You are on page 1of 58

In 1869 raakte Nederland in de ban van de vélocipède.

Taalkundigen vlogen elkaar meteen in de haren over


een goed Nederlands alternatief voor dit moeilijke
Franse woord. Uiteindelijk koos de kersverse ANWB
in 1885 officieel voor wieier. Maar jonge wielrijders
spraken toen al van fiets.
Dit boekje beschrijft in acht etappes de omstreden
geschiedenis van het woord fiets. Het onthult welke
wanhopige letterkundige de woorden rijwiel, wielrijden
en wielrijder bedacht, waar en wanneer fiets op schrift
debuteerde, en wat nu precies de rol was van de Wage-
ningse rijwielhandelaar E.C. Viets.
Het besluit met een lexicon van ruim zeventig woor-
den voor fiets - van obscure bedenksels van kamer-
geleerden en dichters tot woorden uit de dieventaal.

Deels eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad.

Ewoud Sanders (1958) is historicus, journalist en lexicograaf.


Hij is auteur van het Eponiemen- en het Ceoniemenwoorden-
boek en publiceert onder meer in NRC Handelsblad en Onze
Taal.

Enkele reacties op een voorpublicatie van dit boek:

Spannende tekst, goed speurwerk en voorbeeldig uitgegeven.


Joop van der Horst, in het radioprogramma Wat een taal

Een boekje om in één ruk uit te lezen.


Mare De Coster, Nederlands van Nu

ISBN 90-75-56638-7

du
tandaard
Fiets!
m

rfi

voor P i e t - J a n Gaillard (1946-1994)


s/
De g e s c h i e d e n i s van
een v u l g a i r j o n g e n s w o o r d
Ewoud Sanders

Sdu Uitgevers / Standaard Uitgeverij


Den Haag / Antwerpen 1997
Van veel velocipede-rijers hoort men den naam 'rijwiel'
of 'wieier' niet, zij praten van 'fiets' en van 'fietsen'.
Een goed woord wel, al is 't nieuw. [...]
Er is veel kans dat 'fiets', 'fietsen', 'fietser' enz. mettertijd
algemeen zullen worden.
F. Buitenrust Hettema, in: Taal en Letteren (1892) 351

Aan 'fietsen' is men thans gewend. Ik fiets, gij fietst,


iedereen, ja zelfs de deftigste professor en de knapste
theoloog fietst en vervoegt het werkwoord minstens
éénmaal per dag. Toch is er een tijd geweest dat het stellig
niet mooie woordje viets (eerst later werd het scherper)
heelemaal niet 'salon fahig' was, ja door deftige lieden zelfs
hartgrondig werd verfoeid, als zijnde het een vulgair...
'jongenswoord'.
Henri Meyer, in: De Kampioen (1901) 5

Tusschen 1880 en 1890 heeft ook het woord 'vélocipède'


zijn ontwikkelingsstadia (als men 't zoo noemen mag)
doorgemaakt in den jongensmond, alsook in den
volksmond; want reeds ging ook de buitenman de
vélocipède als vervoermiddel gebruiken. Maar hoofdzakelijk
was de vélocipède nog een jongens-amusement.
Hoe verhaspelen nu niet alleen kleine kinderen,
maar ook grootere jongens doorgaans vreemde woorden,
die ze toch graag bezigen?
L. A.J. Burgersdijk, in: Album opgedragen aan
prof. dr. ]. Vercoullie (1927) 70

Fiets is in de echte zin van het woord een volksterm,


die door het volk is gevormd en zich aan de taal-
gemeenschap heeft opgedrongen.
Jan Grauls Taaicocktail (1966) 76-77
Inhoud
Proloog 6

Eerste etappe 8
Mannheim - Parijs - Brazilië
Gent - Leiden - Leuven

Tweede etappe 11
Vélocipède - Trapwaqen - Loopwieler
Zelfkar - Rijwiel - Snelspin

Derde etappe 15
Vélocipède - Bicycle - Rijwiel
Velocipede - Wieier - Viets

Vierde etappe 19
Viets - Fiets - Ffftsss
Zjiest - Amsterdam - Apeldoorn

Vijfde etappe 23
Vélocipède - Vielesepee - Viels
Viets - Fiets - Pritzelwitz

Zesde etappe 27
Leiden - Waqeningen - Warga
Ermelo - Brussel - Haarlem

Zevende etappe 32
Fitz - Fijts - Vélo
Nebukadnezar - Fies - Mie Fiets

Achtste etappe 36
Deventer - Brummen - Sittard
Oerle - Fietsen - Fiets!

Finish 39
F iet si ex icon 4/
Bronnen 47
Register 51
De herkomst van het woord fiets laat zich in twee
woorden samenvatten: 'etymologie onbekend'. Er zijn
woordenboeken die hiermee volstaan, maar dit doet
wel erg weinig recht aan de enorme hoeveelheid litera-
tuur over dit onderwerp. Geen woord heeft Neder-
landse etymologen zo geobsedeerd, schreef A.P. de Bont
in 1973, e n hij heeft gelijk, want de kwestie komt in
minstens zeventig publicaties aan bod, variërend van
etymologische woordenboeken en wetenschappelijke
tijdschriften tot studies over de geschiedenis van de fiets
in Nederland. Vrijwel alle grote taalkundigen uit deze
eeuw plus talloze anderen hebben zich over de zaak uit-
gelaten. In totaal bestaan er ruim twintig verschillende
theorieën over de herkomst van fiets, waaronder enkele
zeer vermakelijke.
Deze 'obsessie' is wel te verklaren. Het woord fiets is
nog betrekkelijk jong; pas in 1886 is het voor het eerst
opgetekend. De taalkunde bloeide toen in Nederland
als nooit tevoren. In de decennia daarna ontwikkelde de
fiets zich van een speeltje voor rijkeluiszoontjes tot het
'paard der democratie', het nationale vervoermiddel bij
uitstek. Sterker nog: de fiets werd een belangrijk onder-
deel van onze culturele identiteit, naast windmills,
wooden shoes, tulips en Hansje Brinker.

6 Proloog
Recht onder de neus van onze grootste taalgeleerden
nestelde zich in onze taal een sleutelwoord waarvan de
herkomst niet te kraken bleek. Ook journalisten en fiet-
sers van het eerste uur konden dit niet uitstaan.
Vooral de wielerpioniers lieten veelvuldig van zich
horen: zij verstuurden brieven naar De Kampioen, het
orgaan van de Algemeene Nederlandsche Wielrijders
Bond (ANWB), naar kranten, naar de redactie van het
Woordenboek der Nederlandsche Taal en naar uitgeve-
rij Van Dale. Die stroom brieven, een bron die mijns
inziens door taalkundigen onvoldoende is benut, is
nooit opgedroogd. De vroegste meldden steevast: 'Ik
heb zelf nog meegemaakt d a t . . . ' Daarna werd dit: 'Mijn
vader vertelde altijd...' En in de meest recente brieven
krijgt grootvader soms het woord.
Dit boekje behandelt in acht etappes de voornaamste
theorieën over het ontstaan van het woord fiets, waar-
bij sommige voor het eerst als legenden worden ont-
maskerd.

7 Proloog
De eerste etappe van deze Tour begint in Mannheim. Daar
bouwde in 1816 de Duitse baron Carl Drais von Sauerbronn
(1785-1851) de eerste bestuurbare loopfiets. Het was een
houten vehikel, zo'n 25 kilo zwaar, met twee middelgrote
wielen en een zitbalk. Drais' belangrijkste vondst was dat hij
het voorwiel wendbaar maakte. De loopfiets werd naar hem
Draisine genoemd, maar ook vélocïpède. Dit laatste woord,
samengesteld uit het Latijnse velox, velocis 'rap, snel' en pes,
pedis 'voet', is volgens velen de moeder van ons woord fiets.
Drais deed ontzettend z'n best om zijn 'rijmachine zonder
paarden' aan de man te brengen. Even had hij succes. De
groothertog van Baden verleende hem de eretitel 'Professor
der Mechanik' en de koning van Pruisen gaf hem een zak
met geld. Daarmee vertrok Drais naar Parijs, waar in de zo-
mer van 1818 wedstrijden op draisines werden gehouden. In
1825 was de belangstelling voor de loopfiets in Europa ech-
ter zo ver teruggelopen dat Drais naar Brazilië ging om daar
zijn voertuig te slijten. Jammer genoeg was Brazilië aan het
begin van de 19de eeuw nog niet rijp voor loopfietsen, en
teleurgesteld keerde Drais naar Duitsland terug. Daar ver-
maakte 'de vader van de fiets', zoals zijn landgenoten hem
graag betitelen, het volk nog een tijdje met kunststukjes

8 Eerste etappe
op zijn loopwieler. In 1851 stierf hij eenzaam, vergeten en
straatarm in een gesticht bij Karlsruhe.
Een paar jaar later, in 1856, schreef het Algemeen Nood-
wendig Woordenboek der Zamenleving over de draisine:
'Met eenige oefening was men in staat, op zulk een wagentje
in één uur tijds omtrent anderhalf uur wegs af te leggen,
maar men moest zorgen zich behoorlijk in evenwigt te hou-
den, en het grootste bezwaar was, dat de beenen, ofschoon
zij de zwaarte van het ligchaam niet te dragen hadden, door
het voortstuwen nog sneller moede werden, dan door den
gewonen voetgang. Eene wijl zijn deze Velocipèdes zeer in de
mode geweest [...]. Thans is de uitvinding bijna weder geheel
in het vergeetboek geraakt.'

In 1867 begon de vélocipède aan een tweede leven. In dat


jaar presenteerden vader en zoon Michaux, wagenmakers uit
Bar-le-Duc, op de Wereldtentoonstelling in Parijs een ijzeren
vélocipède met trappers aan de as van het voorwiel. Het ding
veroorzaakte een sensatie en zorgde ervoor dat het woord
vélocipède zich in korte tijd over Europa verbreidde.
Ook Nederland raakte in de ban van dit vernieuwde voer-
tuig. In 1869 schreef het tijdschrift Kennis en Kunst: 'Sedert
eenige tijd maakt de vélocipède weer eenigen opgang. [...] Er
zijn reeds fabrikanten van velocipèdes, die niets anders ma-
ken, er zijn reeds professeurs de velocipèdes, ja zelfs houdt
men reeds wedrennen op velocipèdes in het Hippodrome.
[...] Het is niet onwaarschijnlijk dat dit voertuig, met de
groote gebreken die het thans nog bezit, toch bestemd is om
weldra zulke verbeteringen te ondergaan, dat het werkelijk
tot een der nuttigste zaken van onzen tijd zal kunnen gere-
kend worden.'
Die technische verbeteringen volgden elkaar in hoog tem-
po op, maar dit boekje behandelt hoofdzakelijk de filolo-
gische kant van de zaak.

Toen duidelijk werd dat de vélocipède een blijvertje was,


begon men zich te ergeren aan de moeilijke Franse bena-
ming. Het taalkundig nationalisme vierde hoogtij en vooral
in Vlaanderen speelden anti-Franse sentimenten een rol.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat een Vlaams dagblad,

7 Eerste etappe
De Stad Gent, bij het zoeken naar alternatieven het voor-
touw nam. Op 25 augustus 1869 plaatste die krant een lijst-
je met namen die waren ingezonden door lezers. Tussen de
31 benamingen zaten serieuze voorstellen, zoals snel-looper
of wieltrapper, maar scherts of ergernis zal een rol hebben
gespeeld bij inzendingen als draaiende aardezoeker, twee-
wielige buikpelder, mekanieke lanterfanter, nieuwbakke lui-
aard en wielzot.
Op 31 augustus 1869 werd het bericht uit De Stad Gent
met een kort commentaar overgenomen in het Leidsch Dag-
blad. Een van de trouwe lezers van dit blad was de Leidse
hoogleraar Matthias de Vries (1820-1892). De Vries was
hoofdredacteur van het Woordenboek der Nederlandsche
Taal en had veel aanzien. 'Nu het gebruik van dit snelle ver-
voermiddel zoo toeneemt, is het ook wel raadzaam dat wij er
een Nederlandsch woord voor bezitten', schreef hij de vol-
gende dag al in zijn stadskrant. 'In den mond des volks zou
het binnenkort onvermijdelijk tot vloospeet verbasteren, en
daarmede zou de taal zeker weinig gediend zijn!'
In navolging van een inzender uit Gent stelde De Vries
daarom voor: wieier voor het voertuig, wieleren voor het be-
rijden en wielenaar voor de berijder.
Een week later leidde dit voorstel tot een uitvoerige dis-
cussie op het Taal- en Letterkundig Congres in Leuven, waar
binnen de kortste keren maar liefst 48 alternatieven op tafel
lagen, en de basis werd gelegd voor een professoraal schan-
daaltje.

10 E e r s t e e t a p p e
De naam zelf is zoo moeilijk niet - een woord is gauw gevonden,
maar woorden laten de menschen zich niet opdringen, de zaak is: een
levend woord te vinden, een benaming die raak is, waarbij men als
bij toverslag voelt, dat het ding geen anderen naam hebben kan en
dat het woord leven zal zoolang het ding bestaat. Woorden moet men
laten groeien, men mag ze niet maken, dat is de kwestie. Ik denk aan
het 'rijwiel'; nooit een tuig is op minder tijd zoo algemeen geworden,
zoo populair in gebruik, en heeft men ooit meer gemorsd [sic] met
iets om 't een naam te geven?
Stijn Streuvels Mijn Rijwiel (1910) 14-15

Op 6 september 1869 kwam de Limburgse letterkundige


Michaël Smiets (183o-1885) te laat op het Taal- en Letter-
kundig Congres in Leuven. Smiets zou daar het woord voe-
ren over de vraag 'Welk woord zal men in 't Nederlandsch
aannemen voor het Fransche vélocipède'. Toen het zijn beurt
was, was hij echter nog 'niet tegenwoordig'.
De aanwezigen vonden de kwestie echter belangrijk ge-
noeg om de degens over te kruisen, desnoods zonder de spre-
ker. Eerst nam de vooraanstaande Rotterdamse taalgeleerde
Arie de Jager (1806-1877) het woord. Hij vond het door
Matthias de Vries voorgestelde wieier maar niks - want te
onbepaald, te onduidelijk. De Jager wees erop dat in veschil-

7 7 T w e e d e e t a p p e
lende gemeentelijke verordeningen met betrekking tot de
vélocipède al een alternatief was gevormd, namelijk trap-
wagen.
De letterkundige dr. Jan ten Brink (i834-1901) vond dat
het Franse woord gewoon onvertaald moest blijven. 'Een
voorwerp dat zoo echt Fransch is als een vélocipède, Fransch
van uitvinding en gebruik, moet zijn oorspronkelijke bena-
ming behouden', vond hij.
De voorzitter meldde dat hij de woorden loopwieler en
trapwieler al had horen gebruiken, die hij niet 'ongepast'
vond. Daarop nam de Vlaamse onderwijzer en letterkundige
K. L. Ternest (1812-1887) het woord. 'Niet eene geleerde
vergadering, een Congres, moet eene vertaling van het be-
doelde woord geven; men moet die zorg aan het volk overla-
ten, dat gewoonlijk in het geven van benamingen niet achter-
lijk is', zei hij.
Inmiddels was Michaël Smiets gearriveerd. Smiets was
docent, priester en dichter en ijverde zijn leven lang tegen de
invloed van het Frans op het Nederlands. Hij was een be-
gaafd spreker en diende de discussianten meteen knap van
repliek.
Trapwagen, vreesde hij, zou wel eens spoedig door de
voortschrijdende techniek kunnen worden achterhaald. 'Zal
het trappen niet weldra vervangen worden door eene andere
kracht dan die der voeten?' Vélocipède onvertaald laten
vond hij 'onzin', want dit kon tot de raarste verbasteringen
leiden. Zo was hieruit in Weert in Limburg reeds de verbas-
tering Venloosch pêrdje (paardje) ontstaan, omdat het eerste
'ijzeren wielentuig' toevallig uit Venlo was komen 'aanrol-
len' en omdat het achtervoegsel -pede was verward met
paardje. Smiets kon toen niet weten dat die verbastering lang
zou beklijven en zelfs in woordenboeken terecht zou komen.
Daarbij vond Smiets als rechtgeaard chauvinist dat de zeil-
wagen van Simon Stevin (1548-1620) als de voorloper van
de vélocipède kon worden aangemerkt en dat Nederland het
daarom aan zichzelf verplicht was een Nederlandse naam te
verzinnen.
Zoals gezegd is vélocipède samengesteld uit de Latijnse
woorden voor 'snel' en 'voet'. In het verlengde hiervan somde
Smiets een groot aantal mogelijkheden op, waaronder snel-

I 2 Tweede etappe
voeter, tredensneller en snellewiel. Zijn eigen voorkeur ging
uit naar zelfkar. 'Het woord is kort en bondig; het is duide-
lijk om te verstaan, en gemakkelijk om te onthouden. Eene
zelfkar verstaat het kleinste kind, dat eenige woorden van
zijn moedertaal begrijpt', concludeerde hij.
Van vrijwel geen van de benamingen die op het Leuvense
Congres werden voorgesteld, is ooit nog iets vernomen. Veel
meer succes hadden de woorden die datzelfde jaar de kop op
staken, namelijk rijwiel, wielrijder en wielrijden. In onze
woordenboeken is nooit vermeld wie de bedenker van deze
woorden is, en dat heeft alles te maken met een slepende vete
tussen de Leidse hoogleraar Matthias de Vries en de letter-
kundige Johannes van Vloten (1818-1884).
Nadat Van Vloten in 1867 als hoogleraar in Deventer was
ontslagen wegens een antikerkelijk geschrift, leefde hij van
zijn pen, die overigens vlijmscherp was. Hij was een ver-
klaard tegenstander van Matthias de Vries, die hij graag uit-
maakte voor 'mal ventje', 'kathederboefje', 'het leidschespel-
lingdictatortjen' of 'schaamteloozen boerenbedrieger'.
Nu had De Vries, zoals gemeld, in september 1869 in het
Leidsch Dagblad voorgesteld vélocipède te vervangen door
wieier, het berijden wieier en te noemen en de berijder wiele-
naar. In 1870 herhaalde de Leidse hoogleraar dit in het tijd-
schrift De Taal- en Letterbode. Inmiddels had Van Vloten in
een Utrechtse krant een stuk gelezen van een zekere Buijs.
Buijs stelde voor om vélocipède te vervangen door rij-wiel,
in overeenstemming met het volledig ingeburgerde rij-tuig.
Hij introduceerde ook de woorden wielrijden en wielrijder.
Van Vloten kende Buijs niet. Buijs was geen hoogleraar
en zelfs geen doctor, schreef Van Vloten, maar een 'eenvou-
dig Utrechtsch ingezetene'. Tot nu toe heeft men nooit kun-
nen achterhalen wie Buijs was. De gelukkige vondst in het
historisch archief van de ANWB van een brief van Buijs aan
de toenmalige voorzitter C.H. Bingham, leert echter dat het
om Alfred Buijs (1834-1887) gaat, een inmiddels totaal ver-
geten letterkundige die een tijdje met Multatuli bevriend is
geweest.

Van Vloten vermeldde de door Buijs bedachte woorden in


een kort, bijtend stukje voor De Taal- en Letterbode. Hij

13 T w e e d e e t a p p e
kreeg na verloop van tijd wel de drukproef onder ogen, maar
het berichtje werd uiteindelijk toch niet geplaatst. Volgens de
redactie 'wegens plaatsgebrek', volgens Van Vloten om het
'malle ventje' niet voor de voeten te lopen, of in dit verband
misschien beter: in de wielen te rijden. Gelukkig gaf Van
Vloten zelf De Levensbode uit, een 'tijdschrift voor onbe-
vooroordeelde waarheid', waarin hij dit hele verhaal uit de
doeken deed en De Vries andermaal ridiculiseerde.
De ironie wil dat De Vries in zijn eigen Woordenboek der
Nederlandsche Taal bij herhaling wordt voorgesteld als de
bedenker van het woord wieier, terwijl dit in werkelijkheid
was verzonnen door een lezer van het Vlaamse dagblad De
Stad Gent. De bijdragen van Alfred Buijs aan de Neder-
landse taal zijn nooit erkend, terwijl het door hem verzonnen
rijwiel nu juist decennialang is gebruikt als de deftige, offi-
ciële term voor de fiets. (In de wet is rijwiel pas in 1968 ver-
vangen door fiets.)

Maar goed, terug naar de kraamtijd van de vélocipède in


Nederland.
Krap een week na het Leuvense Congres werd in Maas-
tricht de eerste snelheidsproef op houten vélocipèdes in het
zuiden van het land verreden. In Deventer opende de smid
Henricus Burgers (1843-1903) de 'Eerste Nederlandsche Fa-
briek van Vélocipèden'. Scholen waar je op vélocipèdes kon
leren rijden schoten als paddestoelen uit de grond, spoedig
gevolgd door vélocipèdistenclubs. Kortom, Nederland was
in de ban van dit nieuwe voertuig en dat moest wel tot uit-
breiding van onze woordenschat leiden.
Dat gebeurde ook. Het congres in Leuven signaleerde dat
er al enkele benamingen in omloop waren. Behalve de ge-
noemde trapwagen, loopwieler en trapwieler waren dat: snel-
wieler, snelspin, spin en hazewind - de laatste drie 'onder het
volk'. Ergens in het achterland zette zich echter een ander
woord schrap dat uiteindelijk al deze synoniemen van tafel
zou vegen.

74 Tweede e t a p p e
In de jaren 1880-90 was het wielrijden nog een zeer exclusieve sport
- ik herinner mij dat het een evenement was, toen in 1890 of '91 een
merk van ƒ 120 aan de markt kwam. Bij degenen die een rijwiel beza-
ten of met de bezitters verkeerden werd het woord fielesepee niet
alleen niet gebruikt, maar het gebruik er van was zelfs voldoende om
iemand voor de omgang onmogelijk te maken. Ik herinner mij dat ik
bang was om vélocipède te zeggen, omdat iemand eens zou kunnen
denken dat ik fielesepee zei.
J.A.N. Knuttel, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taai-
en Letterkunde 65 (1948) 23

Om de herkomst van het woord fiets te kunnen plaatsen


moet je eerst weten wie in Nederland met wielrijden begon-
nen. Het rijden op een vélocipède was tussen 1869 en circa
1885 alleen weggelegd voor rijkelui. Omstreeks 1870 kostte
een tweewieler gemiddeld 75 gulden, een driewielige vélo-
cipède 85 gulden. Voor ƒ 2,50 kon je indertijd in Amsterdam
een dag een rijwiel huren. Een arbeider verdiende destijds
gemiddeld 33 gulden per maand.
Om op een vélocipède te leren rijden moest je les nemen.
Er waren gemiddeld twaalf lessen voor nodig. Bij de eerste
lessen werden de cursisten door twee meehollende hulpjes
vastgehouden aan een leren band met een handgreep. Op de

15 Derde e t a p p e
chicste rijscholen was de leszaal gecapitonneerd en speelde
een pianist walsen. Vooral 'Tout en rosé' was toen populair.
Het echte rijden gebeurde vooral in clubverband. De eerste
Nederlandse vélocipèdeclub, met de fris-Hollandse naam
'Immer Weiter', werd op 22 oktober 1871 in Deventer opge-
richt. Bijna jaarlijks kwam er daarna een club bij, vooral in
de provincie.
De leden hadden doorgaans eigen uniformen en reden
onder aanvoering van een captain. Ze hielden wedstrijden of
reden tochten voor hun plezier, hoewel dat laatste twijfel-
achtig was. Nederland reageerde namelijk zeer vijandig op
de eerste vélocipèdisten. 'Wanneer we op een landweg een
boerenwagen zagen aankomen', memoreerde een wielrijder
van het eerste uur, 'sloeg ons altijd al bij voorbaat de schrik
om het hart, en 's Zondagsmorgens, als de boertjes en boe-
rinnetjes in rijtuigen uit de kerk terugkeerden, hadden we
geen leven. De boeren hadden ook niet zelden de vriendelijk-
heid, de hofhonden op ons aan te hitsen, en deze waren er
weldra zoo aan gewend eiken wielrijder als een erfvijand van
hun baas te beschouwen, dat ze ook zonder aanhitsing, woe-
dend blaffend ons voor het wiel vlogen...' Bij het passeren
van paard en wagen moest je oppassen dat je geen zweepslag
van de koetsier kreeg.
De wielerpioniers - allemaal mannen - lieten het er niet bij
zitten. Zij wapenden zich al spoedig met zwepen en stokken.
In Duitsland staken zij zelfs revolvers bij zich, met ladingen
peper of keukenzout. Omdat er veel klachten binnenkwa-
men, vaardigden plaatselijke overheden verscheidene ver-
ordeningen tegen vélocipèdisten uit. In Oldebroek, op de
Veluwe, werd wielrijden binnen de gemeente zelfs verboden.
Redenen genoeg dus voor de wielrijders om de handen
ineen te slaan. Na een toevallige ontmoeting tussen vélocipè-
disten uit Haarlem en Den Haag rijpte in de zomer van 1883
het plan om een bond op te richten. Toen de Amsterdamse
hoogleraar J.A. Alberdingk Thijm (1820-1889) dit in de
krant las, schreef hij voorzitter Bingham een brief. Zou de
bond-in-oprichting niet willen overwegen de door Matthias
de Vries bedachte woorden rijwiel en wielrijden in te voeren?
Maar Alberdingk Thijm vergiste zich. Niet de Leidse
hoogleraar Matthias de Vries had immers deze woorden

16 Derde etappe
bedacht, maar de Utrechtse letterkundige Alfred Buijs. Toen
Buijs in het Algemeen Handelsblad in een kort vergadering-
verslag las dat rijwiel en wielrijden aan De Vries werden toe-
geschreven, sprong hij uit zijn vel. Hij zag kans ergens twee
ingezonden brieven geplaatst te krijgen en stuurde die ver-
volgens met een even warrig als wanhopig epistel naar
Bingham. Buijs smeekte Bingham hem recht te doen en
noemde zichzelf een 'drenkeling', iemand die onwaarschijn-
lijk veel had moeten lijden. Het hielp allemaal geen zier:
Buijs zou nooit erkenning krijgen voor zijn bijdragen aan de
Nederlandse woordenschat.
De brief van Alberdingk Thijm en het pleidooi van Bing-
ham zelf - nota bene een Engelsman - om de Bond een Ne-
derlandse naam te geven, hadden geen succes. Op i juli 1883
kozen vijfentwintig gedelegeerden van clubs uit het hele land
voor de naam 'Nederlandsche Velocipedisten Bond'.Wel nam
men het even lafhartige als lachwekkende besluit om vélo-
cipède en vélocipèdist voortaan zonder accenttekens te
schrijven - kennelijk in de hoop ze zo te vernederlandsen.
De kwestie bleef de gemoederen echter bezighouden. Toen
begin 1885 werd besloten de Bond een andere juridische sta-
tus te geven, vroeg Edo J. Bergsma, een ambtenaar uit Leeu-
warden die Bingham als voorzitter was opgevolgd, Alber-
dingk Thijm om advies. Bergsma noemt zich in zijn brief 'een
warm voorstander van eene ongeschondene bewaring onzer
heerlijke moedertaal' en beschrijft wat er gebeurde toen hij
in een bestuursvergadering voorstelde het accentloze velo-
cipede aan de kant te zetten. 'Het bleek mij tot mijne niet
geringe verbazing, dat er enkelen waren, die met grooten
schijn van zekerheid de meening uitspraken, dat in eene taal
zóó arm als het Nederlandsch, de vreemde woorden niet te
verwijderen zouden zijn.'
Alberdingk Thijm raadde Bergsma aan Velocipedisten-
bond te vervangen door 'Wielrijdersbond'. Aan Matthias de
Vries vroeg Bergsma vervolgens of dit wel zou passen in de
door de Leidse hoogleraar ontworpen spelling. De Vries brak
in zijn antwoord andermaal een lans voor wieier, wieleren en
wielenaar, die hij toen al had opgenomen in de door hem
samengestelde Woordenlijst (zeg maar: het Groene Boekje),
hoewel ze in de praktijk nauwelijks werden gebruikt.

17 Derde e t a p p e
Zwaaiend met de brieven van beide hoogleraren kreeg Bergs-
ma op 12 maart 1885 van de vergadering gedaan dat de
naam werd gewijzigd in 'Algemeene Nederlandsche Wielrij-
dersbond'. Met betrekking tot een Nederlandse benaming
voor de vélocipède nam men andermaal een halfhartig
besluit. De Kampioen meldde in juni 1885 dat de Bond offi-
cieel de volgende woorden had aangenomen:

Wieier voor iedere vélocipède


Tweewieler voor bicycle
Driewieler voor tricycle
Wielrijder voor vélocipèdist of cyclist, en
Wielrijden 'voor de werking'.

'Daar men echter niet kan zeggen', vervolgde de redactie, 'ik


ben naar A."wielgereden" evenmin als men kan zeggen
"schaatsgereden" zoo is de benaming: wieleren (wielerde,
gewielerd) die Prof. De Vries in de woordenlijst opnam, me-
de aangenomen. Verder kan zonder bezwaar het woord
"wielenaar", eveneens door Prof. de Vries aanbevolen, naast
het woord "wielrijder" gebruikt worden en "rijwiel" naast
"wieier".'
Kortom, het mocht allemaal, als het maar Nederlandse
woorden waren en niet dat moeizame vélocipède.
Zestien jaar na het Congres in Leuven werd vélocipède dus
officieel het land uitgebonjourd. Krap dertien maanden later
meldde een krant dat 'de spraakmakende gemeente' een
nieuw woord had gevormd: viets. Van de studeerkamer ver-
plaatste de strijd zich nu naar het slagveld.

18 Derde etappe
Zoo eindigde al het getob om den vélocipède en het vélocipedeeren
een goeden hollandschen naam te geven, en werd elke wijze raad
daarvoor te berde gebracht verslonden door het voor oog en oor tee-
kenende fiets en fietsen, waarmede onze vlugge wielruiters het ding
en zijn gebruik als bij ingeving zijn gaan noemen, en dat ook door
hem die 't voor het eerst hoort, terstond verstaan en toegejuicht
wordt.
N . Beets, Nieuwe Verscheidenheden, meest op letterkundig
gebied i (1890) 31-32.

Omstreeks 1889 [...] is het woord 'viets', met een v, zetter!, voor 't
eerst verschenen in het studentenweekblad 'Vox [Studiosorum]', en
het was gevloeid uit de pen van den Delftschen redacteur Kerkhoff.
Op de studenten-sociëteit 'Phoenix' is hij daarvoor hartelijk uitgela-
chen, en hij trachtte de nieuwigheid goed te praten door op te mer-
ken, dat het gebruikelijke woord 'vélocipède' toch veel te lang, en
voor burgermenschen ook te moeilijk was. Of Kerkhoff het woord
zelf bedacht, dan wel op zijn beurt ergens had aangetroffen, is mij
niet bekend.
Algemeen Handelsblad 20.1.1931

19 V i e r d e e t a p p e
Op 28 april 1886 verscheen in de Arnhemsche Courant een
opmerkelijk bericht. Omdat het bij mijn weten nooit eerder
is aangehaald, volgt het het hier in zijn geheel:

De spraakmakende gemeente heeft gedaan wat de taalkundige


congressen terecht niet hebben aangedurfd. Voor dat pedante
vijfsylbige [sic] woord, dat boer noch burgerman begrijpt,
vélocipède, heeft zij een ander geschapen. Geen vertaling met
omzettingen op grammaticalen grond, zooals rijwiel en wiel-
rijder, dat in de gesproken taal ook nog niet wilde wortelen.
Neen, zij, die de taal maken, hebben de vélocipède viets
gedoopt en dat woord klinkt en staat. Alle wijsgeerige philo-
logische redeneeringen en beschouwingen zullen en kunnen
nooit tot de conclusie viets leiden, maar het volk dat van
velox noch pes weet, heeft dat snelrollende wielenstel een
naam geschonken, kort en eenvoudig en in verband met zijne
beweging.
Als het woordenboek [het WNT, ES] tot de v zal zijn gekomen,
twijfelen wij niet of het zal aan viets de plaats geven, die het
dan toekomt.

Dit bericht kan gelden als de geboorteaankondiging van het


woord fiets dat, voor zover ik weet, niet eerder op schrift is
aangetroffen.
Het bericht zorgde meteen voor een kleine discussie.
'Misschien begaan we een groote domheid, of verraden on-
kunde van het Geldersch taaieigen', schreef het Dagblad van
Zuid-Holland en 's-Gravenhage de volgende dag, 'wanneer
wij bezwaar opperen tegen dezen bastaard van vitesse, - en
houden ons in dat geval voor terechtwijzing omtrent de her-
komst van viets aanbevolen.'
De correspondent te Groenlo van de Haagse krant greep
deze invitatie aan voor een korte beschouwing over het 'Gel-
dersch patois'. De spelling fiets voldeed naar zijn mening
beter aan de uitspraak ervan. Waar dit woord precies van-
daan kwam durfde hij niet te zeggen, maar met het Franse
vitesse had het volgens hem niets te maken. Fiets was typisch
voor het Geldersch dialect; het was een klanknabootsing die
snelheid uitdrukte, zoals rrrt 'het ratelen van den spoortrein'
nabootste.

20 V i e r d e e t a p p e
In juni 1886 vatte De Kampioen de discussie kort samen. De
Friese ambtenaar Edo J. Bergsma was behalve voorzitter van
de ANWB ook hoofdredacteur van dit periodiek. Waar-
schijnlijk was hij het die aan het bericht in het Bondsorgaan
een kort maar belangrijk zinnetje toevoegde, namelijk: 'Het
woord "fiets" was als verkorting van Vélocipède reeds in
1871 te Leeuwarden in gebruik.'
Met andere woorden: de door de Arnhemsche Courant ge-
signaleerde boreling was volgens de ANWB al vijftien jaar
oud. Wie de ouders waren en waar die precies vandaan kwa-
men - daarover bestond meteen onenigheid.

Een jaar later werd het woord fiets voor het eerst opgemerkt
in een taal- en letterkundig tijdschrift. 'Fiets = rijwiel',
schreef J o h . C A . Franken in 1887 in Noord en Zuid. Tussen
haakjes voegde hij hieraan toe: " t Woord wint veld en dreigt
"rijwiel" te overvleugelen.'
In de omvangrijke /Vete-literatuur is dit citaat vele malen
aangehaald, maar er staat nooit bij dat ook Franken meende
dat fiets een klanknabootsing was, evenals de correspondent
te Groenlo.
Voor ons komt dat inmiddels vreemd over, die klankna-
bootsing. Een goede fiets, met versnellingen, maakt op z'n
hoogst een regelmatig, zacht tikkend geluid. Eerder rrrt dus,
dan ffftsss. Maar de eerste vélocipèdes hadden nog geen
kogellagers. De voorwielas liep in een bus die met vet werd
gesmeerd. Gebeurde dit niet op tijd, dan ontstond door de
wrijving van metaal op metaal een piepend-sissend geluid
dat volgens sommigen klonk als 'fiets-fiets-fiets' en volgens
anderen weer heel anders.
'"Fiets", dat is een woord, niet gefabriceerd, maar gewor-
den, ontstaan in en door het volk, als een pure uiting van
wat bij het zien van dat ding in de ziel omging. Men zag het,
zoo licht en vlug, het vloog daarheen, zjiest! en 't was weg!
En zoo, gewoonweg, zei men, bij wat men zag en hoorde:
"da's een fiets!"', verklaarde een dame uit Nijmegen in 1901
in De Kampioen.
De redactie was het niet met haar eens. 'Wij voelen in het
woordje fiets [...] niet iets dat "zjiest... weg!" doet, maar iets
genieperigs. Het woord fiets piept, geachte dame, alsof de

Z\ Vierde etappe
ie-klank tusschen de drie scherpste letters van ons alphabet
in de klem zat. En zoo komt het, dat het woord ons niet doet
denken aan de elegante machine, die onder den druk van een
elastische enkelbeweging prettig vlug voorbijsnort, maar aan
een halfsleetje, dat piepend om olie, door een gevoelloozen
fietsbarbaar met ruwe bonkige trappen al maar voortgedre-
ven wordt!'
F.H. Koenen, een Amsterdammer die zich al vroeg bij de
ANWB had aangesloten, had de kwestie zelfs besproken met
de dichter Herman Gorter (i864-1927). Gorter, een echte
sportman, gaf het wielrijden in 1889 een plaatsje in Mei, een
gedicht dat mede daardoor bij wielrijders erg geliefd was.
'Aangezien [de dame uit Nijmegen] Gorter's Mei aanhaalt',
aldus Koenen, die zichzelf terloops een glansrol toebedeelt
met betrekking tot de verbreiding van het woord, 'zal het
haar allicht interesseeren te vernemen dat toen ik het woord
viets in 1881 in Amsterdam begon te verspreiden, de heer
Gorter dadelijk de opmerking maakte dat dit woord, al ware
het dan ook uitgevonden ten behoeve van een houten ram-
melkast, zoo goed de gewaarwording beschreef, ondervon-
den bij het bijna geruischloos voorbijsuizen van de Engelsche
hooge vietsen, toen juist te Amsterdam ingevoerd.'
De klanknabootsing-theorie zou later nog verschillende
voorstanders krijgen en volgens sommigen zelfs verklaren
waarom viets na verloop van tijd met een f werd geschreven
('de f beeldde veel beter den snellen, geruischloozen gang
van het inmiddels zoo verbeterde geluchtbande rijwiel uit',
heet het ergens). Maar vooralsnog wist oudgediende F.H.
Koenen het beter. 'Viets werd uitgevonden (of was het eene
ingeving?) door een jeugdig wielrijder, kostscholier te Apel-
doorn, die bij wijze van liefkoozenden term zijn houten kar
[...] zoo betitelde.'
Wie was die scholier? Leefde hij nog? Waren er getuigen?
ANWB-leden gingen naarstig op zoek.

22 Vierde etappe
Alle verandering van taal begint [...] met navolging door anderen van
hetgeen eenmaal voor 't eerst door één persoon gezegd is; doch bij de
gesproken taal is dit meestal niet in elk bijzonder geval na te gaan:
hoe zelden toch kan men den auteur van een of ander nieuw, in de
mode komend woord (zooals b.v. fiets) of van een opkomend woord-
gebruik op het spoor komen.
J.W. Muller, in: Taal en letteren (1899) 208

1901 was een topjaar voor //^s-navorsers. Hét topjaar. In


De Kampioen verschenen maar liefst negen bijdragen over
de herkomst van het woord. In het tijdschrift Taal en Let-
teren deed F. Buitenrust Hettema (i862-1922) bovendien de
eerste wetenschappelijke poging om de genealogie ervan te
ontrafelen - zonder overigens latere vakgenoten te overtui-
gen. Letter voor letter werd fiets door elkaar geschud, uitge-
rekt, samengetrokken en binnenstebuiten gekeerd - in de
ijdele hoop dat de ontstaansgeschiedenis er uiteindelijk uit
zou vallen.
Aardig is dat de discussie in De Kampioen in gang werd
gezet door een redactioneel commentaar over de gevoels-
waarde van fiets. Het periodiek werd destijds bestierd door
Henri Meyer, een in 1873 geboren Rotterdammer die op de

23 V i j f d e e t a p p e
fiets bijna heel Europa doorkruiste en als eerste Nederlander
met een motor de Zwitserse Alpen overstak. 'Aan "fietsen"
is men thans gewend', schreef Meyer in 1901. 'Ik fiets, gij
fietst, iedereen, ja zelfs de deftigste professor en de knapste
theoloog fietst en vervoegt het werkwoord minstens éénmaal
per dag. Toch is er een tijd geweest dat het stellig niet mooie
woordje viets (eerst later werd het scherper) heelemaal niet
"salon fahig" was, ja door deftige lieden zelfs hartgrondig
werd verfoeid, als zijnde het een vulgair... "jongenswoord".'
Meyer vond niet alleen 'de mooiigheid van fiets maar zóó-
zóó', hij had ook een uitgesproken mening over de herkomst
ervan. 'Fiets', schreef hij, 'is een knutselwoord, een door het
toeval in het leven geroepen product van verbastering,
samentrekking en verkorting, een onding, dat naar onze be-
scheiden meening, noch door den klank, noch door 't begrip
aan een rijwiel doet denken'. Eerst werd vélocipède verbas-
terd tot vielesepee, wat op zijn beurt tot viels werd verkort,
aldus Meyer. 'Afgrijselijk woord', vervolgde hij, 'waarvan
bovendien geen behoorlijk werkwoord te fabrieken was.
Vielsen? Foei! Viels werd dus "viets", omdat dit een beter
werkwoord gaf. Maar [...] een zachte v aan 't begin van een
woord dat snelheid en kracht in zich hoorde te vereenigen -
men voelde dat het niet ging. Bovendien is viets, als 't ge-
drukt is, een afschuwelijk woord om te zien. Een woord om
een hekel aan te hebben. Van de v maakte men dus een f.'
Buitenrust Hettema wees deze verklaring later lachend van
de hand, maar op dat moment schoot de eerder genoemde
RH. Koenen hoofdredacteur Meyer te hulp: niet alleen was
fiets geknutseld uit vélocipède•, de oorspronkelijke knutse-
laar was zelfs bekend!
Volgens Koenen werd de wielersport tussen 1875 e n 1881
voornamelijk beoefend door de vélocipèdeclub 'Immer Wei-
ter' in Deventer, en op een kostschool in Apeldoorn. Die
kostschool verhuisde naar Brummen, een dorp onder de
rook van Zutphen. In 1881 leerde Koenen daar wielrijden.
'Ieder sprak daar van "viets"', aldus Koenen, 'zelfs de baas -
wel te verstaan buiten schooluren, want bij deftig kondschap
zei hij vélocipède.'
Ook alle dorpelingen in Brummen zeiden viets, 'en iedere
scholier wist al de bijzonderheden: hoe een voorganger van

2 H- Vijfde etappe
ons te Apeldoorn zijn vélocipède "viets" had gedoopt, hoe
ieder dit op school had overgenomen, zoowel kost- als dag-
scholieren, dat leden van de "Immer Weiter", die dikwijls de
Apeldoornsche wielrijders [...] ontmoetten ook waren be-
gonnen van viets te spreken, en dat de term in Apeldoorn
voortleefde.'
'Het zal anderen yzefcrijders', ging hij verder, 'in die dagen
gegaan zijn als mij: vanaf den dag dat ik mijn eerste viets
thuisbracht spraken de dienstboden bij mijn ouders altijd
van fiets, met f natuurlijk, en mijn oude ooms en tantes spre-
ken nu al twintig jaar lang van vietsen.''
Het enige wat Koenen niet te binnen wilde schieten was de
naam van de jonge woordknutselaar. Maar, besloot hij, met
gevoel voor drama: 'Nu ik de richting heb aangewezen, zal
wel de een of ander de missende schakel kunnen aanvullen:
dien naam, waarvoor een bladzijde in 't geschiedboek blank
ligt, die letters, die ingebeiteld moeten worden, vóór zij eeu-
wig teloor gaan.'
Binnen de kortste keren meldde de voormalige directeur
van de kostschool, B.J. von Pritzelwitz van der Horst, zich
bij De Kampioen. 'Wat de "uitvinder" zelf omstreeks 1870
(let op dit jaartal, en vraag met mij: Wie heeft het ooit vóór
1870 gehoord?!) - bedoeld heeft: viets of fiets, weet ik niet.
Hij zelf misschien ook niet meer, maar zeer zeker is het
alweer, dat ik het woord zelf toen het allereerst gehoord heb
uit den mond van één mijner externes [...], namelijk uit den
mond van mijn steeds sympathieken vriend, den Heer D.C.L.
Neelmeijer Jr.', aldus von Pritzelwitz.
Naspeuringen bij het gemeentearchief in Apeldoorn leren
dat Dirk Christiaan Lucas Neelmeijer op 18 juli 1858 in
Apeldoorn werd geboren. Zijn vader was daar directeur van
de Koningsschool, een school die aanvankelijk uitsluitend
was bestemd voor kinderen van personeel van Het Loo.
Neelmeijer jr. klom op tot directeur van het historisch muse-
um Felua en van de inkt- en lakfabriek Neelmeijer & Co.,
die in 1910 failliet ging. Daarna verhuisde hij naar Sloten.
Voor zover bekend heeft hij zich nooit in het fietsdebat ge-
mengd.
Zijn naam bleef daarin echter decennialang opduiken. Zo
schreef P.J. Frederiks, conservator van de bibliotheek van de

25 V i j f d e e t a p p e
ANWB, in 1931 in De Kampioen: 'Het woord "fiets" is niets
anders dan een onomatopee, een klanknabootsing, in 1870
bedacht door Piet [sic] C L . Neelmeijer. [...] Indien ik het
mij wel herinner, kwam Neelmeijer tot dit nieuwe woord
door het geluid, dat zijn kar maakte op de Geldersche grint-
wegen.'
Bij een zekere Marius, die in 1953 in een jubileumnummer
van de Nieuwe Apeldoornse Courant herinneringen aan het
oude Apeldoorn ophaalde, bestond geen enkele twijfel aan
Neelmeijers unieke bijdrage aan de Nederlandse taal. 'Weet
Apeldoorn wel', schreef hij, 'dat het woord "fiets" is uitge-
vonden door een Apeldoorner? Het was de heer Neelmeijer,
de eigenaar van de inktfabriek aan de Stationsweg, die dit
woord voor het eerst heeft gebezigd. Eigenlijk moest een ge-
denkplaat dit feit vermelden, aan te brengen in de gevel van
hotel de 1'Europe, waar de heer Neelmeijer toen woonde. Er
zijn heus wel gekkere gedenkplaten aangebracht.'
Die gedenkplaat is er nooit gekomen. Midden in het Gel-
derse, volgens velen de bakermat van het woord fiets, was
men namelijk op de Bondsrijwielhersteller E.C. Viets gestuit.
Toeval? Of had men hier de naamgever van het rijwiel bij de
kladden?

26 Vijfde etappe
Hoe moeielijk het soms is, de oorsprong na te gaan van een plotseling
opduikend nieuw woord, is te illustreren aan het woord fiets, dat de
ouderen onder ons hebben zien verschijnen. Is het een vervorming
van fielsepee (uit velocipède)? Een klank-expressieve nieuwvorming?
Ontleend aan de naam van een Wageningse rijwielhandelaar Viets?
Niemand zal dit meer met zekerheid uit kunnen maken.
C.G.N, de Vooys, in: Nieuwe Taalgids 38 (1945) 60

In 1890 maakte J.A.N. Knuttel een fietstochtje door Gelder-


land. Hij was toen twaalf en kwam uit Delft. Op zijn acht-
tiende ging hij in Leiden Nederlands studeren, hoewel hij
daar met 'suprème minachting' op neerkeek. In 1906 werd
hij redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal
(WNT), naar eigen zeggen omdat ze niemand anders konden
vinden.
Bij het WNT, het wetenschappelijke mammoetwoorden-
boek van het Nederlands, kreeg Knuttel de letter f op zijn
bord. Hij bakte er niet veel van en zag zelfs kans de maand-
naam februari te 'vergeten', zodat een jaar volgens het WNT
slechts elf maanden telt. Op de rug van het deel met de f
staat C-FUUT, maar het luistert naar de bijnaam C-FLUT.

27 Zesde etappe
Juist in de handen van deze 'doordesemde sloddervos', die
etymologie z'n zwakke punt én een bijzaak vond, belandde
het woord fiets. 'Ik had weleens een ingeving', schreef
Knuttel in zijn memoires, en dat was ook ditmaal het geval.
Hij herinnerde zich het fietstochtje uit zijn jeugd. In 1919
schreef hij in het WNT over de herkomst van fiets: 'Hetzij van
den eigennaam Viets, naam van een wagenmaker te
Wageningen, die reeds voor 1880 rijwielen maakte, hetzij
willekeurig gevormd onder den invloed van fr. vélocipède
(omstreeks 1880 op eene kostschool te Apeldoorn?)'
Later, in 1948, koos Knuttel nog stelliger voor de wagen-
maker in Gelderland: 'Voor de verklaring van fiets voel ik er
het meest voor uit te gaan van de naam van de Wageningse
rijwielhandelaar Viets. Levendig herinner ik mij mijn verba-
zing, toen ik, in 1890 in Gelderland zijnde, de naam las van
de handelaar die net heette als zijn artikel. Wageningen was
een kleine plaats, maar het had zijn landbouwschool, toen
vooral bezocht door voor indies houtvester studerenden, met
een groot percentage Hagenaars van indiese geboorte - juist
een kring waar reeds vroeg druk gefietst werd.'
Overigens was Knuttel niet de eerste die de Wageningse rij-
wielhandelaar voor het voetlicht bracht. Dat was - alweer -
F.H. Koenen, de Amsterdammer die ook de Neelmeijer-con-
nectie blootlegde. In 1901 schreef Koenen in De Kampioen:
'Ik hoorde onlangs dat de Wageningsche wagenmaker Viets,
die reeds vóór 1880 zeer goede (houten) rijwielen maakte,
van meening is dat zijn naam het woord viets in 't leven heeft
geroepen, maar de heer Suermondt, die in 1880 een viets van
Viets (blijf kalm) bereed, ontkende toen reeds dat deze over-
eenstemming aan iets anders dan toeval kon worden toege-
schreven.'
Grappig genoeg verhaspelde de ANWB deze passage in
1923 in een bundel met samenvattingen uit oude jaargangen
van De Kampioen. In het origineel meent Viets dat de fiets
naar hem is genoemd, maar Suermondt ontkent dit. In de
jubileumbundel ontkent Viets zelf 'reeds alle verwantschap
tusschen beide namen'.
Zoals zo vaak bij dit soort zaken, ging deze overschrijffout
een eigen leven leiden. Telkens als de Viets-hypothese in de
decennia daarna de kop opstak, schreef de ANWB dat meneer

28 Zesde etappe
Viets dit ten stelligste ontkende. Dit is ook op verscheidene
documenten in het ANWB-archief aangetekend, telkens met
verwijzing naar de jubileumbundel.
Maar goed, Viets eiste dus wel degelijk het vaderschap van
fiets op, en daarom is het de moeite waard deze claim nader
te onderzoeken.
Over Viets is het nodige te vinden in het gemeentearchief
van Wageningen. Bovendien blijkt Cees Viets in Warga(Fries-
land) al ruim vijftien jaar bezig te zijn met de genealogie van
het geslacht Viets.
De Vietsen komen oorspronkelijk uit Duitsland, uit
Rheydt bij Mönchengladbach. De familienaam is afgeleid
van het St. Vitusklooster aldaar. De stamvader van de Neder-
landse tak vestigde zich in 1785 als smid in Wageningen.
Bijna al zijn zoons werden smid, rijtuig- of meubelmaker.
Onze man heette Elie Cornelis Viets en werd op 10 maart
1847 in Wageningen geboren. Hij was smid en had een win-
kel in de Hoogstraat. Zijn activiteiten zijn goed te volgen via
de advertenties die hij in de Wageningsche Courant plaatste.
Vanaf 1885 adverteerde Viets met regelmaat. Hij handelde
onder meer in haarden, kachels, fornuizen, veevoederkook-
potten, kolenbakken en petroleumtoestellen. Op 18 april
1889 meldt hij voor het eerst dat hij vélocipèdes verhuurt. In
1890 - het jaar van Knuttels uitstapje - gaat hij ook rijwie-
len en vélocipède-artikelen verkopen. Vanaf 1897 mag hij
zich 'bondsrijwielhersteller iste klasse' noemen.
Een jaar later breidt Viets zijn zaak uit en schaft hij een
'Automatic cycle teacher' aan - een soort lopende band met
een fiets erop. 'Met dit toestel', annonceert hij, 'kan iedereen
in enkele uren leeren wielrijden en wel binnenshuis. Geen
angst voor vallen. Geen menschen, die denken dat zij het
nooit leeren. Te zien en te beproeven bij E.C. Viets.'
Tot 1918 worden zijn advertenties steeds groter en bloeit
zijn zaak. Geestelijk gaat hij echter achteruit en hij sterft in
1921 in een psychiatrische inrichting in Ermelo, twee jaar
nadat hij in het WNT was vereeuwigd.
Het is logisch dat Viets verkondigde (hoewel nooit in
advertenties) dat de fiets naar hem was genoemd, want dat
kwam hem als rijwielhandelaar goed van pas. Maar hij werd
al vroeg weersproken. Niet alleen door luitenant-ter-zee

29 Zesde e f a p p e
H.L. Suermondt, maar ook door de eerder genoemde kost-
school-directeur von Pritzelwitz, die zelfs in 1901 'nog nooit'
van de Wageningse rijwielhersteller had gehoord.
Nog overtuigender is de chronologie. Alles wijst erop dat
Viets sinds 1889 in rijwielen handelde, maar zelfs al zou hij
daar in 1880 mee zijn begonnen, dan nog wielerde het
woord fiets toen al een tijdje rond. Immers, von Pritzelwitz
hoorde het reeds in 1870 in Apeldoorn, en De Kampioen in
1871 in Leeuwarden.
Elie Cornelis, de eerste Viets die in rijwielen handelde, had
toen nog geen bedrijf in Wageningen. Sterker nog: tussen
1871 en 1877 verbleef hij slechts vijftien maanden in zijn ge-
boorteplaats. De rest van de tijd woonde hij in Utrecht,
Amsterdam en Brussel. Mogelijk heeft zijn rijwielhandel
later bijgedragen aan de verbreiding van het woord fiets in
Wageningen en omgeving, maar dat is dan ook alles. Met de
Haarlemse rijwielhandel Viets & Van Leeuwen heeft fiets al
helemaal niets te maken, hoewel ook dat is beweerd. De
oprichter daarvan, Jan Viets (1867-1947), zat nog op de
kleuterschool toen Nederland al fietste.
Overigens leefde de claim van Elie Cornelis lang voort bij
de Wageningse Viets-tak. Dat blijkt onder meer uit een inge-
zonden brief die Ch.B. Lugt in 1971 naar NRC Handelsblad
stuurde. 'In een gesprek met een van de huidige heren Viets',
aldus Lugt, 'kwam mij, omdat hij zich aan mij voorstelde,
het volgende ter ore. Ik vroeg namelijk of zijn naam iets te
maken had met het bekende vervoermiddel. Blijkbaar had-
den niet velen hem dat nog gevraagd, want hij begon gretig
zijn verhaal. Hij vertelde onder meer dat een van zijn voor-
ouders het zogenaamde "free-wheelende" wiel had gecon-
strueerd. Dat wiel werd toen het "Vietswiel" genoemd. Dit
wiel werd als achterwiel gemonteerd op een vélocipède en
verhinderde zo het wild ronddraaien van de trappers, wat
met een vélocipède wel het geval was wanneer van de Wage-
ningse berg werd afgereden. Na overbrengen van het fiets-
wiel op de vélocipède is de fiets ontstaan.'

Hiermee zijn de belangrijkste en hardnekkigste theorieën


over het ontstaan van het woord fiets behandeld, en deels
weerlegd. Een van de grootste Nederlandse taalkundigen,

30 Zesde etappe
C.G.N, de Vooys (1873-1955), was destijds somber gestemd
over de mogelijkheid de herkomst ervan te achterhalen. Hij
las het in 1901 door Buitenrust Hettema in Taal en Letteren
gepubliceerde artikel, waarin de eerste wetenschappelijke
poging werd gedaan om de genealogie van fiets te ontwar-
ren, en concludeerde: 'Juist uit de vaststaande feiten blijkt,
hoe de geboorte van dit volkswoord, dat over alle andere
triomfeerde, geheel in het duister ligt.'
De Vooys merkte ook op hoe moeilijk het is om het
geboortejaar van een woord te achterhalen. 'Zelfs als we de
geschiedenis wilden te boek stellen van de termen waarmee
de fiets achtereenvolgens is aangeduid', schreef hij in 1911,
'dan zouden we verlegen zitten. Ieder die ouder dan 35 jaar
is, heeft gezegd of horen zeggen: vélocipède, vélo, safety,
bicycle, rijwiel, kar, machine, fiets, en kent ongeveer de ge-
bruiksfeer die deze woorden hadden of hebben. Maar wie
zou, zelfs bij benadering, data durven vaststellen, zonder
veel naslaan en navragen?'

31 Zesde etappe
Dit 'rijwiel' moet oorspronkelijk, als thans nog in en om zijn onder-
stelde bakermat Apeldoorn, 'fiesse' hebben geheeten, resteerende uit
'fiesselepee (vélocipède)'. De toevoeging van de - t - is niet zoozeer
'hypercorrectie' als wel duidelijke uitdrukking van de magische snel-
heid van dit voor Oud-Apeldoorn sensationeele wonder der techniek.
G.S. Overdiep, in: Onze Taaltuin deel z (1934) 379

Het wordt meen ik algemeen voor waarschijnlijk gehouden dat ons


fiets(e) een moderne en van alle ballast ontdane vorm is van het
geleerde vélocipède [...]. Maar, zeggen sommigen nog, fiesselepee is
wel bekend geweest, maar velietsepee of fietsepee of iets dergelijks
toch niet. Waar moet die t in fiets dan vandaan komen?
H.L.B[ezoen], in: Driemaandelijkse Bladen (1949) 128

Opvallend is dat geen van de geleerde navorsers naar het


woord fiets de moeite heeft genomen alle bronnen bij elkaar
te sprokkelen. Niet dat daarin de sleutel te vinden was, maar
als je een biografie van iemand schrijft, dan werp je toch ook
even een blik in z'n babyboek. Zeker bij een woordbiografie,
waarbij op die eerste kiekjes vaak essentiële dingen staan.

3 Z Zevende etappe
Alles bij elkaar is er in het fietsdebat opvallend veel met losse
flodders geschoten. De echt doorwrochte artikelen zijn op de
vingers van één hand te tellen. Van de andere hand maakte
de duim soms overuren, zoals bij de vooraanstaande
Vlaamse etymoloog Jozef Vercoullie (1857-1937).
De fiets is genoemd naar de Engelse fabrikant Fitz, schreef
Vercoullie in 1898, het jaar dat in Nederland de rijwielbelas-
ting werd ingevoerd. Fitz dook daarna nog enkele malen in
de literatuur op, steeds zonder enige toelichting. Volgens
W.J. Simons, de grootste huidige kenner van de Nederlandse
rijwielgeschiedenis, heeft Fitz bestaan, maar bouwde hij
slechts enkele rijwielen. Er is geen enkele aanwijzing dat die
ooit Nederland of Vlaanderen hebben bereikt.
In 1925 schrapte Vercoullie fabrikant Fitz stilzwijgend uit
zijn woordenboek, en schreef daarvoor in de plaats: fiets is
schertsend gevormd van het West-Vlaamse fijts, een klank-
nabootsing die 'rap' betekent. Hierover kunnen we kort zijn:
als één ding vaststaat dan is het dat fiets een Noord-Neder-
lands woord is. Nog in 1990 zei de Vlaming Jozef Deleu op
een congres van het tijdschrift Onze Taal: 'Nog steeds leert
de meerderheid van de Vlaamse kinderen pas op de kleuter-
school dat een "velo" eigenlijk een fiets heet.'
De resterende theorieën zijn te verdelen in twee hoofd-
groepen: de vélocipède- en de dialectschool.
De vélocipèdeschool is de oudste, de grootste en die met de
meeste leerlingen. Zij gaat er kort gezegd van uit dat fiets is
ontstaan uit een van de talloze verbasteringen van 'het laffe
vélocipède' (een kwalificatie van Matthias de Vries). De
Vries verwachtte al in 1869 dat vélocipède 'in den mond des
volks' binnen de kortste keren tot vloospeet zou verworden.
Zo ver is het nooit gekomen, maar de Franse indringer baar-
de wel talloze misbaksels, die in verscheidene bronnen zijn
opgetekend, zoals vielesepee, filesepee en fiesselepee.
De werkstukken van de vélocipèdeschool zijn - zacht
gezegd - weinig indrukwekkend. We hebben al gezien wat
voor 'n fröbelwerkje Henri Meyer, hoofdredacteur van De
Kampioen, in 1901 inleverde. Hij verkortte vielesepee tot
viels, maakte daar viets van omdat dit een beter werkwoord
zou opleveren, en plakte daar een f voor omdat dit de snel-
heid van het rijwiel beter uitdrukte. Een en ander deed

33 Z e v e n d e e t a p p e
schoolmeester Buitenrust Hettema denken aan een oud raad-
seltje, namelijk: hoe wordt Nebukadnezar tot Jacob? 'Dat
gaat zo in zijn werk: er komt tweemaal ne in voor, en een
dubbele ontkenning is ja, en al de overige vokalen worden
samengetrokken tot -kob.r
Nu was Henri Meyer journalist, geen taalkundige, maar
de werkstukken van de taalgeleerden waren soms nauwe-
lijks beter. Zo kwam de vooraanstaande dialectoloog G.G.
Kloeke (1887-1963) in 1924 met het volgende knutselwerk-
je: hij ging uit van de verbastering fiesselepee ('welke vorm
ik mij van vroeger nog wel herinner'), verkortte die tot fies,
en veronderstelde dat de t daar in was geslopen door zoge-
heten hypercorrectie. Jammer alleen dat de onderste steen
van Kloekes bouwwerk, fies, in de praktijk nooit is gebruikt
of aangetroffen.
Het is aardig om te zien dat vrijwel alle leerlingen van de
vélocipèdeschool ook zelf aan de kwaliteit van hun werk-
stukken twijfelden. Ze hielden altijd een slag om de arm en
dat is logisch, want alles wat ze tijdens hun studie hadden
geleerd over klankwetten, verbasteringen, samentrekkingen
en verkortingen, moest veel geweld worden aangedaan om
tot het gewenste resultaat te komen. De Utrechtse hoogle-
raar C.B. van Haeringen (1892-1983) was op den duur het
stelligst. In 1950 schreef hij nog: 'De kwestie van fiets, een
interessant voorbeeld van de verlegenheid waarin men in
etymologicis kan verkeren ook ten aanzien van een jong
woord, kan niet beslist worden zonder dat aan het dialecti-
sche vielesepee recht is gedaan.' Maar in 1957 hakte hij de
knoop door: 'Wie zoals ik, het woord fiel(e)sepee en zelfs de
tussenvorm fietsepee nog heeft horen gebruiken, kan moei-
lijk twijfelen aan de juistheid van de afleiding van fiets uit
vélocipède, niettegenstaande de bezwaren daartegen bij men-
sen van een generatie die de vroegste geschiedenis van de
fiets nog hebben beleefd...'
Deze redenering is kenmerkend voor Van Haeringens lich-
ting taalgeleerden: in het fietsdebat grijpen zij bijna altijd
terug op waarnemingen uit hun jeugd. Juist rond de eeuw-
wisseling werd de vélocipède een vervoermiddel voor het
volk. Dat vélocipède toen in de volksmond tot fietsepee is
verhaspeld, zal best waar zijn, maar dat wil niet zeggen dat

J 4 Zevende etappe
die bastaard ook de moeder van fiets is. Immers, je kunt net
zo goed beweren dat vélocipède tot fietsepee werd onder
invloed van fiets, een woord dat in die tijd al minstens 25
jaar oud was.
Daarmee belanden we op de banken van de dialectschool.
Die school heeft veel te danken aan een boerin uit Oerle,
Marie Renders (1854-1932), die in haar jonge jaren 'Mie
Fiets' werd genoemd. Sommigen menen dat de sleutel tot het
fietsmysterie letterlijk onder haar rokken te vinden is.

35 Z e v e n d e e t a p p e
e etappe

't Woord is algauw umme 'edeupt in 'fietse', en wel deur de Deventer


straatjeugd die 't woord 'fillesipède' te umslachtig en d'r 'n afkorting
veur vond. Dat de keuze gelukkig was, blik uut 't feit, dat tegenwoor-
dig in heel ons land 't woord ingank hef 'evonden.
H.J.E. van Beek Deventer vrogger en noe (1924 2 )

De laatste etappe van deze Tour wordt verreden door de


equipe van de dialectschool. Die school is in twee gebouwen
ondergebracht. De Deventerse vestiging is eigenlijk een de-
pendance van de vélocipèdeschool, want in Deventer roepen
ze simpelweg: fiets is afgeleid van vélocipède en dat gebeur-
de hier, bij ons, in die fraaie stad aan de IJssel.
Dat Deventer een belangrijke rol heeft gespeeld in de ge-
schiedenis van het rijwiel, daarover kan geen twijfel bestaan.
We hebben al gezien dat Henricus Burgers hier in 1869 de
Eerste Nederlandsche Fabriek van Vélocipèden uit de grond
stampte. Maar laten we niet overdrijven: de eerste vijftien
jaar bouwde Burgers houten vélocipèdes, zonder ketting,
zadelvering, remmen of spatborden. Engelse rijwielen waren
in Nederland aanvankelijk veel geliefder. Rijwielhistoricus
George J.M. Hogenkamp praatte zijn broodheer dus wel erg
naar de mond toen hij in 1939 een jubileumboekje de titel
gaf De geschiedenis van Burgers Deventer is de geschiedenis
van de fiets.

36 Achtste etappe
De belangrijkste leerling van de Deventer school is L.A.J.
Burgersdijk jr., de zoon van de bekende Shakespeare-verta-
ler. Net als vele anderen baseerde Burgersdijk zich vooral op
jeugdherinneringen. Tussen 1880 en 1890, zo memoreerde
hij in 19Z7, had hij fiets in en om Deventer 'zien of liever
hóóren' ontstaan. Het was 'in den jongensmond, alsook in
den volksmond' gevormd uit vélocipède, en braaf vermeldde
hij alle door hem gesignaleerde tussenvormen, te beginnen
bij vieltsepède of vieltsepéé.
Nu stond destijds in het beste etymologische woordenboek
dat fiets in 1870 in Apeldoorn was ontstaan, en het is aardig
om te zien hoe Burgersdijk deze klip omzeilde. 'Het vermel-
de jaartal 1870 is wellicht een drukfout voor 1880', schreef
hij. 'Immers in 1870 deed de nieuwe vélocipède ternauwer-
nood nog haar intrede; aan een populaire naam dacht toen
nog niemand.'
Er bestaat echter een zeer sterke getuigenis tegen de
Deventer school, en wel van bondslid nr. 15874. Dit ANWB-
lid bevestigde in 1901 in De Kampioen dat hij fiets voor het
eerst had gehoord op de naar Brummen verhuisde kost-
school uit Apeldoorn, net als F.H. Koenen en directeur von
Pritzelwitz. 'Toen ik er kwam', schreef nr. 15874 over z'n
oude kostschool, en de cursiveringen zijn van hem, 'was ik
als rechtgeaard Deventernaar al eenige jaren vélocipèderij-
der. Nu wil ik dit opmerken, dat we toen onder de Deventer
vélocipèderijdende jongens nooit het woord "fiets" gebruik-
ten, we spraken daar van vélocipède of vélo. Het staat me
nog duidelijk voor den geest, dat ik voor 't eerst dit woord
fiets in Brummen hoorde.'

De tweede tak van de dialectschool is opgericht door de


bescheiden Limburgse letterkundige L. Linssen. In 1914
schreef Linssen in het Bijblad voor Taal en Letteren: 'Nu
hoorde ik toevallig, dat er in de volkstaal van heel Zuid-
Limburg van Kerkrade tot Sittard toe, een woord "vietse",
op sommige plaatsen "fietse", bestaat in de beteekenis van
"hard loopen, zich snel uit de voeten maken", bijvoorbeeld
kijk h'm 'ens vietse; toen de veldwachter kwam, toen zag je
h'm vietse! In de Noord-Limburgsche dialecten bestaat "fiet-
te" met juist dezelfde beteekenis.'

31 Achtste etappe
'Oudere menschen van 4 0 - 7 0 jaar', vervolgde hij, 'verklaar-
den mij, dat 't woord reeds in hun jeugd algemeen in deze
beteekenis gebruikt werd. Dat 't woord niet van lateren
datum is als fiets (rijwiel) blijkt ook uit het dialect van
Kerkrade, waar "fietse" in bovengenoemde beteekenis reeds
lang en ook nu nog algemeen gebruikt wordt, maar nooit
fiets voor rijwiel.'
'Is na al 't bovenstaande', besloot Linssen, 'misschien de
vraag gewettigd, of wij wellicht hier den oorsprong van fiets
moeten zoeken? Zal niet aan den persoon, die 't woord in
zijn nieuwe beteekenis het eerst heeft uitgesproken, de klank
van DIT woord voor den geest gezweefd en naar analogie
ervan 't nieuwe woord gevormd hebben?'
Verscheidene dialectologen denken dat Linssen gelijk had.
Dat geldt ook voor A.P. de Bont, die in 1973 een belangrijk
artikel over fiets schreef. De Bont kwam uit Oerle, een dorp
onder de rook van Eindhoven. Veel Oeriers hadden bijna-
men. Zo ook Marie Renders (1854-1932), die in haar jeugd
'Mie Fiets' werd genoemd.
'Nu moet men niet menen', aldus De Bont, 'dat die jonge
boerin de bijnaam Fiets heeft gekregen omdat ergens op de
Veluwe tussen de jaren 1879-1880 het woord fiets [voor] rij-
wiel begon gezegd te worden. In Oerle verscheen de eerste
fiets ±1900 - schrijver dezes, in 1889 geboren, kan het zich
nog goed herinneren, en het is als zeker aan te nemen dat tot
rond 1890 het wóórd fiets voor "rijwiel" en het daarvan af-
geleide werkwoord fietsen in het toen nog zeer geïsoleerde
dorp Oerle onbekend waren.'
Nee, Marie Renders dankte die bijnaam aan haar benen,
of beter: aan de manier waarop zij liep, want in Oerle bete-
kende fietsen 'met een lichte en vlugge beweging zich ver-
plaatsen'.
De Bont concludeert dat dit 'bewegingschilderend werk-
woord' fietsen, 'snel bewegen', dat waarschijnlijk als klank-
nabootsing is ontstaan, indirect of direct tot fiets 'rijwiel'
heeft geleid. Indirect via de familienaam Fiets, die op de Ve-
luwe niet ongewoon is. Of rechtstreeks, 'zoals men kan
boren met een boor, zagen met een zaag en zo meer, zo kan
men fietsen d.i. zich vlug voortbewegen met... een fiets'.

Ju Achtste etappe
Finish

Laatste etappe

Het volk spreekt van fiets en fietsen en fietser, niet van rijwiel, wiel-
rijden, wielrijder. Het trekt er zich niets van aan, dat de taalgeleerden
nu al een halve eeuw zitten te tobben over de herkomst van dat fiets,
dat iedereen gebruikt en waar 'niemand' van weet, hoe en waar het
zijn 'levenslicht' te aanschouwen kreeg.
Gerlach Royen Taalpanoptikum (1948) 149-150

De Bont sloeg vast de spijker op z'n kop. Het lijkt waar-


schijnlijk dat fiets omstreeks 1870 is ontstaan uit het dialect-
woord vietse 'snel bewegen'. Niet alleen is de betekenisuit-
breiding aannemelijk, maar het zou ook verklaren waarom
fiets aanvankelijk veelal met een v werd geschreven en waar-
om het zo lang is beschouwd als een 'volkswoord', een 'vul-
gair jongenswoord', zoals De Kampioen schreef. Die lage
status heeft het overigens opvallend lang gehouden. Nog in
1939 werd L.Th. Lehmann door een recensent op de vingers
getikt omdat hij fiets in een gedicht had gebruikt:

Rijdt u maar aangenaam op Mijn geschriften,


mijn fiets is de getuige van Mijn driften.

39 Finish
Fiets en vélocipède hebben hoogstwaarschijnlijk lang naast
elkaar bestaan. De advocaten, artsen, fabrikanten en andere
notabelen die met wielrijden begonnen, gebruikten véloci-
pède. Het dialectwoord fiets verspreidde zich via school- en
dorpsjongens. Toen het volk ging fietsen gaf het de voorkeur
aan het chiquere Franse woord voor het duurbetaalde rij-
wiel. Pas toen werd vélocipède, zoals diverse taalkundigen
aan het eind van de vorige eeuw hebben gehoord, op grote
schaal vervormd tot fietsepee en dergelijke. Daardoor is
vélocipède abusievelijk aangezien voor de moeder van fiets,
terwijl het niet eens familie is.
Is dit hard te maken? Nee, het taalmateriaal om iedere
stap wetenschappelijk te schoeien ontbreekt. Je kunt dus bij
fiets terugvallen op de klassieke dooddoener uit de etymolo-
gie: 'herkomst onbekend'. Er zijn woordenboeken die zich
hiertoe beperken, maar dan mis je wel een omvangrijke,
kleurrijke en soms schrikbarend onwetenschappelijke dis-
cussie over een uniek Nederlands woord.

UO Finish
Fietslexicon
Dit lexicon bestaat uit drie gedeelten. compleetheid nagestreefd. Aanvul-
In de eerste lijst staan 32. woorden lingen zijn welkom.
die in 1869 m Nederland en Vlaan- Tot slot nog dit: veel van de Neder-
deren zijn verzonnen voor vélocipède landse benamingen voor vélocipède
maar die in de praktijk nooit zijn uit de begintijd grijpen terug op enke-
gebruikt. Niet opgenomen zijn de le in het oog springende elementen
vele grappig bedoelde benamingen, van dit nieuwe voertuig, namelijk
zoals mekanieke lanterfanter, het wiel, de trapbeweging en de 'ver-
raddraaier, tweewielige halsbreker bijsterende' snelheid. De vélocipède
enzovoorts. wordt in die jaren vergeleken met de
De tweede lijst bevat 30 woorden hazewindhond, de trein, maar boven-
en uitdrukkingen voor vélocipède die al het paard - tot dan het gangbaar-
tussen 1869 en 1900 - de kraamtijd ste middel van vervoer. In sommige
van de fiets - in Noord en Zuid zijn benamingen van na 1900 komt de
aangetroffen. Aangegeven is waar en auto, de nieuwe snelheidsduivel,
wanneer ze zijn gesignaleerd. Niet om de hoek kijken.
opgenomen zijn fiets, rijwiel en
wieier, want die kwamen hiervóór 1 Verzonnen in 1869 maar
al uitgebreid ter sprake. Ook de tal- nooit gebruikt
loze verbasteringen van vélocipède
zijn niet opgenomen, tenzij ze niet alwiel
of nauwelijks meer als zodanig her- enkelwiel
kenbaar zijn, zoals vlossepeerd. gauwpoot
Evenmin is plaats ingeruimd voor de gezwinddraaier
namen van verschillende soorten fiet- handsnel
sen, zoals safety's, rovers, driewielers, landsnel
vierwielers et cetera. Informatie hier- looptuig
over is doorgaans goed te vinden in loper
boeken die de algemene geschiedenis snelbeen
van de fiets beschrijven. sneldraver
In de derde lijst zijn enkele woor- snellewiel
den en uitdrukkingen voor fiets opge- snelloper
nomen die na 1900 zijn aangetroffen. snelvoeter
Het gaat hier vooral om volkstaal en snelwagen
Bargoens. snelwiel
tredensneller, tredesnel, treêsnel
Voor dit lexicon heb ik historische vleugelvoet
bronnen geplunderd, de cd-rom van vliegende draaier
het Woordenboek der Nederlandsche voetenwiel
Taal (WNT), synoniemenwoorden- voetwagen
boeken en de voornaamste Bargoense wiekenbeen
woordverzamelingen. Uitgeverij wielbeener
Van Dale was zo vriendelijk de data- wieldraaier
bank van de Grote Van Dale te door- wieldraver
zoeken. Bij geen van de lijsten is wielenpaard

4/ F i e t s l e x i c o n
wielentuig loopwieler
wieltrapper Volgens de voorzitter van het
wieltuig Leuvense congres, de Vlaamse pas-
wielvoeter toor en woordenboekmaker Lode-
zelfkar wijk-Willem Schuermans (1821-1891),
in 1869 in Nederland gebruikt voor
z Tussen 1869 en 1900 in vélocipède. Schuermans vond het
Nederland en Vlaanderen woord 'niet ongepast'.
gesignaleerd
machine
bicycle 'De wielrijders [waren] maar weinig
De Engelse invloed op de Neder- of langzaam te bewegen om "viets"
landse wielersport was aanvankelijk burgerrecht te geven; de berijders
zeer groot. Fietsen en onderdelen van Engelsche rijwielen spraken van
kwamen merendeels uit Groot-Brit- "machine", dat van een familiariteit
tannië. De vélocipèdisten van het met Engelsche prijscouranten en wie-
eerste uur reden onder aanvoering lerbladen getuigde', aldus ANWB-lid
van een captain, het tempo werd aan- EH. Koenen in 1901 in De Kam-
gegeven door een pacemaker en vanaf pioen. Machine was toen al zeker
het begin werden er races gehouden, twee decennia populair. Uiteindelijk
geen wedstrijden. De Britten noem- kreeg het ook een plaatsje in Van
den de vélocipède sinds 1868 bicycle Dale. Men sprak ook van toer- en
en verkortten dit later tot bike. De renmachines.
Nederlanders namen bicycle over en
beknotten dit al snel tot bi ('Hij rijdt rolpaard
op een hoge bi'). Op 10 juni 1883 Alleen aangetroffen in een artikel dat
besloten de Haagse en Haarlemse de journalist en letterkundige Charles
vélocipèdisten bicycle niet langer te Boissevain (1842.-19Z7) in 1884
gebruiken. Wie zich versprak moest voor De Gids schreef. Boissevain
een rondje betalen. deed hierin verslag van een reis per
driewieler of tricycle van de Rijn naar
hazewind zee. Een woordenboek uit het begin
Volgens de Limburgse priester en van de 19de eeuw, dus ruim vóór
dichter Michaël Smiets (183o-1885) Boissevains tijd, definieerde rolpaard
in 1869 'door het volk' gebruikt voor als een 'houten paard op rolletjes, als
vélocipède. Hij zei dit in september kinderspeelgoed'.
1869 op het Taal- en Letterkundig
congres in Leuven. Het gaat hier van- schrijwiel
zelfsprekend om een verkorting van Bedacht door de Vlaamse dichter
hazewindhond, de snelste hond ter Guido Gezelle (1830-1899). Hij
wereld. gebruikte het als titel van een gedicht
dat in 1896 verscheen in Rijmsnoer.
ijzeren paard Gezelle was toen al te oud, merkte
Halverwege de 19de eeuw voor 'loco- een taalkundige later op, 'om het
motief van een spoortrein of de trein toen juist zoo algemeen wordende
zelf' gebruikt, aan het eind van die voertuig nog zelf te "beschrijden".
eeuw ook voor 'rijwiel'. Vergelijk Dat liet hij graag aan jongeren over'.
stalen ros. De eerste strofe van het gedicht luidt:

H-2 Fietslexicon
'Lustig, op zijn loopgetouwe, / wielt rustig als een levend paard. Zoo kan
de wielman, eer als gij/ tiene telt, u, de tweewieler ook staan zonder te
gei en gauwe, / twintig vademen leunen.'
voorbij.'
steekpeerd
snelspin In de 19de eeuw aangetroffen in
Volgens de Limburgse priester Smiets Vlaanderen. Waarschijnlijk ontstaan
in 1869 door 'het volk' gebruikt voor onder invloed van steekkar voor
vélocipède. Men sprak ook van spin 'handkar', een woord dat in
en spinnekop. De herkomst is niet Vlaanderen ontstond maar naar
bekend. Noord-Nederland overwaaide.
Ook steekwagen kan van invloed
snelvoertuig zijn geweest.
Volgens de Vlaamse onderwijzer,
schrijver en dichter J.B.C. Adriaensen trapkar
(1847-1917) in 1869 in 'sommige In 1890 in een tijdschrift aangemerkt
woordenboeken' gebruikt voor vélo- als 'provinciale dieventaal' voor
cipède. Adriaensen vond snelvoertuig 'fiets'. Het woord werd - samen
een waardeloos woord 'dat niet half met trapwagen — aangetroffen in een
genoeg zegt, omdat het teveel zegt gemeentelijke verordening waarin
en onder zijn domein zoowel de het wielrijden werd ingeperkt.
Engelsche of Amerikaansche omni-
bussen op rails, als de stoomsleepers trappelwagen
begrijpt'. Hij zei dit in september In 1884 voor het eerst gesignaleerd
1869 op het Leuvense congres. in Ruddervoorde in Vlaanderen.
Een Vlaams dialectwoordenboek ver-
spotterwiel meldt als voorbeeldzin: 'Een trappel-
In de 19de eeuw in West-Vlaanderen wagen, dat loopt zeere! Hij is daar
gesignaleerd, ook in de vorm spouter- weer al op zijnen trappelwagen.'
wiel. Spoeteren, spotteren en spoute-
ren werden in het West-Vlaams trapwagen
gebruikt voor 'snel lopen, ijlen, zich Volgens de grote Rotterdamse taal-
spoeden'. geleerde Arie de Jager (1806-1877)
in 1869 'reeds in verschillende plaat-
stalen ros sen in Holland in officiële stukken'
Melige omschrijving van 'fiets', die gebruikt voor vélocipède. 'Die bena-
ouder is dan menigeen denkt. Voor ming komt mij geschikt voor', aldus
het eerst gevonden in het Haagsch De Jager op het Leuvense congres.
Dagblad van 24 april 1886. De tekst 'Vroeger zei men eywagen [sic],
van het bericht luidt: 'Voor wiel- rolwagen, en nu trapwagen, als een
rijders is het nuttig te weten, dat wagen die door het trappen met de
een Amerikaan een tweewieler beenen voeten voortgaat.'
heeft gegeven, dat wil zegggen steun- De letterkundige Roorda van
sels, die den rijder het opstijgen, Eysinga vond het woord niet geschikt.
maar vooral het afklimmen verge- Trapwagen drukte volgens hem on-
makkelijken. Bij het afstappen kun- voldoende de snelle beweging van
nen de "beenen" rechtstandig gezet de vélocipède uit. Smiets was het
worden en staat het stalen "ros" met hem eens, zij het op andere

U3 Fietslexicon
gronden. Hij was bang dat het trap- in Nederland gebruikt voor vélocipè-
pen weldra zou worden vervangen de. Hij vond het 'niet ongepast'.
'door eene andere kracht dan die Trapwieler bleef een tijdje in gebruik.
der voeten', zodat het nodig zou Zo schreef het Algemeen Handels-
zijn iedere vijf jaar een nieuw woord blad op 19 juni 1876: 'De vélocipè-
voor de vélocipède te verzinnen. De den worden in den omtrek van
Vlaamse onderwijzer Adriaensen had Apeldoorn zeer veel gebruikt. Zoo
vooral iets tegen het achtervoegsel - ziet men den postbode van daar naar
wagen. 'Waar toch is in het houten 't Loo geregeld op zijn trapwieler.'
paard van eertijds [de houten loop- En De Kampioen schreef in 1893:
fiets van Drais, ES], of in de smalle 'Wie niet trapwielt is uit de mode.'
stalen lat en het even smalle kussen
daarop, wat nu wordt gemaakt, nog tweewieler
iets van den wagen te vinden', ver- In september 1869 door Smiets in
zuchtte hij. Leuven voorgesteld als een 'aanbeve-
Toch bleef trapwagen lang voor- lingswaardig' en 'niet onaardig' alter-
standers houden. Nog in 1886 be- natief voor vélocipède. Het werd al
pleitte mr. C. Bake in De Navorscher snel in de praktijk toegepast. Zo
om tricycle en driewieler te vervangen schreef het Algemeen Handelsblad op
door trapwagen. In 1890 werd trap- 4 oktober 1869: 'Na eene voorloopi-
wagen in een tijdschrift aangemerkt ge wedstrijd op driewielers [...], werd
als 'provinciale dieventaal', net als ten half één ure een aanvang gemaakt
trappelwagen. met de loting voor den wezenlijken
wedstrijd op tweewielers.' Van Dale
trapwiel vermeldt tweewieler sinds 1898, tot
Volgens de Vlaamse onderwijzer 1924 ook in de vorm tweewiel.
Adriaensen in 1869 gebruikt voor
vélocipède. Hij vond het een goed tweewielpeerd
woord 'want het tuig is eigenlijk een In 1873 m West-Vlaanderen gesignal-
wiel, dat door trappen in beweging eerd voor vélocipède. Men sprak ook
wordt gebracht'. Toch dekte de vlag van wielpeerd.
niet helemaal de lading, vond hij:
'Immers, men zoekt vélocipèdes, Venlo's paardje
die èn met de hand èn met de voeten Door zogeheten volksetymologie
zullen worden bewogen; reeds zulke ontstaan uit vélocipède. Bij volks-
zijn er in gebruik.' etymologie wordt een onbekend
Vooral in Vlaamse kranten was begrip vervangen door een bekend
trapwiel aanvankelijk gangbaar. begrip, in dit geval het achtervoegsel
Men sprak ook van trapwielen en -pede 'voet' door paardje. 'Er zijn in
trapwielrijder. Stijn Streuvels noemde ons vaderland streken', zei Smiets in
trapwiel in 1910 een woord dat 1869 op het Leuvense congres, 'waar
tevergeefs 'van hoogerhand uit de men het woord vélocipède zoodanig
officieele voorraadkamers' aan het gewijzigd teruggeeft, dat het tot een
volk werd opgedrongen. geheel ander denkbeeld zou kunnen
leiden. Zoo herinner ik mij een staal-
trapwieler tje van die Fransch-spreking, welk in
Volgens de Vlaamse pastoor en woor- de stad Weert (Limburg) gehoord
denboekmaker Schuermans in 1869 werd, toen dit ijzeren wielentuig uit

44 Fietslexicon
Venloo naar eerstgemelde plaats voor 'slechte wagen' of 'rammelkast'.
kwam aanrollen. Men zeide: Van een 'zwangere vrijster' zei men
"Ziedaar het Venloosch paard - een vroeger in Amsterdam: Zij is tegen
paard, dat geen haver behoeft!"' Het de askar opgereden.
Venlo's paardje werd in tijdschriften
en woordenboeken vele malen van brik, brikkie
stal gehaald als schoolvoorbeeld van Oorspronkelijk gebruikt voor een
volksetymologie. De grote Utrechtse 'licht open rijtuig op vier wielen'.
taalkundige C.G.N, de Vooys tekende Het woord gaat terug op het Engelse
in 1911 ook de vorm veluws-peerdje break, van het werkwoord to break,
op, die volgens hetzelfde recept is waarschijnlijk in de betekenis 'een
toebereid. paard africhten, aan- of afrijden'.
Staat sinds 1992 in de Grote Van
vlossepeerd Dale in de betekenis 'fiets', maar is
Net als Venlo's paardje en veluws- stellig ouder. Men zegt meestal een
peerdje door volksetymologie ont- ouwe brik of een lekker brikkie.
staan uit vélocipède. Vlossepeerd
werd aan het eind van de 19de eeuw dravertje
in Vlaanderen aangetroffen. Ook de In 1906 in het Bargoens opgetekend
tussenvorm velocepirt is opgetekend, voor 'fiets'. De betekenis 'paard' is
net als flossepeerd. veel ouder en werd ook in de alge-
mene spreektaal gebruikt. Het stelen
wielpeerd, wielpaard van fietsen werd in de dieventaal
'Waarschijnlijk een van de kunstma- dravertjes pezen genoemd. Vergelijk
tig bedachte, zich niet handhavende klit en zwijn(tje).
benamingen voor rijwiel, fiets, die
voorgesteld werden in de beginperio- hijgend hert
de van de fiets', aldus het WNT. Een In 1989 in het Groot Synoniemen-
Vlaams dialectwoordenboek schreef woordenboek van Van Dale opgete-
in 1873: 'Een woord dat de gazetten kend voor 'fiets'. De uitdrukking
gebruiken voor 't Fransche véloci- kreeg het label 'schertsend'. Elders
pède.' En in 1897 schreef H. Meert niet aangetroffen.
in Distels: 'Dat trapwiel in onze
krantentaai ondertusschen de alleen- kar, karretje
heerschappij niet heeft is zeker; men Niet alleen fiets werd voorheen als
treft ook wel tweewieler aan, en .... een 'jongenswoord' beschouwd, ook
wielpeerd!' In 1899 signaleerde kar en karretje. In 1906 werd dit
Guido Gezelle het woord in Rudder- woord zelfs als Bargoens aangemerkt.
voorde in Vlaanderen. Het WNT geeft als voorbeeldzinnen:
'Mijn kar is kapot. Een nieuw karre-
3 Na 1900 aangetroffen tje. Een "rotte" kar.'' Dat laatste was
een cool brikkie.
askar
Sinds 1976 in de Grote Van Dale in klit
de betekenis 'oude fiets'. De oor- In 1937 in het Bargoens gesignaleerd
spronkelijke betekenis was 'kar waar- voor 'fiets'. Betekende tevens 'buit'.
mee as en vuil wordt opgehaald aan Een fietsendief werd een klittenjager
de huizen'. Werd later ook gebruikt genoemd. Vergelijk zwijn(tje).

45 F i e t s l e x i c o n
tank Een Bargoens woordenboekje uit
Tijdens de Tweede Wereldoorlog in 1906 geeft als voorbeeldzin: Ik tippel
Nederland gebruikt voor 'fiets zonder op een zwijn, voor 'ik ben bezig om
banden'. Waarschijnlijk naar het klet- een fiets te stelen'.
terende geluid van de velgen op de
straatstenen, dat deed denken aan het
geluid van rupsbanden van gepant-
serde voertuigen.

trapijzer
Eigenlijk een soort ijzer dat vroeger
in de steenbakkerij werd gebruikt,
maar Van Dale vermeldt het sinds
1992 als schertsende benaming voor
'fiets'. Waarschijnlijk ontstaan onder
invloed van trapfiets of trapperik.

trapperik
In 1890 in het Bargoens opgetekend
in de betekenis 'voet' en 'schoeisel'.
De betekenis 'fiets' is in 1922. voor
het eerst gesignaleerd, in Tilburg.
Het achtervoegsel -rik komt in het
Bargoens veel voor. Zo werd een
'schoen, klomp of pantoffel' in de
dieventaal een trederik genoemd.

wagentje
In de jaren zestig door Nederlandse
schooljongens gebruikt voor 'fiets'.
Zij droomden van een wagentje met
versnellingen.

zwijn (tje)
In 1906 in het Bargoens opgetekend
voor 'fiets'. Daarvóór werd zwijntje
in de dieventaal al gebruikt voor
'geluk, meevaller'. Deze laatste bete-
kenis gaat terug op het Jiddisch-
Duitse Schwein haben 'geluk hebben',
een uitdrukking uit het kaartspel.
Over de betekenisovergang van 'mee-
valler' naar 'fiets' - en later 'gestolen
fiets' - is gesteggeld. Zeker is dat
een fietsenverhuurder indertijd een
zwijnenbollebof werd genoemd,
een fietsendief een zwijntjeshoeder,
zwijntjesjager of zwijntjespezer.

4 6 Fietslexicon
Bronnen 185e
Het lijkt pedant om bij zo'n klein P.G. Witsen Geysbeek Algemeen
boekje zo'n grote literatuurlijst op Noodwendig Woordenboek der
te nemen. Maar ja, dit is natuurlijk Zamenleving deel 5 (1856)
vooreerst een rondrit door de om- p. 4107.
vangrijke literatuur over fiets, aan-
gevuld met nieuwe gegevens. Vandaar 1869
deze lijst, voor fijnproevers, die het 'De vélocipède', in: Kennis en kunst
zelf na willen (kunnen) lezen. (1869) pp. 178-179, & 'Veloci-
De bronnen zijn niet alfabetisch, pedomanie', Idem p. 340; Leidsch
maar chronologisch gerangschikt. Dagblad 31.8.1869, & 1.9.1869;
Dat heeft twee redenen. In de eerste Algemeen Handelsblad 2.9.1869;
plaats ontstaat hierdoor een histo- Oprechte Haarlemsche Courant
risch overzicht van de discussie over 4.9.1869.
fiets. Bovendien wordt in de lopende
tekst bijna altijd vermeld wanneer 1870
iemand iets beweerde. Als u dus leest M. Smiets, 'Over de Nederlandsche
dat J.A.N. Knuttel in 1948 jeugd- benaming van 't Fransche vélo-
herinneringen ophaalde aan een ver- cipède', in: Handelingen van bet
rassende ontdekking in Wageningen, 11de Nederlandsch Taal- en Letter-
kunt u in deze lijst snel nazien waar kundig congres (1870) pp. 70-79;
hij dat deed. Dit compenseert enigs- M. de Vries, 'Vélocipède', in:
zins het ontbreken van noten, die ik De Taal- en Letterbode (1870)
heb weggelaten om het boekje geen pp. 79-82.
lemen voeten te geven. Boeken over
de geschiedenis van het rijwiel in het 1871
algemeen heb ik alleen opgenomen J. van Vloten, 'Hoe het woord
als er ook iets in staat over de her- vélocipède te vertolken', in:
komst van het woord fiets. Gepubli- De Levensbode 4 (1871)
ceerde en ongepubliceerde bronnen pp. 149-150.
zijn in deze lijst gelijkwaardig behan-
deld. 1883
Voor de goede orde: de strijd over A. Buijs, 'Aan wie de eer', in:
de herkomst van het woord fiets is De Opmerker 9.9.1883, 6c Idem,
vaak gevoerd in artikelen over heel 'Een terechtwijzing', in: De Opmer-
andere onderwerpen. De /ïete-kwestie ker 16.9.1883; Brief van A. Buijs
wordt daarin meestal slechts kort aan C.H. Bingham, 30.9.1883,
aangestipt. Ik heb hier de titel van historisch archief ANWB. 4
het artikel opgenomen zodat de
context duidelijk wordt; het pagina- 1884
nummer verwijst naar de passage J. Beckering Vinckers Taal en
over fiets, uélocipède etc. Taaistudie, deel 1 (1884),
pp. ni-112.

47 Bronnen
i885 1901
Uit het historisch archief van de De Kampioen (1901) pp. 5, 73-74,
ANWB: concept van een brief van 95-96, 215-216, 232-233;
Edo Bergsma aan J. A. Alberdingk F. Buitenrust Hettema, ' 't Woord
Thijm, i.z.1885; brief van Edo "fiets"', in: Taal en Letteren 11
Bergsma aan J.A. Alberdingk Thijm, (1901) pp. 407-409.
9.2.1885; brief van J.A. Alberdingk
Thijm aan Edo Bergsma, 14.2.1885; 1909
brief van Edo Bergsma aan Matthias W. de Hoog Studieën over de Neder-
de Vries, 22.2.1885; brief van landsche en Engelsche taal- en letter-
Matthias de Vries aan Edo Bergsma, kunde (1909) p. 225.
1.3.1885; brief van Edo Bergsma
aan E. Kol, 2.3.1885; De Kampioen 1910
(1885) p. 13. Stijn Streuvels Mijn Rijwiel [1910]
pp. 13-16.
1886
De Kampioen (1886) pp. 67-68; 1911
A.J. Servaas van Rooijen, 'Vélocipède C.G.N, de Vooys, 'Iets over spontane
(wieier)', in: De Navorscher (1886) en bewuste nieuwvorming in de taal.
pp. 37-38; C. Bake, 'Vreemde woor- Naar aanleiding van fiets- en vlieg-
den verdietscht', in: De Navorscher termen', in: Nieuwe Taalgids 5
(1886) p. 322; Arnhemscbe Courant (1911) pp. 161-172.
28.4.1886; Haagsch Dagblad
29.4.1886 &c 3.5.1886; Algemeen 1912
Handelsblad 4.5.1886. N. van Wijk Franck's etymologisch
Woordenboek der Nederlandsche
1887 Taal (1912 2 ) p. 163.
Joh. C A . Franken, 'Taalzuiveringen
en taaiverrijking', in: Noord en 1914
Zuid 10 (1887) p. 16. L. Linssen, 'Iets over fiets', in:
Bijblad voor Taal en Letteren 2
1890 (1914) p. 144.
N. Beets, 'Poëzie in woorden', in:
Nieuwe Verscheidenbeden, meest 1916
op letterkundig gebied 2 (1890) George J.M. Hogenkamp Een halve
pp. 31-32. eeuw wielersport (1916).

1892 1920
F. Buitenrust Hettema, 'Woord- J.A.N. Knuttel, 'Fiets', in: WNT III 3
vorming', in: Taal en Letteren (1892) (1920) kol. 4446.
p. 351.
1924
1898 H.J.E. van Beek Deventer vrogger
J. Vercoullie Beknopt etymologisch en noe (1924 2 ); R. van der Meulen,
Woordenboek der Nederlandsche 'Rijwiel', in WNT XIII (1924)
Taal (Gent: 1898 z) p. 76. kol. 442-444; G.G. Kloeke,
'Klankoverdrijving en goedbedoelde
(hypercorrecte) taalvormen', in:

4 O Bronnen
Tijdschrift voor Nederlandse Taai- 1937
en Letterkunde 43 (1924) p. 166. M. Schönfeld 'Boekbeoordelingen',
in: Nieuwe Taalgids 31 (1937)
192.5 p. 180.
J. Vercoullie Beknopt etymologisch
Woordenboek der Nederlandsche 1939
Taal (19253) p. 90. George J.M. Hogenkamp
De geschiedenis van Burgers
192.7 Deventer is de geschiedenis van
L.A.J. Burgersdijk, 'Het ontstaan van de fiets [1939].
een woord', in: Album opgedragen
aan prof. dr. ]. Vercoullie (1927) 1942
pp. 69-72. K. Heeroma, 'Etymologische aanteke-
ningen II', in: Tijdschrift voor Neder-
192.9 landse Taal- en Letterkunde (1942)
Brief van A. Beets aan P.J. Frederiks, p. 83; H. Burger De Leeuwarder
21.11.1929, historisch archief ANWB; Vélocipède-Club: het rijwiel, de fiets,
W. de Vries, 'Hyperkorrektheid', in: Edo Bergsma (1942).
Mededelingen Koninklijke Akademie
der Wetenschappen (1929) p. 121. 1943
J.H. van Lessen, 'Klanknabootsing
I931 als taalvormend element', in:
'Etymologie van fiets', in: Algemeen Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en
Handelsblad 20.1.1931, & 'Rijwiel Letterkunde (1943) p. 119.
en fiets', in: Idem 27.1.1931;
P.J. Frederiks, 'Hoe komen wij aan 1944
het woord 'fiets', in: De Kampioen K. Heeroma, 'Gevoelswoorden',
30.1.1931, p. 109; Jos Kuiken, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taai-
'Een stukje rijwiel-geschiedenis', in: en Letterkunde (1944) p. 26.
De Kampioen 27.2.1931, p. 228.
1944
1932. 'Fiets', in: Onze Taal 13.3 (1944)
P.J. Frederiks De ontwikkeling van p. 14.
het rijwiel (1932) p. 143.
1945
1934 C.G.N, de Vooys, 'Etymologiseren
G.S. Overdiep, 'Werkwoorden van pasgeboren woorden', in:
op -tsen', in: Onze Taaltuin II (1934) Nieuwe Taalgids 38 (1945) p. 60.
P- 379-
1948
193e J.A.N. Knuttel, 'Fielesepee - fiets', in:
W. Draaijer Woordenboekje van het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en
Deventersch dialect (1936 2 ) p. 14; Letterkunde 65 (1948) p. 23; Gerlach
C.B. van Haeringen Supplement Royen Taalpanoptikum (1948)
etymologisch Woordenboek der pp. 149-15*-
Nederlandsche Taal (1936) p. 49.

4? Bronnen
1949 lingen en verbeteringen', in NEW
H.LBfezoen], 'Flietsepee - fietse', in: (1970) p. 884; J.M. Fuchs,
Driemaandelijkse Bladen iste jrg. W.J. Simons, 'Van vélocipède naar
no. i nieuwe serie (1949) p. 128. fiets', in: Onze Taal 38.5 (1969)
P- 35-
1950
C.B. van Haeringen, 'Dialectologie 1971
en etymologie' (1950), in: Gramarie A. van Hulzen, 'De fiets', in:
(1962) p. 92. Een halve eeuw vooruitgang (1971)
pp. 45-51.
!953
Marius, 'Per kettingreactie door 1972
herinneringen', in: Nieuwe Apel- Ch. B. Lugt, 'Fietsologie', in:
doornse Courant 1 4 . 1 1 . 1 9 5 3 ^ . 13. NRC Handelsblad 1.2.1972.

1957 1973
C.B. van Haeringen, 'Fiets', in: A.P. de Bont, 'Fiets', in: Nieuwe
Nieuwe Taalgids 50 (1957) p. 128. Taalgids 66.1 (1973) PP- 49"54-

1958 1977
F. de Tollenaere, 'velo', in: WNT XVIII J.M. Fuchs & W.J. Simons, 'Fiets
(1958) kol. 1638-1639, & Idem, en fietser', in: De Fiets (1977)
'vélocipède', kol. 1639-1643; pp. 11-61.
J. de Vries Etymologisch woorden-
boek (1958) p. 84. 1983
Dick Schaap Een eeuw wijzer. 100
196Z jaar ANWB (1983) pp. 9-50.
L.C. Michels, 'Velocipede/rijwiel',
in: Nieuwe Taalgids 55 (1962) 1984
p. 288. 'Waar komt toch het woord fiets
vandaan?', Bijlage bij bulletin de fiets
1965 15.1.1984 nr. 249.
J.L. Pauwels, in: Leuvense Bijdragen
54 (1965) bijblad, p. 77. 1991
J.G. Kruyt, 'Wieier', 'Wieleren', in:
1966 WNT xxv (1991) kol. 2409-2410.
Jan Grauls Taaicocktail (1966)
pp. 75-84. 1993
Rob Tempelaars, 'Matthias de Vries
1968 als neuswijze taalzuiveraar', in:
Maarten van Nierop Woorden Trefwoord 5 (1993) pp. 31-34.
vertellen geschiedenis (1968)
pp. 65-71. 1996
Theo Bijvoet &c Albert Roskam (red.)
1970 Woorden tussen de wielen (1996);
Jan de Vries Nederlands etymolo- Cor Hoppenbrouwers De taal van
gisch woordenboek (NEW) (1970) Kempenland (1996) pp. 116-117.
p. 167; F. de Tollenaere, 'Aanvul-

JU Bronnen
Register
aardezoeker, draaiende 10 fietse 32, 36, 37-38
Adriaensen, J.B.C. 43-44 fietselepee 39
Alberdingk Thijm, J.A. 16-17 fietsen 19, 24, 38
alwiel 41 fietsepee 32, 34-35
askar 45 fiette 3 7
Automatic cycle teacher 29 /»/'fc 33
Bake, C. 44 filesepee 3 3
Beek, H.J.E. van 36 fillesipède 3 6
Beets, N. 19 Fitz 33
Bergsma, Edo J. 17-18, 20-2.1 flossepeerd 45
Bezoen, H.L. 32 Franken, Joh.CA. 21
bi 42 Frederiks, P.J. 25-26
bicycle 18, 31, 42 gauwpoot 41
bike 42 Gezelle, Guido 42, 45
Bingham, C.H. 13, 16-17 gezwinddraaier 41
Boissevain, Charles 42 Gorter, Herman 22
bondslid nr. 15874 37 Groenlo, correspondent te 20
Bont, A.P. de 6, 38-39 Haeringen, C.B. van 34
brik, brikkie 45 halsbreker, tweewielige 41
Brink, Jan ten 12 bandsnel 41
Buijs, Alfred 13-14, 17 hazewind 14, 42
buikpelder, tweewielige 10 hijgend hert 45
Buitenrust Hettema, F. 4, 2.3-24, Hogenkamp, George J.M. 36
3 i , 34 ijzeren paard 42
Burgers, Henricus 14, 36 ijzeren wielentuig 12
Burgersdijk jr., L.A.J. 37 Jager, Arie de 11, 43
cyclist 18 kar 31, 45
Deleu, Jozef 33 karretje 45
draaiende aardezoeker 10 £//£ 45
draaier, vliegende 41 klittenjager 45
Drais von Sauerbronn, Carl 8-9, Kloeke, G.G. 34
Draisine 8-9 Knuttel, J.A.N. 15,27-28
dravertje, dravertjes pezen 45 Koenen, F.H. 22, 24-25, 28, 42
driewieler 18, 41-42, 44 landsnel 41
enkelwiel 41 lanterfanter, mekanieke 10, 41
fielesepee 15, 34 Lehmann, L.Th. 39
fielsepee 27, 34 lezer van De Stad Cent 10, 14
ƒ"« 34 Linssen, L. 37-38
/i'esse 3 2 loop tuig 41
fiesselepee 32, 33, 34 loopwieler 12, 14, 42
/ïe£s 14, 19, 20-21, 22, 23-26, loper 41
27-28, 30, 31, 32, 33, 34-35, Lugt, Ch.B. 30
36, 37-39, 4°-43> 45-4é luiaard, nieuwbakke 10
Fiets, familienaam 38 machine 3 1 , 42
Fiets, Mie 35, 38 Marius 26

51 R e g i s t e r
Meert, H. 45 Streuvels, Stijn 11, 44
mekanieke lanterfanter 10, 41 Suermondt, H.L. 28-30
Meyer, Henri 23, 33-34 ta«& 46
Michaux 9 Ternest, K.L. 12
Mie Fiets 35, 38 toermachine 42
Muller, J.W. 23 trapfiets 46
Multatuli 13 trapijzer 46
Neelmeijer jr., D.C.L. ('Piet') 25-26 trapkar 43
nieuwbakke luiaard 10 trappelwagen 43-44
Overdiep, G.S. 32 trapper ik 46
'paard der democratie' 6 trapwagen 12, 14, 43-44
paard, ijzeren 42 trapwiel, trapwielen 44-45
pêrdje, Venloosch 12 trapwieler 12, 14, 44
Pritzelwitz van der Horst, B.J. von trapwielrijder 44
25, 30 tredensneller 13, 41
raddraaier 41 tredesnel, treêsnel 41
Renders, Marie 35, 38 tricycle 18, 42, 44
renmachine 42 tweewiel 44
rijwiel 4, n , 13-14, 16-18, 21, 29, tweewieler 18, 44-45
31, 41-42 tweewielige buikpelder 10
rolpaard 42 tweewielige balsbreker 41
Roorda van Eysinga, S.E.W. 43 tweewielpeerd 44
ros, stalen 42-43 ^e/o, ye/o 31, 33, 37
rover 41 velocepirt 45
Royen, Gerlach 39 vélocipède, velocipede 4, 8-9, n - 1 3 ,
safety 3 1 , 4 1 15, 17-18, 19, 20, 24, 27, 28, 29,
scbrijwiel 42 30, 31, 32, 33-35, 36, 37, 39-45
Schuermans, Lodewijk-Willem vélocipedeeren 19
4*, 44 vélocipèdist 17-18
Simons, W.J. 33 veluws-peerdje 45
Smiets, Michaël n - 1 2 , 42-44 Venloosch pêrdje 12
snelbeen 41 Venlo's paardje 44-45
sneldraver 41 Vercoullie, Jozef 33
snellewiel 1 3 , 4 1 vielesepee 24, 33, 34
snel-looper 10 f/e/s 24, 33
snelloper 41 vieltsepède 3 7
snelspin 14, 42 vieltsepéé 3 7
snelvoertuig 43 vierwieler 41
snelvoeter 12-13, 4 1 y/efs 4, 18, 19, 20, 22, 24-25, 28,
snelwagen 41 33> 39, 42.
snelwiel 41 Viets, Cees 29
snelwieler 14 Viets, E.C. 26, 27, 28-30
spm 14, 43 Viets, Jan 30
spinnekop 43 Viets & Van Leeuwen 30
spotterwiel, spouterwiel 43 vietse 37, 39
stalen ros 42-43 vietsen 25
steekpeerd 43 vietsrijder 25
Stevin, Simon 12 Vietswiel 30

-JZ Register
vitesse 10
vleugelvoet 41
vliegende draaier 41
vloospeet 10, 33
vlossepeerd 4 1 , 45
Vloten, Johannes van 13-14
voetenwiel 41
voetwagen 41
Vooys, C.G.N, de 2 7 , 3 0 - 3 1 , 4 5
Vries, Matthias de 10, 13-14,
16-18, 33
wagentje 46
wiekenbeen 41
wielbeener 41
wieldraaier 41
wieldraver 41
wielenaar 10, 13, 17-18
wielenpaard 41
wielentuig 42.
wielentuig, ijzeren 12
wieier 4, 10, 11, 13-14, 17-18, 41
wieleren 10, 13, 17-18
wielpaard 45
wielpeerd 44-45
wielrijden 13-14, 16-18
wielrijder 13-14, 17-18
wieltrapper 10, 42
wieltuig 42
wielvoeter 42
wielzot 10
zelf kar 13, 42
zwijn(tje) 45-46
zwijnenbollebof 46
zwijntjeshoeder, -jager, -pezer 46

-J J Register
Colofon

Dit boekje is gebaseerd op een serie artikelen die ik medio 1996


voor de Achterpagina van NRC Handelsblad schreef. Eind
1996 verspreidde de Sdu nv een beknopte editie onder haar
relaties als nieuwjaarsgeschenk. Hierin ontbrak het 'fietslexi-
con'. Ook op andere punten is deze nieuwjaarseditie, die niet in
de handel kwam, herzien.

Voor kritiek, correcties en hulp ben ik dank verschuldigd aan


Theo Bijvoet, Ton den Boon (Van Dale Lexicografie), Jaap
Engelsman, C D . Gast (Gemeentearchief Wageningen), G.M.
Jochems (Gemeentearchief Apeldoorn), Aya Langeveld, Nop
Maas, Fons Moerdijk (WNT), Rob Rentenaar (RJ. Meertens-
instituut), Vic van de Reijt, Ludo Simons, W.J. Simons, Nicoline
van der Sijs, F. de Tollenaere, Sv.E. Veldhuijzen en C.Q. Viets.
Jaap Engelsman tekende voor de eerste eindredactie en het
register.

Eindredactie
Cato Hamburger, Vorden
Typografische vormgeving en samenstelling beeld
Lex Reitsma, Haarlem
Druk
Sdu Grafisch Bedrijf, Den Haag

©1997 Ewoud Sanders, Heemstede

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar


gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze
dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint,
microfilm or any other means without permission from the publisher.

ISBN 9 0 75 5 6 6 3 8 7
WETTELIJK DEPOT: ü / I 9 9 7 / 0 O 3 4 / 3 8 7
ffl

Zóó de voeten op
de trappers —
niet met de hak,
niet met den teen,
maar met den bal
van den voet !

You might also like