebben teleurgesteld ze zouden hebben teleurgesteld

tellen (to count) present I ik tel past ik telde je telde hij telde we telden jullie telden ze telden present perfect ik heb geteld je hebt geteld hij heeft geteld we hebben geteld jullie hebben geteld ze hebben geteld past perfect ik had geteld je had geteld hij had geteld we hadden geteld jullie hadden geteld ze hadden geteld

you je telt he we hij telt we tellen

you jullie tellen they ze tellen

future I ik zal tellen

conditional ik zou tellen je zou tellen hij zou tellen we zouden tellen

future perfect ik zal hebben geteld je zult hebben geteld hij zal hebben geteld we zullen hebben geteld

conditional perfect ik zou hebben geteld je zou hebben geteld hij zou hebben geteld we zouden hebben geteld

you je zult tellen he we hij zal tellen we zullen tellen

you jullie zullen tellen jullie zouden tellen jullie zullen hebben geteld jullie zouden hebben geteld they ze zullen tellen ze zouden tellen ze zullen hebben geteld ze zouden hebben geteld

teruggaan (to go back, to return) present I ik ga terug past ik ging terug je ging terug hij ging terug we gingen terug jullie gingen terug present perfect ik ben teruggegaan je bent teruggegaan hij is teruggegaan we zijn teruggegaan jullie zijn teruggegaan past perfect ik was teruggegaan je was teruggegaan hij was teruggegaan we waren teruggegaan jullie waren teruggegaan

you je gaat terug he we hij gaat terug we gaan terug

you jullie gaan terug

they ze gaan terug

ze gingen terug

ze zijn teruggegaan

ze waren teruggegaan

future I ik zal teruggaan

conditional ik zou teruggaan je zou teruggaan hij zou teruggaan we zouden teruggaan

future perfect ik zal zijn teruggegaan je zult zijn teruggegaan hij zal zijn teruggegaan we zullen zijn teruggegaan

conditional perfect ik zou zijn teruggegaan je zou zijn teruggegaan hij zou zijn teruggegaan we zouden zijn teruggegaan

you je zult teruggaan he we hij zal teruggaan we zullen teruggaan

you jullie zullen teruggaan jullie zouden teruggaan jullie zullen zijn teruggegaan jullie zouden zijn teruggegaan they ze zullen teruggaan ze zouden teruggaan ze zullen zijn teruggegaan ze zouden zijn teruggegaan

terugkeren (to go back, to return) present I ik keer terug past ik keerde terug je keerde terug hij keerde terug we keerden terug present perfect ik ben teruggekeerd je bent teruggekeerd hij is teruggekeerd we zijn teruggekeerd past perfect ik was teruggekeerd je was teruggekeerd hij was teruggekeerd we waren teruggekeerd

you je keert terug he we hij keert terug we keren terug

you jullie keren terug they ze keren terug

jullie keerden terug ze keerden terug

jullie zijn teruggekeerd ze zijn teruggekeerd

jullie waren teruggekeerd ze waren teruggekeerd

future I ik zal terugkeren

conditional ik zou terugkeren je zou terugkeren hij zou terugkeren we zouden terugkeren

future perfect ik zal zijn teruggekeerd je zult zijn teruggekeerd hij zal zijn teruggekeerd we zullen zijn teruggekeerd

conditional perfect ik zou zijn teruggekeerd je zou zijn teruggekeerd hij zou zijn teruggekeerd we zouden zijn teruggekeerd

you je zult terugkeren he we hij zal terugkeren we zullen terugkeren

you jullie zullen terugkeren jullie zouden terugkeren jullie zullen zijn teruggekeerd jullie zouden zijn teruggekeerd they ze zullen terugkeren ze zouden terugkeren ze zullen zijn teruggekeerd ze zouden zijn teruggekeerd

terugkomen (to come back, to return) present I ik kom terug past ik kwam terug je kwam terug hij kwam terug present perfect ik ben teruggekomen je bent teruggekomen hij is teruggekomen past perfect ik was teruggekomen je was teruggekomen hij was teruggekomen

you je komt terug he hij komt terug

we

we komen terug

we kwamen terug jullie kwamen terug ze kwamen terug

we zijn teruggekomen jullie zijn teruggekomen ze zijn teruggekomen

we waren teruggekomen jullie waren teruggekomen ze waren teruggekomen

you jullie komen terug they ze komen terug

future I ik zal terugkomen

conditional ik zou terugkomen je zou terugkomen hij zou terugkomen we zouden terugkomen

future perfect ik zal zijn teruggekomen je zult zijn teruggekomen hij zal zijn teruggekomen we zullen zijn teruggekomen

conditional perfect ik zou zijn teruggekomen je zou zijn teruggekomen hij zou zijn teruggekomen we zouden zijn teruggekomen

you je zult terugkomen he we hij zal terugkomen we zullen terugkomen

you jullie zullen terugkomen jullie zouden terugkomen jullie zullen zijn teruggekomen jullie zouden zijn teruggekomen they ze zullen terugkomen ze zouden terugkomen ze zullen zijn teruggekomen ze zouden zijn teruggekomen

testen (to test) present I ik test past ik testte je testte present perfect ik heb getest je hebt getest past perfect ik had getest je had getest

you je test

he we

hij test we testen

hij testte we testten jullie testten ze testten

hij heeft getest we hebben getest jullie hebben getest ze hebben getest

hij had getest we hadden getest jullie hadden getest ze hadden getest

you jullie testen they ze testen

future I ik zal testen

conditional ik zou testen je zou testen hij zou testen we zouden testen

future perfect ik zal hebben getest je zult hebben getest hij zal hebben getest we zullen hebben getest

conditional perfect ik zou hebben getest je zou hebben getest hij zou hebben getest we zouden hebben getest

you je zult testen he we hij zal testen we zullen testen

you jullie zullen testen jullie zouden testen jullie zullen hebben getest jullie zouden hebben getest they ze zullen testen ze zouden testen ze zullen hebben getest ze zouden hebben getest

toegeven (to admit) present I ik geef toe past ik gaf toe present perfect ik heb toegegeven past perfect ik had toegegeven

you je geeft toe he we hij geeft toe we geven toe

je gaf toe hij gaf toe we gaven toe jullie gaven toe ze gaven toe

je hebt toegegeven hij heeft toegegeven we hebben toegegeven jullie hebben toegegeven ze hebben toegegeven

je had toegegeven hij had toegegeven we hadden toegegeven jullie hadden toegegeven ze hadden toegegeven

you jullie geven toe they ze geven toe

future I ik zal toegeven

conditional ik zou toegeven je zou toegeven hij zou toegeven we zouden toegeven

future perfect ik zal hebben toegegeven je zult hebben toegegeven hij zal hebben toegegeven we zullen hebben toegegeven

conditional perfect ik zou hebben toegegeven je zou hebben toegegeven hij zou hebben toegegeven we zouden hebben toegegeven

you je zult toegeven he we hij zal toegeven we zullen toegeven

you jullie zullen toegeven jullie zouden toegeven jullie zullen hebben toegegeven jullie zouden hebben toegegeven they ze zullen toegeven ze zouden toegeven ze zullen hebben toegegeven ze zouden hebben toegegeven

toestaan (to allow) present past present perfect past perfect

ik sta toe

ik stond toe je stond toe hij stond toe we stonden toe jullie stonden toe ze stonden toe

ik heb toegestaan je hebt toegestaan hij heeft toegestaan we hebben toegestaan jullie hebben toegestaan ze hebben toegestaan

ik had toegestaan je had toegestaan hij had toegestaan we hadden toegestaan jullie hadden toegestaan ze hadden toegestaan

you je staat toe he we hij staat toe we staan toe

you jullie staan toe they ze staan toe

future I ik zal toestaan

conditional ik zou toestaan je zou toestaan hij zou toestaan we zouden toestaan

future perfect ik zal hebben toegestaan je zult hebben toegestaan hij zal hebben toegestaan we zullen hebben toegestaan

conditional perfect ik zou hebben toegestaan je zou hebben toegestaan hij zou hebben toegestaan we zouden hebben toegestaan

you je zult toestaan he we hij zal toestaan we zullen toestaan

you jullie zullen toestaan jullie zouden toestaan jullie zullen hebben toegestaan jullie zouden hebben toegestaan they ze zullen toestaan ze zouden toestaan ze zullen hebben toegestaan ze zouden hebben toegestaan

tolereren (to tolerate)

present I ik tolereer

past ik tolereerde je tolereerde hij tolereerde we tolereerden jullie tolereerden ze tolereerden

present perfect ik heb getolereerd je hebt getolereerd hij heeft getolereerd we hebben getolereerd jullie hebben getolereerd ze hebben getolereerd

past perfect ik had getolereerd je had getolereerd hij had getolereerd we hadden getolereerd jullie hadden getolereerd ze hadden getolereerd

you je tolereert he we hij tolereert we tolereren

you jullie tolereren they ze tolereren

future I ik zal tolereren

conditional ik zou tolereren je zou tolereren hij zou tolereren we zouden tolereren

future perfect ik zal hebben getolereerd je zult hebben getolereerd hij zal hebben getolereerd we zullen hebben getolereerd

conditional perfect ik zou hebben getolereerd je zou hebben getolereerd hij zou hebben getolereerd we zouden hebben getolereerd

you je zult tolereren he we hij zal tolereren we zullen tolereren

you jullie zullen tolereren jullie zouden tolereren jullie zullen hebben getolereerd jullie zouden hebben getolereerd they ze zullen tolereren ze zouden tolereren ze zullen hebben getolereerd ze zouden hebben getolereerd

tonen (to show, to make visible) present I ik toon past ik toonde je toonde hij toonde we toonden jullie toonden ze toonden present perfect ik heb getoond je hebt getoond hij heeft getoond we hebben getoond jullie hebben getoond ze hebben getoond past perfect ik had getoond je had getoond hij had getoond we hadden getoond jullie hadden getoond ze hadden getoond

you je toont he we hij toont we tonen

you jullie tonen they ze tonen

future I ik zal tonen

conditional ik zou tonen je zou tonen hij zou tonen we zouden tonen

future perfect ik zal hebben getoond je zult hebben getoond hij zal hebben getoond we zullen hebben getoond

conditional perfect ik zou hebben getoond je zou hebben getoond hij zou hebben getoond we zouden hebben getoond

you je zult tonen he we hij zal tonen we zullen tonen

you jullie zullen tonen jullie zouden tonen jullie zullen hebben getoond jullie zouden hebben getoond they ze zullen tonen ze zouden tonen ze zullen hebben getoond ze zouden hebben getoond

trainen (to train) present I ik train past ik trainde je trainde hij trainde we trainden jullie trainden ze trainden present perfect ik heb getraind je hebt getraind hij heeft getraind we hebben getraind jullie hebben getraind ze hebben getraind past perfect ik had getraind je had getraind hij had getraind we hadden getraind jullie hadden getraind ze hadden getraind

you je traint he we hij traint we trainen

you jullie trainen they ze trainen

future I ik zal trainen

conditional ik zou trainen je zou trainen hij zou trainen we zouden trainen

future perfect ik zal hebben getraind je zult hebben getraind hij zal hebben getraind we zullen hebben getraind

conditional perfect ik zou hebben getraind je zou hebben getraind hij zou hebben getraind we zouden hebben getraind

you je zult trainen he we hij zal trainen we zullen trainen

you jullie zullen trainen jullie zouden trainen jullie zullen hebben getraind jullie zouden hebben getraind they ze zullen trainen ze zouden trainen ze zullen hebben getraind ze zouden hebben getraind

treffen (to hit) present I ik tref past ik trof je trof hij trof we troffen jullie troffen ze troffen present perfect ik heb getroffen je hebt getroffen hij heeft getroffen we hebben getroffen jullie hebben getroffen ze hebben getroffen past perfect ik had getroffen je had getroffen hij had getroffen we hadden getroffen jullie hadden getroffen ze hadden getroffen

you je treft he we hij treft we treffen

you jullie treffen they ze treffen

future I ik zal treffen

conditional ik zou treffen je zou treffen hij zou treffen we zouden treffen

future perfect ik zal hebben getroffen je zult hebben getroffen hij zal hebben getroffen we zullen hebben getroffen

conditional perfect ik zou hebben getroffen je zou hebben getroffen hij zou hebben getroffen we zouden hebben getroffen

you je zult treffen he we hij zal treffen we zullen treffen

you jullie zullen treffen jullie zouden treffen jullie zullen hebben getroffen jullie zouden hebben getroffen they ze zullen treffen ze zouden treffen ze zullen hebben getroffen ze zouden hebben getroffen

trekken (to pull, to draw, to travel) present I ik trek past ik trok je trok hij trok we trokken jullie trokken ze trokken present perfect ik heb getrokken je hebt getrokken hij heeft getrokken we hebben getrokken jullie hebben getrokken ze hebben getrokken past perfect ik had getrokken je had getrokken hij had getrokken we hadden getrokken jullie hadden getrokken ze hadden getrokken

you je trekt he we hij trekt we trekken

you jullie trekken they ze trekken

future I ik zal trekken

conditional ik zou trekken je zou trekken hij zou trekken we zouden trekken

future perfect ik zal hebben getrokken je zult hebben getrokken hij zal hebben getrokken we zullen hebben getrokken

conditional perfect ik zou hebben getrokken je zou hebben getrokken hij zou hebben getrokken we zouden hebben getrokken

you je zult trekken he we hij zal trekken we zullen trekken

you jullie zullen trekken jullie zouden trekken jullie zullen hebben getrokken jullie zouden hebben getrokken

they ze zullen trekken

ze zouden trekken

ze zullen hebben getrokken

ze zouden hebben getrokken

trillen (to tremble, to vibrate) present I ik tril past ik trilde je trilde hij trilde we trilden jullie trilden ze trilden present perfect ik heb getrild je hebt getrild hij heeft getrild we hebben getrild jullie hebben getrild ze hebben getrild past perfect ik had getrild je had getrild hij had getrild we hadden getrild jullie hadden getrild ze hadden getrild

you je trilt he we hij trilt we trillen

you jullie trillen they ze trillen

future I ik zal trillen

conditional ik zou trillen je zou trillen hij zou trillen we zouden trillen

future perfect ik zal hebben getrild je zult hebben getrild hij zal hebben getrild we zullen hebben getrild

conditional perfect ik zou hebben getrild je zou hebben getrild hij zou hebben getrild we zouden hebben getrild

you je zult trillen he we hij zal trillen we zullen trillen

you jullie zullen trillen jullie zouden trillen jullie zullen hebben getrild jullie zouden hebben getrild they ze zullen trillen ze zouden trillen ze zullen hebben getrild ze zouden hebben getrild

trouwen (to marry) present I ik trouw past ik trouwde je trouwde hij trouwde we trouwden jullie trouwden ze trouwden present perfect ik ben getrouwd je bent getrouwd hij is getrouwd we zijn getrouwd jullie zijn getrouwd ze zijn getrouwd past perfect ik was getrouwd je was getrouwd hij was getrouwd we waren getrouwd jullie waren getrouwd ze waren getrouwd

you je trouwt he we hij trouwt we trouwen

you jullie trouwen they ze trouwen

future I ik zal trouwen

conditional ik zou trouwen je zou trouwen hij zou trouwen

future perfect ik zal zijn getrouwd je zult zijn getrouwd hij zal zijn getrouwd

conditional perfect ik zou zijn getrouwd je zou zijn getrouwd hij zou zijn getrouwd

you je zult trouwen he hij zal trouwen

we

we zullen trouwen

we zouden trouwen

we zullen zijn getrouwd

we zouden zijn getrouwd

you jullie zullen trouwen jullie zouden trouwen jullie zullen zijn getrouwd jullie zouden zijn getrouwd they ze zullen trouwen ze zouden trouwen ze zullen zijn getrouwd ze zouden zijn getrouwd

uitgeven (to publish, to spend) present I ik geef uit past ik gaf uit je gaf uit hij gaf uit we gaven uit jullie gaven uit ze gaven uit present perfect ik heb uitgegeven je hebt uitgegeven hij heeft uitgegeven we hebben uitgegeven jullie hebben uitgegeven ze hebben uitgegeven past perfect ik had uitgegeven je had uitgegeven hij had uitgegeven we hadden uitgegeven jullie hadden uitgegeven ze hadden uitgegeven

you je geeft uit he we hij geeft uit we geven uit

you jullie geven uit they ze geven uit

future I ik zal uitgeven

conditional ik zou uitgeven je zou uitgeven

future perfect ik zal hebben uitgegeven je zult hebben uitgegeven

conditional perfect ik zou hebben uitgegeven je zou hebben uitgegeven

you je zult uitgeven

he we

hij zal uitgeven we zullen uitgeven

hij zou uitgeven we zouden uitgeven

hij zal hebben uitgegeven we zullen hebben uitgegeven

hij zou hebben uitgegeven we zouden hebben uitgegeven

you jullie zullen uitgeven jullie zouden uitgeven jullie zullen hebben uitgegeven jullie zouden hebben uitgegeven they ze zullen uitgeven ze zouden uitgeven ze zullen hebben uitgegeven ze zouden hebben uitgegeven

uitglijden (to slip and fall) present I ik glijd uit past ik gleed uit je gleed uit hij gleed uit we gleden uit jullie gleden uit ze gleden uit present perfect ik ben uitgegleden je bent uitgegleden hij is uitgegleden we zijn uitgegleden jullie zijn uitgegleden ze zijn uitgegleden past perfect ik was uitgegleden je was uitgegleden hij was uitgegleden we waren uitgegleden jullie waren uitgegleden ze waren uitgegleden

you je glijdt uit he we hij glijdt uit we glijden uit

you jullie glijden uit they ze glijden uit

future I ik zal uitglijden

conditional ik zou uitglijden

future perfect ik zal zijn uitgegleden

conditional perfect ik zou zijn uitgegleden

you je zult uitglijden he we hij zal uitglijden we zullen uitglijden

je zou uitglijden hij zou uitglijden we zouden uitglijden

je zult zijn uitgegleden hij zal zijn uitgegleden we zullen zijn uitgegleden

je zou zijn uitgegleden hij zou zijn uitgegleden we zouden zijn uitgegleden

you jullie zullen uitglijden jullie zouden uitglijden jullie zullen zijn uitgegleden jullie zouden zijn uitgegleden they ze zullen uitglijden ze zouden uitglijden ze zullen zijn uitgegleden ze zouden zijn uitgegleden

uitleggen (to explain) present I ik leg uit past ik legde uit je legde uit hij legde uit we legden uit jullie legden uit ze legden uit present perfect ik heb uitgelegd je hebt uitgelegd hij heeft uitgelegd we hebben uitgelegd jullie hebben uitgelegd ze hebben uitgelegd past perfect ik had uitgelegd je had uitgelegd hij had uitgelegd we hadden uitgelegd jullie hadden uitgelegd ze hadden uitgelegd

you je legt uit he we hij legt uit we leggen uit

you jullie leggen uit they ze leggen uit

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal uitleggen

ik zou uitleggen je zou uitleggen hij zou uitleggen we zouden uitleggen

ik zal hebben uitgelegd je zult hebben uitgelegd hij zal hebben uitgelegd we zullen hebben uitgelegd

ik zou hebben uitgelegd je zou hebben uitgelegd hij zou hebben uitgelegd we zouden hebben uitgelegd

you je zult uitleggen he we hij zal uitleggen we zullen uitleggen

you jullie zullen uitleggen jullie zouden uitleggen jullie zullen hebben uitgelegd jullie zouden hebben uitgelegd they ze zullen uitleggen ze zouden uitleggen ze zullen hebben uitgelegd ze zouden hebben uitgelegd

uitlenen (to lend) present I ik leen uit past ik leende uit je leende uit hij leende uit we leenden uit jullie leenden uit ze leenden uit present perfect ik heb uitgeleend je hebt uitgeleend hij heeft uitgeleend we hebben uitgeleend jullie hebben uitgeleend ze hebben uitgeleend past perfect ik had uitgeleend je had uitgeleend hij had uitgeleend we hadden uitgeleend jullie hadden uitgeleend ze hadden uitgeleend

you je leent uit he we hij leent uit we lenen uit

you jullie lenen uit they ze lenen uit

future I ik zal uitlenen

conditional ik zou uitlenen je zou uitlenen hij zou uitlenen we zouden uitlenen

future perfect ik zal hebben uitgeleend je zult hebben uitgeleend hij zal hebben uitgeleend we zullen hebben uitgeleend

conditional perfect ik zou hebben uitgeleend je zou hebben uitgeleend hij zou hebben uitgeleend we zouden hebben uitgeleend

you je zult uitlenen he we hij zal uitlenen we zullen uitlenen

you jullie zullen uitlenen jullie zouden uitlenen jullie zullen hebben uitgeleend jullie zouden hebben uitgeleend they ze zullen uitlenen ze zouden uitlenen ze zullen hebben uitgeleend ze zouden hebben uitgeleend

uitnodigen (to invite) present I ik nodig uit past ik nodigde uit je nodigde uit hij nodigde uit we nodigden uit jullie nodigden uit ze nodigden uit present perfect ik heb uitgenodigd je hebt uitgenodigd hij heeft uitgenodigd we hebben uitgenodigd jullie hebben uitgenodigd ze hebben uitgenodigd past perfect ik had uitgenodigd je had uitgenodigd hij had uitgenodigd we hadden uitgenodigd jullie hadden uitgenodigd ze hadden uitgenodigd

you je nodigt uit he we hij nodigt uit we nodigen uit

you jullie nodigen uit they ze nodigen uit

future I ik zal uitnodigen

conditional ik zou uitnodigen je zou uitnodigen hij zou uitnodigen we zouden uitnodigen

future perfect ik zal hebben uitgenodigd je zult hebben uitgenodigd hij zal hebben uitgenodigd we zullen hebben uitgenodigd

conditional perfect ik zou hebben uitgenodigd je zou hebben uitgenodigd hij zou hebben uitgenodigd we zouden hebben uitgenodigd

you je zult uitnodigen he we hij zal uitnodigen we zullen uitnodigen

you jullie zullen uitnodigen jullie zouden uitnodigen jullie zullen hebben uitgenodigd jullie zouden hebben uitgenodigd they ze zullen uitnodigen ze zouden uitnodigen ze zullen hebben uitgenodigd ze zouden hebben uitgenodigd

uitrekenen (to calculate) present I ik reken uit past ik rekende uit je rekende uit hij rekende uit we rekenden uit jullie rekenden uit present perfect ik heb uitgerekend je hebt uitgerekend hij heeft uitgerekend we hebben uitgerekend jullie hebben uitgerekend past perfect ik had uitgerekend je had uitgerekend hij had uitgerekend we hadden uitgerekend jullie hadden uitgerekend

you je rekent uit he we hij rekent uit we rekenen uit

you jullie rekenen uit

they ze rekenen uit

ze rekenden uit

ze hebben uitgerekend

ze hadden uitgerekend

future I ik zal uitrekenen

conditional ik zou uitrekenen je zou uitrekenen hij zou uitrekenen we zouden uitrekenen

future perfect ik zal hebben uitgerekend je zult hebben uitgerekend hij zal hebben uitgerekend we zullen hebben uitgerekend

conditional perfect ik zou hebben uitgerekend je zou hebben uitgerekend hij zou hebben uitgerekend we zouden hebben uitgerekend

you je zult uitrekenen he we hij zal uitrekenen we zullen uitrekenen

you jullie zullen uitrekenen jullie zouden uitrekenen jullie zullen hebben uitgerekend jullie zouden hebben uitgerekend they ze zullen uitrekenen ze zouden uitrekenen ze zullen hebben uitgerekend ze zouden hebben uitgerekend

uitrusten (to rest) present I ik rust uit past ik rustte uit je rustte uit hij rustte uit we rustten uit present perfect ik ben uitgerust je bent uitgerust hij is uitgerust we zijn uitgerust past perfect ik was uitgerust je was uitgerust hij was uitgerust we waren uitgerust

you je rust uit he we hij rust uit we rusten uit

you jullie rusten uit they ze rusten uit

jullie rustten uit ze rustten uit

jullie zijn uitgerust ze zijn uitgerust

jullie waren uitgerust ze waren uitgerust

future I ik zal uitrusten

conditional ik zou uitrusten je zou uitrusten hij zou uitrusten we zouden uitrusten

future perfect ik zal zijn uitgerust je zult zijn uitgerust hij zal zijn uitgerust we zullen zijn uitgerust

conditional perfect ik zou zijn uitgerust je zou zijn uitgerust hij zou zijn uitgerust we zouden zijn uitgerust

you je zult uitrusten he we hij zal uitrusten we zullen uitrusten

you jullie zullen uitrusten jullie zouden uitrusten jullie zullen zijn uitgerust jullie zouden zijn uitgerust they ze zullen uitrusten ze zouden uitrusten ze zullen zijn uitgerust ze zouden zijn uitgerust

uitschakelen (to turn off) present I ik schakel uit past ik schakelde uit je schakelde uit hij schakelde uit present perfect ik heb uitgeschakeld je hebt uitgeschakeld hij heeft uitgeschakeld past perfect ik had uitgeschakeld je had uitgeschakeld hij had uitgeschakeld

you je schakelt uit he hij schakelt uit

we

we schakelen uit

we schakelden uit jullie schakelden uit ze schakelden uit

we hebben uitgeschakeld jullie hebben uitgeschakeld ze hebben uitgeschakeld

we hadden uitgeschakeld jullie hadden uitgeschakeld ze hadden uitgeschakeld

you jullie schakelen uit they ze schakelen uit

future I ik zal uitschakelen

conditional ik zou uitschakelen je zou uitschakelen hij zou uitschakelen we zouden uitschakelen

future perfect ik zal hebben uitgeschakeld je zult hebben uitgeschakeld hij zal hebben uitgeschakeld we zullen hebben uitgeschakeld

conditional perfect ik zou hebben uitgeschakeld je zou hebben uitgeschakeld hij zou hebben uitgeschakeld we zouden hebben uitgeschakeld

you je zult uitschakelen he we hij zal uitschakelen we zullen uitschakelen

you jullie zullen uitschakelen jullie zouden uitschakelen jullie zullen hebben uitgeschakeld jullie zouden hebben uitgeschakeld they ze zullen uitschakelen ze zouden uitschakelen ze zullen hebben uitgeschakeld ze zouden hebben uitgeschakeld

uitsluiten (to exclude) present I ik sluit uit past ik sloot uit je sloot uit present perfect ik heb uitgesloten je hebt uitgesloten past perfect ik had uitgesloten je had uitgesloten

you je sluit uit

he we

hij sluit uit we sluiten uit

hij sloot uit we sloten uit jullie sloten uit ze sloten uit

hij heeft uitgesloten we hebben uitgesloten jullie hebben uitgesloten ze hebben uitgesloten

hij had uitgesloten we hadden uitgesloten jullie hadden uitgesloten ze hadden uitgesloten

you jullie sluiten uit they ze sluiten uit

future I ik zal uitsluiten

conditional ik zou uitsluiten je zou uitsluiten hij zou uitsluiten we zouden uitsluiten

future perfect ik zal hebben uitgesloten je zult hebben uitgesloten hij zal hebben uitgesloten we zullen hebben uitgesloten

conditional perfect ik zou hebben uitgesloten je zou hebben uitgesloten hij zou hebben uitgesloten we zouden hebben uitgesloten

you je zult uitsluiten he we hij zal uitsluiten we zullen uitsluiten

you jullie zullen uitsluiten jullie zouden uitsluiten jullie zullen hebben uitgesloten jullie zouden hebben uitgesloten they ze zullen uitsluiten ze zouden uitsluiten ze zullen hebben uitgesloten ze zouden hebben uitgesloten

uitspreken (to pronounce) present I ik spreek uit past ik sprak uit present perfect ik heb uitgesproken past perfect ik had uitgesproken

you je spreekt uit he we hij spreekt uit we spreken uit

je sprak uit hij sprak uit we spraken uit jullie spraken uit ze spraken uit

je hebt uitgesproken hij heeft uitgesproken we hebben uitgesproken jullie hebben uitgesproken ze hebben uitgesproken

je had uitgesproken hij had uitgesproken we hadden uitgesproken jullie hadden uitgesproken ze hadden uitgesproken

you jullie spreken uit they ze spreken uit

future I ik zal uitspreken

conditional ik zou uitspreken je zou uitspreken hij zou uitspreken we zouden uitspreken

future perfect ik zal hebben uitgesproken je zult hebben uitgesproken hij zal hebben uitgesproken we zullen hebben uitgesproken

conditional perfect ik zou hebben uitgesproken je zou hebben uitgesproken hij zou hebben uitgesproken we zouden hebben uitgesproken

you je zult uitspreken he we hij zal uitspreken we zullen uitspreken

you jullie zullen uitspreken jullie zouden uitspreken jullie zullen hebben uitgesproken jullie zouden hebben uitgesproken they ze zullen uitspreken ze zouden uitspreken ze zullen hebben uitgesproken ze zouden hebben uitgesproken

uitstappen (to get out, to step out) present past present perfect past perfect

ik stap uit

ik stapte uit je stapte uit hij stapte uit we stapten uit jullie stapten uit ze stapten uit

ik ben uitgestapt je bent uitgestapt hij is uitgestapt we zijn uitgestapt jullie zijn uitgestapt ze zijn uitgestapt

ik was uitgestapt je was uitgestapt hij was uitgestapt we waren uitgestapt jullie waren uitgestapt ze waren uitgestapt

you je stapt uit he we hij stapt uit we stappen uit

you jullie stappen uit they ze stappen uit

future I ik zal uitstappen

conditional ik zou uitstappen je zou uitstappen hij zou uitstappen we zouden uitstappen

future perfect ik zal zijn uitgestapt je zult zijn uitgestapt hij zal zijn uitgestapt we zullen zijn uitgestapt

conditional perfect ik zou zijn uitgestapt je zou zijn uitgestapt hij zou zijn uitgestapt we zouden zijn uitgestapt

you je zult uitstappen he we hij zal uitstappen we zullen uitstappen

you jullie zullen uitstappen jullie zouden uitstappen jullie zullen zijn uitgestapt jullie zouden zijn uitgestapt they ze zullen uitstappen ze zouden uitstappen ze zullen zijn uitgestapt ze zouden zijn uitgestapt

uitstellen (to postpone, to put off, to delay)

present I ik stel uit

past ik stelde uit je stelde uit hij stelde uit we stelden uit jullie stelden uit ze stelden uit

present perfect ik heb uitgesteld je hebt uitgesteld hij heeft uitgesteld we hebben uitgesteld jullie hebben uitgesteld ze hebben uitgesteld

past perfect ik had uitgesteld je had uitgesteld hij had uitgesteld we hadden uitgesteld jullie hadden uitgesteld ze hadden uitgesteld

you je stelt uit he we hij stelt uit we stellen uit

you jullie stellen uit they ze stellen uit

future I ik zal uitstellen

conditional ik zou uitstellen je zou uitstellen hij zou uitstellen we zouden uitstellen

future perfect ik zal hebben uitgesteld je zult hebben uitgesteld hij zal hebben uitgesteld we zullen hebben uitgesteld

conditional perfect ik zou hebben uitgesteld je zou hebben uitgesteld hij zou hebben uitgesteld we zouden hebben uitgesteld

you je zult uitstellen he we hij zal uitstellen we zullen uitstellen

you jullie zullen uitstellen jullie zouden uitstellen jullie zullen hebben uitgesteld jullie zouden hebben uitgesteld they ze zullen uitstellen ze zouden uitstellen ze zullen hebben uitgesteld ze zouden hebben uitgesteld

uitvinden (to invent) present I ik vind uit past ik vond uit je vond uit hij vond uit we vonden uit jullie vonden uit ze vonden uit present perfect ik heb uitgevonden je hebt uitgevonden hij heeft uitgevonden we hebben uitgevonden jullie hebben uitgevonden ze hebben uitgevonden past perfect ik had uitgevonden je had uitgevonden hij had uitgevonden we hadden uitgevonden jullie hadden uitgevonden ze hadden uitgevonden

you je vindt uit he we hij vindt uit we vinden uit

you jullie vinden uit they ze vinden uit

future I ik zal uitvinden

conditional ik zou uitvinden je zou uitvinden hij zou uitvinden we zouden uitvinden

future perfect ik zal hebben uitgevonden je zult hebben uitgevonden hij zal hebben uitgevonden we zullen hebben uitgevonden

conditional perfect ik zou hebben uitgevonden je zou hebben uitgevonden hij zou hebben uitgevonden we zouden hebben uitgevonden

you je zult uitvinden he we hij zal uitvinden we zullen uitvinden

you jullie zullen uitvinden jullie zouden uitvinden jullie zullen hebben uitgevonden jullie zouden hebben uitgevonden they ze zullen uitvinden ze zouden uitvinden ze zullen hebben uitgevonden ze zouden hebben uitgevonden

uitzenden (to broadcast) present I ik zend uit past ik zond uit je zond uit hij zond uit we zonden uit jullie zonden uit ze zonden uit present perfect ik heb uitgezonden je hebt uitgezonden hij heeft uitgezonden we hebben uitgezonden jullie hebben uitgezonden ze hebben uitgezonden past perfect ik had uitgezonden je had uitgezonden hij had uitgezonden we hadden uitgezonden jullie hadden uitgezonden ze hadden uitgezonden

you je zendt uit he we hij zendt uit we zenden uit

you jullie zenden uit they ze zenden uit

future I ik zal uitzenden

conditional ik zou uitzenden je zou uitzenden hij zou uitzenden we zouden uitzenden

future perfect ik zal hebben uitgezonden je zult hebben uitgezonden hij zal hebben uitgezonden we zullen hebben uitgezonden

conditional perfect ik zou hebben uitgezonden je zou hebben uitgezonden hij zou hebben uitgezonden we zouden hebben uitgezonden

you je zult uitzenden he we hij zal uitzenden we zullen uitzenden

you jullie zullen uitzenden jullie zouden uitzenden jullie zullen hebben uitgezonden jullie zouden hebben uitgezonden they ze zullen uitzenden ze zouden uitzenden ze zullen hebben uitgezonden ze zouden hebben uitgezonden

vallen (to fall) present I ik val past ik viel je viel hij viel we vielen jullie vielen ze vielen present perfect ik ben gevallen je bent gevallen hij is gevallen we zijn gevallen jullie zijn gevallen ze zijn gevallen past perfect ik was gevallen je was gevallen hij was gevallen we waren gevallen jullie waren gevallen ze waren gevallen

you je valt he we hij valt we vallen

you jullie vallen they ze vallen

future I ik zal vallen

conditional ik zou vallen je zou vallen hij zou vallen we zouden vallen

future perfect ik zal zijn gevallen je zult zijn gevallen hij zal zijn gevallen we zullen zijn gevallen

conditional perfect ik zou zijn gevallen je zou zijn gevallen hij zou zijn gevallen we zouden zijn gevallen

you je zult vallen he we hij zal vallen we zullen vallen

you jullie zullen vallen jullie zouden vallen jullie zullen zijn gevallen jullie zouden zijn gevallen they ze zullen vallen ze zouden vallen ze zullen zijn gevallen ze zouden zijn gevallen

vangen (to catch) present I ik vang past ik ving je ving hij ving we vingen jullie vingen ze vingen present perfect ik heb gevangen je hebt gevangen hij heeft gevangen we hebben gevangen jullie hebben gevangen ze hebben gevangen past perfect ik had gevangen je had gevangen hij had gevangen we hadden gevangen jullie hadden gevangen ze hadden gevangen

you je vangt he we hij vangt we vangen

you jullie vangen they ze vangen

future I ik zal vangen

conditional ik zou vangen je zou vangen hij zou vangen we zouden vangen

future perfect ik zal hebben gevangen je zult hebben gevangen hij zal hebben gevangen we zullen hebben gevangen

conditional perfect ik zou hebben gevangen je zou hebben gevangen hij zou hebben gevangen we zouden hebben gevangen

you je zult vangen he we hij zal vangen we zullen vangen

you jullie zullen vangen jullie zouden vangen jullie zullen hebben gevangen jullie zouden hebben gevangen

they ze zullen vangen

ze zouden vangen

ze zullen hebben gevangen

ze zouden hebben gevangen

varen (to sail) present I ik vaar past ik voer je voer hij voer we voeren jullie voeren ze voeren present perfect ik heb gevaren je hebt gevaren hij heeft gevaren we hebben gevaren jullie hebben gevaren ze hebben gevaren past perfect ik had gevaren je had gevaren hij had gevaren we hadden gevaren jullie hadden gevaren ze hadden gevaren

you je vaart he we hij vaart we varen

you jullie varen they ze varen

future I ik zal varen

conditional ik zou varen je zou varen hij zou varen we zouden varen

future perfect ik zal hebben gevaren je zult hebben gevaren hij zal hebben gevaren we zullen hebben gevaren

conditional perfect ik zou hebben gevaren je zou hebben gevaren hij zou hebben gevaren we zouden hebben gevaren

you je zult varen he we hij zal varen we zullen varen

you jullie zullen varen jullie zouden varen jullie zullen hebben gevaren jullie zouden hebben gevaren they ze zullen varen ze zouden varen ze zullen hebben gevaren ze zouden hebben gevaren

vechten (to fight) present I ik vecht past ik vocht je vocht hij vocht we vochten jullie vochten ze vochten present perfect ik heb gevochten je hebt gevochten hij heeft gevochten we hebben gevochten jullie hebben gevochten ze hebben gevochten past perfect ik had gevochten je had gevochten hij had gevochten we hadden gevochten jullie hadden gevochten ze hadden gevochten

you je vecht he we hij vecht we vechten

you jullie vechten they ze vechten

future I ik zal vechten

conditional ik zou vechten je zou vechten hij zou vechten

future perfect ik zal hebben gevochten je zult hebben gevochten hij zal hebben gevochten

conditional perfect ik zou hebben gevochten je zou hebben gevochten hij zou hebben gevochten

you je zult vechten he hij zal vechten

we

we zullen vechten

we zouden vechten

we zullen hebben gevochten

we zouden hebben gevochten

you jullie zullen vechten jullie zouden vechten jullie zullen hebben gevochten jullie zouden hebben gevochten they ze zullen vechten ze zouden vechten ze zullen hebben gevochten ze zouden hebben gevochten

veranderen (to change, to be changed) present I ik verander past ik veranderde je veranderde hij veranderde we veranderden jullie veranderden ze veranderden present perfect ik ben veranderd je bent veranderd hij is veranderd we zijn veranderd jullie zijn veranderd ze zijn veranderd past perfect ik was veranderd je was veranderd hij was veranderd we waren veranderd jullie waren veranderd ze waren veranderd

you je verandert he we hij verandert we veranderen

you jullie veranderen they ze veranderen

future I ik zal veranderen

conditional ik zou veranderen je zou veranderen

future perfect ik zal zijn veranderd je zult zijn veranderd

conditional perfect ik zou zijn veranderd je zou zijn veranderd

you je zult veranderen

he we

hij zal veranderen we zullen veranderen

hij zou veranderen we zouden veranderen

hij zal zijn veranderd we zullen zijn veranderd

hij zou zijn veranderd we zouden zijn veranderd

you jullie zullen veranderen jullie zouden veranderen jullie zullen zijn veranderd jullie zouden zijn veranderd they ze zullen veranderen ze zouden veranderen ze zullen zijn veranderd ze zouden zijn veranderd

verbergen (to hide) present I ik verberg past ik verborg je verborg hij verborg we verborgen jullie verborgen ze verborgen present perfect ik heb verborgen je hebt verborgen hij heeft verborgen we hebben verborgen jullie hebben verborgen ze hebben verborgen past perfect ik had verborgen je had verborgen hij had verborgen we hadden verborgen jullie hadden verborgen ze hadden verborgen

you je verbergt he we hij verbergt we verbergen

you jullie verbergen they ze verbergen

future I ik zal verbergen

conditional ik zou verbergen

future perfect ik zal hebben verborgen

conditional perfect ik zou hebben verborgen

you je zult verbergen he we hij zal verbergen we zullen verbergen

je zou verbergen hij zou verbergen we zouden verbergen

je zult hebben verborgen hij zal hebben verborgen we zullen hebben verborgen

je zou hebben verborgen hij zou hebben verborgen we zouden hebben verborgen

you jullie zullen verbergen jullie zouden verbergen jullie zullen hebben verborgen jullie zouden hebben verborgen they ze zullen verbergen ze zouden verbergen ze zullen hebben verborgen ze zouden hebben verborgen

verbeteren (to improve) present I ik verbeter past ik verbeterde je verbeterde hij verbeterde we verbeterden jullie verbeterden ze verbeterden present perfect ik heb verbeterd je hebt verbeterd hij heeft verbeterd we hebben verbeterd jullie hebben verbeterd ze hebben verbeterd past perfect ik had verbeterd je had verbeterd hij had verbeterd we hadden verbeterd jullie hadden verbeterd ze hadden verbeterd

you je verbetert he we hij verbetert we verbeteren

you jullie verbeteren they ze verbeteren

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal verbeteren

ik zou verbeteren je zou verbeteren hij zou verbeteren we zouden verbeteren

ik zal hebben verbeterd je zult hebben verbeterd hij zal hebben verbeterd we zullen hebben verbeterd

ik zou hebben verbeterd je zou hebben verbeterd hij zou hebben verbeterd we zouden hebben verbeterd

you je zult verbeteren he we hij zal verbeteren we zullen verbeteren

you jullie zullen verbeteren jullie zouden verbeteren jullie zullen hebben verbeterd jullie zouden hebben verbeterd they ze zullen verbeteren ze zouden verbeteren ze zullen hebben verbeterd ze zouden hebben verbeterd

verbieden (to forbid) present I ik verbied past ik verbood je verbood hij verbood we verboden jullie verboden ze verboden present perfect ik heb verboden je hebt verboden hij heeft verboden we hebben verboden jullie hebben verboden ze hebben verboden past perfect ik had verboden je had verboden hij had verboden we hadden verboden jullie hadden verboden ze hadden verboden

you je verbiedt he we hij verbiedt we verbieden

you jullie verbieden they ze verbieden

future I ik zal verbieden

conditional ik zou verbieden je zou verbieden hij zou verbieden we zouden verbieden

future perfect ik zal hebben verboden je zult hebben verboden hij zal hebben verboden we zullen hebben verboden

conditional perfect ik zou hebben verboden je zou hebben verboden hij zou hebben verboden we zouden hebben verboden

you je zult verbieden he we hij zal verbieden we zullen verbieden

you jullie zullen verbieden jullie zouden verbieden jullie zullen hebben verboden jullie zouden hebben verboden they ze zullen verbieden ze zouden verbieden ze zullen hebben verboden ze zouden hebben verboden

verbranden (to burn (something)) present I ik verbrand past ik verbrandde je verbrandde hij verbrandde we verbrandden jullie verbrandden ze verbrandden present perfect ik heb verbrand je hebt verbrand hij heeft verbrand we hebben verbrand jullie hebben verbrand ze hebben verbrand past perfect ik had verbrand je had verbrand hij had verbrand we hadden verbrand jullie hadden verbrand ze hadden verbrand

you je verbrandt he we hij verbrandt we verbranden

you jullie verbranden they ze verbranden

future I ik zal verbranden

conditional ik zou verbranden je zou verbranden hij zou verbranden we zouden verbranden

future perfect ik zal hebben verbrand je zult hebben verbrand hij zal hebben verbrand we zullen hebben verbrand

conditional perfect ik zou hebben verbrand je zou hebben verbrand hij zou hebben verbrand we zouden hebben verbrand

you je zult verbranden he we hij zal verbranden we zullen verbranden

you jullie zullen verbranden jullie zouden verbranden jullie zullen hebben verbrand jullie zouden hebben verbrand they ze zullen verbranden ze zouden verbranden ze zullen hebben verbrand ze zouden hebben verbrand

verdedigen (to defend) present I ik verdedig past ik verdedigde je verdedigde hij verdedigde we verdedigden jullie verdedigden present perfect ik heb verdedigd je hebt verdedigd hij heeft verdedigd we hebben verdedigd jullie hebben verdedigd past perfect ik had verdedigd je had verdedigd hij had verdedigd we hadden verdedigd jullie hadden verdedigd

you je verdedigt he we hij verdedigt we verdedigen

you jullie verdedigen

they ze verdedigen

ze verdedigden

ze hebben verdedigd

ze hadden verdedigd

future I ik zal verdedigen

conditional ik zou verdedigen je zou verdedigen hij zou verdedigen we zouden verdedigen

future perfect ik zal hebben verdedigd je zult hebben verdedigd hij zal hebben verdedigd we zullen hebben verdedigd

conditional perfect ik zou hebben verdedigd je zou hebben verdedigd hij zou hebben verdedigd we zouden hebben verdedigd

you je zult verdedigen he we hij zal verdedigen we zullen verdedigen

you jullie zullen verdedigen jullie zouden verdedigen jullie zullen hebben verdedigd jullie zouden hebben verdedigd they ze zullen verdedigen ze zouden verdedigen ze zullen hebben verdedigd ze zouden hebben verdedigd

verdelen (to divide, to distribute) present I ik verdeel past ik verdeelde je verdeelde hij verdeelde we verdeelden present perfect ik heb verdeeld je hebt verdeeld hij heeft verdeeld we hebben verdeeld past perfect ik had verdeeld je had verdeeld hij had verdeeld we hadden verdeeld

you je verdeelt he we hij verdeelt we verdelen

you jullie verdelen they ze verdelen

jullie verdeelden ze verdeelden

jullie hebben verdeeld ze hebben verdeeld

jullie hadden verdeeld ze hadden verdeeld

future I ik zal verdelen

conditional ik zou verdelen je zou verdelen hij zou verdelen we zouden verdelen

future perfect ik zal hebben verdeeld je zult hebben verdeeld hij zal hebben verdeeld we zullen hebben verdeeld

conditional perfect ik zou hebben verdeeld je zou hebben verdeeld hij zou hebben verdeeld we zouden hebben verdeeld

you je zult verdelen he we hij zal verdelen we zullen verdelen

you jullie zullen verdelen jullie zouden verdelen jullie zullen hebben verdeeld jullie zouden hebben verdeeld they ze zullen verdelen ze zouden verdelen ze zullen hebben verdeeld ze zouden hebben verdeeld

verdienen (to earn, to deserve) present I ik verdien past ik verdiende je verdiende hij verdiende present perfect ik heb verdiend je hebt verdiend hij heeft verdiend past perfect ik had verdiend je had verdiend hij had verdiend

you je verdient he hij verdient

we

we verdienen

we verdienden jullie verdienden ze verdienden

we hebben verdiend jullie hebben verdiend ze hebben verdiend

we hadden verdiend jullie hadden verdiend ze hadden verdiend

you jullie verdienen they ze verdienen

future I ik zal verdienen

conditional ik zou verdienen je zou verdienen hij zou verdienen we zouden verdienen

future perfect ik zal hebben verdiend je zult hebben verdiend hij zal hebben verdiend we zullen hebben verdiend

conditional perfect ik zou hebben verdiend je zou hebben verdiend hij zou hebben verdiend we zouden hebben verdiend

you je zult verdienen he we hij zal verdienen we zullen verdienen

you jullie zullen verdienen jullie zouden verdienen jullie zullen hebben verdiend jullie zouden hebben verdiend they ze zullen verdienen ze zouden verdienen ze zullen hebben verdiend ze zouden hebben verdiend

verdrinken (to drown) present I ik verdrink past ik verdronk je verdronk present perfect ik ben verdronken je bent verdronken past perfect ik was verdronken je was verdronken

you je verdrinkt

he we

hij verdrinkt we verdrinken

hij verdronk we verdronken jullie verdronken ze verdronken

hij is verdronken we zijn verdronken jullie zijn verdronken ze zijn verdronken

hij was verdronken we waren verdronken jullie waren verdronken ze waren verdronken

you jullie verdrinken they ze verdrinken

future I ik zal verdrinken

conditional ik zou verdrinken je zou verdrinken hij zou verdrinken we zouden verdrinken

future perfect ik zal zijn verdronken je zult zijn verdronken hij zal zijn verdronken we zullen zijn verdronken

conditional perfect ik zou zijn verdronken je zou zijn verdronken hij zou zijn verdronken we zouden zijn verdronken

you je zult verdrinken he we hij zal verdrinken we zullen verdrinken

you jullie zullen verdrinken jullie zouden verdrinken jullie zullen zijn verdronken jullie zouden zijn verdronken they ze zullen verdrinken ze zouden verdrinken ze zullen zijn verdronken ze zouden zijn verdronken

verdwijnen (to disappear) present I ik verdwijn past ik verdween present perfect ik ben verdwenen past perfect ik was verdwenen

you je verdwijnt he we hij verdwijnt we verdwijnen

je verdween hij verdween we verdwenen jullie verdwenen ze verdwenen

je bent verdwenen hij is verdwenen we zijn verdwenen jullie zijn verdwenen ze zijn verdwenen

je was verdwenen hij was verdwenen we waren verdwenen jullie waren verdwenen ze waren verdwenen

you jullie verdwijnen they ze verdwijnen

future I ik zal verdwijnen

conditional ik zou verdwijnen je zou verdwijnen hij zou verdwijnen we zouden verdwijnen

future perfect ik zal zijn verdwenen je zult zijn verdwenen hij zal zijn verdwenen we zullen zijn verdwenen

conditional perfect ik zou zijn verdwenen je zou zijn verdwenen hij zou zijn verdwenen we zouden zijn verdwenen

you je zult verdwijnen he we hij zal verdwijnen we zullen verdwijnen

you jullie zullen verdwijnen jullie zouden verdwijnen jullie zullen zijn verdwenen jullie zouden zijn verdwenen they ze zullen verdwijnen ze zouden verdwijnen ze zullen zijn verdwenen ze zouden zijn verdwenen

vergaren (to collect (knowledge)) present past present perfect past perfect

ik vergaar

ik vergaarde je vergaarde hij vergaarde we vergaarden jullie vergaarden ze vergaarden

ik heb vergaard je hebt vergaard hij heeft vergaard we hebben vergaard jullie hebben vergaard ze hebben vergaard

ik had vergaard je had vergaard hij had vergaard we hadden vergaard jullie hadden vergaard ze hadden vergaard

you je vergaart he we hij vergaart we vergaren

you jullie vergaren they ze vergaren

future I ik zal vergaren

conditional ik zou vergaren je zou vergaren hij zou vergaren we zouden vergaren

future perfect ik zal hebben vergaard je zult hebben vergaard hij zal hebben vergaard we zullen hebben vergaard

conditional perfect ik zou hebben vergaard je zou hebben vergaard hij zou hebben vergaard we zouden hebben vergaard

you je zult vergaren he we hij zal vergaren we zullen vergaren

you jullie zullen vergaren jullie zouden vergaren jullie zullen hebben vergaard jullie zouden hebben vergaard they ze zullen vergaren ze zouden vergaren ze zullen hebben vergaard ze zouden hebben vergaard

vergelijken (to compare)

present I ik vergelijk

past ik vergeleek je vergeleek hij vergeleek we vergeleken jullie vergeleken ze vergeleken

present perfect ik heb vergeleken je hebt vergeleken hij heeft vergeleken we hebben vergeleken jullie hebben vergeleken ze hebben vergeleken

past perfect ik had vergeleken je had vergeleken hij had vergeleken we hadden vergeleken jullie hadden vergeleken ze hadden vergeleken

you je vergelijkt he we hij vergelijkt we vergelijken

you jullie vergelijken they ze vergelijken

future I ik zal vergelijken

conditional ik zou vergelijken je zou vergelijken hij zou vergelijken we zouden vergelijken

future perfect ik zal hebben vergeleken je zult hebben vergeleken hij zal hebben vergeleken we zullen hebben vergeleken

conditional perfect ik zou hebben vergeleken je zou hebben vergeleken hij zou hebben vergeleken we zouden hebben vergeleken

you je zult vergelijken he we hij zal vergelijken we zullen vergelijken

you jullie zullen vergelijken jullie zouden vergelijken jullie zullen hebben vergeleken jullie zouden hebben vergeleken they ze zullen vergelijken ze zouden vergelijken ze zullen hebben vergeleken ze zouden hebben vergeleken

vergeten (to forget) present I ik vergeet past ik vergat je vergat hij vergat we vergaten jullie vergaten ze vergaten present perfect ik heb vergeten je hebt vergeten hij heeft vergeten we hebben vergeten jullie hebben vergeten ze hebben vergeten past perfect ik had vergeten je had vergeten hij had vergeten we hadden vergeten jullie hadden vergeten ze hadden vergeten

you je vergeet he we hij vergeet we vergeten

you jullie vergeten they ze vergeten

future I ik zal vergeten

conditional ik zou vergeten je zou vergeten hij zou vergeten we zouden vergeten

future perfect ik zal hebben vergeten je zult hebben vergeten hij zal hebben vergeten we zullen hebben vergeten

conditional perfect ik zou hebben vergeten je zou hebben vergeten hij zou hebben vergeten we zouden hebben vergeten

you je zult vergeten he we hij zal vergeten we zullen vergeten

you jullie zullen vergeten jullie zouden vergeten jullie zullen hebben vergeten jullie zouden hebben vergeten they ze zullen vergeten ze zouden vergeten ze zullen hebben vergeten ze zouden hebben vergeten

vergeven (to forgive) present I ik vergeef past ik vergaf je vergaf hij vergaf we vergaven jullie vergaven ze vergaven present perfect ik heb vergeven je hebt vergeven hij heeft vergeven we hebben vergeven jullie hebben vergeven ze hebben vergeven past perfect ik had vergeven je had vergeven hij had vergeven we hadden vergeven jullie hadden vergeven ze hadden vergeven

you je vergeeft he we hij vergeeft we vergeven

you jullie vergeven they ze vergeven

future I ik zal vergeven

conditional ik zou vergeven je zou vergeven hij zou vergeven we zouden vergeven

future perfect ik zal hebben vergeven je zult hebben vergeven hij zal hebben vergeven we zullen hebben vergeven

conditional perfect ik zou hebben vergeven je zou hebben vergeven hij zou hebben vergeven we zouden hebben vergeven

you je zult vergeven he we hij zal vergeven we zullen vergeven

you jullie zullen vergeven jullie zouden vergeven jullie zullen hebben vergeven jullie zouden hebben vergeven they ze zullen vergeven ze zouden vergeven ze zullen hebben vergeven ze zouden hebben vergeven

vergroten (to enlarge) present I ik vergroot past ik vergrootte je vergrootte hij vergrootte we vergrootten jullie vergrootten ze vergrootten present perfect ik heb vergroot je hebt vergroot hij heeft vergroot we hebben vergroot jullie hebben vergroot ze hebben vergroot past perfect ik had vergroot je had vergroot hij had vergroot we hadden vergroot jullie hadden vergroot ze hadden vergroot

you je vergroot he we hij vergroot we vergroten

you jullie vergroten they ze vergroten

future I ik zal vergroten

conditional ik zou vergroten je zou vergroten hij zou vergroten we zouden vergroten

future perfect ik zal hebben vergroot je zult hebben vergroot hij zal hebben vergroot we zullen hebben vergroot

conditional perfect ik zou hebben vergroot je zou hebben vergroot hij zou hebben vergroot we zouden hebben vergroot

you je zult vergroten he we hij zal vergroten we zullen vergroten

you jullie zullen vergroten jullie zouden vergroten jullie zullen hebben vergroot jullie zouden hebben vergroot they ze zullen vergroten ze zouden vergroten ze zullen hebben vergroot ze zouden hebben vergroot

verhuizen (to move (to a new home)) present I ik verhuis past ik verhuisde je verhuisde hij verhuisde we verhuisden jullie verhuisden ze verhuisden present perfect ik ben verhuisd je bent verhuisd hij is verhuisd we zijn verhuisd jullie zijn verhuisd ze zijn verhuisd past perfect ik was verhuisd je was verhuisd hij was verhuisd we waren verhuisd jullie waren verhuisd ze waren verhuisd

you je verhuist he we hij verhuist we verhuizen

you jullie verhuizen they ze verhuizen

future I ik zal verhuizen

conditional ik zou verhuizen je zou verhuizen hij zou verhuizen we zouden verhuizen

future perfect ik zal zijn verhuisd je zult zijn verhuisd hij zal zijn verhuisd we zullen zijn verhuisd

conditional perfect ik zou zijn verhuisd je zou zijn verhuisd hij zou zijn verhuisd we zouden zijn verhuisd

you je zult verhuizen he we hij zal verhuizen we zullen verhuizen

you jullie zullen verhuizen jullie zouden verhuizen jullie zullen zijn verhuisd jullie zouden zijn verhuisd

they ze zullen verhuizen

ze zouden verhuizen

ze zullen zijn verhuisd

ze zouden zijn verhuisd

verhuren (to let (a house)) present I ik verhuur past ik verhuurde je verhuurde hij verhuurde we verhuurden jullie verhuurden ze verhuurden present perfect ik heb verhuurd je hebt verhuurd hij heeft verhuurd we hebben verhuurd jullie hebben verhuurd ze hebben verhuurd past perfect ik had verhuurd je had verhuurd hij had verhuurd we hadden verhuurd jullie hadden verhuurd ze hadden verhuurd

you je verhuurt he we hij verhuurt we verhuren

you jullie verhuren they ze verhuren

future I ik zal verhuren

conditional ik zou verhuren je zou verhuren hij zou verhuren we zouden verhuren

future perfect ik zal hebben verhuurd je zult hebben verhuurd hij zal hebben verhuurd we zullen hebben verhuurd

conditional perfect ik zou hebben verhuurd je zou hebben verhuurd hij zou hebben verhuurd we zouden hebben verhuurd

you je zult verhuren he we hij zal verhuren we zullen verhuren

you jullie zullen verhuren jullie zouden verhuren jullie zullen hebben verhuurd jullie zouden hebben verhuurd they ze zullen verhuren ze zouden verhuren ze zullen hebben verhuurd ze zouden hebben verhuurd

verkleinen (to make smaller) present I ik verklein past ik verkleinde je verkleinde hij verkleinde we verkleinden jullie verkleinden ze verkleinden present perfect ik heb verkleind je hebt verkleind hij heeft verkleind we hebben verkleind jullie hebben verkleind ze hebben verkleind past perfect ik had verkleind je had verkleind hij had verkleind we hadden verkleind jullie hadden verkleind ze hadden verkleind

you je verkleint he we hij verkleint we verkleinen

you jullie verkleinen they ze verkleinen

future I ik zal verkleinen

conditional ik zou verkleinen je zou verkleinen hij zou verkleinen

future perfect ik zal hebben verkleind je zult hebben verkleind hij zal hebben verkleind

conditional perfect ik zou hebben verkleind je zou hebben verkleind hij zou hebben verkleind

you je zult verkleinen he hij zal verkleinen

we

we zullen verkleinen

we zouden verkleinen

we zullen hebben verkleind

we zouden hebben verkleind

you jullie zullen verkleinen jullie zouden verkleinen jullie zullen hebben verkleind jullie zouden hebben verkleind they ze zullen verkleinen ze zouden verkleinen ze zullen hebben verkleind ze zouden hebben verkleind

verknoeien (to ruin) present I ik verknoei past ik verknoeide je verknoeide hij verknoeide we verknoeiden jullie verknoeiden ze verknoeiden present perfect ik heb verknoeid je hebt verknoeid hij heeft verknoeid we hebben verknoeid jullie hebben verknoeid ze hebben verknoeid past perfect ik had verknoeid je had verknoeid hij had verknoeid we hadden verknoeid jullie hadden verknoeid ze hadden verknoeid

you je verknoeit he we hij verknoeit we verknoeien

you jullie verknoeien they ze verknoeien

future I ik zal verknoeien

conditional ik zou verknoeien je zou verknoeien

future perfect ik zal hebben verknoeid je zult hebben verknoeid

conditional perfect ik zou hebben verknoeid je zou hebben verknoeid

you je zult verknoeien

he we

hij zal verknoeien we zullen verknoeien

hij zou verknoeien we zouden verknoeien

hij zal hebben verknoeid we zullen hebben verknoeid

hij zou hebben verknoeid we zouden hebben verknoeid

you jullie zullen verknoeien jullie zouden verknoeien jullie zullen hebben verknoeid jullie zouden hebben verknoeid they ze zullen verknoeien ze zouden verknoeien ze zullen hebben verknoeid ze zouden hebben verknoeid

verkopen (to sell) present I ik verkoop past ik verkocht je verkocht hij verkocht we verkochten jullie verkochten ze verkochten present perfect ik heb verkocht je hebt verkocht hij heeft verkocht we hebben verkocht jullie hebben verkocht ze hebben verkocht past perfect ik had verkocht je had verkocht hij had verkocht we hadden verkocht jullie hadden verkocht ze hadden verkocht

you je verkoopt he we hij verkoopt we verkopen

you jullie verkopen they ze verkopen

future I ik zal verkopen

conditional ik zou verkopen

future perfect ik zal hebben verkocht

conditional perfect ik zou hebben verkocht

you je zult verkopen he we hij zal verkopen we zullen verkopen

je zou verkopen hij zou verkopen we zouden verkopen

je zult hebben verkocht hij zal hebben verkocht we zullen hebben verkocht

je zou hebben verkocht hij zou hebben verkocht we zouden hebben verkocht

you jullie zullen verkopen jullie zouden verkopen jullie zullen hebben verkocht jullie zouden hebben verkocht they ze zullen verkopen ze zouden verkopen ze zullen hebben verkocht ze zouden hebben verkocht

verlangen (to desire) present I ik verlang past ik verlangde je verlangde hij verlangde we verlangden jullie verlangden ze verlangden present perfect ik heb verlangd je hebt verlangd hij heeft verlangd we hebben verlangd jullie hebben verlangd ze hebben verlangd past perfect ik had verlangd je had verlangd hij had verlangd we hadden verlangd jullie hadden verlangd ze hadden verlangd

you je verlangt he we hij verlangt we verlangen

you jullie verlangen they ze verlangen

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal verlangen

ik zou verlangen je zou verlangen hij zou verlangen we zouden verlangen

ik zal hebben verlangd je zult hebben verlangd hij zal hebben verlangd we zullen hebben verlangd

ik zou hebben verlangd je zou hebben verlangd hij zou hebben verlangd we zouden hebben verlangd

you je zult verlangen he we hij zal verlangen we zullen verlangen

you jullie zullen verlangen jullie zouden verlangen jullie zullen hebben verlangd jullie zouden hebben verlangd they ze zullen verlangen ze zouden verlangen ze zullen hebben verlangd ze zouden hebben verlangd

verlaten (to leave) present I ik verlaat past ik verliet je verliet hij verliet we verlieten jullie verlieten ze verlieten present perfect ik heb verlaten je hebt verlaten hij heeft verlaten we hebben verlaten jullie hebben verlaten ze hebben verlaten past perfect ik had verlaten je had verlaten hij had verlaten we hadden verlaten jullie hadden verlaten ze hadden verlaten

you je verlaat he we hij verlaat we verlaten

you jullie verlaten they ze verlaten

future I ik zal verlaten

conditional ik zou verlaten je zou verlaten hij zou verlaten we zouden verlaten

future perfect ik zal hebben verlaten je zult hebben verlaten hij zal hebben verlaten we zullen hebben verlaten

conditional perfect ik zou hebben verlaten je zou hebben verlaten hij zou hebben verlaten we zouden hebben verlaten

you je zult verlaten he we hij zal verlaten we zullen verlaten

you jullie zullen verlaten jullie zouden verlaten jullie zullen hebben verlaten jullie zouden hebben verlaten they ze zullen verlaten ze zouden verlaten ze zullen hebben verlaten ze zouden hebben verlaten

verlichten (to light, to lighten) present I ik verlicht past ik verlichtte je verlichtte hij verlichtte we verlichtten jullie verlichtten ze verlichtten present perfect ik heb verlicht je hebt verlicht hij heeft verlicht we hebben verlicht jullie hebben verlicht ze hebben verlicht past perfect ik had verlicht je had verlicht hij had verlicht we hadden verlicht jullie hadden verlicht ze hadden verlicht

you je verlicht he we hij verlicht we verlichten

you jullie verlichten they ze verlichten

future I ik zal verlichten

conditional ik zou verlichten je zou verlichten hij zou verlichten we zouden verlichten

future perfect ik zal hebben verlicht je zult hebben verlicht hij zal hebben verlicht we zullen hebben verlicht

conditional perfect ik zou hebben verlicht je zou hebben verlicht hij zou hebben verlicht we zouden hebben verlicht

you je zult verlichten he we hij zal verlichten we zullen verlichten

you jullie zullen verlichten jullie zouden verlichten jullie zullen hebben verlicht jullie zouden hebben verlicht they ze zullen verlichten ze zouden verlichten ze zullen hebben verlicht ze zouden hebben verlicht

verliezen (to loose) present I ik verlies past ik verloor je verloor hij verloor we verloren jullie verloren present perfect ik heb verloren je hebt verloren hij heeft verloren we hebben verloren jullie hebben verloren past perfect ik had verloren je had verloren hij had verloren we hadden verloren jullie hadden verloren

you je verliest he we hij verliest we verliezen

you jullie verliezen

they ze verliezen

ze verloren

ze hebben verloren

ze hadden verloren

future I ik zal verliezen

conditional ik zou verliezen je zou verliezen hij zou verliezen we zouden verliezen

future perfect ik zal hebben verloren je zult hebben verloren hij zal hebben verloren we zullen hebben verloren

conditional perfect ik zou hebben verloren je zou hebben verloren hij zou hebben verloren we zouden hebben verloren

you je zult verliezen he we hij zal verliezen we zullen verliezen

you jullie zullen verliezen jullie zouden verliezen jullie zullen hebben verloren jullie zouden hebben verloren they ze zullen verliezen ze zouden verliezen ze zullen hebben verloren ze zouden hebben verloren

vermijden (to avoid) present I ik vermijd past ik vermeed je vermeed hij vermeed we vermeden present perfect ik heb vermeden je hebt vermeden hij heeft vermeden we hebben vermeden past perfect ik had vermeden je had vermeden hij had vermeden we hadden vermeden

you je vermijdt he we hij vermijdt we vermijden

you jullie vermijden they ze vermijden

jullie vermeden ze vermeden

jullie hebben vermeden ze hebben vermeden

jullie hadden vermeden ze hadden vermeden

future I ik zal vermijden

conditional ik zou vermijden je zou vermijden hij zou vermijden we zouden vermijden

future perfect ik zal hebben vermeden je zult hebben vermeden hij zal hebben vermeden we zullen hebben vermeden

conditional perfect ik zou hebben vermeden je zou hebben vermeden hij zou hebben vermeden we zouden hebben vermeden

you je zult vermijden he we hij zal vermijden we zullen vermijden

you jullie zullen vermijden jullie zouden vermijden jullie zullen hebben vermeden jullie zouden hebben vermeden they ze zullen vermijden ze zouden vermijden ze zullen hebben vermeden ze zouden hebben vermeden

vernietigen (to destroy) present I ik vernietig past ik vernietigde je vernietigde hij vernietigde present perfect ik heb vernietigd je hebt vernietigd hij heeft vernietigd past perfect ik had vernietigd je had vernietigd hij had vernietigd

you je vernietigt he hij vernietigt

we

we vernietigen

we vernietigden jullie vernietigden ze vernietigden

we hebben vernietigd jullie hebben vernietigd ze hebben vernietigd

we hadden vernietigd jullie hadden vernietigd ze hadden vernietigd

you jullie vernietigen they ze vernietigen

future I ik zal vernietigen

conditional ik zou vernietigen je zou vernietigen hij zou vernietigen we zouden vernietigen

future perfect ik zal hebben vernietigd je zult hebben vernietigd hij zal hebben vernietigd we zullen hebben vernietigd

conditional perfect ik zou hebben vernietigd je zou hebben vernietigd hij zou hebben vernietigd we zouden hebben vernietigd

you je zult vernietigen he we hij zal vernietigen we zullen vernietigen

you jullie zullen vernietigen jullie zouden vernietigen jullie zullen hebben vernietigd jullie zouden hebben vernietigd they ze zullen vernietigen ze zouden vernietigen ze zullen hebben vernietigd ze zouden hebben vernietigd

veroordelen (to condemn) present I ik veroordeel past ik veroordeelde je veroordeelde present perfect ik heb veroordeeld je hebt veroordeeld past perfect ik had veroordeeld je had veroordeeld

you je veroordeelt

he we

hij veroordeelt we veroordelen

hij veroordeelde we veroordeelden jullie veroordeelden ze veroordeelden

hij heeft veroordeeld we hebben veroordeeld jullie hebben veroordeeld ze hebben veroordeeld

hij had veroordeeld we hadden veroordeeld jullie hadden veroordeeld ze hadden veroordeeld

you jullie veroordelen they ze veroordelen

future I ik zal veroordelen

conditional ik zou veroordelen je zou veroordelen hij zou veroordelen we zouden veroordelen

future perfect ik zal hebben veroordeeld je zult hebben veroordeeld hij zal hebben veroordeeld we zullen hebben veroordeeld

conditional perfect ik zou hebben veroordeeld je zou hebben veroordeeld hij zou hebben veroordeeld we zouden hebben veroordeeld

you je zult veroordelen he we hij zal veroordelen we zullen veroordelen

you jullie zullen veroordelen jullie zouden veroordelen jullie zullen hebben veroordeeld jullie zouden hebben veroordeeld they ze zullen veroordelen ze zouden veroordelen ze zullen hebben veroordeeld ze zouden hebben veroordeeld

veroorzaken (to cause) present I ik veroorzaak past ik veroorzaakte present perfect ik heb veroorzaakt past perfect ik had veroorzaakt

you je veroorzaakt he we hij veroorzaakt we veroorzaken

je veroorzaakte hij veroorzaakte we veroorzaakten jullie veroorzaakten ze veroorzaakten

je hebt veroorzaakt hij heeft veroorzaakt we hebben veroorzaakt jullie hebben veroorzaakt ze hebben veroorzaakt

je had veroorzaakt hij had veroorzaakt we hadden veroorzaakt jullie hadden veroorzaakt ze hadden veroorzaakt

you jullie veroorzaken they ze veroorzaken

future I ik zal veroorzaken

conditional ik zou veroorzaken je zou veroorzaken hij zou veroorzaken we zouden veroorzaken

future perfect ik zal hebben veroorzaakt je zult hebben veroorzaakt hij zal hebben veroorzaakt we zullen hebben veroorzaakt

conditional perfect ik zou hebben veroorzaakt je zou hebben veroorzaakt hij zou hebben veroorzaakt we zouden hebben veroorzaakt

you je zult veroorzaken he we hij zal veroorzaken we zullen veroorzaken

you jullie zullen veroorzaken jullie zouden veroorzaken jullie zullen hebben veroorzaakt jullie zouden hebben veroorzaakt they ze zullen veroorzaken ze zouden veroorzaken ze zullen hebben veroorzaakt ze zouden hebben veroorzaakt

verplegen (to nurse) present past present perfect past perfect

ik verpleeg

ik verpleegde je verpleegde hij verpleegde we verpleegden jullie verpleegden ze verpleegden

ik heb verpleegd je hebt verpleegd hij heeft verpleegd we hebben verpleegd jullie hebben verpleegd ze hebben verpleegd

ik had verpleegd je had verpleegd hij had verpleegd we hadden verpleegd jullie hadden verpleegd ze hadden verpleegd

you je verpleegt he we hij verpleegt we verplegen

you jullie verplegen they ze verplegen

future I ik zal verplegen

conditional ik zou verplegen je zou verplegen hij zou verplegen we zouden verplegen

future perfect ik zal hebben verpleegd je zult hebben verpleegd hij zal hebben verpleegd we zullen hebben verpleegd

conditional perfect ik zou hebben verpleegd je zou hebben verpleegd hij zou hebben verpleegd we zouden hebben verpleegd

you je zult verplegen he we hij zal verplegen we zullen verplegen

you jullie zullen verplegen jullie zouden verplegen jullie zullen hebben verpleegd jullie zouden hebben verpleegd they ze zullen verplegen ze zouden verplegen ze zullen hebben verpleegd ze zouden hebben verpleegd

verrassen (to surprise)

present I ik verras

past ik verraste je verraste hij verraste we verrasten jullie verrasten ze verrasten

present perfect ik heb verrast je hebt verrast hij heeft verrast we hebben verrast jullie hebben verrast ze hebben verrast

past perfect ik had verrast je had verrast hij had verrast we hadden verrast jullie hadden verrast ze hadden verrast

you je verrast he we hij verrast we verrassen

you jullie verrassen they ze verrassen

future I ik zal verrassen

conditional ik zou verrassen je zou verrassen hij zou verrassen we zouden verrassen

future perfect ik zal hebben verrast je zult hebben verrast hij zal hebben verrast we zullen hebben verrast

conditional perfect ik zou hebben verrast je zou hebben verrast hij zou hebben verrast we zouden hebben verrast

you je zult verrassen he we hij zal verrassen we zullen verrassen

you jullie zullen verrassen jullie zouden verrassen jullie zullen hebben verrast jullie zouden hebben verrast they ze zullen verrassen ze zouden verrassen ze zullen hebben verrast ze zouden hebben verrast

versieren (to decorate) present I ik versier past ik versierde je versierde hij versierde we versierden jullie versierden ze versierden present perfect ik heb versierd je hebt versierd hij heeft versierd we hebben versierd jullie hebben versierd ze hebben versierd past perfect ik had versierd je had versierd hij had versierd we hadden versierd jullie hadden versierd ze hadden versierd

you je versiert he we hij versiert we versieren

you jullie versieren they ze versieren

future I ik zal versieren

conditional ik zou versieren je zou versieren hij zou versieren we zouden versieren

future perfect ik zal hebben versierd je zult hebben versierd hij zal hebben versierd we zullen hebben versierd

conditional perfect ik zou hebben versierd je zou hebben versierd hij zou hebben versierd we zouden hebben versierd

you je zult versieren he we hij zal versieren we zullen versieren

you jullie zullen versieren jullie zouden versieren jullie zullen hebben versierd jullie zouden hebben versierd they ze zullen versieren ze zouden versieren ze zullen hebben versierd ze zouden hebben versierd

versnellen (to accelerate) present I ik versnel past ik versnelde je versnelde hij versnelde we versnelden jullie versnelden ze versnelden present perfect ik heb versneld je hebt versneld hij heeft versneld we hebben versneld jullie hebben versneld ze hebben versneld past perfect ik had versneld je had versneld hij had versneld we hadden versneld jullie hadden versneld ze hadden versneld

you je versnelt he we hij versnelt we versnellen

you jullie versnellen they ze versnellen

future I ik zal versnellen

conditional ik zou versnellen je zou versnellen hij zou versnellen we zouden versnellen

future perfect ik zal hebben versneld je zult hebben versneld hij zal hebben versneld we zullen hebben versneld

conditional perfect ik zou hebben versneld je zou hebben versneld hij zou hebben versneld we zouden hebben versneld

you je zult versnellen he we hij zal versnellen we zullen versnellen

you jullie zullen versnellen jullie zouden versnellen jullie zullen hebben versneld jullie zouden hebben versneld they ze zullen versnellen ze zouden versnellen ze zullen hebben versneld ze zouden hebben versneld

verspillen (to waste) present I ik verspil past ik verspilde je verspilde hij verspilde we verspilden jullie verspilden ze verspilden present perfect ik heb verspild je hebt verspild hij heeft verspild we hebben verspild jullie hebben verspild ze hebben verspild past perfect ik had verspild je had verspild hij had verspild we hadden verspild jullie hadden verspild ze hadden verspild

you je verspilt he we hij verspilt we verspillen

you jullie verspillen they ze verspillen

future I ik zal verspillen

conditional ik zou verspillen je zou verspillen hij zou verspillen we zouden verspillen

future perfect ik zal hebben verspild je zult hebben verspild hij zal hebben verspild we zullen hebben verspild

conditional perfect ik zou hebben verspild je zou hebben verspild hij zou hebben verspild we zouden hebben verspild

you je zult verspillen he we hij zal verspillen we zullen verspillen

you jullie zullen verspillen jullie zouden verspillen jullie zullen hebben verspild jullie zouden hebben verspild they ze zullen verspillen ze zouden verspillen ze zullen hebben verspild ze zouden hebben verspild

verstrekken (to supply, to provide) present I ik verstrek past ik verstrekte je verstrekte hij verstrekte we verstrekten jullie verstrekten ze verstrekten present perfect ik heb verstrekt je hebt verstrekt hij heeft verstrekt we hebben verstrekt jullie hebben verstrekt ze hebben verstrekt past perfect ik had verstrekt je had verstrekt hij had verstrekt we hadden verstrekt jullie hadden verstrekt ze hadden verstrekt

you je verstrekt he we hij verstrekt we verstrekken

you jullie verstrekken they ze verstrekken

future I ik zal verstrekken

conditional ik zou verstrekken je zou verstrekken hij zou verstrekken we zouden verstrekken

future perfect ik zal hebben verstrekt je zult hebben verstrekt hij zal hebben verstrekt we zullen hebben verstrekt

conditional perfect ik zou hebben verstrekt je zou hebben verstrekt hij zou hebben verstrekt we zouden hebben verstrekt

you je zult verstrekken he we hij zal verstrekken we zullen verstrekken

you jullie zullen verstrekken jullie zouden verstrekken jullie zullen hebben verstrekt jullie zouden hebben verstrekt

they ze zullen verstrekken

ze zouden verstrekken

ze zullen hebben verstrekt

ze zouden hebben verstrekt

vertalen (to translate) present I ik vertaal past ik vertaalde je vertaalde hij vertaalde we vertaalden jullie vertaalden ze vertaalden present perfect ik heb vertaald je hebt vertaald hij heeft vertaald we hebben vertaald jullie hebben vertaald ze hebben vertaald past perfect ik had vertaald je had vertaald hij had vertaald we hadden vertaald jullie hadden vertaald ze hadden vertaald

you je vertaalt he we hij vertaalt we vertalen

you jullie vertalen they ze vertalen

future I ik zal vertalen

conditional ik zou vertalen je zou vertalen hij zou vertalen we zouden vertalen

future perfect ik zal hebben vertaald je zult hebben vertaald hij zal hebben vertaald we zullen hebben vertaald

conditional perfect ik zou hebben vertaald je zou hebben vertaald hij zou hebben vertaald we zouden hebben vertaald

you je zult vertalen he we hij zal vertalen we zullen vertalen

you jullie zullen vertalen jullie zouden vertalen jullie zullen hebben vertaald jullie zouden hebben vertaald they ze zullen vertalen ze zouden vertalen ze zullen hebben vertaald ze zouden hebben vertaald

vertellen (to tell) present I ik vertel past ik vertelde je vertelde hij vertelde we vertelden jullie vertelden ze vertelden present perfect ik heb verteld je hebt verteld hij heeft verteld we hebben verteld jullie hebben verteld ze hebben verteld past perfect ik had verteld je had verteld hij had verteld we hadden verteld jullie hadden verteld ze hadden verteld

you je vertelt he we hij vertelt we vertellen

you jullie vertellen they ze vertellen

future I ik zal vertellen

conditional ik zou vertellen je zou vertellen hij zou vertellen

future perfect ik zal hebben verteld je zult hebben verteld hij zal hebben verteld

conditional perfect ik zou hebben verteld je zou hebben verteld hij zou hebben verteld

you je zult vertellen he hij zal vertellen

we

we zullen vertellen

we zouden vertellen

we zullen hebben verteld

we zouden hebben verteld

you jullie zullen vertellen jullie zouden vertellen jullie zullen hebben verteld jullie zouden hebben verteld they ze zullen vertellen ze zouden vertellen ze zullen hebben verteld ze zouden hebben verteld

vertrekken (to depart) present I ik vertrek past ik vertrok je vertrok hij vertrok we vertrokken jullie vertrokken ze vertrokken present perfect ik ben vertrokken je bent vertrokken hij is vertrokken we zijn vertrokken jullie zijn vertrokken ze zijn vertrokken past perfect ik was vertrokken je was vertrokken hij was vertrokken we waren vertrokken jullie waren vertrokken ze waren vertrokken

you je vertrekt he we hij vertrekt we vertrekken

you jullie vertrekken they ze vertrekken

future I ik zal vertrekken

conditional ik zou vertrekken je zou vertrekken

future perfect ik zal zijn vertrokken je zult zijn vertrokken

conditional perfect ik zou zijn vertrokken je zou zijn vertrokken

you je zult vertrekken

he we

hij zal vertrekken we zullen vertrekken

hij zou vertrekken we zouden vertrekken

hij zal zijn vertrokken we zullen zijn vertrokken

hij zou zijn vertrokken we zouden zijn vertrokken

you jullie zullen vertrekken jullie zouden vertrekken jullie zullen zijn vertrokken jullie zouden zijn vertrokken they ze zullen vertrekken ze zouden vertrekken ze zullen zijn vertrokken ze zouden zijn vertrokken

vertrouwen (to trust) present I ik vertrouw past ik vertrouwde je vertrouwde hij vertrouwde we vertrouwden jullie vertrouwden ze vertrouwden present perfect ik heb vertrouwd je hebt vertrouwd hij heeft vertrouwd we hebben vertrouwd jullie hebben vertrouwd ze hebben vertrouwd past perfect ik had vertrouwd je had vertrouwd hij had vertrouwd we hadden vertrouwd jullie hadden vertrouwd ze hadden vertrouwd

you je vertrouwt he we hij vertrouwt we vertrouwen

you jullie vertrouwen they ze vertrouwen

future I ik zal vertrouwen

conditional ik zou vertrouwen

future perfect ik zal hebben vertrouwd

conditional perfect ik zou hebben vertrouwd

you je zult vertrouwen he we hij zal vertrouwen we zullen vertrouwen

je zou vertrouwen hij zou vertrouwen we zouden vertrouwen

je zult hebben vertrouwd hij zal hebben vertrouwd we zullen hebben vertrouwd

je zou hebben vertrouwd hij zou hebben vertrouwd we zouden hebben vertrouwd

you jullie zullen vertrouwen jullie zouden vertrouwen jullie zullen hebben vertrouwd jullie zouden hebben vertrouwd they ze zullen vertrouwen ze zouden vertrouwen ze zullen hebben vertrouwd ze zouden hebben vertrouwd

vervangen (to replace) present I ik vervang past ik verving je verving hij verving we vervingen jullie vervingen ze vervingen present perfect ik heb vervangen je hebt vervangen hij heeft vervangen we hebben vervangen jullie hebben vervangen ze hebben vervangen past perfect ik had vervangen je had vervangen hij had vervangen we hadden vervangen jullie hadden vervangen ze hadden vervangen

you je vervangt he we hij vervangt we vervangen

you jullie vervangen they ze vervangen

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal vervangen

ik zou vervangen je zou vervangen hij zou vervangen we zouden vervangen

ik zal hebben vervangen je zult hebben vervangen hij zal hebben vervangen we zullen hebben vervangen

ik zou hebben vervangen je zou hebben vervangen hij zou hebben vervangen we zouden hebben vervangen

you je zult vervangen he we hij zal vervangen we zullen vervangen

you jullie zullen vervangen jullie zouden vervangen jullie zullen hebben vervangen jullie zouden hebben vervangen they ze zullen vervangen ze zouden vervangen ze zullen hebben vervangen ze zouden hebben vervangen

verven (to paint) present I ik verf past ik verfde je verfde hij verfde we verfden jullie verfden ze verfden present perfect ik heb geverfd je hebt geverfd hij heeft geverfd we hebben geverfd jullie hebben geverfd ze hebben geverfd past perfect ik had geverfd je had geverfd hij had geverfd we hadden geverfd jullie hadden geverfd ze hadden geverfd

you je verft he we hij verft we verven

you jullie verven they ze verven

future I ik zal verven

conditional ik zou verven je zou verven hij zou verven we zouden verven

future perfect ik zal hebben geverfd je zult hebben geverfd hij zal hebben geverfd we zullen hebben geverfd

conditional perfect ik zou hebben geverfd je zou hebben geverfd hij zou hebben geverfd we zouden hebben geverfd

you je zult verven he we hij zal verven we zullen verven

you jullie zullen verven jullie zouden verven jullie zullen hebben geverfd jullie zouden hebben geverfd they ze zullen verven ze zouden verven ze zullen hebben geverfd ze zouden hebben geverfd

vervoeren (to transport) present I ik vervoer past ik vervoerde je vervoerde hij vervoerde we vervoerden jullie vervoerden ze vervoerden present perfect ik heb vervoerd je hebt vervoerd hij heeft vervoerd we hebben vervoerd jullie hebben vervoerd ze hebben vervoerd past perfect ik had vervoerd je had vervoerd hij had vervoerd we hadden vervoerd jullie hadden vervoerd ze hadden vervoerd

you je vervoert he we hij vervoert we vervoeren

you jullie vervoeren they ze vervoeren

future I ik zal vervoeren

conditional ik zou vervoeren je zou vervoeren hij zou vervoeren we zouden vervoeren

future perfect ik zal hebben vervoerd je zult hebben vervoerd hij zal hebben vervoerd we zullen hebben vervoerd

conditional perfect ik zou hebben vervoerd je zou hebben vervoerd hij zou hebben vervoerd we zouden hebben vervoerd

you je zult vervoeren he we hij zal vervoeren we zullen vervoeren

you jullie zullen vervoeren jullie zouden vervoeren jullie zullen hebben vervoerd jullie zouden hebben vervoerd they ze zullen vervoeren ze zouden vervoeren ze zullen hebben vervoerd ze zouden hebben vervoerd

verwaarlozen (to neglect) present I ik verwaarloos past ik verwaarloosde je verwaarloosde hij verwaarloosde we verwaarloosden jullie verwaarloosden present perfect ik heb verwaarloosd je hebt verwaarloosd hij heeft verwaarloosd we hebben verwaarloosd jullie hebben verwaarloosd past perfect ik had verwaarloosd je had verwaarloosd hij had verwaarloosd we hadden verwaarloosd jullie hadden verwaarloosd

you je verwaarloost he we hij verwaarloost we verwaarlozen

you jullie verwaarlozen

they ze verwaarlozen

ze verwaarloosden

ze hebben verwaarloosd

ze hadden verwaarloosd

future I ik zal verwaarlozen

conditional ik zou verwaarlozen je zou verwaarlozen hij zou verwaarlozen we zouden verwaarlozen

future perfect ik zal hebben verwaarloosd je zult hebben verwaarloosd hij zal hebben verwaarloosd we zullen hebben verwaarloosd

conditional perfect ik zou hebben verwaarloosd je zou hebben verwaarloosd hij zou hebben verwaarloosd we zouden hebben verwaarloosd

you je zult verwaarlozen he we hij zal verwaarlozen we zullen verwaarlozen

you jullie zullen verwaarlozen jullie zouden verwaarlozen jullie zullen hebben verwaarloosd jullie zouden hebben verwaarloosd they ze zullen verwaarlozen ze zouden verwaarlozen ze zullen hebben verwaarloosd ze zouden hebben verwaarloosd

verwachten (to expect) present I ik verwacht past ik verwachtte je verwachtte hij verwachtte we verwachtten present perfect ik heb verwacht je hebt verwacht hij heeft verwacht we hebben verwacht past perfect ik had verwacht je had verwacht hij had verwacht we hadden verwacht

you je verwacht he we hij verwacht we verwachten

you jullie verwachten they ze verwachten

jullie verwachtten ze verwachtten

jullie hebben verwacht ze hebben verwacht

jullie hadden verwacht ze hadden verwacht

future I ik zal verwachten

conditional ik zou verwachten je zou verwachten hij zou verwachten we zouden verwachten

future perfect ik zal hebben verwacht je zult hebben verwacht hij zal hebben verwacht we zullen hebben verwacht

conditional perfect ik zou hebben verwacht je zou hebben verwacht hij zou hebben verwacht we zouden hebben verwacht

you je zult verwachten he we hij zal verwachten we zullen verwachten

you jullie zullen verwachten jullie zouden verwachten jullie zullen hebben verwacht jullie zouden hebben verwacht they ze zullen verwachten ze zouden verwachten ze zullen hebben verwacht ze zouden hebben verwacht

verwarmen (to warm, to heat) present I ik verwarm past ik verwarmde je verwarmde hij verwarmde present perfect ik heb verwarmd je hebt verwarmd hij heeft verwarmd past perfect ik had verwarmd je had verwarmd hij had verwarmd

you je verwarmt he hij verwarmt

we

we verwarmen

we verwarmden jullie verwarmden ze verwarmden

we hebben verwarmd jullie hebben verwarmd ze hebben verwarmd

we hadden verwarmd jullie hadden verwarmd ze hadden verwarmd

you jullie verwarmen they ze verwarmen

future I ik zal verwarmen

conditional ik zou verwarmen je zou verwarmen hij zou verwarmen we zouden verwarmen

future perfect ik zal hebben verwarmd je zult hebben verwarmd hij zal hebben verwarmd we zullen hebben verwarmd

conditional perfect ik zou hebben verwarmd je zou hebben verwarmd hij zou hebben verwarmd we zouden hebben verwarmd

you je zult verwarmen he we hij zal verwarmen we zullen verwarmen

you jullie zullen verwarmen jullie zouden verwarmen jullie zullen hebben verwarmd jullie zouden hebben verwarmd they ze zullen verwarmen ze zouden verwarmen ze zullen hebben verwarmd ze zouden hebben verwarmd

verwelkomen (to welcome) present I ik verwelkom past ik verwelkomde je verwelkomde present perfect ik heb verwelkomd je hebt verwelkomd past perfect ik had verwelkomd je had verwelkomd

you je verwelkomt

he we

hij verwelkomt we verwelkomen

hij verwelkomde we verwelkomden jullie verwelkomden ze verwelkomden

hij heeft verwelkomd we hebben verwelkomd jullie hebben verwelkomd ze hebben verwelkomd

hij had verwelkomd we hadden verwelkomd jullie hadden verwelkomd ze hadden verwelkomd

you jullie verwelkomen they ze verwelkomen

future I ik zal verwelkomen

conditional ik zou verwelkomen je zou verwelkomen hij zou verwelkomen we zouden verwelkomen

future perfect ik zal hebben verwelkomd je zult hebben verwelkomd hij zal hebben verwelkomd we zullen hebben verwelkomd

conditional perfect ik zou hebben verwelkomd je zou hebben verwelkomd hij zou hebben verwelkomd we zouden hebben verwelkomd

you je zult verwelkomen he we hij zal verwelkomen we zullen verwelkomen

you jullie zullen verwelkomen jullie zouden verwelkomen jullie zullen hebben verwelkomd jullie zouden hebben verwelkomd they ze zullen verwelkomen ze zouden verwelkomen ze zullen hebben verwelkomd ze zouden hebben verwelkomd

verwennen (to coddle, to pamper) present I ik verwen past ik verwende present perfect ik heb verwend past perfect ik had verwend

you je verwent he we hij verwent we verwennen

je verwende hij verwende we verwenden jullie verwenden ze verwenden

je hebt verwend hij heeft verwend we hebben verwend jullie hebben verwend ze hebben verwend

je had verwend hij had verwend we hadden verwend jullie hadden verwend ze hadden verwend

you jullie verwennen they ze verwennen

future I ik zal verwennen

conditional ik zou verwennen je zou verwennen hij zou verwennen we zouden verwennen

future perfect ik zal hebben verwend je zult hebben verwend hij zal hebben verwend we zullen hebben verwend

conditional perfect ik zou hebben verwend je zou hebben verwend hij zou hebben verwend we zouden hebben verwend

you je zult verwennen he we hij zal verwennen we zullen verwennen

you jullie zullen verwennen jullie zouden verwennen jullie zullen hebben verwend jullie zouden hebben verwend they ze zullen verwennen ze zouden verwennen ze zullen hebben verwend ze zouden hebben verwend

verwerpen (to reject) present past present perfect past perfect

ik verwerp

ik verwierp je verwierp hij verwierp we verwierpen jullie verwierpen ze verwierpen

ik heb verworpen je hebt verworpen hij heeft verworpen we hebben verworpen jullie hebben verworpen ze hebben verworpen

ik had verworpen je had verworpen hij had verworpen we hadden verworpen jullie hadden verworpen ze hadden verworpen

you je verwerpt he we hij verwerpt we verwerpen

you jullie verwerpen they ze verwerpen

future I ik zal verwerpen

conditional ik zou verwerpen je zou verwerpen hij zou verwerpen we zouden verwerpen

future perfect ik zal hebben verworpen je zult hebben verworpen hij zal hebben verworpen we zullen hebben verworpen

conditional perfect ik zou hebben verworpen je zou hebben verworpen hij zou hebben verworpen we zouden hebben verworpen

you je zult verwerpen he we hij zal verwerpen we zullen verwerpen

you jullie zullen verwerpen jullie zouden verwerpen jullie zullen hebben verworpen jullie zouden hebben verworpen they ze zullen verwerpen ze zouden verwerpen ze zullen hebben verworpen ze zouden hebben verworpen

verwijderen (to remove)

present I ik verwijder

past ik verwijderde je verwijderde hij verwijderde we verwijderden jullie verwijderden ze verwijderden

present perfect ik heb verwijderd je hebt verwijderd hij heeft verwijderd we hebben verwijderd jullie hebben verwijderd ze hebben verwijderd

past perfect ik had verwijderd je had verwijderd hij had verwijderd we hadden verwijderd jullie hadden verwijderd ze hadden verwijderd

you je verwijdert he we hij verwijdert we verwijderen

you jullie verwijderen they ze verwijderen

future I ik zal verwijderen

conditional ik zou verwijderen je zou verwijderen hij zou verwijderen we zouden verwijderen

future perfect ik zal hebben verwijderd je zult hebben verwijderd hij zal hebben verwijderd we zullen hebben verwijderd

conditional perfect ik zou hebben verwijderd je zou hebben verwijderd hij zou hebben verwijderd we zouden hebben verwijderd

you je zult verwijderen he we hij zal verwijderen we zullen verwijderen

you jullie zullen verwijderen jullie zouden verwijderen jullie zullen hebben verwijderd jullie zouden hebben verwijderd they ze zullen verwijderen ze zouden verwijderen ze zullen hebben verwijderd ze zouden hebben verwijderd

verzamelen (to collect) present I ik verzamel past ik verzamelde je verzamelde hij verzamelde we verzamelden jullie verzamelden ze verzamelden present perfect ik heb verzameld je hebt verzameld hij heeft verzameld we hebben verzameld jullie hebben verzameld ze hebben verzameld past perfect ik had verzameld je had verzameld hij had verzameld we hadden verzameld jullie hadden verzameld ze hadden verzameld

you je verzamelt he we hij verzamelt we verzamelen

you jullie verzamelen they ze verzamelen

future I ik zal verzamelen

conditional ik zou verzamelen je zou verzamelen hij zou verzamelen we zouden verzamelen

future perfect ik zal hebben verzameld je zult hebben verzameld hij zal hebben verzameld we zullen hebben verzameld

conditional perfect ik zou hebben verzameld je zou hebben verzameld hij zou hebben verzameld we zouden hebben verzameld

you je zult verzamelen he we hij zal verzamelen we zullen verzamelen

you jullie zullen verzamelen jullie zouden verzamelen jullie zullen hebben verzameld jullie zouden hebben verzameld they ze zullen verzamelen ze zouden verzamelen ze zullen hebben verzameld ze zouden hebben verzameld

verzekeren (to insure) present I ik verzeker past ik verzekerde je verzekerde hij verzekerde we verzekerden jullie verzekerden ze verzekerden present perfect ik heb verzekerd je hebt verzekerd hij heeft verzekerd we hebben verzekerd jullie hebben verzekerd ze hebben verzekerd past perfect ik had verzekerd je had verzekerd hij had verzekerd we hadden verzekerd jullie hadden verzekerd ze hadden verzekerd

you je verzekert he we hij verzekert we verzekeren

you jullie verzekeren they ze verzekeren

future I ik zal verzekeren

conditional ik zou verzekeren je zou verzekeren hij zou verzekeren we zouden verzekeren

future perfect ik zal hebben verzekerd je zult hebben verzekerd hij zal hebben verzekerd we zullen hebben verzekerd

conditional perfect ik zou hebben verzekerd je zou hebben verzekerd hij zou hebben verzekerd we zouden hebben verzekerd

you je zult verzekeren he we hij zal verzekeren we zullen verzekeren

you jullie zullen verzekeren jullie zouden verzekeren jullie zullen hebben verzekerd jullie zouden hebben verzekerd they ze zullen verzekeren ze zouden verzekeren ze zullen hebben verzekerd ze zouden hebben verzekerd

verzinnen (to make up (a story), to think up) present I ik verzin past ik verzon je verzon hij verzon we verzonnen jullie verzonnen ze verzonnen present perfect ik heb verzonnen je hebt verzonnen hij heeft verzonnen we hebben verzonnen jullie hebben verzonnen ze hebben verzonnen past perfect ik had verzonnen je had verzonnen hij had verzonnen we hadden verzonnen jullie hadden verzonnen ze hadden verzonnen

you je verzint he we hij verzint we verzinnen

you jullie verzinnen they ze verzinnen

future I ik zal verzinnen

conditional ik zou verzinnen je zou verzinnen hij zou verzinnen we zouden verzinnen

future perfect ik zal hebben verzonnen je zult hebben verzonnen hij zal hebben verzonnen we zullen hebben verzonnen

conditional perfect ik zou hebben verzonnen je zou hebben verzonnen hij zou hebben verzonnen we zouden hebben verzonnen

you je zult verzinnen he we hij zal verzinnen we zullen verzinnen

you jullie zullen verzinnen jullie zouden verzinnen jullie zullen hebben verzonnen jullie zouden hebben verzonnen they ze zullen verzinnen ze zouden verzinnen ze zullen hebben verzonnen ze zouden hebben verzonnen

vieren (to celebrate, to ease off (a rope)) present I ik vier past ik vierde je vierde hij vierde we vierden jullie vierden ze vierden present perfect ik heb gevierd je hebt gevierd hij heeft gevierd we hebben gevierd jullie hebben gevierd ze hebben gevierd past perfect ik had gevierd je had gevierd hij had gevierd we hadden gevierd jullie hadden gevierd ze hadden gevierd

you je viert he we hij viert we vieren

you jullie vieren they ze vieren

future I ik zal vieren

conditional ik zou vieren je zou vieren hij zou vieren we zouden vieren

future perfect ik zal hebben gevierd je zult hebben gevierd hij zal hebben gevierd we zullen hebben gevierd

conditional perfect ik zou hebben gevierd je zou hebben gevierd hij zou hebben gevierd we zouden hebben gevierd

you je zult vieren he we hij zal vieren we zullen vieren

you jullie zullen vieren jullie zouden vieren jullie zullen hebben gevierd jullie zouden hebben gevierd

they ze zullen vieren

ze zouden vieren

ze zullen hebben gevierd

ze zouden hebben gevierd

vinden (to find) present I ik vind past ik vond je vond hij vond we vonden jullie vonden ze vonden present perfect ik heb gevonden je hebt gevonden hij heeft gevonden we hebben gevonden jullie hebben gevonden ze hebben gevonden past perfect ik had gevonden je had gevonden hij had gevonden we hadden gevonden jullie hadden gevonden ze hadden gevonden

you je vindt he we hij vindt we vinden

you jullie vinden they ze vinden

future I ik zal vinden

conditional ik zou vinden je zou vinden hij zou vinden we zouden vinden

future perfect ik zal hebben gevonden je zult hebben gevonden hij zal hebben gevonden we zullen hebben gevonden

conditional perfect ik zou hebben gevonden je zou hebben gevonden hij zou hebben gevonden we zouden hebben gevonden

you je zult vinden he we hij zal vinden we zullen vinden

you jullie zullen vinden jullie zouden vinden jullie zullen hebben gevonden jullie zouden hebben gevonden they ze zullen vinden ze zouden vinden ze zullen hebben gevonden ze zouden hebben gevonden

vissen (to fish) present I ik vis past ik viste je viste hij viste we visten jullie visten ze visten present perfect ik heb gevist je hebt gevist hij heeft gevist we hebben gevist jullie hebben gevist ze hebben gevist past perfect ik had gevist je had gevist hij had gevist we hadden gevist jullie hadden gevist ze hadden gevist

you je vist he we hij vist we vissen

you jullie vissen they ze vissen

future I ik zal vissen

conditional ik zou vissen je zou vissen hij zou vissen

future perfect ik zal hebben gevist je zult hebben gevist hij zal hebben gevist

conditional perfect ik zou hebben gevist je zou hebben gevist hij zou hebben gevist

you je zult vissen he hij zal vissen

we

we zullen vissen

we zouden vissen

we zullen hebben gevist

we zouden hebben gevist

you jullie zullen vissen jullie zouden vissen jullie zullen hebben gevist jullie zouden hebben gevist they ze zullen vissen ze zouden vissen ze zullen hebben gevist ze zouden hebben gevist

vliegen (to fly (flew, flown)) present I ik vlieg past ik vloog je vloog hij vloog we vlogen jullie vlogen ze vlogen present perfect ik heb gevlogen je hebt gevlogen hij heeft gevlogen we hebben gevlogen jullie hebben gevlogen ze hebben gevlogen past perfect ik had gevlogen je had gevlogen hij had gevlogen we hadden gevlogen jullie hadden gevlogen ze hadden gevlogen

you je vliegt he we hij vliegt we vliegen

you jullie vliegen they ze vliegen

future I ik zal vliegen

conditional ik zou vliegen je zou vliegen

future perfect ik zal hebben gevlogen je zult hebben gevlogen

conditional perfect ik zou hebben gevlogen je zou hebben gevlogen

you je zult vliegen

he we

hij zal vliegen we zullen vliegen

hij zou vliegen we zouden vliegen

hij zal hebben gevlogen we zullen hebben gevlogen

hij zou hebben gevlogen we zouden hebben gevlogen

you jullie zullen vliegen jullie zouden vliegen jullie zullen hebben gevlogen jullie zouden hebben gevlogen they ze zullen vliegen ze zouden vliegen ze zullen hebben gevlogen ze zouden hebben gevlogen

vluchten (to fly (fled, fled)) present I ik vlucht past ik vluchtte je vluchtte hij vluchtte we vluchtten jullie vluchtten ze vluchtten present perfect ik ben gevlucht je bent gevlucht hij is gevlucht we zijn gevlucht jullie zijn gevlucht ze zijn gevlucht past perfect ik was gevlucht je was gevlucht hij was gevlucht we waren gevlucht jullie waren gevlucht ze waren gevlucht

you je vlucht he we hij vlucht we vluchten

you jullie vluchten they ze vluchten

future I ik zal vluchten

conditional ik zou vluchten

future perfect ik zal zijn gevlucht

conditional perfect ik zou zijn gevlucht

you je zult vluchten he we hij zal vluchten we zullen vluchten

je zou vluchten hij zou vluchten we zouden vluchten

je zult zijn gevlucht hij zal zijn gevlucht we zullen zijn gevlucht

je zou zijn gevlucht hij zou zijn gevlucht we zouden zijn gevlucht

you jullie zullen vluchten jullie zouden vluchten jullie zullen zijn gevlucht jullie zouden zijn gevlucht they ze zullen vluchten ze zouden vluchten ze zullen zijn gevlucht ze zouden zijn gevlucht

voeden (to feed) present I ik voed past ik voedde je voedde hij voedde we voedden jullie voedden ze voedden present perfect ik heb gevoed je hebt gevoed hij heeft gevoed we hebben gevoed jullie hebben gevoed ze hebben gevoed past perfect ik had gevoed je had gevoed hij had gevoed we hadden gevoed jullie hadden gevoed ze hadden gevoed

you je voedt he we hij voedt we voeden

you jullie voeden they ze voeden

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal voeden

ik zou voeden je zou voeden hij zou voeden we zouden voeden

ik zal hebben gevoed je zult hebben gevoed hij zal hebben gevoed we zullen hebben gevoed

ik zou hebben gevoed je zou hebben gevoed hij zou hebben gevoed we zouden hebben gevoed

you je zult voeden he we hij zal voeden we zullen voeden

you jullie zullen voeden jullie zouden voeden jullie zullen hebben gevoed jullie zouden hebben gevoed they ze zullen voeden ze zouden voeden ze zullen hebben gevoed ze zouden hebben gevoed

voelen (to feel) present I ik voel past ik voelde je voelde hij voelde we voelden jullie voelden ze voelden present perfect ik heb gevoeld je hebt gevoeld hij heeft gevoeld we hebben gevoeld jullie hebben gevoeld ze hebben gevoeld past perfect ik had gevoeld je had gevoeld hij had gevoeld we hadden gevoeld jullie hadden gevoeld ze hadden gevoeld

you je voelt he we hij voelt we voelen

you jullie voelen they ze voelen

future I ik zal voelen

conditional ik zou voelen je zou voelen hij zou voelen we zouden voelen

future perfect ik zal hebben gevoeld je zult hebben gevoeld hij zal hebben gevoeld we zullen hebben gevoeld

conditional perfect ik zou hebben gevoeld je zou hebben gevoeld hij zou hebben gevoeld we zouden hebben gevoeld

you je zult voelen he we hij zal voelen we zullen voelen

you jullie zullen voelen jullie zouden voelen jullie zullen hebben gevoeld jullie zouden hebben gevoeld they ze zullen voelen ze zouden voelen ze zullen hebben gevoeld ze zouden hebben gevoeld

voeren (to feed) present I ik voer past ik voerde je voerde hij voerde we voerden jullie voerden ze voerden present perfect ik heb gevoerd je hebt gevoerd hij heeft gevoerd we hebben gevoerd jullie hebben gevoerd ze hebben gevoerd past perfect ik had gevoerd je had gevoerd hij had gevoerd we hadden gevoerd jullie hadden gevoerd ze hadden gevoerd

you je voert he we hij voert we voeren

you jullie voeren they ze voeren

future I ik zal voeren

conditional ik zou voeren je zou voeren hij zou voeren we zouden voeren

future perfect ik zal hebben gevoerd je zult hebben gevoerd hij zal hebben gevoerd we zullen hebben gevoerd

conditional perfect ik zou hebben gevoerd je zou hebben gevoerd hij zou hebben gevoerd we zouden hebben gevoerd

you je zult voeren he we hij zal voeren we zullen voeren

you jullie zullen voeren jullie zouden voeren jullie zullen hebben gevoerd jullie zouden hebben gevoerd they ze zullen voeren ze zouden voeren ze zullen hebben gevoerd ze zouden hebben gevoerd

voorbereiden (to prepare) present I ik bereid voor past ik bereidde voor je bereidde voor hij bereidde voor we bereidden voor jullie bereidden voor present perfect ik heb voorbereid je hebt voorbereid hij heeft voorbereid we hebben voorbereid jullie hebben voorbereid past perfect ik had voorbereid je had voorbereid hij had voorbereid we hadden voorbereid jullie hadden voorbereid

you je bereidt voor he we hij bereidt voor we bereiden voor

you jullie bereiden voor

they ze bereiden voor

ze bereidden voor

ze hebben voorbereid

ze hadden voorbereid

future I ik zal voorbereiden

conditional ik zou voorbereiden je zou voorbereiden hij zou voorbereiden we zouden voorbereiden

future perfect ik zal hebben voorbereid je zult hebben voorbereid hij zal hebben voorbereid we zullen hebben voorbereid

conditional perfect ik zou hebben voorbereid je zou hebben voorbereid hij zou hebben voorbereid we zouden hebben voorbereid

you je zult voorbereiden he we hij zal voorbereiden we zullen voorbereiden

you jullie zullen voorbereiden jullie zouden voorbereiden jullie zullen hebben voorbereid jullie zouden hebben voorbereid they ze zullen voorbereiden ze zouden voorbereiden ze zullen hebben voorbereid ze zouden hebben voorbereid

voorkomen (to occur) present I ik kom voor past ik kwam voor je kwam voor hij kwam voor we kwamen voor present perfect ik ben voorgekomen je bent voorgekomen hij is voorgekomen we zijn voorgekomen past perfect ik was voorgekomen je was voorgekomen hij was voorgekomen we waren voorgekomen

you je komt voor he we hij komt voor we komen voor

you jullie komen voor they ze komen voor

jullie kwamen voor ze kwamen voor

jullie zijn voorgekomen ze zijn voorgekomen

jullie waren voorgekomen ze waren voorgekomen

future I ik zal voorkomen

conditional ik zou voorkomen je zou voorkomen hij zou voorkomen we zouden voorkomen

future perfect ik zal zijn voorgekomen je zult zijn voorgekomen hij zal zijn voorgekomen we zullen zijn voorgekomen

conditional perfect ik zou zijn voorgekomen je zou zijn voorgekomen hij zou zijn voorgekomen we zouden zijn voorgekomen

you je zult voorkomen he we hij zal voorkomen we zullen voorkomen

you jullie zullen voorkomen jullie zouden voorkomen jullie zullen zijn voorgekomen jullie zouden zijn voorgekomen they ze zullen voorkomen ze zouden voorkomen ze zullen zijn voorgekomen ze zouden zijn voorgekomen

voorkomen (to prevent) present I ik voorkom past ik voorkwam je voorkwam hij voorkwam present perfect ik heb voorkomen je hebt voorkomen hij heeft voorkomen past perfect ik had voorkomen je had voorkomen hij had voorkomen

you je voorkomt he hij voorkomt

we

we voorkomen

we voorkwamen jullie voorkwamen ze voorkwamen

we hebben voorkomen jullie hebben voorkomen ze hebben voorkomen

we hadden voorkomen jullie hadden voorkomen ze hadden voorkomen

you jullie voorkomen they ze voorkomen

future I ik zal voorkomen

conditional ik zou voorkomen je zou voorkomen hij zou voorkomen we zouden voorkomen

future perfect ik zal hebben voorkomen je zult hebben voorkomen hij zal hebben voorkomen we zullen hebben voorkomen

conditional perfect ik zou hebben voorkomen je zou hebben voorkomen hij zou hebben voorkomen we zouden hebben voorkomen

you je zult voorkomen he we hij zal voorkomen we zullen voorkomen

you jullie zullen voorkomen jullie zouden voorkomen jullie zullen hebben voorkomen jullie zouden hebben voorkomen they ze zullen voorkomen ze zouden voorkomen ze zullen hebben voorkomen ze zouden hebben voorkomen

voorlezen (to read aloud) present I ik lees voor past ik las voor je las voor present perfect ik heb voorgelezen je hebt voorgelezen past perfect ik had voorgelezen je had voorgelezen

you je leest voor

he we

hij leest voor we lezen voor

hij las voor we lazen voor jullie lazen voor ze lazen voor

hij heeft voorgelezen we hebben voorgelezen jullie hebben voorgelezen ze hebben voorgelezen

hij had voorgelezen we hadden voorgelezen jullie hadden voorgelezen ze hadden voorgelezen

you jullie lezen voor they ze lezen voor

future I ik zal voorlezen

conditional ik zou voorlezen je zou voorlezen hij zou voorlezen we zouden voorlezen

future perfect ik zal hebben voorgelezen je zult hebben voorgelezen hij zal hebben voorgelezen we zullen hebben voorgelezen

conditional perfect ik zou hebben voorgelezen je zou hebben voorgelezen hij zou hebben voorgelezen we zouden hebben voorgelezen

you je zult voorlezen he we hij zal voorlezen we zullen voorlezen

you jullie zullen voorlezen jullie zouden voorlezen jullie zullen hebben voorgelezen jullie zouden hebben voorgelezen they ze zullen voorlezen ze zouden voorlezen ze zullen hebben voorgelezen ze zouden hebben voorgelezen

voorstellen (to introduce, to imagine) present I ik stel voor past ik stelde voor present perfect ik heb voorgesteld past perfect ik had voorgesteld

you je stelt voor he we hij stelt voor we stellen voor

je stelde voor hij stelde voor we stelden voor jullie stelden voor ze stelden voor

je hebt voorgesteld hij heeft voorgesteld we hebben voorgesteld jullie hebben voorgesteld ze hebben voorgesteld

je had voorgesteld hij had voorgesteld we hadden voorgesteld jullie hadden voorgesteld ze hadden voorgesteld

you jullie stellen voor they ze stellen voor

future I ik zal voorstellen

conditional ik zou voorstellen je zou voorstellen hij zou voorstellen we zouden voorstellen

future perfect ik zal hebben voorgesteld je zult hebben voorgesteld hij zal hebben voorgesteld we zullen hebben voorgesteld

conditional perfect ik zou hebben voorgesteld je zou hebben voorgesteld hij zou hebben voorgesteld we zouden hebben voorgesteld

you je zult voorstellen he we hij zal voorstellen we zullen voorstellen

you jullie zullen voorstellen jullie zouden voorstellen jullie zullen hebben voorgesteld jullie zouden hebben voorgesteld they ze zullen voorstellen ze zouden voorstellen ze zullen hebben voorgesteld ze zouden hebben voorgesteld

vormen (to shape) present past present perfect past perfect

ik vorm

ik vormde je vormde hij vormde we vormden jullie vormden ze vormden

ik heb gevormd je hebt gevormd hij heeft gevormd we hebben gevormd jullie hebben gevormd ze hebben gevormd

ik had gevormd je had gevormd hij had gevormd we hadden gevormd jullie hadden gevormd ze hadden gevormd

you je vormt he we hij vormt we vormen

you jullie vormen they ze vormen

future I ik zal vormen

conditional ik zou vormen je zou vormen hij zou vormen we zouden vormen

future perfect ik zal hebben gevormd je zult hebben gevormd hij zal hebben gevormd we zullen hebben gevormd

conditional perfect ik zou hebben gevormd je zou hebben gevormd hij zou hebben gevormd we zouden hebben gevormd

you je zult vormen he we hij zal vormen we zullen vormen

you jullie zullen vormen jullie zouden vormen jullie zullen hebben gevormd jullie zouden hebben gevormd they ze zullen vormen ze zouden vormen ze zullen hebben gevormd ze zouden hebben gevormd

vragen (to ask)

present I ik vraag

past ik vroeg je vroeg hij vroeg we vroegen jullie vroegen ze vroegen

present perfect ik heb gevraagd je hebt gevraagd hij heeft gevraagd we hebben gevraagd jullie hebben gevraagd ze hebben gevraagd

past perfect ik had gevraagd je had gevraagd hij had gevraagd we hadden gevraagd jullie hadden gevraagd ze hadden gevraagd

you je vraagt he we hij vraagt we vragen

you jullie vragen they ze vragen

future I ik zal vragen

conditional ik zou vragen je zou vragen hij zou vragen we zouden vragen

future perfect ik zal hebben gevraagd je zult hebben gevraagd hij zal hebben gevraagd we zullen hebben gevraagd

conditional perfect ik zou hebben gevraagd je zou hebben gevraagd hij zou hebben gevraagd we zouden hebben gevraagd

you je zult vragen he we hij zal vragen we zullen vragen

you jullie zullen vragen jullie zouden vragen jullie zullen hebben gevraagd jullie zouden hebben gevraagd they ze zullen vragen ze zouden vragen ze zullen hebben gevraagd ze zouden hebben gevraagd

vreten (to eat like an animal) present I ik vreet past ik vrat je vrat hij vrat we vraten jullie vraten ze vraten present perfect ik heb gevreten je hebt gevreten hij heeft gevreten we hebben gevreten jullie hebben gevreten ze hebben gevreten past perfect ik had gevreten je had gevreten hij had gevreten we hadden gevreten jullie hadden gevreten ze hadden gevreten

you je vreet he we hij vreet we vreten

you jullie vreten they ze vreten

future I ik zal vreten

conditional ik zou vreten je zou vreten hij zou vreten we zouden vreten

future perfect ik zal hebben gevreten je zult hebben gevreten hij zal hebben gevreten we zullen hebben gevreten

conditional perfect ik zou hebben gevreten je zou hebben gevreten hij zou hebben gevreten we zouden hebben gevreten

you je zult vreten he we hij zal vreten we zullen vreten

you jullie zullen vreten jullie zouden vreten jullie zullen hebben gevreten jullie zouden hebben gevreten they ze zullen vreten ze zouden vreten ze zullen hebben gevreten ze zouden hebben gevreten

vriezen (to freeze) present it het vriest past het vroor present perfect het heeft gevroren past perfect het had gevroren

future

conditional

future perfect

conditional perfect

it het zal vriezen het zou vriezen het zal hebben gevroren het zou hebben gevroren

waarschuwen (to warn) present I ik waarschuw past ik waarschuwde je waarschuwde hij waarschuwde we waarschuwden jullie waarschuwden ze waarschuwden present perfect ik heb gewaarschuwd je hebt gewaarschuwd hij heeft gewaarschuwd we hebben gewaarschuwd jullie hebben gewaarschuwd ze hebben gewaarschuwd past perfect ik had gewaarschuwd je had gewaarschuwd hij had gewaarschuwd we hadden gewaarschuwd jullie hadden gewaarschuwd ze hadden gewaarschuwd

you je waarschuwt he we hij waarschuwt we waarschuwen

you jullie waarschuwen they ze waarschuwen

future I ik zal waarschuwen

conditional ik zou waarschuwen je zou waarschuwen hij zou waarschuwen we zouden waarschuwen

future perfect ik zal hebben gewaarschuwd je zult hebben gewaarschuwd hij zal hebben gewaarschuwd we zullen hebben gewaarschuwd

conditional perfect ik zou hebben gewaarschuwd je zou hebben gewaarschuwd hij zou hebben gewaarschuwd we zouden hebben gewaarschuwd

you je zult waarschuwen he we hij zal waarschuwen we zullen waarschuwen

you jullie zullen waarschuwen jullie zouden waarschuwen jullie zullen hebben gewaarschuwd jullie zouden hebben gewaarschuwd they ze zullen waarschuwen ze zouden waarschuwen ze zullen hebben gewaarschuwd ze zouden hebben gewaarschuwd

wachten (to wait) present I ik wacht past ik wachtte je wachtte hij wachtte we wachtten jullie wachtten present perfect ik heb gewacht je hebt gewacht hij heeft gewacht we hebben gewacht jullie hebben gewacht past perfect ik had gewacht je had gewacht hij had gewacht we hadden gewacht jullie hadden gewacht

you je wacht he we hij wacht we wachten

you jullie wachten

they ze wachten

ze wachtten

ze hebben gewacht

ze hadden gewacht

future I ik zal wachten

conditional ik zou wachten je zou wachten hij zou wachten we zouden wachten

future perfect ik zal hebben gewacht je zult hebben gewacht hij zal hebben gewacht we zullen hebben gewacht

conditional perfect ik zou hebben gewacht je zou hebben gewacht hij zou hebben gewacht we zouden hebben gewacht

you je zult wachten he we hij zal wachten we zullen wachten

you jullie zullen wachten jullie zouden wachten jullie zullen hebben gewacht jullie zouden hebben gewacht they ze zullen wachten ze zouden wachten ze zullen hebben gewacht ze zouden hebben gewacht

wandelen (to stroll, to walk) present I ik wandel past ik wandelde je wandelde hij wandelde we wandelden present perfect ik heb gewandeld je hebt gewandeld hij heeft gewandeld we hebben gewandeld past perfect ik had gewandeld je had gewandeld hij had gewandeld we hadden gewandeld

you je wandelt he we hij wandelt we wandelen

you jullie wandelen they ze wandelen

jullie wandelden ze wandelden

jullie hebben gewandeld ze hebben gewandeld

jullie hadden gewandeld ze hadden gewandeld

future I ik zal wandelen

conditional ik zou wandelen je zou wandelen hij zou wandelen we zouden wandelen

future perfect ik zal hebben gewandeld je zult hebben gewandeld hij zal hebben gewandeld we zullen hebben gewandeld

conditional perfect ik zou hebben gewandeld je zou hebben gewandeld hij zou hebben gewandeld we zouden hebben gewandeld

you je zult wandelen he we hij zal wandelen we zullen wandelen

you jullie zullen wandelen jullie zouden wandelen jullie zullen hebben gewandeld jullie zouden hebben gewandeld they ze zullen wandelen ze zouden wandelen ze zullen hebben gewandeld ze zouden hebben gewandeld

wassen (to wash) present I ik was past ik waste je waste hij waste present perfect ik heb gewassen je hebt gewassen hij heeft gewassen past perfect ik had gewassen je had gewassen hij had gewassen

you je wast he hij wast

we

we wassen

we wasten jullie wasten ze wasten

we hebben gewassen jullie hebben gewassen ze hebben gewassen

we hadden gewassen jullie hadden gewassen ze hadden gewassen

you jullie wassen they ze wassen

future I ik zal wassen

conditional ik zou wassen je zou wassen hij zou wassen we zouden wassen

future perfect ik zal hebben gewassen je zult hebben gewassen hij zal hebben gewassen we zullen hebben gewassen

conditional perfect ik zou hebben gewassen je zou hebben gewassen hij zou hebben gewassen we zouden hebben gewassen

you je zult wassen he we hij zal wassen we zullen wassen

you jullie zullen wassen jullie zouden wassen jullie zullen hebben gewassen jullie zouden hebben gewassen they ze zullen wassen ze zouden wassen ze zullen hebben gewassen ze zouden hebben gewassen

wegen (to weigh) present I ik weeg past ik woog je woog present perfect ik heb gewogen je hebt gewogen past perfect ik had gewogen je had gewogen

you je weegt

he we

hij weegt we wegen

hij woog we wogen jullie wogen ze wogen

hij heeft gewogen we hebben gewogen jullie hebben gewogen ze hebben gewogen

hij had gewogen we hadden gewogen jullie hadden gewogen ze hadden gewogen

you jullie wegen they ze wegen

future I ik zal wegen

conditional ik zou wegen je zou wegen hij zou wegen we zouden wegen

future perfect ik zal hebben gewogen je zult hebben gewogen hij zal hebben gewogen we zullen hebben gewogen

conditional perfect ik zou hebben gewogen je zou hebben gewogen hij zou hebben gewogen we zouden hebben gewogen

you je zult wegen he we hij zal wegen we zullen wegen

you jullie zullen wegen jullie zouden wegen jullie zullen hebben gewogen jullie zouden hebben gewogen they ze zullen wegen ze zouden wegen ze zullen hebben gewogen ze zouden hebben gewogen

weggaan (to leave) present I ik ga weg past ik ging weg present perfect ik ben weggegaan past perfect ik was weggegaan

you je gaat weg he we hij gaat weg we gaan weg

je ging weg hij ging weg we gingen weg jullie gingen weg ze gingen weg

je bent weggegaan hij is weggegaan we zijn weggegaan jullie zijn weggegaan ze zijn weggegaan

je was weggegaan hij was weggegaan we waren weggegaan jullie waren weggegaan ze waren weggegaan

you jullie gaan weg they ze gaan weg

future I ik zal weggaan

conditional ik zou weggaan je zou weggaan hij zou weggaan we zouden weggaan

future perfect ik zal zijn weggegaan je zult zijn weggegaan hij zal zijn weggegaan we zullen zijn weggegaan

conditional perfect ik zou zijn weggegaan je zou zijn weggegaan hij zou zijn weggegaan we zouden zijn weggegaan

you je zult weggaan he we hij zal weggaan we zullen weggaan

you jullie zullen weggaan jullie zouden weggaan jullie zullen zijn weggegaan jullie zouden zijn weggegaan they ze zullen weggaan ze zouden weggaan ze zullen zijn weggegaan ze zouden zijn weggegaan

weggooien (to throw away) present past present perfect past perfect

ik gooi weg

ik gooide weg je gooide weg hij gooide weg we gooiden weg jullie gooiden weg ze gooiden weg

ik heb weggegooid je hebt weggegooid hij heeft weggegooid we hebben weggegooid jullie hebben weggegooid ze hebben weggegooid

ik had weggegooid je had weggegooid hij had weggegooid we hadden weggegooid jullie hadden weggegooid ze hadden weggegooid

you je gooit weg he we hij gooit weg we gooien weg

you jullie gooien weg they ze gooien weg

future I ik zal weggooien

conditional ik zou weggooien je zou weggooien hij zou weggooien we zouden weggooien

future perfect ik zal hebben weggegooid je zult hebben weggegooid hij zal hebben weggegooid we zullen hebben weggegooid

conditional perfect ik zou hebben weggegooid je zou hebben weggegooid hij zou hebben weggegooid we zouden hebben weggegooid

you je zult weggooien he we hij zal weggooien we zullen weggooien

you jullie zullen weggooien jullie zouden weggooien jullie zullen hebben weggegooid jullie zouden hebben weggegooid they ze zullen weggooien ze zouden weggooien ze zullen hebben weggegooid ze zouden hebben weggegooid

weglaten (to omit, to leave out)

present I ik laat weg

past ik liet weg je liet weg hij liet weg we lieten weg jullie lieten weg ze lieten weg

present perfect ik heb weggelaten je hebt weggelaten hij heeft weggelaten we hebben weggelaten jullie hebben weggelaten ze hebben weggelaten

past perfect ik had weggelaten je had weggelaten hij had weggelaten we hadden weggelaten jullie hadden weggelaten ze hadden weggelaten

you je laat weg he we hij laat weg we laten weg

you jullie laten weg they ze laten weg

future I ik zal weglaten

conditional ik zou weglaten je zou weglaten hij zou weglaten we zouden weglaten

future perfect ik zal hebben weggelaten je zult hebben weggelaten hij zal hebben weggelaten we zullen hebben weggelaten

conditional perfect ik zou hebben weggelaten je zou hebben weggelaten hij zou hebben weggelaten we zouden hebben weggelaten

you je zult weglaten he we hij zal weglaten we zullen weglaten

you jullie zullen weglaten jullie zouden weglaten jullie zullen hebben weggelaten jullie zouden hebben weggelaten they ze zullen weglaten ze zouden weglaten ze zullen hebben weggelaten ze zouden hebben weggelaten

weigeren (to refuse) present I ik weiger past ik weigerde je weigerde hij weigerde we weigerden jullie weigerden ze weigerden present perfect ik heb geweigerd je hebt geweigerd hij heeft geweigerd we hebben geweigerd jullie hebben geweigerd ze hebben geweigerd past perfect ik had geweigerd je had geweigerd hij had geweigerd we hadden geweigerd jullie hadden geweigerd ze hadden geweigerd

you je weigert he we hij weigert we weigeren

you jullie weigeren they ze weigeren

future I ik zal weigeren

conditional ik zou weigeren je zou weigeren hij zou weigeren we zouden weigeren

future perfect ik zal hebben geweigerd je zult hebben geweigerd hij zal hebben geweigerd we zullen hebben geweigerd

conditional perfect ik zou hebben geweigerd je zou hebben geweigerd hij zou hebben geweigerd we zouden hebben geweigerd

you je zult weigeren he we hij zal weigeren we zullen weigeren

you jullie zullen weigeren jullie zouden weigeren jullie zullen hebben geweigerd jullie zouden hebben geweigerd they ze zullen weigeren ze zouden weigeren ze zullen hebben geweigerd ze zouden hebben geweigerd

wenden (to turn (to someone)) present I ik wend past ik wendde je wendde hij wendde we wendden jullie wendden ze wendden present perfect ik heb gewend je hebt gewend hij heeft gewend we hebben gewend jullie hebben gewend ze hebben gewend past perfect ik had gewend je had gewend hij had gewend we hadden gewend jullie hadden gewend ze hadden gewend

you je wendt he we hij wendt we wenden

you jullie wenden they ze wenden

future I ik zal wenden

conditional ik zou wenden je zou wenden hij zou wenden we zouden wenden

future perfect ik zal hebben gewend je zult hebben gewend hij zal hebben gewend we zullen hebben gewend

conditional perfect ik zou hebben gewend je zou hebben gewend hij zou hebben gewend we zouden hebben gewend

you je zult wenden he we hij zal wenden we zullen wenden

you jullie zullen wenden jullie zouden wenden jullie zullen hebben gewend jullie zouden hebben gewend they ze zullen wenden ze zouden wenden ze zullen hebben gewend ze zouden hebben gewend

wennen (to get used (to)) present I ik wen past ik wende je wende hij wende we wenden jullie wenden ze wenden present perfect ik ben gewend je bent gewend hij is gewend we zijn gewend jullie zijn gewend ze zijn gewend past perfect ik was gewend je was gewend hij was gewend we waren gewend jullie waren gewend ze waren gewend

you je went he we hij went we wennen

you jullie wennen they ze wennen

future I ik zal wennen

conditional ik zou wennen je zou wennen hij zou wennen we zouden wennen

future perfect ik zal zijn gewend je zult zijn gewend hij zal zijn gewend we zullen zijn gewend

conditional perfect ik zou zijn gewend je zou zijn gewend hij zou zijn gewend we zouden zijn gewend

you je zult wennen he we hij zal wennen we zullen wennen

you jullie zullen wennen jullie zouden wennen jullie zullen zijn gewend jullie zouden zijn gewend they ze zullen wennen ze zouden wennen ze zullen zijn gewend ze zouden zijn gewend

werken (to work) present I ik werk past ik werkte je werkte hij werkte we werkten jullie werkten ze werkten present perfect ik heb gewerkt je hebt gewerkt hij heeft gewerkt we hebben gewerkt jullie hebben gewerkt ze hebben gewerkt past perfect ik had gewerkt je had gewerkt hij had gewerkt we hadden gewerkt jullie hadden gewerkt ze hadden gewerkt

you je werkt he we hij werkt we werken

you jullie werken they ze werken

future I ik zal werken

conditional ik zou werken je zou werken hij zou werken we zouden werken

future perfect ik zal hebben gewerkt je zult hebben gewerkt hij zal hebben gewerkt we zullen hebben gewerkt

conditional perfect ik zou hebben gewerkt je zou hebben gewerkt hij zou hebben gewerkt we zouden hebben gewerkt

you je zult werken he we hij zal werken we zullen werken

you jullie zullen werken jullie zouden werken jullie zullen hebben gewerkt jullie zouden hebben gewerkt

they ze zullen werken

ze zouden werken

ze zullen hebben gewerkt

ze zouden hebben gewerkt

werpen (to throw) present I ik werp past ik wierp je wierp hij wierp we wierpen jullie wierpen ze wierpen present perfect ik heb geworpen je hebt geworpen hij heeft geworpen we hebben geworpen jullie hebben geworpen ze hebben geworpen past perfect ik had geworpen je had geworpen hij had geworpen we hadden geworpen jullie hadden geworpen ze hadden geworpen

you je werpt he we hij werpt we werpen

you jullie werpen they ze werpen

future I ik zal werpen

conditional ik zou werpen je zou werpen hij zou werpen we zouden werpen

future perfect ik zal hebben geworpen je zult hebben geworpen hij zal hebben geworpen we zullen hebben geworpen

conditional perfect ik zou hebben geworpen je zou hebben geworpen hij zou hebben geworpen we zouden hebben geworpen

you je zult werpen he we hij zal werpen we zullen werpen

you jullie zullen werpen jullie zouden werpen jullie zullen hebben geworpen jullie zouden hebben geworpen they ze zullen werpen ze zouden werpen ze zullen hebben geworpen ze zouden hebben geworpen

werven (to recruit, to enrol) present I ik werf past ik wierf je wierf hij wierf we wierven jullie wierven ze wierven present perfect ik heb geworven je hebt geworven hij heeft geworven we hebben geworven jullie hebben geworven ze hebben geworven past perfect ik had geworven je had geworven hij had geworven we hadden geworven jullie hadden geworven ze hadden geworven

you je werft he we hij werft we werven

you jullie werven they ze werven

future I ik zal werven

conditional ik zou werven je zou werven hij zou werven

future perfect ik zal hebben geworven je zult hebben geworven hij zal hebben geworven

conditional perfect ik zou hebben geworven je zou hebben geworven hij zou hebben geworven

you je zult werven he hij zal werven

we

we zullen werven

we zouden werven

we zullen hebben geworven

we zouden hebben geworven

you jullie zullen werven jullie zouden werven jullie zullen hebben geworven jullie zouden hebben geworven they ze zullen werven ze zouden werven ze zullen hebben geworven ze zouden hebben geworven

weten (to know) present I ik weet past ik wist je wist hij wist we wisten jullie wisten ze wisten present perfect ik heb geweten je hebt geweten hij heeft geweten we hebben geweten jullie hebben geweten ze hebben geweten past perfect ik had geweten je had geweten hij had geweten we hadden geweten jullie hadden geweten ze hadden geweten

you je weet he we hij weet we weten

you jullie weten they ze weten

future I ik zal weten

conditional ik zou weten je zou weten

future perfect ik zal hebben geweten je zult hebben geweten

conditional perfect ik zou hebben geweten je zou hebben geweten

you je zult weten

he we

hij zal weten we zullen weten

hij zou weten we zouden weten

hij zal hebben geweten we zullen hebben geweten

hij zou hebben geweten we zouden hebben geweten

you jullie zullen weten jullie zouden weten jullie zullen hebben geweten jullie zouden hebben geweten they ze zullen weten ze zouden weten ze zullen hebben geweten ze zouden hebben geweten

weven (to weave) present I ik weef past ik weefde je weefde hij weefde we weefden jullie weefden ze weefden present perfect ik heb geweven je hebt geweven hij heeft geweven we hebben geweven jullie hebben geweven ze hebben geweven past perfect ik had geweven je had geweven hij had geweven we hadden geweven jullie hadden geweven ze hadden geweven

you je weeft he we hij weeft we weven

you jullie weven they ze weven

future I ik zal weven

conditional ik zou weven

future perfect ik zal hebben geweven

conditional perfect ik zou hebben geweven

you je zult weven he we hij zal weven we zullen weven

je zou weven hij zou weven we zouden weven

je zult hebben geweven hij zal hebben geweven we zullen hebben geweven

je zou hebben geweven hij zou hebben geweven we zouden hebben geweven

you jullie zullen weven jullie zouden weven jullie zullen hebben geweven jullie zouden hebben geweven they ze zullen weven ze zouden weven ze zullen hebben geweven ze zouden hebben geweven

wijzen (to point (at)) present I ik wijs past ik wees je wees hij wees we wezen jullie wezen ze wezen present perfect ik heb gewezen je hebt gewezen hij heeft gewezen we hebben gewezen jullie hebben gewezen ze hebben gewezen past perfect ik had gewezen je had gewezen hij had gewezen we hadden gewezen jullie hadden gewezen ze hadden gewezen

you je wijst he we hij wijst we wijzen

you jullie wijzen they ze wijzen

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal wijzen

ik zou wijzen je zou wijzen hij zou wijzen we zouden wijzen

ik zal hebben gewezen je zult hebben gewezen hij zal hebben gewezen we zullen hebben gewezen

ik zou hebben gewezen je zou hebben gewezen hij zou hebben gewezen we zouden hebben gewezen

you je zult wijzen he we hij zal wijzen we zullen wijzen

you jullie zullen wijzen jullie zouden wijzen jullie zullen hebben gewezen jullie zouden hebben gewezen they ze zullen wijzen ze zouden wijzen ze zullen hebben gewezen ze zouden hebben gewezen

willen (to want) present I ik wil past ik wilde je wilde hij wilde we wilden jullie wilden ze wilden present perfect ik heb gewild je hebt gewild hij heeft gewild we hebben gewild jullie hebben gewild ze hebben gewild past perfect ik had gewild je had gewild hij had gewild we hadden gewild jullie hadden gewild ze hadden gewild

you je wil he we hij wil we willen

you jullie willen they ze willen

future I ik zal willen

conditional ik zou willen je zou willen hij zou willen we zouden willen

future perfect ik zal hebben gewild je zult hebben gewild hij zal hebben gewild we zullen hebben gewild

conditional perfect ik zou hebben gewild je zou hebben gewild hij zou hebben gewild we zouden hebben gewild

you je zult willen he we hij zal willen we zullen willen

you jullie zullen willen jullie zouden willen jullie zullen hebben gewild jullie zouden hebben gewild they ze zullen willen ze zouden willen ze zullen hebben gewild ze zouden hebben gewild

winnen (to win) present I ik win past ik won je won hij won we wonnen jullie wonnen ze wonnen present perfect ik heb gewonnen je hebt gewonnen hij heeft gewonnen we hebben gewonnen jullie hebben gewonnen ze hebben gewonnen past perfect ik had gewonnen je had gewonnen hij had gewonnen we hadden gewonnen jullie hadden gewonnen ze hadden gewonnen

you je wint he we hij wint we winnen

you jullie winnen they ze winnen

future I ik zal winnen

conditional ik zou winnen je zou winnen hij zou winnen we zouden winnen

future perfect ik zal hebben gewonnen je zult hebben gewonnen hij zal hebben gewonnen we zullen hebben gewonnen

conditional perfect ik zou hebben gewonnen je zou hebben gewonnen hij zou hebben gewonnen we zouden hebben gewonnen

you je zult winnen he we hij zal winnen we zullen winnen

you jullie zullen winnen jullie zouden winnen jullie zullen hebben gewonnen jullie zouden hebben gewonnen they ze zullen winnen ze zouden winnen ze zullen hebben gewonnen ze zouden hebben gewonnen

wonen (to dwell) present I ik woon past ik woonde je woonde hij woonde we woonden jullie woonden present perfect ik heb gewoond je hebt gewoond hij heeft gewoond we hebben gewoond jullie hebben gewoond past perfect ik had gewoond je had gewoond hij had gewoond we hadden gewoond jullie hadden gewoond

you je woont he we hij woont we wonen

you jullie wonen

they ze wonen

ze woonden

ze hebben gewoond

ze hadden gewoond

future I ik zal wonen

conditional ik zou wonen je zou wonen hij zou wonen we zouden wonen

future perfect ik zal hebben gewoond je zult hebben gewoond hij zal hebben gewoond we zullen hebben gewoond

conditional perfect ik zou hebben gewoond je zou hebben gewoond hij zou hebben gewoond we zouden hebben gewoond

you je zult wonen he we hij zal wonen we zullen wonen

you jullie zullen wonen jullie zouden wonen jullie zullen hebben gewoond jullie zouden hebben gewoond they ze zullen wonen ze zouden wonen ze zullen hebben gewoond ze zouden hebben gewoond

worden (to become) present I ik word past ik werd je werd hij werd we werden present perfect ik ben geworden je bent geworden hij is geworden we zijn geworden past perfect ik was geworden je was geworden hij was geworden we waren geworden

you je wordt he we hij wordt we worden

you jullie worden they ze worden

jullie werden ze werden

jullie zijn geworden ze zijn geworden

jullie waren geworden ze waren geworden

future I ik zal worden

conditional ik zou worden je zou worden hij zou worden we zouden worden

future perfect ik zal zijn geworden je zult zijn geworden hij zal zijn geworden we zullen zijn geworden

conditional perfect ik zou zijn geworden je zou zijn geworden hij zou zijn geworden we zouden zijn geworden

you je zult worden he we hij zal worden we zullen worden

you jullie zullen worden jullie zouden worden jullie zullen zijn geworden jullie zouden zijn geworden they ze zullen worden ze zouden worden ze zullen zijn geworden ze zouden zijn geworden

zaaien (to sow) present I ik zaai past ik zaaide je zaaide hij zaaide present perfect ik heb gezaaid je hebt gezaaid hij heeft gezaaid past perfect ik had gezaaid je had gezaaid hij had gezaaid

you je zaait he hij zaait

we

we zaaien

we zaaiden jullie zaaiden ze zaaiden

we hebben gezaaid jullie hebben gezaaid ze hebben gezaaid

we hadden gezaaid jullie hadden gezaaid ze hadden gezaaid

you jullie zaaien they ze zaaien

future I ik zal zaaien

conditional ik zou zaaien je zou zaaien hij zou zaaien we zouden zaaien

future perfect ik zal hebben gezaaid je zult hebben gezaaid hij zal hebben gezaaid we zullen hebben gezaaid

conditional perfect ik zou hebben gezaaid je zou hebben gezaaid hij zou hebben gezaaid we zouden hebben gezaaid

you je zult zaaien he we hij zal zaaien we zullen zaaien

you jullie zullen zaaien jullie zouden zaaien jullie zullen hebben gezaaid jullie zouden hebben gezaaid they ze zullen zaaien ze zouden zaaien ze zullen hebben gezaaid ze zouden hebben gezaaid

zakken (to go down, to fail an exam) present I ik zak past ik zakte je zakte present perfect ik ben gezakt je bent gezakt past perfect ik was gezakt je was gezakt

you je zakt

he we

hij zakt we zakken

hij zakte we zakten jullie zakten ze zakten

hij is gezakt we zijn gezakt jullie zijn gezakt ze zijn gezakt

hij was gezakt we waren gezakt jullie waren gezakt ze waren gezakt

you jullie zakken they ze zakken

future I ik zal zakken

conditional ik zou zakken je zou zakken hij zou zakken we zouden zakken

future perfect ik zal zijn gezakt je zult zijn gezakt hij zal zijn gezakt we zullen zijn gezakt

conditional perfect ik zou zijn gezakt je zou zijn gezakt hij zou zijn gezakt we zouden zijn gezakt

you je zult zakken he we hij zal zakken we zullen zakken

you jullie zullen zakken jullie zouden zakken jullie zullen zijn gezakt jullie zouden zijn gezakt they ze zullen zakken ze zouden zakken ze zullen zijn gezakt ze zouden zijn gezakt

zegenen (to bless) present I ik zegen past ik zegende present perfect ik heb gezegend past perfect ik had gezegend

you je zegent he we hij zegent we zegenen

je zegende hij zegende we zegenden jullie zegenden ze zegenden

je hebt gezegend hij heeft gezegend we hebben gezegend jullie hebben gezegend ze hebben gezegend

je had gezegend hij had gezegend we hadden gezegend jullie hadden gezegend ze hadden gezegend

you jullie zegenen they ze zegenen

future I ik zal zegenen

conditional ik zou zegenen je zou zegenen hij zou zegenen we zouden zegenen

future perfect ik zal hebben gezegend je zult hebben gezegend hij zal hebben gezegend we zullen hebben gezegend

conditional perfect ik zou hebben gezegend je zou hebben gezegend hij zou hebben gezegend we zouden hebben gezegend

you je zult zegenen he we hij zal zegenen we zullen zegenen

you jullie zullen zegenen jullie zouden zegenen jullie zullen hebben gezegend jullie zouden hebben gezegend they ze zullen zegenen ze zouden zegenen ze zullen hebben gezegend ze zouden hebben gezegend

zeggen (to say) present past present perfect past perfect

ik zeg

ik zei je zei hij zei we zeiden jullie zeiden ze zeiden

ik heb gezegd je hebt gezegd hij heeft gezegd we hebben gezegd jullie hebben gezegd ze hebben gezegd

ik had gezegd je had gezegd hij had gezegd we hadden gezegd jullie hadden gezegd ze hadden gezegd

you je zegt he we hij zegt we zeggen

you jullie zeggen they ze zeggen

future I ik zal zeggen

conditional ik zou zeggen je zou zeggen hij zou zeggen we zouden zeggen

future perfect ik zal hebben gezegd je zult hebben gezegd hij zal hebben gezegd we zullen hebben gezegd

conditional perfect ik zou hebben gezegd je zou hebben gezegd hij zou hebben gezegd we zouden hebben gezegd

you je zult zeggen he we hij zal zeggen we zullen zeggen

you jullie zullen zeggen jullie zouden zeggen jullie zullen hebben gezegd jullie zouden hebben gezegd they ze zullen zeggen ze zouden zeggen ze zullen hebben gezegd ze zouden hebben gezegd

zeilen (to sail a sailing boat)

present I ik zeil

past ik zeilde je zeilde hij zeilde we zeilden jullie zeilden ze zeilden

present perfect ik heb gezeild je hebt gezeild hij heeft gezeild we hebben gezeild jullie hebben gezeild ze hebben gezeild

past perfect ik had gezeild je had gezeild hij had gezeild we hadden gezeild jullie hadden gezeild ze hadden gezeild

you je zeilt he we hij zeilt we zeilen

you jullie zeilen they ze zeilen

future I ik zal zeilen

conditional ik zou zeilen je zou zeilen hij zou zeilen we zouden zeilen

future perfect ik zal hebben gezeild je zult hebben gezeild hij zal hebben gezeild we zullen hebben gezeild

conditional perfect ik zou hebben gezeild je zou hebben gezeild hij zou hebben gezeild we zouden hebben gezeild

you je zult zeilen he we hij zal zeilen we zullen zeilen

you jullie zullen zeilen jullie zouden zeilen jullie zullen hebben gezeild jullie zouden hebben gezeild they ze zullen zeilen ze zouden zeilen ze zullen hebben gezeild ze zouden hebben gezeild

zenden (to send) present I ik zend past ik zond je zond hij zond we zonden jullie zonden ze zonden present perfect ik heb gezonden je hebt gezonden hij heeft gezonden we hebben gezonden jullie hebben gezonden ze hebben gezonden past perfect ik had gezonden je had gezonden hij had gezonden we hadden gezonden jullie hadden gezonden ze hadden gezonden

you je zendt he we hij zendt we zenden

you jullie zenden they ze zenden

future I ik zal zenden

conditional ik zou zenden je zou zenden hij zou zenden we zouden zenden

future perfect ik zal hebben gezonden je zult hebben gezonden hij zal hebben gezonden we zullen hebben gezonden

conditional perfect ik zou hebben gezonden je zou hebben gezonden hij zou hebben gezonden we zouden hebben gezonden

you je zult zenden he we hij zal zenden we zullen zenden

you jullie zullen zenden jullie zouden zenden jullie zullen hebben gezonden jullie zouden hebben gezonden they ze zullen zenden ze zouden zenden ze zullen hebben gezonden ze zouden hebben gezonden

zetten (to put, to place) present I ik zet past ik zette je zette hij zette we zetten jullie zetten ze zetten present perfect ik heb gezet je hebt gezet hij heeft gezet we hebben gezet jullie hebben gezet ze hebben gezet past perfect ik had gezet je had gezet hij had gezet we hadden gezet jullie hadden gezet ze hadden gezet

you je zet he we hij zet we zetten

you jullie zetten they ze zetten

future I ik zal zetten

conditional ik zou zetten je zou zetten hij zou zetten we zouden zetten

future perfect ik zal hebben gezet je zult hebben gezet hij zal hebben gezet we zullen hebben gezet

conditional perfect ik zou hebben gezet je zou hebben gezet hij zou hebben gezet we zouden hebben gezet

you je zult zetten he we hij zal zetten we zullen zetten

you jullie zullen zetten jullie zouden zetten jullie zullen hebben gezet jullie zouden hebben gezet they ze zullen zetten ze zouden zetten ze zullen hebben gezet ze zouden hebben gezet

zeven (to sift) present I ik zeef past ik zeefde je zeefde hij zeefde we zeefden jullie zeefden ze zeefden present perfect ik heb gezeefd je hebt gezeefd hij heeft gezeefd we hebben gezeefd jullie hebben gezeefd ze hebben gezeefd past perfect ik had gezeefd je had gezeefd hij had gezeefd we hadden gezeefd jullie hadden gezeefd ze hadden gezeefd

you je zeeft he we hij zeeft we zeven

you jullie zeven they ze zeven

future I ik zal zeven

conditional ik zou zeven je zou zeven hij zou zeven we zouden zeven

future perfect ik zal hebben gezeefd je zult hebben gezeefd hij zal hebben gezeefd we zullen hebben gezeefd

conditional perfect ik zou hebben gezeefd je zou hebben gezeefd hij zou hebben gezeefd we zouden hebben gezeefd

you je zult zeven he we hij zal zeven we zullen zeven

you jullie zullen zeven jullie zouden zeven jullie zullen hebben gezeefd jullie zouden hebben gezeefd they ze zullen zeven ze zouden zeven ze zullen hebben gezeefd ze zouden hebben gezeefd

zich aankleden (to dress oneself) present I ik kleed me aan past ik kleedde me aan je kleedde je aan hij kleedde zich aan we kleedden ons aan jullie kleedden je aan ze kleedden zich aan present perfect ik heb me aangekleed je hebt je aangekleed hij heeft zich aangekleed we hebben ons aangekleed jullie hebben je aangekleed ze hebben zich aangekleed past perfect ik had me aangekleed je had je aangekleed hij had zich aangekleed we hadden ons aangekleed jullie hadden je aangekleed ze hadden zich aangekleed

you je kleedt je aan he we hij kleedt zich aan we kleden ons aan

you jullie kleden je aan they ze kleden zich aan

future I ik zal me aankleden

conditional ik zou me aankleden je zou je aankleden hij zou zich aankleden

future perfect ik zal me hebben aangekleed je zult je hebben aangekleed hij zal zich hebben aangekleed

conditional perfect ik zou me hebben aangekleed je zou je hebben aangekleed hij zou zich hebben aangekleed

you je zult je aankleden he we hij zal zich aankleden

we zullen ons aankleden we zouden ons aankleden we zullen ons hebben aangekleed we zouden ons hebben aangekleed

you jullie zullen je aankleden jullie zouden je aankleden jullie zullen je hebben aangekleed jullie zouden je hebben aangekleed

they ze zullen zich aankleden ze zouden zich aankleden ze zullen zich hebben aangekleed ze zouden zich hebben aangekleed

zich aanpassen (to adapt oneself) present I ik pas me aan past ik paste me aan je paste je aan hij paste zich aan we pasten ons aan jullie pasten je aan ze pasten zich aan present perfect ik heb me aangepast je hebt je aangepast hij heeft zich aangepast we hebben ons aangepast jullie hebben je aangepast ze hebben zich aangepast past perfect ik had me aangepast je had je aangepast hij had zich aangepast we hadden ons aangepast jullie hadden je aangepast ze hadden zich aangepast

you je past je aan he we hij past zich aan we passen ons aan

you jullie passen je aan they ze passen zich aan

future I ik zal me aanpassen

conditional ik zou me aanpassen je zou je aanpassen hij zou zich aanpassen

future perfect ik zal me hebben aangepast je zult je hebben aangepast hij zal zich hebben aangepast

conditional perfect ik zou me hebben aangepast je zou je hebben aangepast hij zou zich hebben aangepast

you je zult je aanpassen he we hij zal zich aanpassen

we zullen ons aanpassen we zouden ons aanpassen we zullen ons hebben aangepast we zouden ons hebben aangepast

you jullie zullen je aanpassen jullie zouden je aanpassen jullie zullen je hebben aangepast jullie zouden je hebben aangepast they ze zullen zich aanpassen ze zouden zich aanpassen ze zullen zich hebben aangepast ze zouden zich hebben aangepast

zich bedenken (to change one's mind, to realize) present I ik bedenk me past ik bedacht me je bedacht je hij bedacht zich we bedachten ons jullie bedachten je ze bedachten zich present perfect ik heb me bedacht je hebt je bedacht hij heeft zich bedacht we hebben ons bedacht jullie hebben je bedacht ze hebben zich bedacht past perfect ik had me bedacht je had je bedacht hij had zich bedacht we hadden ons bedacht jullie hadden je bedacht ze hadden zich bedacht

you je bedenkt je he we hij bedenkt zich we bedenken ons

you jullie bedenken je they ze bedenken zich

future I ik zal me bedenken

conditional ik zou me bedenken je zou je bedenken hij zou zich bedenken

future perfect ik zal me hebben bedacht je zult je hebben bedacht hij zal zich hebben bedacht

conditional perfect ik zou me hebben bedacht je zou je hebben bedacht hij zou zich hebben bedacht

you je zult je bedenken he hij zal zich bedenken

we

we zullen ons bedenken we zouden ons bedenken we zullen ons hebben bedacht we zouden ons hebben bedacht

you jullie zullen je bedenken jullie zouden je bedenken jullie zullen je hebben bedacht jullie zouden je hebben bedacht they ze zullen zich bedenken ze zouden zich bedenken ze zullen zich hebben bedacht ze zouden zich hebben bedacht

zich concentreren (to concentrate oneself) present I ik concentreer me past ik concentreerde me je concentreerde je hij concentreerde zich we concentreerden ons jullie concentreerden je ze concentreerden zich present perfect ik heb me geconcentreerd je hebt je geconcentreerd hij heeft zich geconcentreerd we hebben ons geconcentreerd jullie hebben je geconcentreerd ze hebben zich geconcentreerd past perfect ik had me geconcentreerd je had je geconcentreerd hij had zich geconcentreerd we hadden ons geconcentreerd jullie hadden je geconcentreerd ze hadden zich geconcentreerd

you je concentreert je he we hij concentreert zich we concentreren ons

you jullie concentreren je they ze concentreren zich

future I ik zal me concentreren

conditional ik zou me concentreren je zou je concentreren

future perfect ik zal me hebben geconcentreerd je zult je hebben geconcentreerd

conditional perfect ik zou me hebben geconcentreerd je zou je hebben geconcentreerd

you je zult je concentreren

he we you

hij zal zich concentreren

hij zou zich concentreren

hij zal zich hebben geconcentreerd

hij zou zich hebben geconcentreerd

we zullen ons concentreren we zouden ons concentreren we zullen ons hebben geconcentreerd we zouden ons hebben geconcentreerd jullie zullen je concentreren jullie zouden je concentreren jullie zullen je hebben geconcentreerd jullie zouden je hebben geconcentreerd

they ze zullen zich concentreren ze zouden zich concentreren ze zullen zich hebben geconcentreerd ze zouden zich hebben geconcentreerd

zich gedragen (to behave oneself) present I ik gedraag me past ik gedroeg me je gedroeg je hij gedroeg zich we gedroegen ons jullie gedroegen je ze gedroegen zich present perfect ik heb me gedragen je hebt je gedragen hij heeft zich gedragen we hebben ons gedragen jullie hebben je gedragen ze hebben zich gedragen past perfect ik had me gedragen je had je gedragen hij had zich gedragen we hadden ons gedragen jullie hadden je gedragen ze hadden zich gedragen

you je gedraagt je he we hij gedraagt zich we gedragen ons

you jullie gedragen je they ze gedragen zich

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal me gedragen

ik zou me gedragen je zou je gedragen hij zou zich gedragen

ik zal me hebben gedragen je zult je hebben gedragen hij zal zich hebben gedragen

ik zou me hebben gedragen je zou je hebben gedragen hij zou zich hebben gedragen

you je zult je gedragen he we hij zal zich gedragen

we zullen ons gedragen we zouden ons gedragen we zullen ons hebben gedragen we zouden ons hebben gedragen

you jullie zullen je gedragen jullie zouden je gedragen jullie zullen je hebben gedragen jullie zouden je hebben gedragen they ze zullen zich gedragen ze zouden zich gedragen ze zullen zich hebben gedragen ze zouden zich hebben gedragen

zich haasten (to haste (oneself)) present I ik haast me past ik haastte me je haastte je hij haastte zich we haastten ons jullie haastten je ze haastten zich present perfect ik heb me gehaast je hebt je gehaast hij heeft zich gehaast we hebben ons gehaast jullie hebben je gehaast ze hebben zich gehaast past perfect ik had me gehaast je had je gehaast hij had zich gehaast we hadden ons gehaast jullie hadden je gehaast ze hadden zich gehaast

you je haast je he we hij haast zich we haasten ons

you jullie haasten je they ze haasten zich

future I ik zal me haasten

conditional ik zou me haasten je zou je haasten hij zou zich haasten

future perfect ik zal me hebben gehaast je zult je hebben gehaast hij zal zich hebben gehaast

conditional perfect ik zou me hebben gehaast je zou je hebben gehaast hij zou zich hebben gehaast

you je zult je haasten he we hij zal zich haasten

we zullen ons haasten we zouden ons haasten we zullen ons hebben gehaast we zouden ons hebben gehaast

you jullie zullen je haasten jullie zouden je haasten jullie zullen je hebben gehaast jullie zouden je hebben gehaast they ze zullen zich haasten ze zouden zich haasten ze zullen zich hebben gehaast ze zouden zich hebben gehaast

zich herinneren (to remember) present I ik herinner me past ik herinnerde me je herinnerde je hij herinnerde zich we herinnerden ons jullie herinnerden je ze herinnerden zich present perfect ik heb me herinnerd je hebt je herinnerd hij heeft zich herinnerd we hebben ons herinnerd jullie hebben je herinnerd ze hebben zich herinnerd past perfect ik had me herinnerd je had je herinnerd hij had zich herinnerd we hadden ons herinnerd jullie hadden je herinnerd ze hadden zich herinnerd

you je herinnert je he we hij herinnert zich we herinneren ons

you jullie herinneren je they ze herinneren zich

future I ik zal me herinneren

conditional ik zou me herinneren je zou je herinneren hij zou zich herinneren

future perfect ik zal me hebben herinnerd je zult je hebben herinnerd hij zal zich hebben herinnerd

conditional perfect ik zou me hebben herinnerd je zou je hebben herinnerd hij zou zich hebben herinnerd

you je zult je herinneren he we hij zal zich herinneren

we zullen ons herinneren we zouden ons herinneren we zullen ons hebben herinnerd we zouden ons hebben herinnerd

you jullie zullen je herinneren jullie zouden je herinneren jullie zullen je hebben herinnerd jullie zouden je hebben herinnerd they ze zullen zich herinneren ze zouden zich herinneren ze zullen zich hebben herinnerd ze zouden zich hebben herinnerd

zich overgeven (to surrender) present I ik geef me over past ik gaf me over je gaf je over hij gaf zich over we gaven ons over jullie gaven je over present perfect ik heb me overgegeven je hebt je overgegeven hij heeft zich overgegeven we hebben ons overgegeven jullie hebben je overgegeven past perfect ik had me overgegeven je had je overgegeven hij had zich overgegeven we hadden ons overgegeven jullie hadden je overgegeven

you je geeft je over he we hij geeft zich over we geven ons over

you jullie geven je over

they ze geven zich over

ze gaven zich over

ze hebben zich overgegeven

ze hadden zich overgegeven

future I ik zal me overgeven

conditional ik zou me overgeven je zou je overgeven hij zou zich overgeven

future perfect ik zal me hebben overgegeven je zult je hebben overgegeven hij zal zich hebben overgegeven

conditional perfect ik zou me hebben overgegeven je zou je hebben overgegeven hij zou zich hebben overgegeven

you je zult je overgeven he we hij zal zich overgeven

we zullen ons overgeven we zouden ons overgeven we zullen ons hebben overgegeven we zouden ons hebben overgegeven

you jullie zullen je overgeven jullie zouden je overgeven jullie zullen je hebben overgegeven jullie zouden je hebben overgegeven they ze zullen zich overgeven ze zouden zich overgeven ze zullen zich hebben overgegeven ze zouden zich hebben overgegeven

zich realiseren (to realize) present I ik realiseer me past ik realiseerde me je realiseerde je hij realiseerde zich we realiseerden ons present perfect ik heb me gerealiseerd je hebt je gerealiseerd hij heeft zich gerealiseerd we hebben ons gerealiseerd past perfect ik had me gerealiseerd je had je gerealiseerd hij had zich gerealiseerd we hadden ons gerealiseerd

you je realiseert je he we hij realiseert zich we realiseren ons

you jullie realiseren je they ze realiseren zich

jullie realiseerden je ze realiseerden zich

jullie hebben je gerealiseerd ze hebben zich gerealiseerd

jullie hadden je gerealiseerd ze hadden zich gerealiseerd

future I ik zal me realiseren

conditional ik zou me realiseren je zou je realiseren hij zou zich realiseren

future perfect ik zal me hebben gerealiseerd je zult je hebben gerealiseerd hij zal zich hebben gerealiseerd

conditional perfect ik zou me hebben gerealiseerd je zou je hebben gerealiseerd hij zou zich hebben gerealiseerd

you je zult je realiseren he we hij zal zich realiseren

we zullen ons realiseren we zouden ons realiseren we zullen ons hebben gerealiseerd we zouden ons hebben gerealiseerd

you jullie zullen je realiseren jullie zouden je realiseren jullie zullen je hebben gerealiseerd jullie zouden je hebben gerealiseerd they ze zullen zich realiseren ze zouden zich realiseren ze zullen zich hebben gerealiseerd ze zouden zich hebben gerealiseerd

zich schamen (to be ashamed) present I ik schaam me past ik schaamde me je schaamde je hij schaamde zich present perfect ik heb me geschaamd je hebt je geschaamd hij heeft zich geschaamd past perfect ik had me geschaamd je had je geschaamd hij had zich geschaamd

you je schaamt je he hij schaamt zich

we

we schamen ons

we schaamden ons jullie schaamden je ze schaamden zich

we hebben ons geschaamd jullie hebben je geschaamd ze hebben zich geschaamd

we hadden ons geschaamd jullie hadden je geschaamd ze hadden zich geschaamd

you jullie schamen je they ze schamen zich

future I ik zal me schamen

conditional ik zou me schamen je zou je schamen hij zou zich schamen

future perfect ik zal me hebben geschaamd je zult je hebben geschaamd hij zal zich hebben geschaamd

conditional perfect ik zou me hebben geschaamd je zou je hebben geschaamd hij zou zich hebben geschaamd

you je zult je schamen he we hij zal zich schamen

we zullen ons schamen we zouden ons schamen we zullen ons hebben geschaamd we zouden ons hebben geschaamd

you jullie zullen je schamen jullie zouden je schamen jullie zullen je hebben geschaamd jullie zouden je hebben geschaamd they ze zullen zich schamen ze zouden zich schamen ze zullen zich hebben geschaamd ze zouden zich hebben geschaamd

zich scheren (to shave oneself) present I ik scheer me past ik schoor me je schoor je present perfect ik heb me geschoren je hebt je geschoren past perfect ik had me geschoren je had je geschoren

you je scheert je

he we

hij scheert zich we scheren ons

hij schoor zich we schoren ons jullie schoren je ze schoren zich

hij heeft zich geschoren we hebben ons geschoren jullie hebben je geschoren ze hebben zich geschoren

hij had zich geschoren we hadden ons geschoren jullie hadden je geschoren ze hadden zich geschoren

you jullie scheren je they ze scheren zich

future I ik zal me scheren

conditional ik zou me scheren je zou je scheren hij zou zich scheren

future perfect ik zal me hebben geschoren je zult je hebben geschoren hij zal zich hebben geschoren

conditional perfect ik zou me hebben geschoren je zou je hebben geschoren hij zou zich hebben geschoren

you je zult je scheren he we hij zal zich scheren

we zullen ons scheren we zouden ons scheren we zullen ons hebben geschoren we zouden ons hebben geschoren

you jullie zullen je scheren jullie zouden je scheren jullie zullen je hebben geschoren jullie zouden je hebben geschoren they ze zullen zich scheren ze zouden zich scheren ze zullen zich hebben geschoren ze zouden zich hebben geschoren

zich terugtrekken (to withdraw oneself) present I ik trek me terug past ik trok me terug present perfect ik heb me teruggetrokken past perfect ik had me teruggetrokken

you je trekt je terug he we hij trekt zich terug we trekken ons terug

je trok je terug hij trok zich terug we trokken ons terug jullie trokken je terug ze trokken zich terug

je hebt je teruggetrokken hij heeft zich teruggetrokken we hebben ons teruggetrokken jullie hebben je teruggetrokken ze hebben zich teruggetrokken

je had je teruggetrokken hij had zich teruggetrokken we hadden ons teruggetrokken jullie hadden je teruggetrokken ze hadden zich teruggetrokken

you jullie trekken je terug they ze trekken zich terug

future I ik zal me terugtrekken

conditional ik zou me terugtrekken je zou je terugtrekken hij zou zich terugtrekken

future perfect ik zal me hebben teruggetrokken je zult je hebben teruggetrokken hij zal zich hebben teruggetrokken

conditional perfect ik zou me hebben teruggetrokken je zou je hebben teruggetrokken hij zou zich hebben teruggetrokken

you je zult je terugtrekken he we hij zal zich terugtrekken

we zullen ons terugtrekken we zouden ons terugtrekken we zullen ons hebben teruggetrokken we zouden ons hebben teruggetrokken

you jullie zullen je terugtrekken jullie zouden je terugtrekken jullie zullen je hebben teruggetrokken jullie zouden je hebben teruggetrokken they ze zullen zich terugtrekken ze zouden zich terugtrekken ze zullen zich hebben teruggetrokken ze zouden zich hebben teruggetrokken

zich uitdrukken (to express oneself) present past present perfect past perfect

ik druk me uit

ik drukte me uit je drukte je uit hij drukte zich uit we drukten ons uit jullie drukten je uit ze drukten zich uit

ik heb me uitgedrukt je hebt je uitgedrukt hij heeft zich uitgedrukt we hebben ons uitgedrukt jullie hebben je uitgedrukt ze hebben zich uitgedrukt

ik had me uitgedrukt je had je uitgedrukt hij had zich uitgedrukt we hadden ons uitgedrukt jullie hadden je uitgedrukt ze hadden zich uitgedrukt

you je drukt je uit he we hij drukt zich uit we drukken ons uit

you jullie drukken je uit they ze drukken zich uit

future I ik zal me uitdrukken

conditional ik zou me uitdrukken je zou je uitdrukken hij zou zich uitdrukken

future perfect ik zal me hebben uitgedrukt je zult je hebben uitgedrukt hij zal zich hebben uitgedrukt

conditional perfect ik zou me hebben uitgedrukt je zou je hebben uitgedrukt hij zou zich hebben uitgedrukt

you je zult je uitdrukken he we hij zal zich uitdrukken

we zullen ons uitdrukken we zouden ons uitdrukken we zullen ons hebben uitgedrukt we zouden ons hebben uitgedrukt

you jullie zullen je uitdrukken jullie zouden je uitdrukken jullie zullen je hebben uitgedrukt jullie zouden je hebben uitgedrukt they ze zullen zich uitdrukken ze zouden zich uitdrukken ze zullen zich hebben uitgedrukt ze zouden zich hebben uitgedrukt

zich vergissen (to err)

present I ik vergis me

past ik vergiste me je vergiste je hij vergiste zich we vergisten ons jullie vergisten je ze vergisten zich

present perfect ik heb me vergist je hebt je vergist hij heeft zich vergist we hebben ons vergist jullie hebben je vergist ze hebben zich vergist

past perfect ik had me vergist je had je vergist hij had zich vergist we hadden ons vergist jullie hadden je vergist ze hadden zich vergist

you je vergist je he we hij vergist zich we vergissen ons

you jullie vergissen je they ze vergissen zich

future I ik zal me vergissen

conditional ik zou me vergissen je zou je vergissen hij zou zich vergissen

future perfect ik zal me hebben vergist je zult je hebben vergist hij zal zich hebben vergist

conditional perfect ik zou me hebben vergist je zou je hebben vergist hij zou zich hebben vergist

you je zult je vergissen he we hij zal zich vergissen

we zullen ons vergissen we zouden ons vergissen we zullen ons hebben vergist we zouden ons hebben vergist

you jullie zullen je vergissen jullie zouden je vergissen jullie zullen je hebben vergist jullie zouden je hebben vergist they ze zullen zich vergissen ze zouden zich vergissen ze zullen zich hebben vergist ze zouden zich hebben vergist

zich vervelen (to be bored) present I ik verveel me past ik verveelde me je verveelde je hij verveelde zich we verveelden ons jullie verveelden je ze verveelden zich present perfect ik heb me verveeld je hebt je verveeld hij heeft zich verveeld we hebben ons verveeld jullie hebben je verveeld ze hebben zich verveeld past perfect ik had me verveeld je had je verveeld hij had zich verveeld we hadden ons verveeld jullie hadden je verveeld ze hadden zich verveeld

you je verveelt je he we hij verveelt zich we vervelen ons

you jullie vervelen je they ze vervelen zich

future I ik zal me vervelen

conditional ik zou me vervelen je zou je vervelen hij zou zich vervelen

future perfect ik zal me hebben verveeld je zult je hebben verveeld hij zal zich hebben verveeld

conditional perfect ik zou me hebben verveeld je zou je hebben verveeld hij zou zich hebben verveeld

you je zult je vervelen he we hij zal zich vervelen

we zullen ons vervelen we zouden ons vervelen we zullen ons hebben verveeld we zouden ons hebben verveeld

you jullie zullen je vervelen jullie zouden je vervelen jullie zullen je hebben verveeld jullie zouden je hebben verveeld they ze zullen zich vervelen ze zouden zich vervelen ze zullen zich hebben verveeld ze zouden zich hebben verveeld

zien (to see) present I ik zie past ik zag je zag hij zag we zagen jullie zagen ze zagen present perfect ik heb gezien je hebt gezien hij heeft gezien we hebben gezien jullie hebben gezien ze hebben gezien past perfect ik had gezien je had gezien hij had gezien we hadden gezien jullie hadden gezien ze hadden gezien

you je ziet he we hij ziet we zien

you jullie zien they ze zien

future I ik zal zien

conditional ik zou zien je zou zien hij zou zien we zouden zien

future perfect ik zal hebben gezien je zult hebben gezien hij zal hebben gezien we zullen hebben gezien

conditional perfect ik zou hebben gezien je zou hebben gezien hij zou hebben gezien we zouden hebben gezien

you je zult zien he we hij zal zien we zullen zien

you jullie zullen zien jullie zouden zien jullie zullen hebben gezien jullie zouden hebben gezien they ze zullen zien ze zouden zien ze zullen hebben gezien ze zouden hebben gezien

zingen (to sing) present I ik zing past ik zong je zong hij zong we zongen jullie zongen ze zongen present perfect ik heb gezongen je hebt gezongen hij heeft gezongen we hebben gezongen jullie hebben gezongen ze hebben gezongen past perfect ik had gezongen je had gezongen hij had gezongen we hadden gezongen jullie hadden gezongen ze hadden gezongen

you je zingt he we hij zingt we zingen

you jullie zingen they ze zingen

future I ik zal zingen

conditional ik zou zingen je zou zingen hij zou zingen we zouden zingen

future perfect ik zal hebben gezongen je zult hebben gezongen hij zal hebben gezongen we zullen hebben gezongen

conditional perfect ik zou hebben gezongen je zou hebben gezongen hij zou hebben gezongen we zouden hebben gezongen

you je zult zingen he we hij zal zingen we zullen zingen

you jullie zullen zingen jullie zouden zingen jullie zullen hebben gezongen jullie zouden hebben gezongen they ze zullen zingen ze zouden zingen ze zullen hebben gezongen ze zouden hebben gezongen

zinken (to sink) present I ik zink past ik zonk je zonk hij zonk we zonken jullie zonken ze zonken present perfect ik ben gezonken je bent gezonken hij is gezonken we zijn gezonken jullie zijn gezonken ze zijn gezonken past perfect ik was gezonken je was gezonken hij was gezonken we waren gezonken jullie waren gezonken ze waren gezonken

you je zinkt he we hij zinkt we zinken

you jullie zinken they ze zinken

future I ik zal zinken

conditional ik zou zinken je zou zinken hij zou zinken we zouden zinken

future perfect ik zal zijn gezonken je zult zijn gezonken hij zal zijn gezonken we zullen zijn gezonken

conditional perfect ik zou zijn gezonken je zou zijn gezonken hij zou zijn gezonken we zouden zijn gezonken

you je zult zinken he we hij zal zinken we zullen zinken

you jullie zullen zinken jullie zouden zinken jullie zullen zijn gezonken jullie zouden zijn gezonken

they ze zullen zinken

ze zouden zinken

ze zullen zijn gezonken

ze zouden zijn gezonken

zitten (to sit) present I ik zit past ik zat je zat hij zat we zaten jullie zaten ze zaten present perfect ik heb gezeten je hebt gezeten hij heeft gezeten we hebben gezeten jullie hebben gezeten ze hebben gezeten past perfect ik had gezeten je had gezeten hij had gezeten we hadden gezeten jullie hadden gezeten ze hadden gezeten

you je zit he we hij zit we zitten

you jullie zitten they ze zitten

future I ik zal zitten

conditional ik zou zitten je zou zitten hij zou zitten we zouden zitten

future perfect ik zal hebben gezeten je zult hebben gezeten hij zal hebben gezeten we zullen hebben gezeten

conditional perfect ik zou hebben gezeten je zou hebben gezeten hij zou hebben gezeten we zouden hebben gezeten

you je zult zitten he we hij zal zitten we zullen zitten

you jullie zullen zitten jullie zouden zitten jullie zullen hebben gezeten jullie zouden hebben gezeten they ze zullen zitten ze zouden zitten ze zullen hebben gezeten ze zouden hebben gezeten

zoeken (to seek) present I ik zoek past ik zocht je zocht hij zocht we zochten jullie zochten ze zochten present perfect ik heb gezocht je hebt gezocht hij heeft gezocht we hebben gezocht jullie hebben gezocht ze hebben gezocht past perfect ik had gezocht je had gezocht hij had gezocht we hadden gezocht jullie hadden gezocht ze hadden gezocht

you je zoekt he we hij zoekt we zoeken

you jullie zoeken they ze zoeken

future I ik zal zoeken

conditional ik zou zoeken je zou zoeken hij zou zoeken

future perfect ik zal hebben gezocht je zult hebben gezocht hij zal hebben gezocht

conditional perfect ik zou hebben gezocht je zou hebben gezocht hij zou hebben gezocht

you je zult zoeken he hij zal zoeken

we

we zullen zoeken

we zouden zoeken

we zullen hebben gezocht

we zouden hebben gezocht

you jullie zullen zoeken jullie zouden zoeken jullie zullen hebben gezocht jullie zouden hebben gezocht they ze zullen zoeken ze zouden zoeken ze zullen hebben gezocht ze zouden hebben gezocht

zorgen (to take care (of), to cause) present I ik zorg past ik zorgde je zorgde hij zorgde we zorgden jullie zorgden ze zorgden present perfect ik heb gezorgd je hebt gezorgd hij heeft gezorgd we hebben gezorgd jullie hebben gezorgd ze hebben gezorgd past perfect ik had gezorgd je had gezorgd hij had gezorgd we hadden gezorgd jullie hadden gezorgd ze hadden gezorgd

you je zorgt he we hij zorgt we zorgen

you jullie zorgen they ze zorgen

future I ik zal zorgen

conditional ik zou zorgen je zou zorgen

future perfect ik zal hebben gezorgd je zult hebben gezorgd

conditional perfect ik zou hebben gezorgd je zou hebben gezorgd

you je zult zorgen

he we

hij zal zorgen we zullen zorgen

hij zou zorgen we zouden zorgen

hij zal hebben gezorgd we zullen hebben gezorgd

hij zou hebben gezorgd we zouden hebben gezorgd

you jullie zullen zorgen jullie zouden zorgen jullie zullen hebben gezorgd jullie zouden hebben gezorgd they ze zullen zorgen ze zouden zorgen ze zullen hebben gezorgd ze zouden hebben gezorgd

zuiveren (to purify) present I ik zuiver past ik zuiverde je zuiverde hij zuiverde we zuiverden jullie zuiverden ze zuiverden present perfect ik heb gezuiverd je hebt gezuiverd hij heeft gezuiverd we hebben gezuiverd jullie hebben gezuiverd ze hebben gezuiverd past perfect ik had gezuiverd je had gezuiverd hij had gezuiverd we hadden gezuiverd jullie hadden gezuiverd ze hadden gezuiverd

you je zuivert he we hij zuivert we zuiveren

you jullie zuiveren they ze zuiveren

future I ik zal zuiveren

conditional ik zou zuiveren

future perfect ik zal hebben gezuiverd

conditional perfect ik zou hebben gezuiverd

you je zult zuiveren he we hij zal zuiveren we zullen zuiveren

je zou zuiveren hij zou zuiveren we zouden zuiveren

je zult hebben gezuiverd hij zal hebben gezuiverd we zullen hebben gezuiverd

je zou hebben gezuiverd hij zou hebben gezuiverd we zouden hebben gezuiverd

you jullie zullen zuiveren jullie zouden zuiveren jullie zullen hebben gezuiverd jullie zouden hebben gezuiverd they ze zullen zuiveren ze zouden zuiveren ze zullen hebben gezuiverd ze zouden hebben gezuiverd

zwaaien (to wave) present I ik zwaai past ik zwaaide je zwaaide hij zwaaide we zwaaiden jullie zwaaiden ze zwaaiden present perfect ik heb gezwaaid je hebt gezwaaid hij heeft gezwaaid we hebben gezwaaid jullie hebben gezwaaid ze hebben gezwaaid past perfect ik had gezwaaid je had gezwaaid hij had gezwaaid we hadden gezwaaid jullie hadden gezwaaid ze hadden gezwaaid

you je zwaait he we hij zwaait we zwaaien

you jullie zwaaien they ze zwaaien

future

conditional

future perfect

conditional perfect

ik zal zwaaien

ik zou zwaaien je zou zwaaien hij zou zwaaien we zouden zwaaien

ik zal hebben gezwaaid je zult hebben gezwaaid hij zal hebben gezwaaid we zullen hebben gezwaaid

ik zou hebben gezwaaid je zou hebben gezwaaid hij zou hebben gezwaaid we zouden hebben gezwaaid

you je zult zwaaien he we hij zal zwaaien we zullen zwaaien

you jullie zullen zwaaien jullie zouden zwaaien jullie zullen hebben gezwaaid jullie zouden hebben gezwaaid they ze zullen zwaaien ze zouden zwaaien ze zullen hebben gezwaaid ze zouden hebben gezwaaid

zwemmen (to swim) present I ik zwem past ik zwom je zwom hij zwom we zwommen jullie zwommen ze zwommen present perfect ik heb gezwommen je hebt gezwommen hij heeft gezwommen we hebben gezwommen jullie hebben gezwommen ze hebben gezwommen past perfect ik had gezwommen je had gezwommen hij had gezwommen we hadden gezwommen jullie hadden gezwommen ze hadden gezwommen

you je zwemt he we hij zwemt we zwemmen

you jullie zwemmen they ze zwemmen

future I ik zal zwemmen

conditional ik zou zwemmen je zou zwemmen hij zou zwemmen we zouden zwemmen

future perfect ik zal hebben gezwommen je zult hebben gezwommen hij zal hebben gezwommen we zullen hebben gezwommen

conditional perfect ik zou hebben gezwommen je zou hebben gezwommen hij zou hebben gezwommen we zouden hebben gezwommen

you je zult zwemmen he we hij zal zwemmen we zullen zwemmen

you jullie zullen zwemmen jullie zouden zwemmen jullie zullen hebben gezwommen jullie zouden hebben gezwommen they ze zullen zwemmen ze zouden zwemmen ze zullen hebben gezwommen ze zouden hebben gezwommen

zweven (to soar) present I ik zweef past ik zweefde je zweefde hij zweefde we zweefden jullie zweefden ze zweefden present perfect ik heb gezweefd je hebt gezweefd hij heeft gezweefd we hebben gezweefd jullie hebben gezweefd ze hebben gezweefd past perfect ik had gezweefd je had gezweefd hij had gezweefd we hadden gezweefd jullie hadden gezweefd ze hadden gezweefd

you je zweeft he we hij zweeft we zweven

you jullie zweven they ze zweven

future I ik zal zweven

conditional ik zou zweven je zou zweven hij zou zweven we zouden zweven

future perfect ik zal hebben gezweefd je zult hebben gezweefd hij zal hebben gezweefd we zullen hebben gezweefd

conditional perfect ik zou hebben gezweefd je zou hebben gezweefd hij zou hebben gezweefd we zouden hebben gezweefd

you je zult zweven he we hij zal zweven we zullen zweven

you jullie zullen zweven jullie zouden zweven jullie zullen hebben gezweefd jullie zouden hebben gezweefd they ze zullen zweven ze zouden zweven ze zullen hebben gezweefd ze zouden hebben gezweefd

zwijgen (to be silent) present I ik zwijg past ik zweeg je zweeg hij zweeg we zwegen jullie zwegen present perfect ik heb gezwegen je hebt gezwegen hij heeft gezwegen we hebben gezwegen jullie hebben gezwegen past perfect ik had gezwegen je had gezwegen hij had gezwegen we hadden gezwegen jullie hadden gezwegen

you je zwijgt he we hij zwijgt we zwijgen

you jullie zwijgen

they ze zwijgen

ze zwegen

ze hebben gezwegen

ze hadden gezwegen

future I ik zal zwijgen

conditional ik zou zwijgen je zou zwijgen hij zou zwijgen we zouden zwijgen

future perfect ik zal hebben gezwegen je zult hebben gezwegen hij zal hebben gezwegen we zullen hebben gezwegen

conditional perfect ik zou hebben gezwegen je zou hebben gezwegen hij zou hebben gezwegen we zouden hebben gezwegen

you je zult zwijgen he we hij zal zwijgen we zullen zwijgen

you jullie zullen zwijgen jullie zouden zwijgen jullie zullen hebben gezwegen jullie zouden hebben gezwegen they ze zullen zwijgen ze zouden zwijgen ze zullen hebben gezwegen ze zouden hebben gezwegen

You might also like