You are on page 1of 640

sigmund freud werken 10

sigmund freud werken 10


1930-1938

inleidingen en annotaties James Strachey en anderen bezorgd door Wilfred Oranje

boomamsterdammmvi

De vertaler Wilfred Oranje ontving voor deze vertaling een werkbeurs van de Stichting Fonds voor de Letteren. Uitgeverij Boom ontving voor het vervaardigen van de registers een subsidie van de Stichting Psychoanalytische Fondsen.

Nederlandse editie Werken Uitgeverij Boom, Amsterdam 2006 Bij de vertaling van de in deze uitgave opgenomen geschriften van Freud is gebruikgemaakt van de Gesammelte Werke 1940-1952, 1968 en 1987 S. Fischer Verlag GmbH, Frankfurt am Main; van de Studienausgabe 1969-1975 S. Fischer Verlag GmbH, Frankfurt am Main; van redactionele aantekeningen uit The Standard Edition of the Complete Psychological Works of Sigmund Freud 1953-1974, en uit de Revised Standard Edition (in voorbereiding) The Institute of Psycho-Analysis, Londen; van de Sigmund Freud Nederlandse Editie 1979-1993 Uitgeverij Boom, Meppel/ Amsterdam; van de Sigmund Freud Paperbackeditie 1998-2002 Uitgeverij Boom, Amsterdam. Ondanks de nodige naspeuringen, zijn wij er niet in geslaagd alle rechthebbenden van teksten te bereiken. Wie rechthebbende meent te zijn, wordt verzocht zich in verbinding te stellen met de uitgever. Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopien, opnamen of op enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van fotokopien uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 kb , www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912. Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting pro (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, Postbus 3060, 2130 kb Hoofddorp, www.cedar.nl/pro). No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher. Typografische verzorging & omslag Ren van der Vooren, Amsterdam

isbn 90 8506 241 1 | nur 770

Inhoud deel 10
1930-1938

Goethe-prijs1930d en 1930e11 Brief aan dr. Alfons Paquet1930d13 Toespraak in het Goethe-huis1930e14 Bijlage Lijst van Freuds geschriften die in hoofdzaak over kunst, literatuur of de esthetica handelen19

Het faculteitsattest in de zaak Halsmann1930i20

Inleiding tot Thomas Woodrow Wilson, Twenty-eighth President of the United StatesA psychological study (Bullitt)1966b [1930]24

Over libidineuze typen1931a33

Over de vrouwelijke seksualiteit1931b39

De verovering van het vuur1932a [1931]59

Mijn contact met Josef Popper-Lynkeus1932c67


Bijlage A Inleiding tot Lynkeus New State (Yisrael Doryon) 74 1939-40a [1938] Bijlage B Twee brieven aan Yisrael Doryon1945-46a [1938]75

inhoud deel 10 (1930-1938)

Colleges inleiding tot de psychoanalyseNieuwe reeks 1933a [1932]77 Voorwoord79 College xxix College xxx College xxxi College xxxii College xxxiii College xxxiv College xxxv

Herziening van de droomleer81 Droom en occultisme101 De ontleding van de psychische persoonlijkheid124 Angst en driftleven145 De vrouwelijkheid171 Ophelderingen, toepassingen, orintaties192 Over een wereldbeschouwing211

Waarom oorlog?1933b [1932]233 Brief van Einstein236 Brief van Freud240

De subtiliteit van een lapsus1935b251

Brief aan Romain Rolland: Een geheugenstoornis op de Acropolis


1936a254

De eindige en de oneindige analyse1937c264 i ii iii iv v vi vii viii 270 273 278 284 288 293 300 303

Constructies in de analyse1937d306 i 308 ii 311 iii 316

inhoud deel 10 (1930-1938)

De man Mozes en de monothestische religieDrie verhandelingen 1939a [1934-38]320 i ii iii Mozes, een Egyptenaar323 Als Mozes een Egyptenaar was332 Mozes, zijn volk en de monothestische religie365 ia ib ic id ie ii iia iib iic iid iie iif iig iih Inleidende opmerking i 365 Inleidende opmerking ii 368 De historische premisse370 Latentietijd en traditie377 De analogie383 Toepassing391 Moeilijkheden402 Samenvatting en herhaling411 Het volk Israls413 De grote man415 De progressie in geestelijk niveau419 Driftverzaking423 Het waarheidsgehalte van de religie429 De terugkeer van het verdrongene431 De historische waarheid434 De historische ontwikkeling438

Hoofdlijnen van de psychoanalyse1940a [1938]443 Voorwoord446 De aard van het psychische447 1 Het psychische apparaat447 2 Driftenleer450 3 De ontwikkeling van de seksuele functie454 4 Psychische kwaliteiten458 5 Toelichting aan de hand van de droomduiding465 De praktische taak471 6 De psychoanalytische techniek471 7 Een proeve van psychoanalytische arbeid481

i ii

iii De theoretische winst492 8 Het psychische apparaat en de buitenwereld492 9 De binnenwereld501

inhoud deel 10 (1930-1938)

Enige elementaire lessen in de psychoanalyse1940b [1938]504

De splitsing van het Ik in het afweerproces1940e [1938]512

Resultaten, ideen, problemen1941f [1938]518

Korte stukken 1930-1938 Voorwoord bij Tien jaren Berlijns Psychoanalytisch Instituut 1930b521 Ten geleide bij The Medical Review of Reviews1930c523 Ten geleide bij Elementi di psicoanalisi (Weiss) 1931c [1930]525 bor1931e526 Brief aan de burgemeester van de stad Pr Brief aan Georg Fuchs1931f527 Ten geleide bij Allgemeine Neurosenlehre auf psychoanalytischer Grundlage (Nunberg)1932b [1931]529 Voorwoord bij Handwrterbuch der Psychoanalyse (Sterba) 1936b [1932]530 Sndor Ferenczi 1933c531 Voorwoord bij Edgar Poe, tude psychanalytique (Bonaparte) 1933d534 Thomas Mann bij zijn zestigste verjaardag1935c535 Drie brieven aan Georg Hermann1987b [1936]536 Brief aan Thomas Mann over Napoleon1941g [1936]541 Bij het verscheiden van prof. Braun1936d545 Lou Andreas-Salom 1937a546 Iets over het antisemitisme1938a547 Brief aan de uitgeefster van Time and Tide1938c550

inhoud deel 10 (1930-1938)

Bibliografie553 Register van metaforen en vergelijkingen573 Register van zegswijzen592 Register van citaten en allusies593 Register van personen600 Register van zaken606 Verantwoording635

11

Goethe-prijs
Brief aan dr. Alfons Paquet Toespraak in het Goethe-huis te Frankfurt 1930d en 1930e

Redactionele inleiding 1930 1934 1948 1969 1993 duitse uitgaven Goethe-Preis 1930. Brief an Dr. Alfons Paquet Ansprache im Frankfurter Goethe-Haus Psychoanalytische Bewegung 2 (5): 419, 421-426. Gesammelte Schriften 12: 406-411. Gesammelte Werke 14: 543-550. Studienausgabe 10: 287, 291-296. Der Moses des Michelangelo. Schriften ber Kunst und Knstler (Taschenbuch 10456), 195-201. (Met een inleiding van Peter Gay.) engelse vertaling The Goethe prize. Letter to Dr. Alfons Paquet Address delivered in the Goethe House at Frankfurt Standard Edition 21: 205, 207-212. (Vertaling Angela Richards.) nederlandse vertaling Goethe-prijs. Brief aan dr. Alfons Paquet Toespraak in het Goethe-huis te Frankfurt Werken 10:11, 13-18. (Vertaling Wilfred Oranje.)

1961

2006

De Goethe-prijs van de stad Frankfurt was in 1927 ingesteld en moest elk jaar worden toegekend aan een door zijn werk reeds invloedrijke persoonlijkheid wiens scheppende werkzaamheid een aan de na-

12

goethe-prijs Redactionele inleiding

1930d en 1930e

gedachtenis van Goethe gewijd eerbetoon waardig is. De eerste drie ontvangers van de prijs waren de dichter Stefan George, de musicus, arts en missionaris Albert Schweitzer en de filosoof Leopold Ziegler. De prijs bedroeg tienduizend rijksmarken. Op voorstel van de bekende auteur dr. Alfons Paquet, secretaris van het curatorium van de Goethe-prijs, werd besloten de prijs voor het jaar 1930 te verlenen aan Sigmund Freud. Paquet deelde Freud, die op zomervakantie was in het Salzkammergut, het besluit mee in een brief van 26 juli 1930, die in Psychoanalytische Bewegung 2: 417-418 werd afgedrukt. Hierin schrijft hij onder meer: Met het toekennen van de prijs aan u, hooggeachte professor, wenst het curatorium de grote waardering tot uitdrukking te brengen die het hecht aan de revolutionaire invloed die de door u geschapen nieuwe onderzoeksvormen hebben op de formatieve krachten van ons tijdsgewricht. Volgens een strikt natuurwetenschappelijke methode en tegelijk door onverschrokken de door literatoren gemunte gelijkenissen te duiden heeft uw onderzoek een weg gebaand naar de drijfkrachten van de ziel en daarmee de mogelijkheid geschapen om het ontstaan en de opbouw van veel cultuurvormen in hun diepste kern te begrijpen en ziekten te genezen waarvoor de geneeskunde tot nu toe niet de sleutel bezat. Uw psychologie heeft echter niet alleen de medische wetenschap, maar ook de voorstellingen van kunstenaars en zielzorgers, geschiedschrijvers en opvoeders omgewoeld en verrijkt. Freud beantwoordde de brief op 3 augustus.1 Zoals Paquet nog vermeldt, vond de prijsverlening jaarlijks plaats op 28 augustus2 tijdens een ceremonie in Goethes geboortehuis; de ontvanger van de prijs werd geacht in een toespraak zijn innerlijke band met Goethe toe te lichten. Vanwege zijn ziekte was Freud niet in staat deze toespraak zelf te houden; in zijn plaats droeg zijn dochter Anna op 28 augustus 1930 tijdens de plechtige bijeenkomst de door hem voorbereide tekst voor. * * *

1 In de Gesammelte Schriften en de Gesam melte Werke wordt als datum 5 augustus gegeven. De brief is ook opgenomen in

Freud (1960a), waar als datum 26 juli vermeld staat. 2 Goethes verjaardag valt op 28 augustus.

goethe-prijs

13

Grundlsee, 3 augustus 1930 Geachte dr. Paquet, met openbare eerbewijzen ben ik niet verwend en daarom heb ik mij erop ingesteld dat ik ze kon missen. Ik wil echter niet betwisten dat de verlening van de Goethe-prijs van de stad Frankfurt mij zeer heeft verheugd. De prijs heeft iets dat de fantasie doet ontvlammen, en een van zijn bepalingen ruimt de deemoediging uit de weg die gewoonlijk een van de gevolgen is van zulke onderscheidingen. Vooral moet ik u bedanken voor uw brief, die mij heeft ontroerd en verwonderd. Afgezien van de sympathie waarmee u zich in de aard van mijn werk hebt verdiept, heb ik nooit eerder ondervonden dat iemand de persoonlijke bedoelingen die daarachter schuilgaan zo duidelijk heeft doorgrond als u, en ik had u graag gevraagd hoe u aan die kennis komt. Helaas maak ik uit uw brief aan mijn dochter op dat ik u de komende tijd niet zal zien, en uitstel is op mijn leeftijd hoe dan ook bezwaarlijk. Natuurlijk ben ik gaarne bereid de door u aangekondigde heer (dr. Michel) te ontvangen. Naar de plechtigheid in Frankfurt kan ik helaas niet komen, mijn gezondheid is te broos voor die onderneming. De plechtige bijeenkomst zal er niets bij verliezen, mijn dochter Anna is stellig aangenamer om naar te kijken en te luisteren dan ik. Zij zal enkele zinnen voorlezen die handelen over Goethes banden met de psychoanalyse en die de analytici zelf in bescherming nemen tegen het verwijt dat zij door zich aan analyses van hem te wagen de aan de grote man verschuldigde eerbied hebben geschonden. Ik hoop dat het ermee door kan als ik het mij opgegeven onderwerpde innerlijke banden van de mens en onderzoeker met Goethealdus ombuig. Als u mij dat ontraadt, weest u dan zo vriendelijk mij dat te laten weten. Uw innig toegedane Freud

14

goethe-prijs

1930d en 1930e

mijn levenswerk kende maar n doel . Ik nam de subtielere ver storingen van het psychische functioneren bij gezonde en zieke mensen waar en wilde uit deze aanwijzingen concluderenof als u dat liever hoort: radenhoe het in dienst van deze functies staande apparaat gestructureerd is en welke krachten daarin samenwerken en elkaar tegenwerken. Wat wij, ikzelf en mijn vrienden en collegas, via deze weg konden leren, achtten wij van belang voor de opbouw van een zielkunde die het ons mogelijk maakt normale en pathologische processen te begrijpen als onderdelen van dezelfde natuurlijke gang van zaken. Uw onderscheiding, die mij overrompelt, is voor mij een wekroep om die beperkte benadering op te geven. Door de gestalte op te roepen van de grote, universele man die in dit huis werd geboren en in deze vertrekken zijn kinderjaren beleefde, maant de onderscheiding mij om mij tegenover hem als het ware te rechtvaardigen en doet ze de vraag rijzen hoe hij zich gedragen zou hebben als zijn voor elke vernieuwing in de wetenschap oplettende blik ook op de psychoanalyse was gevallen. Qua veelzijdigheid is Goethe nauw verwant aan Leonardo da Vinci, de meester van de Renaissance, die net als hij kunstenaar en onderzoeker was. Maar mensbeelden kunnen zich nooit herhalen, het ontbreekt ook niet aan diepgaande verschillen tussen de twee grote mannen. In Leonardos natuur ging de onderzoeker niet goed samen met de kunstenaar, de eerste zat de laatste in de weg en verstikte die misschien uiteindelijk. In Goethes leven vonden beide persoonlijkheden ruimte naast elkaar, ze stonden elkaar van tijd tot tijd de hegemonie af. Het ligt voor de hand om de verstoring bij Leonardo in verband te brengen met de ontwikkelingsstoornis die hem de interesse in alle erotiek en daarmee in de psychologie deed verliezen. Op dit punt heeft Goethes wezen zich waarschijnlijk vrijer kunnen ontplooien. Ik denk niet dat Goethe, anders dan zoveel van onze tijdgenoten, de psychoanalyse onwelwillend zou hebben afgewezen. Hij was zelf de psychoanalyse in menig opzicht nabij gekomen, had door eigen inzicht veel onderkend wat wij sindsdien hebben kunnen bevestigen, en sommige opvattingen waarmee wij ons kritiek en hoon op de hals hebben gehaald, worden door hem als vanzelfsprekend verdedigd. Zo

goethe-prijs was hem bij voorbeeld de ongevenaarde kracht van de eerste affectieve bindingen van het mensenkind vertrouwd. Hij verheerlijkte die bindingen in de opdracht van het Faust-dichtwerk, in woorden die wij bij al onze analyses zouden kunnen herhalen: Ihr naht euch wieder, schwankende Gestalten, Die frh sich einst dem trben Blick gezeigt. Versuch ich wohl, euch diesmal festzuhalten? () Gleich einer alten, halbverklungnen Sage Kommt erste Lieb und Freundschaft mit herauf.1 Van de sterkste erotische aantrekking die hij als gerijpt man onderging, gaf hij zich rekenschap door zijn geliefde toe te roepen: Ach, in lang vervlogen tijden was jij mijn zuster of mijn vrouw.2 Hij ontkende dus niet dat deze onvergankelijke eerste neigingen betrekking hebben op personen uit de eigen huiselijke kring. De inhoud van het droomleven omschrijft Goethe met de zo sfeervolle woorden: Was von Menschen nicht gewut Oder nicht bedacht, Durch das Labyrinth der Brust Wandelt in der Nacht.3 Achter deze magie ontwaren wij de eerbiedwaardige, onbetwistbaar juiste uitspraak van Aristoteles dat het dromen de voortzetting is van onze zielswerkzaamheid in de slaaptoestand, in combinatie met de eerst door de psychoanalyse hieraan toegevoegde erkenning van het onbewuste. Alleen het raadsel van de droomvervorming blijft hierbij onopgehelderd. In wat misschien wel zijn meest verheven dichtwerk is, Iphigenie, toont Goethe ons een aangrijpend voorbeeld van een lijdende ziel die van zonde gereinigd, van de last van een schuld bevrijd wordt, en hij laat deze catharsis geschieden door een hartstochtelijke gevoelserup-

15

1 [Gij nadert weer, die schimmen waart gebleven, sinds gij u aan mijne blikken hadt getoond. Zal ik beproeven u thans niet prijs te geven? () Als ene oude halfvergeten sage komt eerste liefde en vriendschap mee omhoog.Vertaling van C.S. Adama van Scheltema.]

2 [Uit het aan Charlotte von Stein gerichte gedicht Warum gabst du uns die tiefen Blicke.] 3 [Wat mensen niet geweten of niet bedacht hebben, trekt snachts door de doolhof van het gemoed.Uit het gedicht An den Mond, laatste versie.]

16

goethe-prijs

1930d en 1930e

tie onder de weldadige invloed van een liefdevol medeleven. Sterker nog, zelf heeft hij meer dan eens gepoogd psychische hulp te verlenen, zoals aan de onfortuinlijke man die in de brieven Kraft heet, of aan prof. Plessing, over wie hij in Kampagne in Frankreich 1792 vertelt, en de door hem toegepaste methode reikt verder dan de werkwijze van de katholieke biecht en toont in opmerkelijke details raakvlakken met de techniek van onze psychoanalyse. Een door Goethe als scherts aangeduid voorbeeld van een psychotherapeutische benvloeding wil ik hier graag uitvoerig meedelen, omdat het wellicht minder bekend en toch zeer karakteristiek is. Ik citeer uit een brief aan mevrouw Von Stein (nr. 1444 van 5 september 1785): Gisteravond heb ik een4 psychologisch meesterstuk uitgehaald. Mevrouw Herder was nog altijd uiterst gespannen, op het hypochondrische af, over alle onaangenaamheden die haar in Karlsbad ten deel waren gevallen. Vooral door toedoen van haar huisgenote. Ik liet mij alles vertellen en opbiechten, wandaden5 van anderen en eigen fouten, met de nietigste omstandigheden en gevolgen, en op het laatst schonk ik haar de absolutie en gaf ik haar schertsend met deze formule te kennen dat die dingen nu waren afgedaan en in de diepe zee geworpen. Zij maakte zich er zelf vrolijk over en is echt genezen. Goethe heeft de Eros altijd in ere gehouden, nooit geprobeerd zijn macht te verkleinen; hij volgde met evenveel aandacht de primitieve of zelfs moedwillige als de sterk gesublimeerde uitingen van de Eros en heeft, naar het mij voorkomt, zijn diepere eenheid in al zijn verschijningsvormen met even grote resoluutheid verdedigd als Plato lang geleden. Misschien is het ook meer dan een toevallige samenloop van omstandigheden als hij in Die Wahlverwandtschaften een idee uit de voorstellingskring van de scheikunde heeft toegepast op het liefdeleven, een relatie waar de benaming psychoanalyse zelf van getuigt.6 Ik ben op het verwijt voorbereid dat wij analytici het recht hebben verspeeld om ons onder Goethes beschermheerschap te stellen omdat wij de hem verschuldigde eerbied geschonden hebben met onze pogingen om de analyse op hemzelf toe te passen en de grote man zo tot object van analytisch onderzoek te verlagen. Ik betwist meteen dat zulks een verlaging beoogt of betekent. Wij allen, die Goethe diep bewonderen, laten ons immers zonder veel verzet de inspanningen van biografen welgevallen die zijn leven

4 [Bij Goethe volgt hier het woord waarlijk.] 5 [Goethe schreef hier onhebbelijk heden.]

6 [Het woord Wahlverwandtschaften betekent affiniteiten.]

goethe-prijs op grond van de voorhanden verslagen en aantekeningen willen reconstrueren. Maar wat kunnen deze biografien ons bieden? Ook de beste en meest complete biografie zou geen antwoord kunnen geven op de enige twee vragen die wetenswaard lijken. Ze zou geen opheldering verschaffen over het raadsel van de wonderbaarlijke begaafdheid die de kunstenaar kenmerkt, en ze zou ons niet kunnen helpen de waarde en invloed van zijn werken beter te begrijpen. En toch lijdt het geen twijfel dat zon biografie een sterke behoefte in ons bevredigt. Wij bespeuren dat heel duidelijk als de historische overlevering niet meewerkt en ons de bevrediging van die behoefte heeft ontzegd, zoals in het geval van Shakespeare. Wij allen voelen het ontegenzeggelijk als een pijnlijk gemis dat wij nog altijd niet weten wie Shakespeares komedies, tragedies en sonnetten geschreven heeft, of het werkelijk de ongeletterde zoon van een kleine burgerman uit Stratford is die in Londen een bescheiden positie als toneelspeler bereikt, of toch eerder de hooggeboren en fijnzinnig ontwikkelde, hartstochtelijk ongebonden en enigszins gedeclasseerde aristocraat Edward de Vere, zeventiende Earl of Oxford en erfelijke Lord Great Chamberlain van Engeland.7 Hoe valt zon behoefte aan informatie over de levensomstandigheden van een man nu te rechtvaardigen als diens werken voor ons van zo grote betekenis zijn geworden? De meeste mensen zullen zeggen dat het komt door het verlangen om zon man ook in menselijk opzicht nader tot ons te brengen. Laten wij dat aannemen; het is dus de behoefte om affectieve banden met zulke mensen te smeden, om hen te scharen onder de gelederen van de vaders, leraren en voorbeelden die wij gekend of wier invloed wij al ondervonden hebben, in de verwachting dat hun persoonlijkheid even imposant en bewonderenswaardig zal zijn als de werken die wij van hen bezitten. Toch willen wij toegeven dat er nog een ander motief in het geding is. De rechtvaardiging van de biograaf behelst ook een bekentenis. De biograaf wil de held weliswaar niet omlaaghalen, maar nader tot ons brengen. En dat betekent toch een verkleining van de afstand die ons van hem scheidt, gaat in de richting van een verlaging. En het is on-

17

7 [Freud heeft deze visie op Shakespeares identiteit voor het eerst gepubliceerd in Zelfportret (1925d, 9:128, noot 78) en brengt haar ook ter sprake in zijn brief van 25 december 1928 aan Lytton Strachey (1967a, 9:551). In deel ii van Hoofdlijnen van de psychoanalyse

(1940a, 10:489) komt hij er nogmaals op terug. Een uitvoeriger bewijsvoering ten gunste van deze opvatting is te vinden in Freuds brief van 25 maart 1934 aan James Bransom, afgedrukt in bijlage i (nr. 27) van het derde deel van Jones Freudbibliografie (1962b, 528-529).]

18

goethe-prijs

1930d en 1930e

vermijdelijk dat wij, als wij over het leven van een groot man meer te weten komen, ook van gelegenheden zullen horen waarin hij het werkelijk niet beter heeft gedaan dan wij, dat hij ons als mens werkelijk nabij is gekomen. Toch vind ik dat wij de inspanningen van de biografen legitiem mogen noemen. Onze houding jegens vaders en leraren is nu eenmaal ambivalent, want onze bewondering voor hen onttrekt steevast een component van vijandig protest aan het oog. Dat is een noodlottig psychologisch gegeven, laat zich niet veranderen zonder de waarheid met geweld te onderdrukken en moet zijn voortzetting krijgen in onze relatie met de grote mannen wier levensgeschiedenis wij willen onderzoeken.8 Als de psychoanalyse zich in dienst van de biografie stelt, heeft ze natuurlijk het recht om niet strenger te worden aangepakt dan de bio grafen zelf. De psychoanalyse kan heel wat informatie verschaffen die niet te verkrijgen is langs andere wegen, en zo nieuwe verbanden opsporen in het meesterstuk van weefkunst9 dat zich tussen de driftdisposities, belevenissen en werken van een kunstenaar ontvouwt. Omdat een van de voornaamste functies van ons denken is dat wij de stof van de wereld om ons heen psychisch de baas worden, denk ik dat men de psychoanalyse dankbaar moet zijn als ze haar aandacht op een groot man richt en bijdraagt aan een beter begrip van zijn grootse prestaties. Maar ik geef toe dat wij het bij Goethe nog niet ver hebben gebracht. Dat ligt aan het feit dat Goethe als schrijver niet alleen zeer openhartig was, maar ook ondanks de overvloed van autobiografische notities zorgvuldig verhullend. Wij kunnen er niet omheen hier Mephistos woorden te memoreren: Das Beste, was du wissen kannst, Darfst du den Buben doch nicht sagen.10

8 [Eenzelfde opmerking over de relatie tussen psychoanalyse en biografie had Freud al gemaakt in zijn studie over Leonardo (1910c, 5:212). Hij had de kwestie al eerder besproken op 11 december 1907 tijdens een bijeenkomst van de Weense Psychoanalytische Vereniging.] 9 [Geciteerd naar Mephistopheles beschrijving van de gedachtefabriek in

Faust i , 4. Freud citeert in hoofdstuk vi (a ) van De droomduiding (1900a, 2:281) de hele passage in samenhang met de complexiteit van droomassociaties.] 10 [Het kruim van wat je weten kan, mag je de knullen toch niet zeggen.Fausti , 4. Freud heeft deze regels vaak aangehaald, b.v. in hoofdstuk iv van De droomduiding (1900a, 2:155).]

goethe-prijs

19

bijlage Lijst van Freuds geschriften die in hoofdzaak over kunst, literatuur of de esthetica handelen

Het jaartal links geeft aan wanneer het werk in kwestie werd geschreven. Het jaartal achter de titel is het jaar van publicatie. 1897 1897 1898 1899 1901 1905 1905-06 1906 1906 1907 1910 1911 1913 1913 1914 1915 1916 1917 1919 1927 1927 1927 1928 1929 1930 1933 1935 1936 1936 Manuscript n 1985c Brief 142 van 15 oktober 1897 aan Flie over Oedipus Rex en Hamlet 1985c Brief 170 van 20 juni 1898 aan Flie over Die Richterin van C.F.Meyer 1985c De droomduiding, hoofdstuk v (d, ) over Oedipus Rex en Hamlet 1900a Psychopathologie van het dagelijks leven 1901b De grap en haar relatie met het onbewuste 1905c Psychopathische figuren op het toneel 1942a Over lezen en goede boeken 1906f De waan en de dromen in Gradiva van W. Jensen 1907a De schrijver en het fantaseren 1908e Een jeugdherinnering van Leonardo da Vinci 1910c Dromen in de folklore 1958a Het motief van de drie kistjes 1913f Het belang bij de psychoanalyse, deel ii (f ) 1913j De Mozes van Michelangelo 1914b Vergankelijkheid 1916a Enkele karaktertypen uit de psychoanalytische praktijk 1916d Een jeugdherinnering uit Dichtung und Wahrheit 1917b Het Unheimliche, over E.T.A. Hoffmann 1919h Aanvulling bij de verhandeling over de Mozes van Michelangelo
1927b

De humor 1927d Dostojevski en de vadermoord 1928b Brief aan Lytton Strachey over Shakespeare 1967a Brief aan Theodor Reik over Dostojevski 1930f Goethe-prijs 1930d en e Voorwoord bij Edgar Poe, tude psychoanalytique (Bonaparte)
1933d

Thomas Mann bij zijn zestigste verjaardag 1935c Drie brieven aan Georg Hermann 1987b Brief aan Thomas Mann over Napoleon 1941g

20

Het faculteitsattest in de zaak Halsmann


1930i

Redactionele inleiding 1930 1931 1934 1935 1948 duitse uitgaven Das Fakulttsgutachten im Prozess Halsmann Neue Freie Presse, 14 december 1930 (ochtendeditie), 13. Psychoanalytische Bewegung 3 (1): 32-34. Gesammelte Schriften 12: 412-413. Zeitschrift fr Psychoanalyse und Pdagogik 9: 208-209. Gesammelte Werke 14: 539-542.

engelse vertaling The expert opinion in the Halsmann case 1961 Standard Edition 21: 251-253. (Vertaling Angela Richards.) nederlandse vertalingen Het faculteitsattest in de zaak Halsmann 1986 Ziektegeschiedenissen 4: 149, 153-155. (Vertaling Wilfred Oranje.) 2006 Werken 10:20, 22-23. (Herzien.)

De jonge student Philipp Halsmann stond in 1929 voor de rechtbank van Innsbruck terecht op verdenking van vadermoord. Omdat de rechtbank twijfels over de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte koesterde, vroeg ze de medische faculteit van de universiteit van Inns bruck om advies. Hoewel het attest melding maakte van het Oedipuscomplex en de verdringing, gaf het duidelijk blijk van onkunde en een ambivalente houding tegenover de psychoanalyse. De rechtbank van

het faculteitsattest in de zaak halsmann Redactionele inleiding Innsbruck achtte de verdachte schuldig, en ook het beroep bij het gerechtshof in Wenen werd op 21 januari 1930 afgewezen. Vervolgens werd Halsmann echter gratie verleend. Dr. Josef Kupka, die als hoogleraar verbonden was aan de juridische faculteit van de universiteit van Wenen, was niettemin van oordeel dat op de reputatie van de jongeman een onverdiende smet was geworpen, en begon een felle campagne voor herziening van het oorspronkelijke vonnis van de rechtbank. Tijdens deze campagne publiceerde hij een uitvoerig artikel in de Neue Freie Presse (29 en 30 november 1930), waarin hij kritiek uitoefende op het Innsbruckse attest. Terwijl hij zijn betoog voorbereidde, verzocht hij Freud zijn visie op het geval te geven. Onderstaand memorandum was hiervan het resultaat. * * *

21

22

het faculteitsattest in de zaak halsmann

1930i

het oedipus-complex heeft , bij ons weten, bij alle mensen in hun kindertijd bestaan, is in de puberteit onderhevig geweest aan grote veranderingen en wordt ook bij veel volwassenen in wisselende intensiteit aangetroffen. De wezenlijke kenmerken, algemene geldigheid, inhoud en lotgevallen van het Oedipus-complex zijn, lang voor het tijdperk van de psychoanalyse, door een scherpzinnige denker als Dide rot onderkend, zoals blijkt uit een passage in zijn beroemde dialoog Le neveu de Rameau: Si le petit sauvage tait abandonn lui-mme, quil conservt toute son imbcillit, et quil runt au peu de raison de lenfant au berceau la violence des passions de lhomme de trente ans, il tordrait le cou son pre et coucherait avec sa mre.1 Als objectief was vastgesteld dat Philipp Halsmann zijn vader had gedood, zou men uiteraard gerechtigd zijn het Oedipus-complex in het geding te brengen om een anders onbegrijpelijke daad te motiveren. Omdat zon bewijs niet is geleverd, werkt de vermelding van het Oedipus-complex misleidend; op zijn minst is ze zinledig. Wat uit het onderzoek naar voren is gekomen aan onenigheden tussen vader en zoon in het gezin Halsmann, is bepaald ontoereikend om de hypothese te staven dat de zoon een slechte verstandhouding met zijn vader had. Zelfs al zou het anders zijn geweest, dan nog zou men moeten zeggen dat het van daaraf een lange weg is naar de veroorzaking van zon daad. Het Oedipus-complex is juist vanwege zijn alomtegenwoordigheid ongeschikt om er enige conclusie over het daderschap aan te verbinden. Men zou gemakkelijk in de situatie belanden die geschetst wordt in een bekende anekdote. Er is een inbraak gepleegd. Een man, in wiens bezit een loper is aangetroffen, wordt als de dader veroordeeld. Als hem na de uitspraak gevraagd wordt of hij nog iets

1 [Als de kleine wilde aan zichzelf werd overgelaten, als hij al zijn zwakhoofdigheid behield en met het kleine beetje verstand van het wiegenkind het geweld der hartstochten van een man van dertig verenigde, zou hij zijn vader de nek omdraaien en met zijn moeder naar bed gaan.Freud citeert in de Duitse tekst

de vertaling van Goethe (Sophienausgabe xvl , 136). Hij had de originele tekst lang voordien al aangehaald in college xxi (1916-17a, 7:495). Hij gebruikt het citaat opnieuw in hoofdstuk vii van Hoofdlijnen van de psychoanalyse (1940a, 10:489).]

het faculteitsattest in de zaak halsmann heeft op te merken, verlangt hij ook voor overspel te worden veroordeeld, want het werktuig daarvoor heeft hij ook bij zich. In Dostojevskis grandioze roman De gebroeders Karamazov staat de oedipale situatie in het middelpunt van de belangstelling. De oude Karamazov heeft zich door liefdeloze onderdrukking gehaat gemaakt bij zijn zoons; voor n zoon is hij bovendien de machtige rivaal bij de begeerde vrouw. Deze zoon, Dmitri, heeft niet verheeld dat hij van plan is zich met geweld op zijn vader te wreken. Het spreekt daarom vanzelf dat men hem, nadat de vader is vermoord en beroofd, als diens moordenaar aanklaagt en ondanks alle plechtige verzekeringen van zijn onschuld veroordeelt. En toch is Dmitri onschuldig; een andere broer heeft de daad gepleegd. In de rechtbankscne van deze roman wordt de beroemd geworden uitspraak gedaan: de psychologie is een stok met twee uiteinden.2 De opstellers van het attest van de Innsbruckse medische faculteit lijken ertoe over te hellen Philipp Halsmann een effectief Oedipuscomplex toe te schrijven, maar verzuimen de mate van deze effectivi teit te bepalen omdat onder de druk van de aanklacht bij Philipp Halsmann de premissen voor openhartige ontboezemingen niet zijn ge geven. Als zij vervolgens weigeren ook in het geval van daderschap van de verdachte de drijfveren voor de daad in een Oedipus-complex te zoeken, drijven zij de loochening zonder noodzaak te ver door. In hetzelfde attest stuit men op een bepaald niet betekenisloze tegenstrijdigheid. De invloed die een emotionele schok kan hebben op geheugenstoornissen in verband met indrukken vr en tijdens het kritieke moment, wordt tot het uiterste gebagatelliseerd, naar mijn oordeel ten onrechte; de hypothese van een uitzonderlijke gemoedstoestand of van een psychische aandoening wordt resoluut van de hand gewezen, maar wel wordt gretig een verdringing erkend die na de daad bij Philipp Halsmann zou zijn ingetreden. Ik moet zeggen dat zon verdringing die uit de lucht komt vallen, bij een volwassene die geen enkel teken van een ernstige neurose vertoontde verdringing van een handeling die stellig van groter gewicht is dan alle kwestieuze details van afstand en tijdsverloop en die in normale of alleen door fysieke vermoeidheid gewijzigde toestand wordt voltrokkeneen zeldzaamheid van de eerste orde zou zijn.

23

2 [Freud had deze uitspraak kort voordien vermeld in Dostojevski en de vader moord (1928b, 9:445) en haalt haar

opnieuw aan in Over de vrouwelijke seksualiteit (1931b, 10:46, noot 7).]

24

Inleiding tot Thomas Woodrow Wilson, twenty-eighth President of the United States A psychological study (Bullitt)
1966b [1930]

Redactionele inleiding duitse uitgaven Einleitung zu S. Freud und W.C. Bullitt, Thomas Woodrow Wilson (1930 Jaar van ontstaan.) 1971 In: J. Cremerius, Neurose und Genialitt, Frankfurt am Main, 27-34. 1987 Gesammelte Werke Nachtragsband, 683, 686-692. 1966 1967 1967 engelse vertalingen Introduction Look, 16 december, 36-50. Encounter 28: 3-6. In: Sigmund Freud en William C. Bullitt, Thomas Woodrow Wilson, twenty-eighth President of the United States. A psychological study, Londen, Weidenfeld and Nicolson; New York, Houghton Mifflin, xi-xvi .

nederlandse vertalingen Inleiding tot Thomas Woodrow Wilson, twenty-eighth President of the United StatesA psychological study (Bullitt) 1967 In: Sigmund Freud en William S. Bullitt, Thomas Woodrow Wilson: een psychologische studie, Meppel en Amsterdam. (Vertaling A.M.E. Kraak-De Looze.)

inleiding tot thomas woodrow wilson a psychological study Redactionele inleiding 2006 Werken 10:24, 27-32. (Nieuwe vertaling van Wilfred Oranje.)

25

Deze inleiding verscheen voor het eerst in 1966, in een vermoedelijk door W.C.Bullitt1 bezorgde Engelse vertaling, in het Amerikaanse gellustreerde tijdschrift Look; in januari 1967 volgde een herdruk in het Engelse maandblad Encounter. In beide gevallen werd de inleiding samen met fragmenten uit het boek over Wilson gepubliceerd, dus nog voor de officile verschijningsdatum van maart 1967. Het Duitse origineel van de inleiding is bewaard gebleven en voor het eerst in 1971 afgedrukt. Volgens Ernest Jones (1962b, 182) wist Bullitt Freud tijdens diens verblijf in mei 1930 te Berlijn over te halen om samen met hem een psy choanalytische studie over president Wilson te schrijven. Het boek werd in de herfst van 1931 voltooid, toen Bullitt enige tijd in Wenen verbleef. Volgens Bullitts zeer veel later opgeschreven en als voorwoord bij de Engelse editie gepubliceerde relaas zou de samenwerking heel intens zijn geweest en was het eindproduct een amalgaam waarvoor beide auteurs de verantwoordelijkheid op zich namen. De publicatie zou vanwege enkele nog onopgeloste meningsverschillen tussen beide auteurs zijn opgeschort, ook omdat de tweede vrouw van Woodrow Wilson
1 De Amerikaanse journalist en diplomaat William Christian Bullitt (1891-1967) was door president Wilson (ambtsperio de 1913-21) naar het postrevolutionaire Rusland gestuurd om met de leiders van de revolutie te onderhandelen. Zijn advies dat de Verenigde Staten het Sovjet bewind moesten erkennen en met de nieuwe machthebbers een verdrag sluiten, werd door de Grote Vier op de vredesconferentie van Parijs afgewezen. Bullitt nam in 1919 ontslag nadat hij het Verdrag van Versailles en de Volkenbond scherp had bekritiseerd; hij wijdde zich daarna aan zijn zakelijke belangen en maakte uitgebreide reizen in Europa. Na te zijn teruggeroepen door president Roosevelt, die hem in 1932 naar Europa zond om de stemming te peilen, werd Bullitt de eerste Amerikaanse ambassadeur in de Sovjet-Unie. Hij bekleedde deze functie van 1933 tot 1936, bezag het beleid van het regime met groeiende kritiek en werd in 1936 benoemd tot ambassadeur in Frankrijk. Na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog verliet hij deze post; Roosevelt droeg hem een aantal speciale missies op in verband met de oorlogsgebeurtenissen. Hij was een prominente voorstander van Amerikaanse steun aan Groot-Brittanni. Ondanks zijn leeftijd sloot hij zich aan bij het Eerste Franse Legercorps, bekleedde tal van bestuursfuncties en werd door generaal De Gaulle onderscheiden met het Croix de Guerre.Hij had Freud al verscheidene keren ontmoet voordat hij hem voorstelde gezamenlijk een boek over Wilson te schrijven. Jones (1962b, 261-262) en Schur (1973, 582v) beschrijven de interventie van Bullitt om, nadat Oostenrijk was ingelijfd door de nationaal-socialisten, Freuds veiligheid te waarborgen en diens uitreisvergunning te bewerkstelligen.

26

inleiding tot thomas woodrow wilson 1966b [1930] a psychological study Redactionele inleiding nog in leven was. Schur (1973, 583v) bericht dat hij in aansluiting op een ontmoeting met Bullitt in de herfst van 1964 hem adviseerde een kopie van het Engelse manuscript naar Anna Freud te sturen. Na lezing had zij vastgesteld dat enkel de inleiding, waarvan ook de Duitse versie voorhanden was, onmiskenbaar de trekken van Freuds literaire stijl en denktrant vertoonde. Schur deelde deze opvatting, evenals andere bevoegde adviseurs. Afgezien van de internestilistische en inhoudelijkeaspecten van het boek zijn er geen uiterlijke bewijzen voor een samenwerking, bij voorbeeld in de vorm van schriftelijke documenten, vroege ontwerpen of brieven. Bullitt heeft, naar het schijnt, verschillende, elkaar tegensprekende redenen voor dit ontbreken van documenten opgegeven. Schur zegt dat Bullitt hem in 1964 had verteld dat alle aantekeningen en brieven tijdens de oorlog, nadat hij Parijs overhaast had moeten verlaten, door onachtzaamheid van een bediende waren verbrand. Melvin Lasky verklaart in een kort voorwoord bij de herdruk in Encounter dat hij Bullitt had opgebeld en van hem te horen had gekregen dat alle brieven, manuscripten en schetsen in Wenen waren achtergelaten en sindsdien spoorloos waren. In een brief van 7 december 1930 schrijft Freud (1968a) aan Arnold Zweig: toch schrijf ik weer een inleiding voor iets dat een ander maakt, ik mag niet zeggen wat het is; ook een analyse, maar tegelijk hoogst actueel, politiek bijna, u kunt het onmogelijk raden. Men mag als vaststaand aannemen dat Freud op onderstaande inleiding doelt, en het is een redelijk vermoeden dat zijn aandeel in het definitieve boek en zijn opvatting over zijn eigen rol bij het ontstaan ervan precies overeenkomen met de weergave in zijn brief aan Arnold Zweig. In het licht van Freuds houding tegenover het toepassen van de psychoanalyse op actuele personages is het niet van belang ontbloot om nog een incident te vermelden dat in 1912 plaatsvond. Ernest Jones had een recensie in de rubriek Varia van het Zentralblatt fr Psychoanalyse (2: 675v) gepubliceerd onder de titel Psycho-Analyse Roosevelts (Jones 1912e), waarin hij commentaar gaf op een artikel van Morton Prince in de New York Times van 24 maart 1912. Hierin had deze, midden in de Amerikaanse verkiezingsstrijd, een van de presidentskandidaten, Theodore Roosevelt, onderworpen aan een psychoanalytische beschouwing die enorm opzien baarde. Freud plaatste bij Jones recensie een voetnoot (1912j): Bij deze gelegenheid willen wij benadrukken dat wij volstrekt niet akkoord gaan met de tendens om de psychoanalyse voor inbreuken op het privleven te benutten. * * *

inleiding tot thomas woodrow wilson a psychological study

27

als een auteur zijn oordeel over een historische figuur aan de openbaarheid wil voorleggen, laat hij zelden na om zijn lezers bij wijze van introductie ervan te verzekeren dat hij getracht heeft zich voor partijdigheid en emotionele vooringenomenheid te behoeden, dat hijzoals de fraaie klassieke formule [van Tacitus] luidtsine ira et studio te werk is gegaan. Mijn bijdrage aan deze psychologische studie over Thomas Woodrow Wilson moet ik echter beginnen met de bekentenis dat de figuur van de Amerikaanse president mij, zodra deze aan de Europese horizon opdoemde, van meet af aan onsympathiek was en dat deze weerzin in de loop der jaren alleen maar groter werd naarmate men meer over hem te weten kwam en men erger onder de gevolgen leed die zijn ingrijpen in ons lot teweeg had gebracht. Naarmate mijn kennis toenam, kostte het minder moeite om deze gevoelsmatige houding met goede redenen te staven. Het verhaal gaat dat Wilson als nieuw gekozen president een politicus die zich tegenover hem beriep op zijn verdiensten voor juist deze verkiezing, afpoeierde met de woorden: God ordained that I should be the next President of the United States. Neither you nor any other mortal could have prevented that.1 Ik kan mij niet aan het oordeel onttrekken dat een man die in staat is de voorspiegelingen van de religie zo letterlijk te nemen en zich zo zeker waant van een bijzondere persoonlijke band met de godheid, ongeschikt is voor de omgang met andere, gewone mensenkinderen. Zoals algemeen bekend is, herbergde gedurende de oorlog het ene vijandelijke kamp een uitverkoren lieveling van de voorzienigheid. Het was zeer spijtig dat er later aan de andere zijde een tweede bij kwam. Het baatte niemand, kon ook het aanzien van de goddelijke macht niet verhogen. Een andere kenmerkende eigenschap van de president, door allen opgemerkt en door hemzelf verkondigd, is de voornaamste reden waar om wij met zijn persoon niets weten aan te vangen, deze als het ware als een indringer in onze wereld ervaren. In een lange en moeizame
1 [God beschikte dat ik de volgende President van de Verenigde Staten zou zijn. U noch enige andere sterveling had dat kunnen verhinderen.]Bullitt noemt deze uitlating volstrekt geloofwaardig. De persoon in kwestie was [William F.] McCombs, Chairman of the Democratic National Committee.

28

inleiding tot thomas woodrow wilson 1966b [1930] a psychological study ontwikkeling hebben wij geleerd onze psychische binnenwereld af te bakenen ten opzichte van een rele buitenwereld. Die laatste kunnen wij enkel het hoofd bieden door haar te observeren, te bestuderen, ervaringen daarover te verzamelen. Het viel ons zwaar bij deze arbeid alles op te geven wat gelijkstond aan een vervulling van onze wensen, aan een bevestiging van onze illusies, maar deze zelfoverwinning is lonend geweest, ze heeft voor ons het pad geffend naar een onvermoede heerschappij over de natuur. Sinds kort zijn wij diezelfde methode gaan richten op de inhouden van onze psychische binnenwereld, waarbij aan onze zelfkritiek en ons respect voor de feiten nog hogere eisen worden gesteld. Wij verwachten hetzelfde resultaat ook op dit terrein. Hoe omvangrijker en juister onze kennis van het zielenleven is geworden, des te sterker zal ons vermogen zijn om onze primordiale driftimpulsen in toom te houden en te mennen. In tegenstelling hiermee heeft Wilson herhaaldelijk verzekerd dat naakte feiten hem niets zeiden, dat hij alleen menselijke overtuigingen en intenties kon waarderen. Als gevolg van deze houding was het voor hem een natuurlijke zaak dat hij de feiten van de rele buitenwereld in zijn denken terugdrong of zelfs loochende, als die met zijn verwachtingen en wensen in strijd waren. Het ontbrak hem daarom ook aan elke aandrang om zijn onwetendheid te beperken door van bepaalde constellaties kennis te nemen. Het ging hem uitsluitend om de nobele intentie. Toen hij de oceaan overstak om het door de oorlog verscheurde Europa de rechtvaardige, eeuwige vrede te brengen, manoeuvreerde hij zich zo in de beklagenswaardige positie van de weldoener die de patint zijn gezichtsvermogen wil teruggeven terwijl hij de bouw van het oog niet kent en verzuimd heeft de relevante operatietechnieken aan te leren. Waarschijnlijk is het op het conto van dezelfde denkwijze te schrijven dat in Wilsons relaties met andere mensen zoveel onoprechtheid en onbetrouwbaarheid, een zo sterke neiging tot het loochenen van de waarheid tot uiting komen, wat toch bij een idealist moet opvallen. De drang om de waarheid te spreken moet wel ethisch gefixeerd zijn, maar die drang is stellig ook op een respect voor de feiten gebaseerd. Ik moet ook lucht geven aan de opvatting dat er tussen Wilsons wereldvreemdheid en zijn vrome gelovigheid een nauw verband is. In sommige opzichten wekt zijn openbare optreden bijna de indruk alsof hij de methoden van de Christian Science wil toepassen op de politiek. God is goed, ziekten zijn uit den boze, ziekten zijn in strijd met Gods wezen. Ergo: omdat God bestaat, bestaan ziekten niet, is er geen ziek-zijn. En wie kan van een therapeut met die instelling enige interesse in symptomatiek en diagnostiek verwachten?

inleiding tot thomas woodrow wilson a psychological study Als ik nu naar het vertrekpunt van deze opmerkingen terugkeer, naar mijn bekentenis dat ik Wilson antipathiek vind, kan ik nog iets te berde brengen om die antipathie te rechtvaardigen. Wij weten allemaal dat wij niet ten volle voor onze daden verantwoordelijk zijn. Omwille van een bepaalde bedoeling hebben wij een handeling verricht; vervolgens blijkt ze andere effecten te sorteren dan wij verwacht hadden, en andere wellicht ook dan wij konden voorzien. Zo oogsten wij vaak meer afkeuring en smaad, in een enkel geval meer lof en eer, dan ons billijkerwijs toekomt. Als echter iemand als Wilson bijna op alle punten het tegendeel heeft teweeggebracht van wat hij wilde bereiken, als hij zich een ware tegenstrever betoond heeft van de kracht die steeds naar het boze tracht en steeds het goede schept,2 als de pretentie om de wereld van het kwaad te verlossen enkel uitloopt op een nieuw bewijs dat dwepers een publiek gevaar vormen, kan het ons niet verbazen dat de beoordelaar een argwaan bekruipt die alle sympathie onmogelijk maakt. Toen ik onder invloed van W.Bullitt reden zag mij grondiger met de levensgeschiedenis van de president bezig te houden, bleef deze gevoelshouding evenwel niet onveranderd. Ik ontwikkelde een zekere sympathie, maar wel van bijzondere aard, sympathie vermengd met mededogen zoals men die bij het lezen van Cervantes voelt voor diens held, de vindingrijke ridder uit La Mancha. En toen ik de krachten van de man afzette tegen de omvang van de taak die hij op zich had genomen, werd dit mededogen ten slotte zo oppermachtig dat het elke andere opwelling naar de achtergrond drong. Zo kan ik de lezer uiteindelijk toch vragen onderstaande beschrijvingen niet op voorhand af te wijzen vanwege hun opzettelijke partijdigheid; ook al zijn ze niet zonder het aandeel van sterke affecten ontstaan, toch zijn deze affecten in sterke mate ingetoomd. En hetzelfde kan ik verzekeren voor Bullitt, als wiens collega ik hier optreed. Bullitt, die de president persoonlijk gekend heeft, hem in de belangrijkste jaren diende en met al het enthousiasme van de jeugd was toegedaan, is de enige auteur van het historische hoofdstuk over Wilsons kinderjaren en jeugd in dit boek. Voor het analytische deel zijn wij beiden gelijkelijk verantwoordelijk; het is de vrucht van een nauwe samenwerking en is door ons samen geschreven. Enkele opmerkingen zijn hier wellicht nog op hun plaats om ons nader te verklaren en te rechtvaardigen. De lezers hebben mogelijk kritiek op het feit dat ons geschrift hun als een psychologische studie wordt gepresenteerd, terwijl het toch psychoanalytische gezichtspun

29

2 [Zoals Mephistopheles over zichzelf zegt in Goethes Faust i , 3.]

30

inleiding tot thomas woodrow wilson 1966b [1930] a psychological study ten op het onderwerp toepast en voor dat doel zonder voorbehoud psychoanalytische premissen en vaktermen gebruikt. Maar dat is geen vals signaal dat men zou kunnen afleiden uit consideratie met de vijandige vooroordelen van het brede publiek. Integendeel, met deze naamgeving willen wij ondubbelzinnig als onze overtuiging uitspreken dat de psychoanalyse niets anders is dan psychologie, enkel een onderdeel daarvan, en dat men in een psychologische studie zonder excuus gebruik mag maken van analytische methoden waar het gaat om inzicht in de diepere psychische toedracht. Zeker is het ongepast de resultaten van zon dieptepsychologisch onderzoek openbaar te maken, aan de algemene nieuwsgierigheid prijs te geven, zolang de bewuste persoon nog in leven is; dat zulks met zijn toestemming zou geschieden, is al te onwaarschijnlijk. Therapeutische analyses verlopen tussen arts en patint, sluiten de aanwezigheid van een derde uit en worden gewaarborgd door een zwijgplicht. Maar als iemand wiens karakter en werkzaamheid van belang zijn voor de tijdgenoten en het nageslacht, de kring der levenden heeft verlaten, valt hij volgens algemene afspraak ten prooi aan de biografen en kan men de eerdere restrictie niet meer handhaven. Daarna is misschien nog de kwestie van een beschermingstermijn voor zijn individuele persoon relevant, maar die vraag is eigenlijk nooit opgeworpen; het zou ook niet gemakkelijk zijn daarover overeenstemming te bereiken en naleving ervan te garanderen. Thomas Woodrow Wilson is gestorven in 1924. Tot slot moeten wij de opvatting bestrijden dat het de onuitgesproken bedoeling van dit boek is aan te tonen dat Wilson een pathologisch karakter, een patint was, om via deze omweg de waardering van zijn nalatenschap te ondermijnen. Nee, dat is niet onze bedoeling, en zelfs al zouden wij die hebben, dan nog zou ze het veronderstelde doel niet bereiken. Want in onze wetenschap is het geloof aan rigide grenzen van normaliteit en aan een scherpe afbakening van het normale tegenover het ziekelijke in het zielenleven allang opgegeven. Dankzij een verfijnde diagnostiek hebben wij de neurose leren herkennen, overal waar wij op haar verschijning niet waren voorbereid; ze legitimeert bijna de uitspraak dat neurotische symptomen en karakterinperkingen tot op zekere hoogte aan alle leden van een cultuurgemeenschap eigen zijn. Wij geloven zelfs inzicht te hebben in de noodzaak die tot dit resultaat heeft geleid. Voorts hebben wij moeten inzien dat voor de beoordeling van psychische processen de categorie normaal-pathologisch even ontoereikend is als de absolute categorie goed-kwaad van weleer. Slechts in een minderheid van gevallen kan men de psychische stoornissen herleiden tot ontstekingsprocessen of de opneming van vreemde stoffen in het organisme, en ook dan sorteren deze factoren

inleiding tot thomas woodrow wilson a psychological study geen onmiddellijk effect. In de meeste gevallen bepalen zuiver kwantitatieve verhoudingen of een functie tot een pathologische uitkomst leidt, zoals met name sterke prikkelinvloeden op bepaalde delen van het psychische apparaat, een meer of minder van de in het lichaam opgewekte stoffen die voor het functioneren van het zenuwstelsel onmisbaar zijn, temporele verstoringen, de vervroeging of vertraging van de ontwikkelingsprocessen die zich in het zielenleven voltrekken. Dit kenmerk van de etiologie zien wij terug als wij met behulp van de psychoanalyse bestuderen wat ons thans het elementaire materiaal van het psychisch gebeuren toeschijnt. De relatieve versterking van n driftimpuls uit de vele die het zielenleven met energie voeden, de bijzondere intensivering van een van de identificaties waarop doorgaans de karaktervorming steunt, een heel sterke reactieformatie tegen een impuls die in bedwang moet worden gehouden, al deze kwantitatieve verhoudingen beslissen over de definitieve vorm van een persoonlijkheid, drukken daarop het stempel van iets specifiek eigens en duiden een bepaalde weg voor haar werkzaamheid aan. In zijn kenschets van de dode Brutus laat Shakespeare Antonius zeggen: the elements so mixed in him that Nature might stand up and say to all the world: This was a man.3 Aanknopend bij deze woorden van de schrijver zijn wij geneigd te beweren dat de elementen van de psychische constitutie altijd dezelfde zijn. Variabel in het geheel van elementen zijn de mengverhoudingen enzo voegen wij eraan toede herberging van deze elementen in verschillende domeinen van het zielenleven en bij verschillende objecten. Aan de hand van bepaalde criteria beoordelen wij vervolgens het eigene van individuen als normaal of pathologisch en wijzen wij daarin pathologische trekken aan. Maar deze criteria zijn geenszins ondubbelzinnig, betrouwbaar en constant. Wetenschappelijk gezien zijn ze moeilijk te vatten, eigenlijk alleen praktische hulpmiddelen, veelal van conventionele oorsprong. Normaal betekent meestal gelijk aan of bij benadering wat in onze ervaring gemiddeld is; voor ons oordeel of een karaktertrek of gedraging als ziekelijk moet worden beschouwd, zal veelal doorslaggevend zijn of ze schadelijk is, voor

31

3 [Julius Caesar v , 5: de elementen zo in hem gemengeld, dat natuur mocht opstaan, en roemen voor theelal: Dit was een man! (Vertaling L.A.J. Burgersdijk.)]

32

inleiding tot thomas woodrow wilson 1966b [1930] a psychological study het individu of voor de gemeenschap waartoe hij behoort. Ondanks de vaagheid van de begrippen en de onzekerheid over de grondslagen van ons oordeel kunnen wij in het praktische leven niet afzien van het onderscheid tussen normaal en ziekelijk, maar het hoeft ons niet te verbazen als dit onderscheid niet samenvalt met andere belangrijke tegenstellingen. Dwazen, fantasten, van wanen bezeten mensen, zware neurotici en geesteszieken in de psychiatrische zin van het woord hebben in de geschiedenis der mensheid altijd een grote rol gespeeld, en niet alleen als het toeval van de geboorte hun de volle macht had geschonken. Zij hebben meestal, maar niet altijd rampen veroorzaakt. Zulke personen hebben een diepgaande invloed op hun tijdgenoten en het nageslacht gehad, hebben de aanzet tot belangwekkende stromingen in de cultuur gegeven, grote vondsten en ontdekkingen gedaan. Enerzijds zijn deze prestaties hun met steun van de intacte component van hun persoonlijkheid mogelijk geworden, dus ondanks hun ziek-zijn, maar anderzijds kan men niet ontkennen dat vaak juist de pathologische trekken in hun karakter, de eenzijdigheden van hun ontwikkeling, de abnormale versterking van specifieke wensimpulsen, de kritiekloze en ongebreidelde toewijding aan n oogmerk, hun de macht gaven om anderen mee te slepen en de weerstanden van de buitenwereld te boven te komen. Zo dikwijls gaan grote prestaties samen met psychische abnormaliteit dat men geneigd is te geloven dat het een verbonden is met het ander. Daartegen pleit het feit dat wij op alle terreinen van menselijk presteren ook grote mannen aantreffen die wel aan de eisen van normaliteit voldoen. Met deze opmerkingen hopen wij de verdenking ontzenuwd te hebben dat dit boek iets anders beoogt te zijn dan een psychologische studie over T.W.Wilson. Toch kunnen wij niet ontkennen dat erzowel heel in het algemeen als in dit gevalwegen zijn die ons van een diepere kennis van de man voeren naar een beter gefundeerd oordeel over zijn werkzaamheid.

33

Over libidineuze typen


1931a

Redactionele inleiding 1931 1934 1948 1972 1994 duitse uitgaven ber libidinse Typen Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 17 (3): 313-316. Gesammelte Schriften 12: 115-119. Gesammelte Werke 14: 507-513. Studienausgabe 5: 267, 269-272. Schriften ber Liebe und Sexualitt (Taschenbuch 10441), 185-188. (Met een inleiding van Reimut Reiche.)

1932 1932

engelse vertalingen Libidinal types Psychoanalytic Quarterly 1 (1): 3-6. (Vertaling E.B.Jackson.) International Journal of Psycho-Analysis 13 (3): 277-280. (Vertaling Joan Riviere.) 1950 Collected Papers 5: 247-251. (Herziene versie van de vertaling van Joan Riviere.) 1961 Standard Edition 21: 215, 217-220. (Opnieuw herzien.) nederlandse vertalingen Over libidineuze typen 1985 Klinische Beschouwingen 3: 113, 117-120. (Vertaling Thomas Graftdijk.) 2000 Seksualiteit (paperbackeditie), 289, 291-294. (Herzien; met een inleiding van Patricia De Martelaere.) 2006 Werken 10:33, 35-38. (Opnieuw herzien.)

Evenals Over de vrouwelijke seksualiteit (1931b) werd dit artikel in de lente van 1931 begonnen en in de zomer voltooid. Het vormt een late bijdrage aan het zeer geringe aantal publicaties van Freud over

34

over libidineuze typen Redactionele inleiding

1931a

karakterologie. Hoewel het thema in verschillende geschriften voorkomt, zoals in hoofdstuk iii van Het Ik en het Es (1923b, 8:394v), had Freud zich er slechts in twee eerdere studies expliciet mee beziggehouden: Karakter en anale erotiek (1908b) en Enkele karaktertypen uit de psychoanalytische praktijk (1916d). In onderstaand artikel wordt het onderwerp bezien in het licht van Freuds latere, structurele opvatting over de psyche. * * *

over libidineuze typen

35

onze waarnemingen leren ons dat de mensen individueel het algemene beeld van de mens in een bijna onoverzienbare diversiteit verwezenlijken. Als men aan de gerechtvaardigde behoefte toegeeft om in deze veelheid afzonderlijke typen te onderscheiden, zal men vooraf kunnen kiezen volgens welke kenmerken en vanuit welke gezichtspunten deze selectie gemaakt moet worden. Lichamelijke eigenschappen zullen voor dit doel zeker niet minder bruikbaar zijn dan psychische; het meest waardevol zullen onderscheidingen zijn die ons een vaste combinatie van bepaalde lichamelijke en geestelijke kenmerken beloven. Het is de vraag of wij nu al typen kunnen opsporen die dat vermogen; later, op een nog onbekende basis, zal het ons zeker lukken. Beperkt men zich tot de poging om louter psychologische typen op te stellen, dan komt de libidineuze constellatie het eerst in aanmerking om als basis voor de indeling te dienen. Men mag eisen dat deze indeling niet alleen uit onze kennis of onze hypothesen over de libido is afgeleid, maar dat men haar ook gemakkelijk in de empirie kan terugvinden en dat ze het hare bijdraagt om klaarheid in de massa van onze waarnemingen te brengen. Zonder meer kan worden toegegeven dat deze libidineuze typen ook op psychisch gebied niet de enig mogelijke hoeven te zijn en dat men, als men van andere eigenschappen uitgaat, misschien een hele reeks andere psychologische typen kan opstellen. Voor al deze typen dient te gelden dat ze niet met ziektebeelden mogen samenvallen. Ze moeten juist alle variaties omvatten die volgens onze op de praktijk gerichte taxatie vallen binnen de scala van het normale. Wel kunnen ze in hun extreme vormen de ziektebeelden benaderen en zo de vermeende kloof tussen het normale en het pathologische helpen dichten. Nu kan men, al naar gelang de regionen van het psychische apparaat waarin de libido voornamelijk geconcentreerd is, drie libidineuze hoofdtypen onderscheiden. Het is lastig om deze typen te benoemen; aanknopend bij onze dieptepsychologie zou ik ze willen betitelen als het erotische, het narcistische en het dwangmatige type.1

1 [Freud had eenzelfde typologie al geformuleerd in hoofdstuk ii van Het onbehagen in de cultuur (1930a, 9:479).]

36

over libidineuze typen

1931a

Het erotische type is gemakkelijk te karakteriseren. Erotici zijn mensen wier interessehet relatief grootste quantum van hun libidovoornamelijk gericht is op het liefdeleven. Beminnen, maar vooral bemind worden is voor hen het belangrijkst. Zij worden beheerst door de angst voor een verlies van liefde en zijn daarom sterk afhankelijk van de anderen, die kunnen weigeren hun die liefde te geven. Dit type komt ook in zijn onvermengde vorm heel veel voor. Variaties van dit type treden afhankelijk van de vermenging met een ander type en tevens van de mate van agressie op. In sociaal en cultureel opzicht representeert dit type de elementaire drifteisen van het Es, waarnaar de andere psychische instanties zich hebben geplooid. Het tweede type, waaraan ik de op het eerste gezicht bevreemdende naam dwangmatig heb gegeven, onderscheidt zich door de suprematie van het Boven-Ik, dat zich onder hoge spanning isoleert van het Ik. Het wordt niet door angst voor liefdesverlies, maar door gewetensangst beheerst, toont een om zo te zeggen innerlijke afhankelijkheid in plaats van de uiterlijke, ontplooit een hoge mate van zelfstandigheid en ontwikkelt zich in sociaal opzicht tot de eigenlijke, overwegend conservatieve drager van de cultuur.2 Het derde type, dat ik met recht en reden narcistisch heb genoemd, bezit in wezen negatieve kenmerken. Geen spanning tussen Ik en BovenIkwaarschijnlijk zou men op grond van dit type niet tot de hypothese van een Boven-Ik zijn gekomenen geen dominantie van de erotische behoeften; de primaire interesse is gericht op zelfbehoud, onafhankelijk en weinig gentimideerd. Het Ik staat een grote mate van agressie ter beschikking, die ook tot uiting komt in de bereidheid tot actief optreden; in het liefdeleven wordt de voorkeur gegeven aan beminnen boven bemind worden. Mensen van dit type imponeren de anderen als persoonlijkheid, zijn bij uitstek geschikt om voor anderen als houvast te fungeren, de rol van leider op zich te nemen, de culturele ontwikkeling nieuwe impulsen te geven of het bestaande aan te tasten. Deze zuivere typen zullen wel niet aan de verdenking ontsnappen dat ze uit de libidotheorie zijn afgeleid. Maar wij voelen de vaste grond van de ervaring onder onze voeten als wij onze aandacht nu op de gemengde typen richten, die men veel vaker kan waarnemen dan de zuivere. Bij deze nieuwe typenhet erotisch-dwangmatige, het erotisch-narcistische en het narcistisch-dwangmatigelijken wij de individuele psychische structuren die wij dankzij de analyse hebben le-

2. [Cf. hoofdstuk ii van De toekomst van een illusie (1927c, 9:365).]

over libidineuze typen ren kennen, inderdaad goed te kunnen onderbrengen. Het zijn sinds lang vertrouwde karakterbeelden die men bij het onderzoek van deze mengtypen tegenkomt. Bij het erotisch-dwangmatige type lijkt de overmacht van het driftleven onder invloed van het Boven-Ik te zijn ingeperkt; de gelijktijdige afhankelijkheid van actuele menselijke objecten en van de relicten van ouders, opvoeders en ideale voorbeelden bereikt bij dit type de hoogste graad. Het erotisch-narcistische type is misschien het type waaraan men de grootste frequentie moet toekennen. Het verenigt tegenstellingen in zich die elkaar over en weer kunnen matigen; een vergelijking van dit type met de twee andere erotische typen kan ons leren dat agressie en activiteit samengaan met de suprematie van het narcisme. Het narcistisch-dwangmatige type ten slotte levert de voor de cultuur meest waardevolle variatie op doordat het niet alleen naar buiten toe onafhankelijk is en de eisen van het geweten in acht neemt, maar bovendien het vermogen tot krachtdadige activiteit bezit en het Ik tegenover het Boven-Ik versterkt. Men denkt misschien dat het alleen voor de grap is als men de vraag opwerpt waarom een ander theoretisch denkbaar mengtype hier niet vermeld wordt, namelijk het erotisch-dwangmatig-narcistische type. Maar het antwoord op deze grap is ernstig: omdat zon type geen type meer zou zijn, maar de absolute norm, de ideale harmonie zou betekenen. Tegelijk beseft men dat het type als fenomeen juist ontstaat doordat van de drie belangrijkste aanwendingen der libido in de psychische huishouding er een of twee ten koste van de andere zijn begunstigd. Men kan zich ook afvragen hoe deze libidineuze typen zich verhouden tot de pathologie, of enkele daarvan specifiek gedisponeerd zijn om in een neurose over te gaan, en voorts, welke typen dan tot welke vorm leiden. Het antwoord luidt dat het opstellen van deze libidineuze typen geen nieuw licht zal werpen op de genese van neurosen. Getuige de ervaring zijn al deze typen ook zonder neurose levensvatbaar. De zuivere typen, waarin n psychische instantie onbetwist overheerst, lijken de meeste kans te hebben om zich als zuivere karakterbeelden te manifesteren, terwijl men van de gemengde typen zou kunnen verwachten dat ze een gunstiger voedingsbodem vormen voor de condities van een neurose. Ik ben evenwel van mening dat men zonder een specifiek gerichte en zorgvuldige toetsing geen definitief oordeel over deze constellatie mag uitspreken. Dat de erotische typen bij ziek-worden een hysterie te zien geven, zoals de dwangmatige een dwangneurose, lijkt niet moeilijk te raden, maar is eveneens onderhevig aan de zojuist beklemtoonde onzekerheid. De narcistische typen, die ondanks hun verdere onafhankelijkheid blootstaan aan frustratie door toedoen van de buitenwereld, zijn

37

38

over libidineuze typen

1931a

specifiek gedisponeerd voor psychosen, zoals ze ook wezenlijke condities voor misdadigheid aandragen. De etiologische condities van neurosen zijn zoals bekend nog niet met zekerheid onderkend. Neurosen worden veroorzaakt door frustraties en innerlijke conflicten, conflicten tussen de drie grote psychische instanties, conflicten binnen de libidohuishouding als gevolg van de biseksuele aanleg en conflicten tussen de erotische en agressieve driftcomponenten. De neurosepsychologie tracht te doorgronden wat dezetot het normale psychische verloop behorendeprocessen pathogeen maakt.

39

Over de vrouwelijke seksualiteit


1931b

Redactionele inleiding 1931 1934 1948 1972 1994 duitse uitgaven ber die weibliche Sexualitt Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 17 (3): 317-332. Gesammelte Schriften 12: 120-140. Gesammelte Werke 14: 515-537. Studienausgabe 5: 273, 275-292. Schriften ber Liebe und Sexualitt (Taschenbuch 10441), 191-209. (Met een inleiding van Reimut Reiche.)

engelse vertalingen Female sexuality 1932 Psychoanalytic Quarterly 1 (1): 191-209. (Vertaling E.B.Jackson.) 1932 International Journal of Psycho-Analysis 13 (3): 281-297. (Vertaling Joan Riviere.) 1950 Collected Papers 5: 252-272. (Herziene versie van de vertaling van Joan Riviere.) 1961 Standard Edition 21: 221, 225-243. (Opnieuw herzien.) nederlandse vertalingen Over de vrouwelijke seksualiteit 1985 Klinische Beschouwingen 3: 121, 125-145. (Vertaling Thomas Graftdijk.) 2000 Seksualiteit (paperbackeditie), 295, 297-317. (Herzien; met een inleiding van Patricia De Martelaere.) 2006 Werken 10:39, 41-58. (Opnieuw herzien.)

40

over de vrouwelijke seksualiteit Redactionele inleiding

1931b

Freud schreef een eerste ontwerp voor dit artikel vermoedelijk eind februari 1931, maar voltooide het pas in de zomer van datzelfde jaar (Jones 1962b, 199). Deze studie is in wezen een herformulering van de bevindingen die Freud zes jaar tevoren in Enkele psychische gevolgen van het anatomische geslachtsverschil (1925j) voor het eerst had aangekondigd; enkele opmerkingen hierover vindt men in de redactionele inleiding tot dat artikel (9:172v). De publicatie van dit eerdere artikel had onder psychoanalytici, vooral in Engeland, een felle reactie uitgelokt, en wellicht vormde dit voor Freud een aansporing om het onderwerp nog eens ter hand te nemen. De laatste paragraaf van de studie bevat enige kritiek op een aantal publicaties van andere auteursiets zeer ongebruikelijks in Freuds werken. Bovendien valt op dat hij ze lijkt te bespreken alsof ze spontaan ontstaan zijn en niet, zoals onmiskenbaar het geval is, als reactie op zijn eigen, waarlijk revolutionaire artikel van 1925, waarnaar hij hier dan ook nergens verwijst. In meer dan n opzicht is onderstaande studie echter een uitbreiding van het oudere artikel. Freud legt (duidelijk op grond van nieuw klinisch materiaal) meer nadruk op de intensiteit en lange duur van de preoedipale moederbinding van het kleine meisje. Maar het interes santst is wel de uitvoerige bespreking van het actieve element in de houding van het kleine meisje jegens haar moeder en in de vrouwelijkheid als zodanig. Ongeveer een jaar nadat deze studie was verschenen, kwam Freud terug op de vrouwelijke seksualiteit in college xxxiii (1933a). Het onderwerp wordt daarin precies zo behandeld, zij het iets minder technisch; verder eindigt het college met een korte bespreking van de karaktereigenschappen van de volwassen vrouw. * * *

over de vrouwelijke seksualiteit

41

i wij zien dat een kind in de fase van het normale Oedipus-complex een tedere band onderhoudt met de ouder van het andere geslacht, terwijl in de relatie met de ouder van het eigen geslacht de vijandigheid overheerst. Ten aanzien van jongens is dit resultaat niet moeilijk te verklaren. De moeder was het eerste liefdesobject van een jongen; zij blijft dat ook, want naarmate zijn verliefde strevingen sterker worden en zijn inzicht in de relatie tussen vader en moeder zich verdiept, moet de vader een rivaal worden. Bij kleine meisjes is het anders. Het eerste object van een meisje was immers ook de moeder; hoe vindt zij de weg naar haar vader? Hoe, wanneer en waarom maakt zij zich van haar moeder los? Wij hebben allang begrepen dat de ontwikkeling van de vrouwelijke seksualiteit gecompliceerd wordt doordat de oorspronkelijk leidende genitale zone, de clitoris, opgegeven moet worden ten gunste van een nieuwe zone, de vagina.1 Nu lijkt ons een tweede verandering, het verruilen van het oorspronkelijke moederobject voor de vader, niet minder karakteristiek en betekenisvol voor de ontwikkeling van de vrouw. Hoe deze twee taken met elkaar in verband staan, kunnen wij nog niet bevroeden. Vrouwen met een sterke vaderbinding komen zoals bekend zeer veel voor; zij hoeven ook geenszins neurotisch te zijn. Bij deze vrouwen heb ik de observaties gedaan waarover ik hier verslag uitbreng en die mij tot een bepaalde opvatting over de vrouwelijke seksualiteit hebben genoopt. Twee feiten zijn mij daarbij bovenal opgevallen. Het eerste was: als er een heel sterke vaderbinding bestond, was er blijkens de analyse een fase aan voorafgegaan die gekenmerkt werd door een even sterke en hartstochtelijke exclusieve moederbinding. De tweede fase had, op de wisseling van het object na, nauwelijks een nieuw kenmerk aan het liefdeleven toegevoegd. De primaire moederrelatie was zeer rijk en veelzijdig ontplooid geweest.

1 [Cf. Drie verhandelingen over de theo rie van de seksualiteit (1905d, 4:96). Freud had de kwestie echter al opgewor-

pen in zijn brief van 14 november 1897 aan Wilhelm Flie (1985c, brief 146).]

42

over de vrouwelijke seksualiteit

1931b

Het tweede feit leerde ons dat men ook de tijdsduur van deze moederbinding sterk had onderschat. In verscheidene gevallen duurde ze tot ver in het vierde, in n geval tot in het vijfde levensjaar; ze besloeg dus veruit het langste deel van de vroege bloeitijd der seksualiteit. Wij moesten zelfs de mogelijkheid accepteren dat een aantal vrouwelijke wezens in de oorspronkelijke moederbinding blijft steken en nooit aan een werkelijke toewending naar de man toekomt. De preoedipale fase van vrouwen verwerft hiermee een betekenis die wij er tot dusver niet aan hebben toegeschreven. Omdat deze fase ruimte biedt aan alle fixaties en verdringingen waartoe wij het ontstaan van neurosen herleiden, lijkt het noodzakelijk de algemene stelling te herroepen dat het Oedipus-complex de kern van de neurose is. Wie moeite met deze correctie heeft, hoeft haar niet aan te brengen. Men kan enerzijds de inhoud van het Oedipuscomplex zodanig verruimen dat het alle relaties van het kind met beide ouders omvat, anderzijds kan men met de nieuwe ervaringen ook rekening houden door te zeggen dat een vrouw de normale positieve oedipale situatie pas bereikt nadat zij een door het negatieve complex gedomineerde voortijd heeft overwonnen.2 Inderdaad is de vader tijdens deze fase voor meisjes niet veel anders dan een lastige rivaal, ook al bereikt de vijandigheid jegens hem nooit het niveau dat kenmerkend is voor jongens. Al onze verwachtingen omtrent een ongecompliceerde parallellie tussen de mannelijke en de vrouwelijke seksuele ontwikkeling hebben wij immers allang opgegeven. Dit inzicht in de preoedipale voortijd van meisjes verrast ons, net als op een ander gebied de blootlegging van de Minosch-Myceense cultuur, die voorafging aan de Griekse. Alles op het gebied van deze eerste moederbinding leek mij analytisch moeilijk te doorgronden, grijs van ouderdom, schimmig en nauwelijks opnieuw tot leven te wekken, alsof het voor een heel onverbiddelijke verdringing het onderspit had gedolven. Misschien ontstond deze indruk evenwel doordat de door mij geanalyseerde vrouwen konden vasthouden aan dezelfde vaderbinding als waarin zij gevlucht waren uit de voortijd die hier aan de orde is. Vrouwelijke analytici zoals Jeanne Lampl-de Groot en Helene Deutsch hebben deze feiten, zo lijkt het, werkelijk vlotter en duidelijker kunnen waarnemen, omdat zij bij hun zegsvrouwen konden profiteren van de overdracht op een geschikt moedersubstituut. Ik heb ook geen enkel geval volledig we-

2 [Freud bespreekt het positieve en het negatieve Oedipus-complex in hoofdstuk iii van Het Ik en het Es (1923b, 8:397).]

over de vrouwelijke seksualiteit ten te doorzien, beperk mij er daarom toe de meest algemene resultaten mee te delen en vermeld slechts enkele proeven van mijn nieuwe inzichten. Daartoe behoort het feit dat deze fase van moederbinding een heel nauw verband met de etiologie van hysterie suggereert, wat geen verrassing kan zijn als men bedenkt dat beidede fase en de neurosetot de specifieke kenmerken van de vrouwelijkheid behoren, en voorts dat in deze afhankelijkheid van de moeder de kiem voor een latere paranoia bij vrouwen ligt.3 Want de verrassende, maar regelmatig aangetroffen angst dat men door de moeder wordt vermoord (opgegeten?), lijkt wel die kiem te zijn. De hypothese ligt voor de hand dat de angst past bij een tegen de moeder gerichte vijandigheid die zich bij het kind ontwikkelt als gevolg van de veelvuldige inperkingen van opvoeding en lichaamsverzorging, en dat het mechanisme van de projectie wordt begunstigd doordat de psychische organisatie nog in een pril stadium verkeert.4

43

ii Ik heb de twee nieuwe feiten vooropgesteld die mij opvielen, dat de sterke afhankelijkheid van vrouwen ten opzichte van hun vader enkel de erfenis van een even sterke moederbinding is, en dat deze eerdere fase onverwacht lang heeft voortgeduurd. Nu wil ik een stap terugdoen om deze resultaten in te passen in het ons inmiddels bekende beeld van de vrouwelijke seksuele ontwikkeling, waarbij herhalingen onvermijdelijk zullen zijn. Doorlopende vergelijking met de omstandigheden bij de man kan de duidelijkheid van ons betoog alleen maar ten goede komen. Om te beginnen is het onmiskenbaar dat de biseksualiteit die wij de menselijke aanleg toeschrijven, bij vrouwen veel duidelijker naar voren komt dan bij mannen. Want de man heeft maar n leidende genitale zone, n geslachtsorgaan, terwijl de vrouw er twee bezit: de eigenlijk vrouwelijke vagina en de clitoris, die analoog is aan het mannelijk lid. Wij menen te mogen aannemen dat de vagina jarenlang praktisch niet bestaat, mogelijk pas in de puberteit sensaties verschaft. De laatste tijd

3 Bij de bekende patinte van Ruth Mack Brunswick (Die Analyse eines Eifersuchtswahnes, 1928) komt de aandoening rechtstreeks voort uit de preoedipale fixatie (aan de zuster).[Cf. ook Freuds Verslag van een met de psycho-

analytische theorie strijdig geval van paranoia (1915f).] 4 [De vrees van meisjes om door hun moeder gedood te worden komt hierna op p.52v ter sprake.]

44

over de vrouwelijke seksualiteit

1931b

gaan er overigens steeds meer stemmen op van onderzoekers die de vaginale impulsen ook verplaatsen naar deze vroege jaren. Het wezenlijke, dus wat zich aan genitale activiteit in de kinderjaren afspeelt, moet zich bij vrouwen aan de clitoris voltrekken. Het geslachtsleven van vrouwen valt doorgaans in twee fasen uiteen, waarvan de eerste een mannelijk karakter draagt; pas de tweede fase is de specifiek vrouwelijke. De vrouwelijke ontwikkeling kent daarom een proces waarbij de ene fase in de andere overgaat en dat geen analogon bij de man heeft. Verder rijst er een complicatie doordat de functie van de viriele clitoris in het latere geslachtsleven van de vrouw wordt voortgezet op een sterk wisselende wijze, die beslist nog onvoldoende is begrepen. Wij weten natuurlijk niet hoe deze bijzonderheden van de vrouw biologisch gefundeerd zijn, laat staan dat wij er een teleologische bedoeling aan kunnen toeschrijven. Parallel met dit eerste grote verschil loopt het andere, betreffende het vinden van het object. Voor mannen wordt de moeder onder invloed van het voeden en de lichaamsverzorging het eerste liefdesobject, en zij blijft dit tot zij vervangen wordt door een object dat naar zijn aard aan haar gelijk of van haar afgeleid is. Ook bij vrouwen moet de moeder het eerste object zijn. De oorspronkelijke determinanten van de objectkeuze zijn immers voor alle kinderen gelijk. Maar aan het eind van de ontwikkeling moet de man-vader het nieuwe liefdesobject zijn geworden, met de wisseling van geslacht van de vrouw moet dus een wisseling in het geslacht van het object corresponderen. Als nieuwe taken voor het onderzoek doemen hier de volgende vragen op: langs welke wegen verloopt deze verandering, hoe grondig of gebrekkig wordt ze voltrokken en welke verschillende mogelijkheden doen zich bij deze ontwikkeling voor? Wij hebben ook al ingezien dat een verder verschil tussen de seksen verband houdt met het Oedipus-complex. Wij hebben de indruk dat onze uitspraken over het Oedipus-complex in hun volle rigorosi teit enkel van toepassing zijn op het mannelijke kind en dat wij de benaming Electra-complex,5 die de analogie in het gedrag van beide seksen wil beklemtonen, terecht afwijzen. De fatale combinatie van liefde voor de ene ouder en door rivaliteit gevoede haat tegen de andere ontstaat alleen bij het mannelijke kind. Bij hem is het daarna de ontdekking dat castratie mogelijk is, zoals bewezen door de aanblik van het vrouwelijke geslachtsdeel, die de transformatie van het Oedi-

5 [Deze term was door Jung gebruikt in zijn Versuch einer Darstellung der psychoanalytischen Theorie (1913, 370).

Cf. Over de psychogenese van een geval van homoseksualiteit bij een vrouw (1920a, 8:141, noot 3).]

over de vrouwelijke seksualiteit pus-complex afdwingt, de schepping van het Boven-Ik bewerkstelligt en zo alle processen op gang brengt die ten doel hebben het individu in de cultuurgemeenschap op te nemen. Nadat de vaderinstantie genternaliseerd is tot Boven-Ik, moet het volgende probleem worden opgelost: de ontkoppeling van dit Boven-Ik van de personen die het oorspronkelijk psychisch representeerden. In deze opmerkelijke ontwikkelingsgang is juist de narcistische genitale interesse, het belang dat aan het behoud van de penis wordt gehecht, gebruikt om de infantiele seksualiteit in te perken.6 Van de invloed van het castratiecomplex resteert bij de man ook een zekere geringschatting voor de als gecastreerd waargenomen vrouw. Hieruit ontwikkelt zich in extreme gevallen een remming in de objectkeuze en, bij ondersteuning door organische factoren, exclusieve homoseksualiteit. Totaal anders zijn de effecten van het castratiecomplex bij de vrouw. Vrouwen erkennen het feit van hun castratie en daarmee ook de superioriteit van de man en hun eigen minderwaardigheid, maar tegelijkertijd verzetten zij zich tegen deze onaangename stand van zaken. Uit deze innerlijk gespleten houding takken drie ontwikkelingsrichtingen af. De eerste leidt tot een algemene afwending van de seksualiteit. Het vrouwtje, afgeschrikt door de vergelijking met jongens, wordt ontevreden met haar clitoris, ziet af van haar fallische activiteit en daarmee van alle seksualiteit, alsook van een belangrijk deel van haar mannelijkheid op andere gebieden. De tweede richting houdt uit koppig zelfbehoud vast aan de bedreigde mannelijkheid; de hoop ooit nog een penis te krijgen blijft ongelooflijk lang voortbestaan, wordt tot levensdoel verheven, en de fantasie ondanks alles een man te zijn drukt vaak over lange perioden haar stempel op het leven. Ook dit mannelijkheidscomplex van vrouwen kan eindigen in een manifest homoseksuele objectkeuze. Pas een derde, nogal omslachtige ontwikkeling mondt uit in de uiteindelijke vorm die voor vrouwen normaal is, waarin de vader als object wordt gekozen en zo de vrouwelijke vorm van het Oedipus-complex wordt gevonden. Het Oedipus-complex is bij vrouwen dus het eindresultaat van een vrij lange ontwikkeling, het wordt onder invloed van de castratie niet vernietigd maar juist geschapen, het ontsnapt aan de sterke vijandige invloeden die het complex bij mannen fnuiken, en het gebeurt zelfs maar al te vaak dat vrouwen het helemaal niet te boven komen. Daarom zijn de culturele gevolgen van de desintegratie van het complex ook minder verstrekkend en minder belangrijk. De stelling is waar-

45

6 [Cf. in dit verband De ondergang van het Oedipus-complex (1924d, 9:34v).]

46

over de vrouwelijke seksualiteit

1931b

schijnlijk niet onjuist dat dit verschil in de onderlinge relatie tussen Oedipus- en castratiecomplex bepalend is voor het karakter van de vrouw als sociaal wezen.7 De fase van exclusieve moederbinding, die men preoedipaal kan noe men, eist bij vrouwen dus een veel grotere betekenis op dan ze bij mannen kan hebben. Tal van verschijnselen van het vrouwelijke geslachtsleven die vroeger niet goed te begrijpen waren, worden volledig opgehelderd als men ze herleidt tot die binding. Zo hebben wij allang gemerkt dat veel vrouwen die hun man naar het voorbeeld van hun vader hebben gekozen of hem in de plaats van hun vader hebben gesteld, in hun huwelijk toch enkel, met hem als object, hun slechte verstandhouding met hun moeder herhalen.8 De man zou de relatie met hun vader moeten erven, maar in werkelijkheid erft hij de relatie met hun moeder. Dit is gemakkelijk te begrijpen als een voor de hand liggend geval van regressie. De relatie met de moeder was de oorspronkelijke, daarop was de vaderbinding gebouwd, en in het huwelijk komt nu tevoorschijn wat oorspronkelijk verdrongen was geweest. De hoofdinhoud van de tot het vrouw-zijn leidende ontwikkeling was immers dat affectieve bindingen van het moeder- op het vaderobject werden overgeschreven. Als wij bij zo veel vrouwen de indruk krijgen dat hun rijpe jaren in beslag worden genomen door de strijd met hun echtgenoot, zoals hun jeugd beheerst werd door de strijd met hun moeder, dan zullen wij in het licht van bovenstaande opmerkingen concluderen dat hun vijandige houding jegens hun moeder niet een gevolg is van de aan het Oedipus-complex eigen rivaliteit, maar voortkomt uit de voorafgaande fase en in de oedipale situatie alleen is versterkt en benut. Dit wordt

7 Het is te voorzien dat de feministen onder de mannen, maar ook onze vrouwelijke analytici het oneens zullen zijn met deze uiteenzettingen. Zij zullen wellicht niet de tegenwerping kunnen onderdrukken dat deze theorien voortkomen uit het mannelijkheidscomplex van de man en dat ze een theoretische rechtvaardiging moeten verschaffen voor zijn aangeboren neiging om de vrouw te kleineren en te onderdrukken. Maar zon psychoanalytische argumentatie doet in dit geval, zoals zo vaak, denken aan de beroemde stok met twee uiteinden van Dostojevski. De tegenstanders zullen het van hun kant begrijpelijk vinden dat de vrouwelijke

sekse niet wil accepteren wat de fel begeerde gelijkstelling met de man lijkt te weerspreken. In deze wedstrijd leidt het gebruik van de analyse duidelijk niet tot een beslissing.[Deze gelijkenis van Dostojevski, toegepast op de psychologie, komt voor in De gebroeders Karamazov, in het pleidooi van de advocaat in het proces tegen Dmitri (hoofdstuk x van boek xii ). Freud had haar al geciteerd in Dostojevski en de vadermoord (1928b, 9:445). Zie voor de term mannelijkheidscomplex ook Enkele psychische gevolgen van het anatomische geslachtsverschil (1925j, 9:38 en noot 7).] 8 [Cf. Het maagdelijkheidstaboe (1918a, 8:42v).]

over de vrouwelijke seksualiteit ook gestaafd door direct analytisch onderzoek. Onze belangstelling moet zich richten op de mechanismen die in werking treden nadat het meisje zich afgekeerd heeft van het zo intensief en exclusief beminde moederobject. Wij zijn erop voorbereid niet n, maar een hele reeks factoren te vinden die samengaan om hetzelfde einddoel te bewerkstelligen. Onder deze factoren zijn er enkele die door de infantiele seksuele constellatie als zodanig worden gedetermineerd, die dus evenzo gelden voor het liefdeleven van jongens. In de eerste plaats moet hier de jaloezie op anderen worden genoemd, op broers en zusters, rivalen, naast wie ook de vader zijn plaats krijgt. De liefde van het kind is mateloos, eist exclusiviteit, neemt geen genoegen met een deel. Een tweede kenmerk is dat deze liefde eigenlijk ook doelloos is, geen volle bevrediging kan vinden; vooral daarom is ze gedoemd op een teleurstelling uit te lopen9 en voor een vijandige houding plaats te maken. In latere levensperioden kan het uitblijven van een ultieme bevrediging een andere afloop bevorderen. Deze factor kan, zoals bij de doelgeremde liefdesrelaties, het ongestoord voortduren van de libidobezetting waarborgen, maar onder druk van de ontwikkelingsprocessen komt het regelmatig voor dat de libido de onbevredigende positie verlaat voor een nieuwe. Een ander, veel specifieker motief om zich van de moeder af te keren komt voort uit het effect van het castratiecomplex op het penisloze schepsel. Op een gegeven moment ontdekt het kleine meisje haar organische minderwaardigheid, wat uiteraard eerder en gemakkelijker gebeurt als het broers heeft of als er andere jongens in de buurt zijn. Wij hebben al gezien welke drie wegen zich daarna vertakken: a.een weg die leidt naar stopzetting van het hele seksuele leven, b.een weg die leidt naar koppige en overdreven benadrukking van de mannelijkheid, c.de aanzet tot definitieve vrouwelijkheid. Het is niet eenvoudig hier nauwkeuriger tijdaanduidingen en typische belopen vast te leggen. Variabel is alleen al het tijdstip waarop de ontdekking van de castratie wordt gedaan, sommige andere factoren lijken inconstant en van toeval afhankelijk te zijn. De toestand van de eigen fallische activiteit is relevant; zo ook de vraag of deze activiteit al dan niet wordt ontdekt en in welke mate er na die ontdekking hinder wordt ondervonden. De eigen fallische activiteit, masturbatie aan de clitoris,10 wordt door het kleine meisje meestal spontaan ontdekt en zeker in het begin

47

9 [Cf. Een kind wordt geslagen (1919e, 8:75).]

10 [Cf. Drie verhandelingen (1905d, 4:96).]

48

over de vrouwelijke seksualiteit

1931b

zonder fantasien beoefend. Aan het feit dat de lichaamsverzorging van invloed is op de opwekking van masturbatie, wordt recht gedaan door de zo vaak voorkomende fantasie waarin van moeder, min of kindermeisje een verleidster wordt gemaakt.11 Of onanie bij meisjes minder vaak voorkomt en door hen van meet af aan minder energiek beoefend wordt dan door jongens, is de vraag; het is denkbaar. Ook werkelijke verleiding komt vaak genoeg voor en gaat uit van andere kinderen of van verzorgers die het kind willen kalmeren, in slaap brengen of van zichzelf afhankelijk maken. Als verleiding een rol in het geheel speelt, verstoort ze in de regel het natuurlijke verloop der ontwikkelingsprocessen; vaak heeft ze vergaande en duurzame gevolgen. Het verbod op masturberen is, zoals wij zagen, aanleiding om deze activiteit op te geven, maar ook een motief om zich te verzetten tegen de verbiedende persoon, dus de moeder of het moedersubstituut dat later in de regel met haar versmelt. Het koppig volharden in masturbatie lijkt de weg te effenen naar de mannelijkheid. Ook als het kind de masturbatie niet heeft weten te onderdrukken, komt de werking van het schijnbaar machteloze verbod tot uiting in haar latere streven om zich koste wat kost te bevrijden van deze bevrediging, waarvan het plezier voor haar is bedorven. Zelfs de objectkeuze van rijpe meisjes kan nog worden benvloed door dit volgehouden oogmerk. Hun wrok omdat zij in hun vrije seksuele activiteit werden gehinderd, speelt een grote rol in de losmaking van hun moeder. Hetzelfde motief zal ook na de puberteit weer tot gelding komen, als de moeder beseft dat het haar plicht is de kuisheid van haar dochter te beschermen.12 Wij mogen natuurlijk niet vergeten dat moeders het masturberen van jongens op dezelfde wijze tegengaan en dus ook hun een krachtig motief in handen geeft om in opstand te komen. Leert het kleine meisje door de aanblik van een mannelijk geslachtsdeel haar eigen tekort kennen, dan accepteert zij de onwelkome informatie niet zonder aarzeling en protest. Zoals wij zagen, houdt zij hardnekkig vast aan de verwachting ook nog eens zon geslachtsdeel te krijgen, en deze wens overleeft daarna de hoop nog lange tijd. Steeds beschouwt het kind de castratie aanvankelijk alleen als een individueel ongeluk, pas later laat het de castratie ook voor bepaalde andere kinderen gelden en ten slotte voor bepaalde volwassenen.13 Als

11 [Dit punt wordt op p.53 uitvoeriger besproken.] 12 [Cf. Verslag van een met de psychoanalytische theorie strijdig geval van paranoia (1915f, 7:175).]

13 [Zie voor een voorbeeld hoofdstuk iii van Het Ik en het Es (1923b, 8:396, noot 36).]

over de vrouwelijke seksualiteit het inziet dat dit negatieve kenmerk iets algemeens is, daalt de vrouwelijkheid, dus ook de moeder, sterk in waarde. Het is zeer wel mogelijk dat bovenstaande beschrijving van de houding die het kleine meisje aanneemt tegenover de indruk van de castratie en het verbod op masturberen, een verwarrende en tegenstrijdige indruk op de lezer maakt. Dat is niet volledig de schuld van de auteur. In werkelijkheid is een algemeen juiste beschrijving amper mogelijk. Bij verschillende individuen stuit men op sterk verschillende reacties, bij n en hetzelfde individu bestaan de tegengestelde houdingen naast elkaar. Het conflict is er zodra het verbod voor het eerst wordt uitgevaardigd, en dit conflict zal de ontwikkeling van de seksuele functie voortaan begeleiden. Het inzicht wordt ook zeer bemoeilijkt doordat het zoveel moeite kost de psychische processen van deze eerste fase te onderscheiden van latere, door welke ze overdekt en voor de herinnering vervormd worden. Later wordt bij voorbeeld ooit het feit van de castratie als een straf voor masturberen opgevat, terwijl het uitvoeren van de castratie de vader in de schoenen wordt geschoven, twee zaken die zeker geen van beide oorspronkelijk kunnen zijn. Ook jongens vrezen de castratie altijd van de kant van hun vader, hoewel ook bij hen het dreigement meestal uitgaat van hun moeder. Hoe het ook zij, aan het einde van deze eerste fase van moederbinding duikt als sterkste motief om zich van de moeder af te keren het verwijt op dat zij het kind geen echt genitaal heeft meegegeven, dat zij het dus als vrouw heeft gebaard.14 Niet zonder verbazing neemt men kennis van een ander verwijt, dat iets minder ver in de tijd teruggaat: de moeder heeft het kind te weinig melk gegeven, het niet lang genoeg gevoed. Dat is in onze culturele toestand misschien heel vaak het geval, maar zeker niet zo vaak als in analyses wordt beweerd. Het lijkt veeleer alsof deze aanklacht een uitdrukking is van de algemene ontevredenheid van kinderen die onder de culturele condities van de monogamie na zes negen maanden gespeend worden, terwijl de primitieve moeder zich twee drie jaar lang uitsluitend aan haar kind wijdt; het is alsof onze kinderen voorgoed onverzadigd zijn gebleven, alsof zij nooit lang genoeg aan de moederborst hebben gezogen. Maar ik ben er niet zeker van of men niet op dezelfde klacht zou stuiten bij de analyse van kinderen die even lang gezoogd zijn als de kinderen van primitieven. Zo groot is de gulzigheid van de kinderlijke libido! Beziet men de hele reeks van motiveringen die de analyse voor de af-

49

14 [Hierop wijst Freud ook in paragraaf i van Enkele karaktertypen uit de psycho analytische praktijk (1916d, 7:192).]

50

over de vrouwelijke seksualiteit

1931b

wending van de moeder aan het licht brengtdat zij heeft nagelaten het meisje uit te rusten met het enig deugdelijke geslachtsdeel, dat zij het onvoldoende heeft gevoed, dat zij het heeft gedwongen de moederliefde met anderen te delen, dat zij nooit voldoet aan alle erotische verwachtingen, en tot slot dat zij eerst de eigen seksuele activiteit van haar kind heeft gestimuleerd en daarna verbodendan lijken ze alle ontoereikend om de uiteindelijke vijandigheid te rechtvaardigen. Sommige van deze motiveringen vloeien onvermijdelijk voort uit de aard van de infantiele seksualiteit, andere wekken de indruk dat ze later bedachte rationaliseringen zijn voor de onbegrepen verandering van gevoelens. Misschien is de gang van zaken eerder deze: de moederbinding moet juist te gronde gaan omdat ze de eerste en daarbij zo intensieve binding is, zoals men ook zo vaak bij het eerste, in hevige verliefdheid gesloten huwelijk van jonge vrouwen kan waarnemen. In beide gevallen zou de houding van liefde stranden op de onvermijdelijke teleurstellingen en op de cumulatie van aanleidingen tot agressie. Met tweede huwelijken loopt het doorgaans veel beter af. Het zou te ver gaan om te beweren dat de ambivalentie van de gevoelsbezettingen een algemeen geldige psychologische wet is, dat het volslagen onmogelijk is grote liefde voor iemand te voelen zonder dat die gepaard gaat met een misschien even grote haat, en omgekeerd. Ongetwijfeld slaagt de normale volwassene erin beide houdingen van elkaar te scheiden, zijn liefdesobject niet te hoeven haten en zijn vijand niet ook te hoeven liefhebben. Maar dat lijkt het resultaat van latere ontwikkelingen te zijn. In de eerste fasen van het liefdeleven is ambivalentie kennelijk de norm. Bij veel mensen blijft deze archasche trek levenslang behouden; voor dwangneurotici is het kenmerkend dat in hun objectrelaties liefde en haat elkaar in evenwicht houden. Ook van primitieven mogen wij beweren dat de ambivalentie bij hen overweegt.15 De intensieve binding van het kleine meisje aan haar moeder zou dus sterk ambivalent moeten zijn, en juist deze ambivalentie, gesteund door de andere factoren, zou de band met haar losser moeten maken, dus alweer als gevolg van een algemeen kenmerk van de infantiele seksualiteit. Deze poging tot verklaring roept meteen de vraag op: maar hoe kunnen jongens dan ongestoord aan hun beslist niet minder intensieve moederbinding vasthouden? Even snel hebben wij het antwoord paraat: omdat zij in staat zijn de ambivalentie jegens hun moeder uit te schakelen door al hun vijandige gevoelens bij hun vader onder te

15 [Zie verschillende passages (vooral in opstel ii ) van Totem en taboe (1912-13a).]

over de vrouwelijke seksualiteit brengen. Maar dit antwoord mogen wij ten eerste pas geven nadat wij de preoedipale fase van jongens grondig hebben bestudeerd, en ten tweede is het waarschijnlijk toch verstandiger te erkennen dat wij deze processen, die wij zojuist hebben leren kennen, nog helemaal niet goed doorzien.

51

iii Een volgende vraag luidt: wat wil het kleine meisje van haar moeder? Van welke aard zijn haar seksuele doelen in deze periode van exclusieve moederbinding? Het uit het analytische materiaal afgeleide antwoord stemt geheel overeen met onze verwachtingen. De seksuele doelen die het meisje bij haar moeder nastreeft, zijn van actieve en passieve aard en worden bepaald door de libidofasen die het kind doorloopt. De relatie tussen activiteit en passiviteit verdient hier onze speciale belangstelling. Moeiteloos kan men waarnemen dat op elk gebied van psychisch beleven, niet alleen op dat van de seksualiteit, een passief ontvangen indruk bij kinderen de tendens tot een actieve reactie oproept. Zij proberen zelf te doen wat zojuist bij of met hen is gedaan. Dit is een deel van de hun opgelegde taak om de buitenwereld de baas te worden en kan er zelfs toe leiden dat zij hun best doet indrukken te herhalen waarvan de pijnlijke inhoud voor hen een reden zou moeten zijn om ze te mijden. Ook het kinderspel wordt in dienst gesteld van dit oogmerk om een passieve belevenis met een actieve handeling aan te vullen en zo als het ware op te heffen. Als de dokter de mond van het tegenstribbelende kind geopend heeft om in zijn keel te kijken, zal het na diens vertrek doktertje spelen en de gewelddadige procedure herhalen bij een klein broertje of zusje dat even hulpeloos tegenover hem is als het zelf tegenover de dokter was.16 Een verzet tegen de passiviteit en een voorkeur voor de actieve rol is hierbij onmiskenbaar. Niet bij alle kinderen zal deze ommezwaai van passiviteit naar activiteit even regelmatig en krachtig uitvallen, bij sommige blijft hij wellicht achterwege. Uit dit gedrag van kinderen kan men een conclusie trekken over de relatieve kracht van de mannelijkheid en vrouwelijkheid die zij in hun seksualiteit aan de dag zullen leggen. De eerste seksuele en seksueel getinte ervaringen van het kind bij zijn moeder zijn natuurlijk van passieve aard. Het wordt door haar ge-

16 [Cf. een soortgelijke passage in hoofdstuk ii van Aan gene zijde van het lustprincipe (1920g, 8:174).]

52

over de vrouwelijke seksualiteit

1931b

zoogd, gevoed, gewassen, gekleed en het wordt alles voorgedaan. Een deel van zijn libido blijft aan deze ervaringen kleven en geniet de hiermee gepaard gaande vormen van bevrediging, een ander deel poogt die ervaringen in activiteit om te zetten. Op het gezoogd-worden volgt eerst het actieve zuigen aan de moederborst. Wat de andere aspecten betreft neemt het kind genoegen met zijn zelfstandigheid, dus met het succesvol zelf uitvoeren wat tot dusver met hem gebeurde, f met de actieve herhaling in het spel van zijn passieve belevenissen, f het maakt zijn moeder werkelijk tot object, waartegen het als actief handelend subject optreedt. Dit laatste, datgene wat zich afspeelt op het gebied van de eigenlijke activiteit, achtte ik lange tijd ongeloofwaardig, totdat de empirie alle twijfels hierover uit de weg ruimde. Zelden hoort men dat het kleine meisje haar moeder wil wassen en aankleden of tot het doen van haar excrementele behoeften wil aansporen. Zij zegt soms: nu gaan we spelen dat ik de moeder ben en jij het kindmaar meestal realiseert zij deze actieve wensen indirect in het spelen met haar pop, waarbij zijzelf de moederrol speelt en de pop die van het kind. De voorkeur die meisjes, anders dan jongens, hebben voor het spelen met poppen, wordt gewoonlijk opgevat als een teken van vroeg ontwaakte vrouwelijkheid. Niet ten onrechte, maar men mag niet over het hoofd zien dat hier de activiteit van de vrouwelijkheid tot uiting komt, en dat deze voorliefde van meisjes waarschijnlijk van de exclusiviteit der moederbinding getuigt terwijl het vaderobject volkomen wordt veronachtzaamd. De zo verrassende seksuele activiteit van meisjes tegenover hun moeder uit zich, in chronologische volgorde, in op de moeder gerichte orale, sadistische en ten slotte zelfs fallische strevingen. Het is moeilijk hier de details mee te delen, want het gaat vaak om vage driftimpulsen waarop het kind destijds, toen ze zich voordeden, psychisch geen greep had en die daarom pas achteraf zijn genterpreteerd en daarna in de analyse tevoorschijn komen in uitingsvormen die ze oorspronkelijk zeker niet bezaten. Soms komen wij ze tegen als overdrachten op het latere vaderobject, waar ze niet thuishoren en ons begrip danig verstoren. De agressieve orale en sadistische wensen treft men aan in de vorm die ze door vroegtijdige verdringing werden gedwongen aan te nemen, als angst om door de moeder vermoord te worden, welke angst op zijn beurt de doodswens tegen de moeder, als die bewust wordt, rechtvaardigt. Hoe vaak deze angst voor de moeder steun vindt in een onbewuste vijandigheid van haar kant, die het kind raadt, is niet te zeggen. (De angst om opgegeten te worden ben ik tot dusver alleen bij mannen tegengekomen, deze angst heeft betrekking op de vader, maar is waarschijnlijk het product van omzetting van de

over de vrouwelijke seksualiteit op de moeder gerichte orale agressie. Men wil de moeder opeten door wie men zich heeft laten voeden; bij de vader ontbreekt voor deze wens de directe aanleiding.) De vrouwen met een sterke moederbinding bij wie ik de preoedipale fase kon bestuderen, verklaarden allen hetzelfde: zij protesteerden altijd uit alle macht tegen de klysmas en darmspoelingen die hun moeder hun toediende, en plachten er met angst en woedend gekrijs op te reageren. Het is heel goed mogelijk dat kinderen zich vaak of zelfs altijd zo gedragen. Inzicht in de motivering van dit zeer heftige verzet kreeg ik pas toen Ruth Mack Brunswick, die zich tegelijkertijd als ik met dit probleem bezighield, opmerkte dat zij de woedebuien na een klysma zou willen vergelijken met het orgasme na genitale prikkeling. De daarbij optredende angst moet volgens haar als een omzetting van gemobiliseerde agressielust worden begrepen. Ik denk dat het inderdaad zo is en dat in de anaal-sadistische fase op de sterke passieve prikkeling van de darmzone wordt gereageerd met een uitbarsting van agressielust, die zich rechtstreeks als woede of, in geval van onderdrukking, als angst uit. Deze reactie lijkt in latere jaren te verflauwen. Opvallend bij de passieve impulsen van de fallische fase is dat meisjes regelmatig hun moeder van verleiding betichten, want zij moesten de eerste of in elk geval sterkste genitale sensaties voelen bij het wassen en de lichaamsverzorging door hun moeder (of de verzorgster die haar verving). Dat het kind deze sensaties prettig vindt en de moeder aanspoort om ze door herhaald aanraken en wrijven te versterken, is mij vaak meegedeeld door moeders die dit bij hun twee- driejarige dochtertjes hadden geconstateerd. Dat de moeder zo het kind onvermijdelijk toegang tot de fallische fase verschaft, stel ik ervoor verantwoordelijk dat in de fantasien van latere jaren steevast de vader als de seksuele verleider optreedt. Met de afwending van de moeder is ook de inwijding in het geslachtsleven op rekening van de vader geschreven.17

53

17 [Dit is de slotfase van een langdurige ontwikkeling. Toen Freuds hysterische patintes hem in zijn eerste analyses vertelden dat zij in hun kindertijd door hun vader waren verleid, nam hij deze verhalen voor goede munt aan en zag hij in deze traumas de oorzaak van hun ziekte. Weldra besefte hij echter zijn dwaling, die hij toegaf in zijn brief aan Flie van 21 september 1897 (1985c, brief 139); hij kwam nu tot het belangwekkende inzicht

dat deze evident onjuiste herinneringen veeleer wensfantasien waren, en dit effende voor hem de weg naar het Oedipuscomplex. Hij beschrijft zijn toenmalige reactie op deze ontdekking in hoofdstuk iii van Zelfportret (1925d, 9:102). Pas in bovenstaande passage geeft Freud de volledige verklaring voor deze zogenaamde herinneringen. Hij bespreekt de hele episode nog uitvoeriger in college xxxiii (1933a, 10:177v).]

54

over de vrouwelijke seksualiteit

1931b

In de fallische fase ontstaan tot slot ook intensieve actieve, tegen de moeder gerichte wensimpulsen. De seksuele activiteit van deze perio de culmineert in de clitorale masturbatie waarbij vermoedelijk de moeder wordt gefantaseerd, maar uit mijn ervaringen valt niet op te maken of het kind tot de voorstelling van een seksueel doel komt en wat dat doel dan is. Pas als alle interesses van het kind door de komst van een broertje of zusje een nieuwe stimulans hebben gekregen, is dit doel duidelijk te herkennen. Kleine meisjes beweren, net als jongens, dat dit nieuwe kind bij de moeder door hen gemaakt is, en ook hun reactie op deze gebeurtenis en hun gedrag jegens het kind is hetzelfde. Dit klinkt heel absurd, maar misschien alleen omdat het ons zo ongewoon in de oren klinkt. Het afwenden van de moeder is een hoogst belangrijke stap in de ontwikkelingsgang van het meisje, het is meer dan louter een wisseling van object. Wij hebben de toedracht en de vele daarvoor aangevoerde motiveringen al beschreven; nu voegen wij eraan toe dat men hand in hand met deze afwending een sterke afname van de actieve en een toename van de passieve seksuele impulsen kan waarnemen. Stellig zijn de actieve strevingen sterker door de frustratie getroffen, ze bleken volstrekt onuitvoerbaar en worden daarom ook vlotter verlaten door de libido, maar ook aan de kant van de passieve strevingen heeft het niet aan teleurstellingen ontbroken. Als een meisje zich van de moeder afwendt, wordt vaak ook de clitorale masturbatie gestaakt, en maar al te vaak wordt met de verdringing van de mannelijkheid die het kleine meisje tot dusver eigen was, een groot deel van al haar seksuele streven blijvend geschaad. De overgang naar het vaderobject wordt met behulp van de passieve strevingen voltrokken, voor zover deze aan de omwenteling zijn ontkomen. De ontwikkelingsweg naar de vrouwelijkheid staat nu voor het meisje open, voor zover de resten van de overwonnen preoedipale moederbinding deze weg niet hebben versmald. * * * Overziet men nu het hier beschreven gedeelte van de seksuele ontwikkeling van vrouwen, dan dringt zich een helder oordeel over de vrouwelijkheid in haar geheel aan ons op. Wij hebben ontdekt dat bij meisjes dezelfde libidineuze krachten werkzaam zijn als bij jongens, en wij konden ons ervan overtuigen dat ze bij beiden een tijdlang dezelfde wegen inslaan en tot dezelfde uitkomsten leiden. Het zijn daarna biologische factoren die deze krachten [bij meisjes] van hun aanvankelijke doelen afbuigen en zelfs actieve, alleszins mannelijke strevingen in de banen van de vrouwelijkheid leiden. Omdat wij het idee niet van de hand kunnen wijzen dat de seksuele excitatie

over de vrouwelijke seksualiteit te herleiden is tot de werking van bepaalde chemische stoffen, ligt allereerst de verwachting voor de hand dat de biochemie ons op een dag een stof zal demonstreren waarvan de aanwezigheid de mannelijke, en een andere stof die de vrouwelijke seksuele excitatie veroorzaakt. Maar deze hoop is misschien even naef als die andere, die nu eindelijk is overwonnen, dat men onder de microscoop de verwekkers van hysterie, dwangneurose, melancholie enzovoort kan ontdekken in gesoleerde staat. Ook in de seksuele chemie moet het iets gecompliceerder toegaan.18 Maar voor de psychologie maakt het niet uit of er in het lichaam n, twee of talloze seksueel exciterende stoffen voorkomen. De psychoanalyse leert ons dat wij ons met n libido moeten behelpen, die echter actieve en passieve doelen, vormen van bevrediging dus, kent. In deze oppositie, vooral in het bestaan van libidineuze strevingen met passieve doelen, ligt de rest van het probleem besloten.

55

iv Als men de analytische literatuur over ons onderwerp beziet, komt men tot de overtuiging dat alles wat ik hier betoogd heb, daar al in staat.19 Het zou onnodig zijn geweest deze studie te publiceren, ware het niet dat op een zo moeilijk toegankelijk terrein elk verslag van eigen ervaringen en persoonlijke opvattingen waardevol kan zijn. Ook heb ik sommige dingen scherper geformuleerd en zorgvuldiger van elkaar gescheiden. In andere studies wordt het betoog soms onoverzichtelijk doordat tegelijkertijd ook de problematiek van het BovenIk en het schuldgevoel aan de orde komt. Dat heb ik vermeden, en bij de beschrijving van de verschillende eindresultaten van deze ontwikkelingsfase heb ik ook niet de complicaties behandeld die ontstaan als het kind uit teleurstelling over zijn vader terugkeert naar de moederbinding die het had opgegeven, of in de loop van het leven herhaaldelijk van de ene instelling op de andere overschakelt. Maar juist omdat mijn studie enkel n uit vele bijdragen is, mag ik mij een grondige

18 [Cf. Freuds betoog (in 1920 toegevoegd) over het belang van de chemie voor de seksuele processen in de Drie verhandelingen (1905d, 4:91v), waar in een redactionele noot ook de oudere versie uit de eerste druk van het boek wordt vermeld.]

19 [Er zij op gewezen dat de in het vervolg besproken recente werken van andere auteurs verschenen waren na Freuds artikel over het anatomische geslachtsverschil (1925j). Zie de redactionele inleiding (p.40).]

56

over de vrouwelijke seksualiteit

1931b

evaluatie van de literatuur besparen en kan ik mij ertoe beperken de belangrijkere overeenkomsten met sommige van deze studies en de gewichtigste afwijkingen van andere te belichten. In de eigenlijk nog altijd onovertroffen beschrijving van de uitingsvormen van het vrouwelijke castratiecomplex door Abraham (1921) zou men graag de factor van de aanvankelijk exclusieve moederbinding opgenomen willen zien. Met het belangrijke artikel van Jeanne20 Lampl-de Groot (1927) moet ik op de voornaamste punten instemmen. Hierin wordt onderkend dat de preoedipale fase bij jongens en meisjes volkomen eender is, en wordt de stelling geponeerd en met waarnemingen gestaafd dat het meisje jegens haar moeder seksueel (fallisch) actief is. De afwending van de moeder wordt herleid tot de invloed van de castratie, waarvan het kind nota heeft genomen en die het ertoe dwingt het seksuele object en daarmee vaak ook de onanie op te geven; voor de hele ontwikkeling wordt de formule opgesteld dat het meisje een fase van het negatieve Oedipus-complex doorloopt voordat zij aan het positieve kan beginnen. Een tekortkoming van dit artikel vind ik dat de auteur de afwending van de moeder louter als een wisseling van object voorstelt en niet ingaat op het feit dat deze wisseling met overduidelijke blijken van vijandigheid gepaard gaat. Aan deze vijandigheid wordt volledig recht gedaan in de laatste publicatie van Helene Deutsch (1930), waarin ook de fallische activiteit van meisjes en de intensiteit van hun moederbinding worden erkend. H. Deutsch vermeldt ook dat de toewending tot de vader langs de weg van de (al in het contact met de moeder gewekte) passieve strevingen geschiedt. In haar eerder (1925) gepubliceerde Psychoanalyse der weiblichen Sexualfunktionen had de schrijfster zich nog niet bevrijd van de neiging om het oedipale schema ook op de preoedipale fase toe te passen, en daarom de fallische activiteit van meisjes als identificatie met de vader geduid. Fenichel (1930) legt er terecht de nadruk op hoe moeilijk het is om te onderkennen wat van het in de analyse aangevoerde materiaal de ongewijzigde inhoud van de preoedipale fase is en wat door regressie (of anderszins) is vervormd. Jeanne Lampl-de Groots opvatting over de fallische activiteit van meisjes wijst hij af en hij verzet zich ook tegen de door Melanie Klein (1928) gemaakte antedatering van het Oedipus-complex, dat volgens haar al in het begin van het tweede levensjaar aanvangt. Deze tijdbepaling, die noodzakelijkerwijs ook onze opvatting over alle andere ontwikkelingstoestanden verandert, klopt inder-

20 Op verzoek van de schrijfster corrigeer ik aldus haar naam, die in het Zeitschrift als A.L. de Gr. was vermeld.

over de vrouwelijke seksualiteit daad niet met de resultaten van de analyse bij volwassenen en is vooral onverenigbaar met mijn bevindingen over de lange duur van de preoedipale moederbinding bij meisjes. Deze tegenspraak wordt verzacht als wij bedenken dat wij op dit gebied nog geen onderscheid kunnen maken tussen wat door biologische wetten onwrikbaar is vastgelegd en wat onder invloed van toevallige belevenissen beweeglijk en veranderlijk is. Zoals allang van het effect van de verleiding bekend is, kunnen ook andere factorenzoals het tijdstip van geboorte van een broer of zuster, het moment van de ontdekking van het geslachtsverschil, het rechtstreeks waarnemen van geslachtsverkeer, het inpalmende of afwijzende gedrag van de ouderstot een bespoediging en rijping van de infantiele seksuele ontwikkeling leiden. Sommige auteurs zijn geneigd de betekenis van de eerste, meest oorspronkelijke libidineuze impulsen van het kind te bagatelliseren ten gunste van latere ontwikkelingsprocessen, zodat voor die impulsenextreem uitgedruktde rol resteert dat ze alleen bepaalde richtingen aangeven, terwijl voor de [psychische] intensiteiten,21 die deze wegen inslaan, gezorgd wordt door latere regressies en reactieformaties. Zoals bij voorbeeld K.Horney (1926), die van mening is dat de primaire penisnijd van meisjes door ons sterk wordt overschat, terwijl de intensiteit van het later ontplooide mannelijke streven zou moeten worden verklaard uit een secundaire penisnijd, die benut wordt om de vrouwelijke impulsen, vooral de vrouwelijke binding aan de vader, af te weren. Dit strookt niet met mijn indrukken. Hoe zeker het feit ook is dat deze intensiteiten naderhand worden versterkt door regressie en reactieformaties, hoe moeilijk het ook mag zijn de relatieve sterkte van de samenvloeiende libidineuze componenten te schatten, toch denk ik dat wij niet uit het oog moeten verliezen dat die eerste libidineuze impulsen een intensiteit bezitten die superieur blijft aan alle latere intensiteiten en die men strikt genomen incommensurabel kan noemen. Stellig is het juist dat er tussen de vaderbinding en het mannelijkheidscomplex een polaire relatie bestaathet is de algemene tegenstelling tussen activiteit en passiviteit, mannelijkheid en

57

21 [Freud gebruikt deze term niet vaak zoals hier zonder nadere bepaling. De term psychische intensiteiten komt wel vaak voor, bij voorbeeld in De droomduiding (1900a, 2:302v en 323). Eigenlijk hanteert hij de term hier als equivalent voor kwantiteit, waaraan hij de voorkeur gaf in zijn Ontwerp van een psychologie van 1895 (1950c). Hij lijkt

beide termen wel als synoniem te gebruiken in zijn tweede artikel over de angstneurose (1895f, 1:727). In De verdringing (1915d, 7:54) stelt hij kwantiteit gelijk met driftenergie, en in hoofdstuk v van Hoofdlijnen van de psychoanalyse (1940a, 10:467) spreekt hij over psychische intensiteiten en voegt er tussen haakjes aan toe: bezettingen.]

58

over de vrouwelijke seksualiteit

1931b

vrouwelijkheidmaar dat geeft ons niet het recht aan te nemen dat alleen het ene primair is en het andere zijn kracht alleen aan de afweer te danken heeft. En als de afweer tegen de vrouwelijkheid zo krachtig uitvalt, waaruit kan deze afweer dan anders zijn kracht putten dan uit het streven naar mannelijkheid, dat zijn eerste uitdrukking heeft gevonden in de penisnijd van het kind en daarom hiernaar genoemd verdient te worden? Eenzelfde bezwaar geldt de opvatting van Jones (1927) dat het fallische stadium bij meisjes eerder een secundaire beschermende reactie dan een werkelijk ontwikkelingsstadium zou zijn. Dat is in strijd met zowel de dynamische als met de temporele omstandigheden.

59

De verovering van het vuur


1932a [1931]

Redactionele inleiding 1932 1932 1934 1950 1974 duitse uitgaven Zur Gewinnung des Feuers Imago 18 (1): 8-13. Almanach der Psychoanalyse 1933, Wenen, 28-35. Gesammelte Schriften 12: 141-147. Gesammelte Werke 16: 1-9. Studienausgabe 9: 445, 449-454.

engelse vertalingen The acquisition of fire 1932 Psychoanalytic Quarterly 1 (2): 210-215. (Vertaling E.B. Jackson.) The acquisition of power over fire 1932 International Journal of Psycho-Analysis 13 (4): 405-410. (Vertaling Joan Riviere.) 1950 Collected Papers 5: 288-294. (Herziene versie van de vertaling van Joan Riviere.) The acquisition and control of fire 1964 Standard Edition 22: 183, 187-193. (Opnieuw herzien.) nederlandse vertalingen De verovering van het vuur 1985 Klinische Beschouwingen 3: 147, 153-159. (Vertaling Thomas Graftdijk.) 2006 Werken 10:59, 61-66. (Herzien.)

60

de verovering van het vuur Redactionele inleiding

1932a [1931]

Dit artikel is vermoedelijk geschreven in de laatste maand van 1931 (cf. Jones 1962b, 200). Het verband tussen vuur en de aandrang tot urineren, dat centraal staat in deze bespreking van de mythe van Prometheus, was Freud allang bekend. Het verschafte hem de sleutel tot de eerste droom in de casus van Dora (1905e, 4:175v) en duikt opnieuw op in de analyse van de Wolvenman (1918b, 6:555 en 556, noot 88). In beide ziektegeschiedenissen speelt enuresis als thema een rol en hierbij knoopt een andere hoofdlijn in onderstaand artikel aan: het hechte verband, fysiologisch en psychologisch, tussen de beide functies van de penis (cf. p.65v). Ook dit punt heeft een lange voorgeschiedenis in Freuds eerdere geschriften en wordt eveneens al expliciet vermeld in de analyse van Dora (4:54). Nog eerder had Freud in een brief aan Flie van 27 september 1898 verklaard: Nu moet een kind dat tot in zijn zevende jaar regelmatig bedwatert (zonder epileptisch of iets dergelijks te zijn), eerder in zijn jeugd seksuele excitaties hebben ondergaan (Freud 1985c, brief 178).1 Freud heeft herhaaldelijk gedurende zijn hele werkzame leven benadrukt dat enuresis en masturbatie equivalenten zijn, bij voorbeeld alweer in de analyse van Dora (4:188), in Drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit (1905d, 4:68), in Enkele algemene opmerkingen over de hysterische aanval (1909a, 4:426) en veel later in De ondergang van het Oedipus-complex (1924d, 9:35) en in zijn studie over het anatomische geslachtsverschil (1925j, 9:178). Een ander verband van de urethrale erotiekop het gebied van de karaktervormingblijft in onderstaand artikel ongenoemd, maar komt wel voor in Het onbehagen in de cultuur (1930a, 9:484, noot 25), waarvan dit artikel een uitbreiding vormt. Op de relatie tussen urethrale erotiek en eerzucht wees Freud voor het eerst expliciet in Karakter en anale erotiek (1908b, 4:371); iets dat sterk hierop lijkt, het verband tussen urethrale erotiek en gevoelens van grootheid en grootheidszucht, bespreekt hij al in twee passages van De droomduiding (1900a, 2:222 en 447); al in laatstgenoemde passage wordt terloops het blussen van vuur vermeld. Op het verband met eerzucht komt Freud ook na onderstaand artikel enkele keren terug; een uitvoeriger behandeling is te vinden in college xxxii (1933a, 10:163). * * *

1 Het vroege artikel ber ein Symptom, das hufig die Enuresis nocturna der Kinder begleitet (1893g) is een zuiver

neurologische publicatie zonder psychologische strekking. Cf. Freud (1897b).

de verovering van het vuur

61

in een noot bij mijn geschrift Het onbehagen in de cultuur1 heb iknogal terloopshet vermoeden omtrent de verovering van het vuur door de oermens vermeld waartoe men op grond van het psychoanalytische materiaal zou kunnen komen. De kritiek van Albrecht Schaeffer (1930) en de verrassende verwijzing in het vorenstaande bericht van Erlenmeyer2 naar het Mongoolse verbod om op as te pissen3 nopen mij om op dit onderwerp terug te komen.4 Ik denk namelijk dat mijn hypothese dat de eerste voorwaarde voor de verovering van het vuur bestond in het afzien van de homoseksueel getinte lust om het te blussen met een urinestraal, kan worden bevestigd door de duiding van de Griekse sage van Prometheus, mits men rekening houdt met de te verwachten vervormingen op de weg van feit naar inhoud van de mythe. Deze vervormingen zijn van dezelfde aard en niet ernstiger dan die welke wij dagelijks accepteren als wij uit de dromen van patinten de verdrongen, maar zo buitengewoon belangrijke belevenissen uit hun kinderjaren reconstrueren. De daarbij gebruikte mechanismen zijn de uitbeelding door middel van symbolen en de verandering in het tegendeel. Ik durf niet zo ver te gaan om alle facetten van de mythe op die manier te verklaren; naast de oorspronkelijke toedracht kunnen andere, latere processen aan de inhoud ervan hebben bijgedragen. Maar de elementen die een analytische duiding toelaten, zijn toch het opvallendst en belangrijkst, namelijk de wijze waarop Prometheus het vuur transporteert, het karakter van deze daad (vergrijp, diefstal, misleiding van de goden) en de betekenis van zijn bestraffing.

1 [Cf. 9:484, noot 25.] 2 E.H. Erlenmeyer (1932).[In het nummer van Imago waarin Freuds artikel voor het eerst verscheen, ging Erlenmeyers artikel direct daaraan vooraf.] 3 Vermoedelijk op hete as, waaruit nog vuur is te winnen, niet op uitgedoofde as. 4 De kritiek van Lorenz in Chaos und Ritus (1931) gaat uit van de vooronderstelling dat de beteugeling van vuur in het algemeen pas begonnen is met de ontdekking dat men vuur door een

bepaalde manipulatie willekeurig kan veroorzaken.Maar dr. J. Hrnik attendeert mij op een opmerking van dr. Richard Lasch (in Georg Buschans compilatiewerk Illustrierte Vlkerkunde 1922, i , 24): Vermoedelijk bestond de kunst van het bewaren van vuur lang vr de kunst van het maken van vuur; een bewijs hiervoor is dat de huidige pygmeeachtige oerbewoners van de Andamanen [negritos] wel vuur bezitten en bewaren, maar geen autochtone methode kennen om het te maken.

62

de verovering van het vuur

1932a [1931]

De titaan Prometheus, een nog goddelijke cultuurheros,5 misschien zelf oorspronkelijk een demiurg en schepper van mensen, brengt de mensen dus het vuur dat hij de goden heeft ontvreemd, verborgen in een holle stok, een vlierstengel. Zon voorwerp zouden wij in een droomduiding graag opvatten als een penissymbool, hoewel ons daarbij de ongewone accentuering van de uitholling stoort. Maar hoe combineren wij deze penisbuis met het bewaren van vuur? Dat lijkt een hopeloze zaak, tot wij ons het in dromen zo veel voorkomende proces van de omkering, verandering in het tegendeel, omdraaiing van relaties herinneren, dat ons de betekenis van de droom zo vaak verhult. In de penisbuis herbergt de mens niet het vuur, maar juist het middel om het te blussen, het water van zijn urinestraal. Bij deze relatie tussen water en vuur knoopt daarna overvloedig, welbekend analytisch materiaal aan. Ten tweede is het verwerven van vuur een vergrijp, het wordt door roof of diefstal verkregen. Dit is een constant kenmerk van alle sagen over de verovering van vuur, men treft het niet alleen aan in de Griekse sage van de vuurbrenger Prometheus, maar ook bij de meest uiteenlopende en exotische volkeren. Hierin moet dus de kern besloten liggen van deze vervormde reminiscentie der mensheid. Waarom is de verovering van vuur echter onlosmakelijk verbonden met de voorstelling van een vergrijp? Wie is daarbij de gedupeerde, de bedrogene? Bij Hesiodus geeft de sage hierop een rechtstreeks antwoord doordat in een ander verhaal, dat niet direct met vuur verband houdt, Zeus door Prometheus bij de schikking van de offers opgelicht wordt ten gunste van de mensen.6 Dus de goden zijn de bedrogenen! Zoals bekend laat de mythe de goden de bevrediging van alle begeerten te beurt vallen waarvan het mensenkind moet afzien, zoals wij dat van incest kennen.7 In analytische termen zouden wij zeggen: het driftleven, het Es, is de god die wordt bedrogen als aan het blussen van vuur wordt verzaakt, een menselijke begeerte is in de sage veranderd in een goddelijk voorrecht. Maar de godheid heeft in de sage niets van het karakter van een Boven-Ik, ze is nog de representant van het oppermachtige driftleven.

5 Hercules is daarna een halfgod, Theseus geheel menselijk. 6 [Toen overeengekomen werd dat de mensen aan de goden moesten offeren, werd Prometheus uitverkoren om het offerdier te verdelen. Listig haalde hij het vlees los van de botten, wikkelde het in de runderhuid en dekte het toe met de maag; op de tweede stapel legde hij

de botten in lagen en bedekte ze met het vet. Zeus koos als zijn deel de grootste stapel en werd verbolgen toen hij de botten ontwaarde.Hesiodus, Theo gonie, verzen 535v.] 7 [Cf. Dwanghandelingen en godsdienstoefeningen (1907b, 4:345) en Het vraagstuk van de lekenanalyse (1926e, 9:304).]

de verovering van het vuur De verkering in het tegendeel komt het grondigst in een derde facet van de sage tot uiting, in de bestraffing van de vuurbrenger. Prometheus wordt aan een rots vastgeklonken, een gier vreet dag in, dag uit aan zijn lever. Ook in de vuursagen van andere volkeren speelt een vogel een rol, hij moet iets met de kwestie te maken hebben; ik onthoud mij vooralsnog van een duiding. Daarentegen voelen wij vaste grond onder de voeten als het erom gaat te verklaren waarom de lever gekozen is als plek voor de bestraffing. De lever werd door de Ouden beschouwd als de zetel van alle hartstochten en begeerten; een straf als die van Prometheus was dus de juiste voor een impulsieve misdadiger die, gedreven door kwade begeerten, had gezondigd. Precies het tegenovergestelde geldt echter voor de vuurbrenger; hij had een drift verzaakt en laten zien hoe weldadig, maar ook hoe noodzakelijk zon verzaking is met het oog op de cultuur. En waarom moest de sage zon culturele weldaad eigenlijk als een strafwaardige misdaad behandelen? Welnu, als ze door alle vervormingen heen laat doorschemeren dat de verovering van vuur als premisse de verzaking van een drift had, brengt ze immers onverholen de wrok tot uiting die de door driften beheerste mensheid moest voelen tegenover de cultuurheros. En dat past bij onze inzichten en verwachtingen. Wij weten dat het aansporen tot driftverzaking en het doorzetten daarvan vijandigheid en agressielust oproepen, die pas in een latere fase van de psychische ontwikkeling omgezet worden in schuldgevoel.8 De ondoorzichtigheid van de sage van Prometheus en van andere vuurmythen wordt vergroot door de omstandigheid dat de primitieve mens in vuur wel iets moest zien dat analoog is aan de hartstocht van de liefdewij zouden zeggen: een symbool van de libido. De warmte die vuur uitstraalt, wekt eenzelfde gewaarwording op als het gevoel dat gepaard gaat met de toestand van seksuele opwinding, en een vlam herinnert door haar vorm en bewegingen aan de actieve fallus. Het lijdt geen twijfel dat de mythische denkwijze de vlam als een fallus zag; de sage over de afkomst van de Romeinse koning Servius Tullius getuigt nog daarvan.9 Als wijzelf van het verterende vuur der hartstocht en van tongende vlammen spreken, de vlam dus met een

63

8 [Zie in dit verband vooral hoofdstuk vii van Het onbehagen in de cultuur (1930a, 9:512v).] 9 [Zijn moeder Ocrisia was een huisslavin van koning Tarquinius. Op een dag offerde zij as usual cakes and libations of wine on the royal hearth, when a flame in the shape of a male member shot out from the fire Ocrisia conceived by the god or

spirit of the fire and in due time brought forth Servius Tullius (Frazer 1911a, ii , 195).Op een dag offerde zij zoals gewoonlijk koeken en plengde zij wijn op de koninklijke haardstede, toen een vlam in de vorm van een mannelijk lid uit het vuur sprong Ocrisia werd zwanger van de vuurgod of vuurgeest en baarde terechter tijd Servius Tullius.]

64

de verovering van het vuur

1932a [1931]

tong vergelijken, hebben wij ons niet zo heel ver van het denken van onze primitieve voorouders verwijderd. In onze afleiding van de verovering van het vuur lag immers ook de vooronderstelling besloten dat voor de oermens de poging om het vuur met zijn eigen water te blussen een met lust gepaard gaande worsteling met een andere fallus betekende. Langs de weg van deze symbolische gelijkstelling zijn dus wellicht ook andere, louter fantastische elementen de mythe binnengedrongen en met de historische elementen daarin verweven. Als de lever de zetel van de hartstocht is, kan men moeilijk de gedachte van zich afzetten dat deze symbolisch hetzelfde betekent als het vuur zelf en dat de dagelijkse vertering en vernieuwing van de lever dan een toepasselijke schildering is van het gedrag van de erotische begeerten, die dagelijks bevredigd worden en dagelijks zich herstellen. De vogel die zich aan de lever tegoed doet, krijgt hierbij de betekenis van een penis, een betekenis die ook anderszins niet vreemd aan vogels is, zoals sagen, dromen, spraakgebruik en plastische voorstellingen uit de Oudheid ons leren.10 Een kleine stap verder brengt ons op de feniks, die steeds weer verjongd uit de vuurdood herrijst en waarmee waarschijnlijk eerder de na zijn verslapping weer tot leven gewekte fallus werd bedoeld dan de zon die in het avondrood ondergaat en daarna weer opkomt. Men mag de vraag opwerpen of het een gerechtvaardigde verwachting is dat de mythologiserende activiteit zichals het ware uit speelsheidaan de vermomde uitbeelding van algemeen bekende, zij het hoogst interessante psychische processen met lichamelijke manifestaties waagt zonder enige andere drijfveer dan louter het plezier in het uitbeelden. Hierop kan men pas een stellig antwoord geven als men het wezen van de mythe begrijpt, maar voor onze beide gevallen [de lever van Prometheus en de vogel Phoenix] kan men gemakkelijk dezelfde inhoud en dus ook een bepaalde tendens onderkennen. Ze beschrijven het herstel van de libidineuze begeerten nadat ze door een verzadiging waren gedoofd, hun onverwoestbaarheid dus, en de accentuering hiervan is als troost volstrekt op zijn plaats als de historische kern van de mythe11 handelt over een nederlaag van het driftleven, over een noodzakelijk geworden driftverzaking. Het is als het ware het tweede deel van de begrijpelijke reactie van de in zijn driftleven gekrenkte oermens; na de bestraffing van de boosdoener volgt de verzekering dat hij in wezen toch geen kwaad heeft gedaan.

10 [Cf. De droomduiding (1900a, 2:381v en 549).]

11 [Cf. in dit verband verhandeling iii van De man Mozes en de monothestische religie (1939a, 10:436, noot 69).]

de verovering van het vuur Op een onvermoede plaats treffen wij eenzelfde omkering in het tegendeel aan, in een andere mythe, die op het oog heel weinig te maken heeft met de vuurmythe. Getuige haar naam is de hydra van Lerna met haar talloze slangenkoppenwaaronder een onsterfelijkeen naar binnen en naar buiten schietende tongen een waterdraak. De cultuurheros Hercules bestrijdt haar door haar koppen af te hakken, maar deze groeien steeds weer aan, en hij wordt het ondier pas de baas nadat hij met vuur de onsterfelijke kop heeft uitgebrand. Een waterdraak die door vuur wordt getemddat is toch onzinnig. Wel zinnig is, zoals bij veel dromen, de omkering van de manifeste inhoud. Dan is de hydra een brand, de slangenkoppen met hun naar binnen en buiten schietende tongen zijn de vlammen van de brand, en als bewijs van hun libidineuze aard tonen ze, zoals de lever van Prometheus, het verschijnsel dat ze na de poging tot vernietiging weer aangroeien, zich vernieuwen. Hercules blust deze brand met water. (De onsterfelijke kop is wellicht de fallus zelf, de vernietiging ervan de castratie.) Hercules is echter ook de bevrijder van Prometheus, hij doodt de aan zijn lever vretende vogel. Mag men niet een dieper verband tussen beide mythen vermoeden? Het lijkt immers alsof de daad van de ene heros wordt goedgemaakt door de andere. Prometheus hadzoals de wet van de Mongolenverboden het vuur te blussen, Hercules had het gedoogd voor het geval dat het onheil van een brand dreigde. De tweede mythe lijkt te passen bij de reactie van een latere cultuurperiode op de aanleiding om het vuur te veroveren. Men krijgt de indruk dat men van hieruit een heel eind in de geheimen van de mythe kan doordringen, maar men wordt dan natuurlijk maar kort door een gevoel van zekerheid begeleid. De tegenstelling tussen water en vuur, die de hele sfeer van deze mythen beheerst, blijkt naast de historische en de symbolisch-fantastische nog bepaald door een derde factor, een fysiologisch feit dat door de dichter beschreven wordt in de regels: Was dem Menschen dient zum Seichen, Damit schafft er Seinesgleichen.12 Het lid van de man heeft twee functies, waarvan het samengaan voor menigeen aanstootgevend is. Het zorgt voor het lozen van urine en het voert de bijslaap uit, die het verlangen van de genitale libido stilt. Het kind gelooft nog beide functies te kunnen combineren; volgens

65

12 [Wat de mens dient om te zeiken, daarmee maakt hij zijnsgelijken.Heine, Zur Teleologie, in de Nachlese, Aus der Matratzengruft xvii .]

66

de verovering van het vuur

1932a [1931]

zijn theorie ontstaan de kinderen doordat de man urineert in het lichaam van de vrouw.13 Maar de volwassen man weet dat beide handelingen in werkelijkheid niet met elkaar te verenigen zijnnet zomin als water en vuur. Als het lid in de staat van opwinding raakt waaraan het zijn gelijkstelling met de vogel te danken heeft, en terwijl de gevoelens worden bespeurd die aan de warmte van vuur doen denken, is het onmogelijk te urineren; en omgekeerd, als het lid dienst doet om het lichaamswater te lozen, lijken al zijn relaties met de genitale functie verdwenen. De tegenstelling tussen beide functies zou ons tot de uitspraak kunnen brengen dat de mens zijn eigen vuur met zijn eigen water blust. En het kan zijn dat de oermens, die gedwongen was de buitenwereld met behulp van zijn eigen lichamelijke gewaarwordingen en toestanden te begrijpen, de analogien die het gedrag van het vuur hem toonde, niet onopgemerkt en onbenut heeft gelaten.

13 [Cf. Infantiele theorien over de seksualiteit (1908c, 4:384v en 386).]

67

Mijn contact met Josef Popper-Lynkeus


1932c

Redactionele inleiding 1932 1932 1934 1950 1994 duitse uitgaven Meine Berhrung mit Josef Popper-Lynkeus Allgemeine Nhrpflicht 15, Wenen. Psychoanalytische Bewegung 4: 113-118. Gesammelte Schriften 12: 415-420. Gesammelte Werke 16: 261-266. Schriften ber Trume und Traumdeutungen (Taschenbuch 10437), 193-198. (Met een inleiding van Hermann Beland.)

engelse vertalingen My contact with Josef Popper-Lynkeus 1942 International Journal of Psycho-Analysis 23 (2): 85-87. (Vertaling James Strachey.) 1950 Collected Papers 5: 295-301. (Herdruk.) 1964 Standard Edition 22: 217, 219-224. (Herzien.) nederlandse vertaling Mijn contact met Josef Popper-Lynkeus 2006 Werken 10:67, 69-73. (Vertaling Wilfred Oranje.)

Dit artikel verscheen oorspronkelijk in een onder invloed van Josef Popper (1838-1921) opgericht tijdschrift, als speciale aflevering ter herdenking van zijn tiende sterfdag. Freud had negen jaar eerder een korter

68

mijn contact met josef popper-lynkeus Redactionele inleiding

1932c

artikel met dezelfde strekking geschreven naar aanleiding van Poppers dood (1923f ), waar in de redactionele inleiding meer bijzonderheden staan vermeld (8:487v). De eerste bladzijden van onderstaand artikel geven in feite een met karakteristieke helderheid en nauwkeurigheid verwoorde samenvatting van de kern van Freuds psychologische theo rie. * * *

mijn contact met josef popper-lynkeus

69

het was in de winter van 1899 dat mijn boek over de duiding van dromen, naar de nieuwe eeuw gepostdateerd, eindelijk voor mij lag.1 Dit werk was de vrucht van vier of vijf jaar arbeid en kende een onge wone ontstaansgeschiedenis. Als universitair docent voor zenuwziekten2 had ik gepoogd in het levensonderhoud van mijzelf en mijn snel uitdijende gezin te voorzien door medische bijstand te verlenen aan de zogeheten neurotici van wie er in onze maatschappij maar al te veel waren. Maar de taak bleek lastiger dan ik had verwacht. De gebrui kelijke behandelmethoden baatten duidelijk niet of te weinig, men moest nieuwe wegen zoeken. En hoe wilde men trouwens patinten helpen als men niets van hun lijden, niets van de oorzaak van hun kwalen en de betekenis van hun klachten begreep? Ik zocht dan ook ijverig naar steun en onderricht bij matre Charcot in Parijs en Bernheim in Nancy; een observatie van mijn vriend en meerdere Josef Breuer in Wenen leek eindelijk een nieuw uitzicht op begrip en therapeutische benvloeding te bieden. Deze nieuwe ervaringen maakten het namelijk tot een zekerheid dat de door ons nerveus genoemde patinten in zekere zin aan psychische stoornissen leden en daarom met psychische middelen moesten worden behandeld. Onze belangstelling moest zich richten op de psychologie. Wat de in de filosofische scholen vigerende zielswetenschap ons kon bieden, was evenwel onbeduidend en voor onze doeleinden onbruikbaar; wij moesten de methoden en de theoretische premissen daarvan opnieuw uitvinden. Ik werkte dan ook in die richting, eerst samen met Breuer en daarna los van hem. Uiteindelijk werd het een onderdeel van mijn techniek dat ik de patinten verzocht mij zonder nadenken mee te delen wat hun door het hoofd ging, ook invallen waarvan zij de gegrondheid niet begrepen of die zij pijnlijk vonden om te vertellen. Als zij aan mijn verlangen gevolg gaven, vertelden zij mij ook hun dromen, alsof die van dezelfde aard waren als hun andere gedachten.

1 [Het boek kwam op 4 november 1899 van de drukpers.]

2 [Freud was als docent benoemd in 1885. Hij verbleef in Parijs in de winter van 1885-86 en bezocht Nancy in 1889.]

70

mijn contact met josef popper-lynkeus

1932c

Het was een duidelijke wenk om deze dromen net zo te beoordelen als andere begrijpelijke producties. Ze waren echter niet begrijpelijk, maar vreemd, warrig, absurd, zoals dromen nu eenmaal zijn, om welke reden ze door de wetenschap als zinloze en doelloze stuiptrekkingen in het zielsorgaan werden veroordeeld. Als mijn patinten gelijk hadden, die immers alleen maar het millennia oude geloof van de onwetenschappelijke mensheid leken te herhalen, stond ik voor de taak van een droomduiding die de toets van de wetenschappelijke kritiek kon doorstaan. Aanvankelijk begreep ik van de dromen van mijn patinten uiteraard niet meer dan de dromers zelf. Doordat ik echter op deze dromen en vooral op die van mijzelf de methode toepaste waarvan ik mij al bediend had bij de bestudering van andere abnormale psychische formaties, slaagde ik erin een antwoord te vinden op de meeste vragen die het duiden van dromen kon opwerpen. Er viel veel te vragen, zoals: waarvan droomt men, waarom droomt men eigenlijk en waar komen alle opmerkelijke eigenaardigheden vandaan die de droom onderscheiden van het waakdenken? Het antwoord op sommige vragen was gemakkelijk te geven, bleek ook een bevestiging van eerder uitgesproken opvattingen te zijn; andere antwoorden vereisten totaal nieuwe hypothesen over de bouw en werkwijze van ons psychische apparaat. Men droomde van de dingen die de ziel overdag in het waakleven hadden beroerd; men droomde om de impulsen te sussen die de slaap wilden storen, en de slaap te kunnen voortzetten. Maar waarom kon de droom zo vreemd, zo warrig en onzinnig, zo evident tegengesteld aan de inhoud van het waakdenken lijken, als hij zich toch met hetzelfde materiaal bezighield? De droom was zeker enkel het surrogaat van een rationele denkactiviteit en liet zich duiden, dus in zon denk activiteit vertalen, maar wat een verklaring vereiste, was het feit van de vervorming die de droomarbeid had voltrokken aan het rationele en begrijpelijke materiaal. De droomvervorming was het grootste en lastigste probleem van het droomleven. En haar opheldering leverde het volgende beeld op dat de droom op hetzelfde niveau plaatste als andere psychopathologische formaties, hem als het ware ontmaskerde als de normale psychose van de mens. Onze zielhet kostbare instrument met behulp waarvan wij ons in het leven staande houdenvormt namelijk geen vreedzame en gesloten eenheid, maar is eerder te vergelijken met een moderne staat waarin een genot- en vernielzuchtige massa door de macht van een bezonnen bovenlaag in toom moet worden gehouden. Alles wat er in ons zielenleven ronddartelt en wat zich uitdrukking in ons denken verschaft, is derivaat en representatie van de veelsoortige driften

mijn contact met josef popper-lynkeus die in onze lichamelijke constitutie voorhanden zijn; maar niet al deze driften laten zich gemakkelijk sturen en opvoeden, schikken zich in de eisen van de buitenwereld en de menselijke samenleving. Sommige hebben hun oorspronkelijke tomeloze karakter behouden; zouden wij ze hun gang laten gaan, dan zouden ze ons onverbiddelijk in het verderf storten. Door schade en schande wijs geworden hebben wij daarom in onze ziel organisaties ontwikkeld die zich als remmingen keren tegen de rechtstreekse uiting van driften. Wat als wensimpuls uit de bronnen van de driftkrachten oprijst, moet zich de toetsing door onze hoogste psychische instanties laten welgevallen en wordt, als die toets niet wordt doorstaan, verworpen en van invloed op onze motiliteit, dus van realisering weerhouden. Heel vaak wordt deze wensen zelfs de toegang geweigerd tot het bewustzijn, welke instantie doorgaans niet eens bekend is met het bestaan van de gevaarlijke driftbronnen. Wij zeggen in dat geval dat die impulsen voor het bewustzijn verdrongen en enkel in het onbewuste aanwezig zijn. Slaagt het verdrongene erin ergens te penetreren, in het bewustzijn of de motiliteit of beide, dan zijn wij immers niet meer normaal. Wij ontwikkelen dan de hele scala van neurotische en psychotische symptomen. De instandhouding van de noodzakelijk geworden remmingen en verdringingen vergt een enorme krachtsinspanning van ons zielenleven, waarna het graag wil uitrusten. De nachtelijke slaaptoestand lijkt daarvoor een goede gelegenheid te zijn omdat die toestand de stopzetting van onze motorische functies impliceert. De situatie lijkt ongevaarlijk, dus temperen wij de strengheid van onze innerlijke politiemacht. Wij geven de strenge bewaking niet helemaal op, want men kan nooit weten; misschien slaapt het onbewuste nooit. En de verlichting van de op het onbewuste drukkende last sorteert nu haar effect. Uit het verdrongen onbewuste rijzen er wensen op die in de slaap althans vrije toegang tot het bewustzijn kunnen vinden. Als wij ze te weten konden komen, zouden wij ontzet zijn over hun inhoud en mateloosheid of zelfs enkel hun mogelijke bestaan. Maar dat gebeurt slechts zelden, in welk geval wij razendsnel met angst wakker worden. Meestal komt ons bewustzijn niet te weten hoe de droom in werkelijkheid heeft geluid. De remmende machten, de droomcensuur zoals wij ze zullen noemen, worden niet geheel en al wakker, maar ze hebben ook niet echt geslapen. Ze hebben de droom benvloed terwijl deze zich in woorden en beelden trachtte te manifesteren, ze hebben gelimineerd wat de meeste aanstoot gaf, andere dingen zo gewijzigd dat ze niet meer te herkennen zijn, echte samenhangen verbroken en valse verbindingen gelegd, totdat de eerlijke, maar brutale wensfantasie van de droom geworden is tot de manifeste droom zoals die door ons wordt herinnerd, meer

71

72

mijn contact met josef popper-lynkeus

1932c

of minder warrig, bijna altijd vreemd en onbegrijpelijk. De droom, de droomvervorming, drukt dus een compromis uit, getuigt van het conflict tussen de onderling onverenigbare impulsen en aspiraties van ons zielenleven. En laten wij niet vergeten dat hetzelfde proces, hetzelfde krachtenspel dat ons de droom van de normale slaper verklaart, ons de sleutel geeft tot het begrijpen van alle neurotische en psychotische fenomenen. Ik vraag de lezer mij te vergeven dat ik tot dusver zo uitvoerig over mijzelf en mijn onderzoek naar de droomproblematiek heb gesproken; het was een noodzakelijke premisse van wat volgt. Mijn verklaring van de droomvervorming scheen mij nieuw toe, ik had nergens iets dergelijks gevonden. Jaren later (ik kan niet meer zeggen wanneer) kreeg ik de Phantasien eines Realisten van Josef Popper-Lynkeus in handen.3 Een van de daarin opgenomen verhalen heette Trumen wie Wachen en moest wel mijn diepste belangstelling wekken. Hierin werd een man beschreven die zich erop kon laten voorstaan dat hij nooit iets onzinnigs had gedroomd. Zijn dromen waren misschien even fantastisch als sprookjes, maar ze botsten niet zo sterk met de wereld van het waakleven dat men resoluut had kunnen zeggen dat ze onmogelijk of als zodanig absurd waren. Vertaald in mijn wijze van uitdrukken betekende het dat er bij deze man geen droomvervorming tot stand kwam, en als men de reden van het uitblijven van de vervorming achterhaalde, had men ook de reden van haar ontstaan doorgrond. Popper schenkt zijn man het volle besef van de reden waarom hij zo typisch is. Hij laat hem zeggen: Zowel in mijn denken als in mijn gevoelens heerst orde en harmonie, ook bevechten beide elkaar nooit Ik ben n, ongedeeld, de anderen zijn gedeeld en hun twee kampenwaken en dromenvoeren bijna altijd oorlog met elkaar. En over het duiden van dromen: Dat is zeker geen eenvoudig karwei, maar met een beetje oplettendheid zou het de dromer zelf altijd wel moeten lukken.Waarom het meestal niet lukt? Er lijkt bij jullie iets verborgens in jullie dromen te liggen, een soort onkuisheid van bijzondere aard, een zekere heimelijkheid in jullie karakter die moeilijk onder woorden is te brengen; en daarom lijkt jullie dromen zo dikwijls zonder zin, zelfs nzin. Dat is het echter in diepste wezen beslist niet, ja, het kn dat niet zijn, want de mens is altijd dezelfde, of hij nu waakt dan wel droomt.4

3 [Een verhalenbundel die net als De droomduiding in 1899 werd gepubliceerd.] 4 [Deze passage is een deel van een veel groter geheel dat Freud in een iets af-

wijkende versie aanhaalt in hoofdstuk vi (b ) van De droomduiding (1900a, 2:303, noot 33) en in Josef PopperLynkeus en de droomtheorie (1923f, 8:491).]

mijn contact met josef popper-lynkeus Dit was nu, ontdaan van psychologische terminologie, dezelfde verklaring voor de droomvervorming die ik uit mijn droomstudies had afgeleid. De vervorming was een compromis, iets dat naar haar aard onoprecht was, het resultaat van een conflict tussen denken en voelen of, zoals ik had gezegd, tussen het bewuste en het verdrongene. Als zon conflict niet bestond, niet verdrongen hoefde te worden, konden de dromen ook niet vreemd en onzinnig worden. In de man die niet anders droomde dan hij in waaktoestand dacht, had Popper de inwendige harmonie laten heersen die hij als sociale hervormer in een staatslichaam tot stand wilde brengen. En als de wetenschap ons vertelt dat zon volslagen oprecht mens, zonder enige verdringing, niet bestaat of niet levensvatbaar is, dan kon men toch vermoeden dat, voor zover een toenadering tot die ideale toestand mogelijk is, deze in de persoon van Popper zelf haar verwezenlijking had gevonden. De confrontatie met zijn wijsheid overweldigde mij en ik begon nu al zijn geschriften te lezen, over Voltaire, over religie en oorlog, algemene zorgplicht enzovoort, en voor mijn geestesoog rees duidelijk het beeld van de bescheiden grote man op, die een denker en criticus en tevens een zachtmoedige mensenvriend en hervormer was. Ik dacht veel na over de rechten van het individu die hij verdedigde en die ik zo graag mee had verdedigd, ware het niet dat de overweging mij stoorde dat het gedrag van de natuur noch de doelstellingen van de menselijke samenleving de aanspraak op die rechten ten volle rechtvaardigen. Ik voelde mij door een speciale sympathie tot hem aangetrokken, want kennelijk had ook hij de bitterheid van het joodse leven en de holheid van de hedendaagse culturele idealen smartelijk ondervonden. Hemzelf heb ik echter nooit gezien. Hij wist door gemeenschappelijke kennissen van mijn bestaan en ooit moest ik een brief van hem beantwoorden waarin hij mij om een inlichting verzocht.5 Maar ik heb hem niet opgezocht. Door mijn vernieuwingen in de psychologie was ik van mijn tijdgenoten vervreemd geraakt, in het bijzonder van de ouderen onder hen; heel vaak voelde ik, als ik toenadering zocht tot iemand die ik van verre had bewonderd, mij afgewezen door zijn gebrek aan begrip voor wat voor mij de inhoud van mijn leven was geworden. Josef Popper kwam immers uit de natuurkunde, hij was een vriend van Ernst Mach geweest; ik wilde de aangename indruk dat wij het over het probleem van de droomvervorming eens waren, niet laten bederven. Zo gebeurde het dat ik het bezoek aan hem uitstelde, tot het te laat was en ik in het park voor ons stadhuis alleen nog zijn buste kon groeten.

73

5 [Freuds brief van 4 augustus 1916 aan Popper is opgenomen in Freud (1960a).]

74

mijn contact met josef popper-lynkeus

1932c

bijlage a Inleiding tot Lynkeus New State (Yisrael Doryon)1


1939-40a [1938]

De joodse onderzoeker, denker en mensenvriend Josef Popper-Lyn keus zal door komende generaties stellig gezien en geerd worden als een der heel grote mannen van zijn tijd. Gedurende de korte periode waarin het Weense stadsbestuur in handen was van de socialisten, had het te zijner nagedachtenis een buste in het Weense Rathauspark geplaatst. Toen de Duitsers Wenen binnenvielen, werd dit gedenkteken verwijderd, waarschijnlijk vernietigd. Het boek van de heer Doryon is een eerste poging om het weer op te richten. Sigm. Freud Londen, november 1938

1 [De brief waarmee Freud op 28 november 1938 de tekst van zijn inleiding naar Doryon stuurde, luidt als volgt: Waarde heer Doryon, hierbij enkele woorden ter introductie van uw boek. Met mijn beste wensen, uw toegedane Sigm. Freud.Freuds tekst werd in 1940 (in het Duits met Hebreeuwse vertaling) gepubliceerd in Yisrael Doryons Lynkeus New State. A plan for the establishment of a new social order on an improved and humane basis (Jeruzalem, Rubin Mass). Het boek bevat nog een tweede inleiding van

Albert Einstein. Een herdruk verscheen in Yisrael Doryons Ha-isch Mosche (Der Mann Moses), Massada Publishing Co., Jeruzalem 1945-46. Dit laatste geschrift bevat verder de korte begeleidende brief aan Doryon en fragmenten van twee verdere brieven aan Doryon (1945-46a); cf. bijlage b . Freuds inleiding is herdrukt in Gesammelte Werke Nachtragsband, 784 en 785 (facsimile).Zie ook E.S. Wolf en H. Trosman, Freud and Popper-Lynkeus (1974).]

mijn contact met josef popper-lynkeus

75

bijlage b Twee brieven aan Yisrael Doryon1


1945-46a [1938]

7 oktober 1938 [] Uw schrijven heeft mij zeer genteresseerd. Waarschijnlijk weet u van mijn grote bewondering voor Popper-Lynkeus. Het zou mij in het geheel niet storen als ik mij door hem heb laten inspireren met mijn bewering dat Mozes een Egyptenaar is geweest. Fenomenen van zogeheten cryptomnesie zijn mij heel vaak overkomen en hebben de herkomst van schijnbaar originele denkbeelden opgehelderd. Ik neem aan dat het stuk van Popper-Lynkeus, Der Sohn des Knigs von gypten, werkelijk betrekking heeft op Mozes. Ik kan het niet vaststellen, want op een of andere wijze hebben de Phantasien eines Realisten de verhuizing van mijn bibliotheek naar Londen niet goed verdragen. Ik kan het boek niet vinden en moet het eerst opnieuw aanschaffen. Het lijdt geen twijfel dat ik het opstel indertijd heb gelezen, misschien zelfs meer dan n keer. Of ik daaraan een indruk heb overgehouden, kan ik niet zeggen. Ik was destijds, toen ik het boek las, niet genteresseerd in het vraagstuk. Met de bewering dat Mozes een Egyptenaar was, is het eigenaardig gesteld. Men kan niet zeggen dat het een inval van mij is. Integendeel, die bewering is dikwijls uitgesproken, telkens zonder een schijn van een bewijs. Ik heb daarom in mijn kleine verhandeling al die gevallen genegeerd. Vorig jaar, toen ze al in druk voor mij lag, trof ik tot mijn verrassing dezelfde hypothese in Houston Chamberlains beruchte boek Grundlagen des xix. Jahrhun-

1 [Oorspronkelijk gepubliceerd in Yisrael Doryon, Ha-isch Mosche, Jeruza lem 1945-46. De korte brief (zie noot 1 bij bijlage a ) die Freuds inleiding tot Doryons boek Lynkeus New State begeleidde, werd eveneens in dat boek voor het eerst gepubliceerd. Herdrukt in Gesammelte Werke Nachtragsband, 786-788.De brieven waaruit Doryon

onderstaande fragmenten selecteerde, schreef Freud als antwoord op Doryons vraag of Freud zich door een kort verhaal van Popper in Phantasien eines Rea listen (1899) had laten inspireren toen hij zijn theorie formuleerde dat Mozes een Egyptenaar is geweest. Cf. De man Mozes en de monothestische religie (1939a, 10:323v).]

76

mijn contact met josef popper-lynkeus

1932c

derts aan.2 Daarbij schoot mij te binnen dat ik nog vr ik mijn studie schreef, een historische roman in handen kreeg waarin Mozes rechtstreeks als leerling en neef van de farao wordt bescheven. Maar deze roman, die mij misschien werkelijk heeft benvloed, kon ik niet meer opsporen. Zoals u ziet, kan ik de vraag of de fantasie van Popper-Lynkeus een rol gespeeld heeft in mijn kleine studie, niet met stelligheid beantwoorden. Bewust belandde ik uiteraard langs een bepaalde andere weg bij mijn probleemstelling. Het nieuwe aan mijn studie is niet het resultaat, maar het stukje psychoanalytische bevestiging daarvan, dat evenwel alleen op een minderheid indruk zal maken. []

25 oktober 1938 [] De lezing van het stuk heeft geen herinneringsgevoel bij mij opgewekt, maar dat is natuurlijk geen bewijs. Ik zie dat Popper-Lynkeus de mythe van Mozes gewijzigd heeft naar het voorbeeld van het type: de vader die door een droom, orakel of voorgevoel gewaarschuwd wordt voor de geboorte van zijn zoon, daarom diens geboorte poogt te beletten of (en) het kind na de geboorte te vondeling laat leggen. Daarmee heeft hij zich ver van mij verwijderd. Bij mij is de ontkenning het wezenlijke. Mozes is evenmin het kind van zijn joodse ouders als Cyrus de kleinzoon van de koning der Meden of Romulus die van de koning van Alba Longa is. In al deze gevallen is het eerste gezin van de mythe het fictieve. Mozes is dus niet een halve, maar een hele Egyptenaar. Uw oordeel over Popper-Lynkeus deel ik zonder enig voorbehoud. Ik ben niet in de positie om een oordeel over zijn veelzijdigheid te vellen, maar ook ik houd hem voor een der grootste mannen van zijn tijd en ben verheugd over uw streven hem hulde te bewijzen. []

2 [De politieke theoreticus Houston Stewart Chamberlain (1855-1926) wordt gezien als een intellectuele voorloper van de nationaal-socialistische rassenleer.

Zijn Grundlagen des Neunzehnten Jahr hunderts verscheen in hetzelfde jaar als Poppers Phantasien eines Realisten.]

77

Colleges inleiding tot de psychoanalyse Nieuwe reeks


1933a [1932]

Redactionele inleiding duitse uitgaven Neue Folge der Vorlesungen zur Einfhrung in die Psychoanalyse 1933 Wenen, Internationaler Psychoanalytischer Verlag. 255 paginas. 1934 Gesammelte Schriften 12: 149-345. 1940 Gesammelte Werke 15: 1-197. 1969 Studienausgabe 1: 447, 449-608. 1991 Neue Folge der Vorlesungen zur Einfhrung in die Psychoanalyse (Taschenbuch 10433), 7-178. (Met een biografisch nawoord van Peter Gay.) engelse vertalingen New introductory lectures on psycho-analysis 1933 Londen, Hogarth Press & Institute of Psycho-Analysis. xi +240 paginas. (Vertaling W.J.H.Sprott.) 1933 New York, Norton. xi +257 paginas. (Herdruk van de Engelse vertaling.) 1964 Standard Edition 22: 1, 5-182. (Nieuwe vertaling van James Strachey.) nederlandse vertalingen Colleges inleiding tot de psychoanalyseNieuwe reeks 1990 Inleiding tot de Psychoanalyse 3: 9, 13-202. (Vertaling Wilfred Oranje.) 2006 Werken 10:77, 79-232. (Volledig herzien.)

78

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks Redactionele inleiding

1933a [1932]

Fragmenten van het origineel van de colleges xxx en xxxi werden opgenomen in Almanach der Psychoanalyse 1933 (9-30 en 35-58); een deel van college xxxiv in Psychoanalytische Bewegung 4: 481-497. Toen in de lente van 1932 de Weense Psychoanalytischer Verlag in een zeer benarde financile toestand was beland, kwam Freud op het idee om de uitgeverij met een nieuwe reeks inleidende colleges over de psychoanalyse uit de nood te helpen. Eind mei waren het eerste en het laatste college klaar, het geheel was eind augustus voltooid. Het gedrukte boek lag op 6 december, een maand voor de officile verschijningsdatum, in de boekhandel. Deze colleges onderscheiden zich van de eerste reeks (1916-17a) in meer dan n opzicht, niet alleen hierin dat het nooit Freuds bedoeling is geweest ze werkelijk te geven. Zoals hij in zijn voorwoord schrijft (en bevestigt door de nieuwe reeks colleges in aansluiting op de eerste reeks door te nummeren), vormen ze geen zelfstandig geheel, maar zijn ze in wezen als aanvulling gedacht. Het is opvallend hoezeer ze onderling van karakter verschillen. Het eerste college over de droom is nauwelijks meer dan een recapitulatie van de afdeling over dromen in de eerdere reeks. Daarentegen brengen het derde, vierde en vijfde college (over de structuur van de ziel, over angst en driftenleer en over de psychologie van de vrouw) totaal nieuw materiaal en nieuwe theorien; in het derde en vierde college biedt Freud ons metapsychologische en theoretische beschouwingen van een moeilijkheidsgraad die hij vijftien jaar eerder zorgvuldig had vermeden. De overige colleges (het tweede en de twee laatste) dragen weer een heel ander karakter. Ze behandelen een aantal themas die alleen indirect met de psychoanalyse te maken hebben, en wel op een haast populaire wijze. Dit wil niet zeggen dat ze triviaal of oninteressant zijnverre van dat. Ze vergen alleen een andere vorm en graad van aandacht dan de andere colleges. Waar de lezer ook belang in steltin Freuds denkbeelden over telepathie, opvoeding, religie of communisme, dan wel in zijn laatste opvattingen over het Boven-Ik, de angst, de doodsdrift of de preoedipale fase bij meisjeshij zal al deze onderwerpen hier behandeld vinden. * * *

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

79

Voorwoord de colleges inleiding tot de psychoanalyse werden in de twee wintersemesters 1915-16 en 1916-17 in een collegezaal van de Weense Psychiatrische Kliniek gegeven voor een uit toehoorders van alle faculteiten samengesteld publiek. De colleges van het eerste semester waren gemproviseerd en meteen erna op schrift gesteld, die van het tweede semester tijdens een zomerverblijf in Salzburg ontworpen en de volgende winter woordgetrouw voorgedragen. Ik bezat toen nog de gave van een fonografisch geheugen. In tegenstelling hiermee zijn deze nieuwe colleges nooit gegeven. Mijn leeftijd had mij inmiddels van de verplichting ontheven om door het geven van colleges dezij het alleen perifereband met de universiteit tot uiting te brengen, en een chirurgische operatie had mij het spreken in het openbaar onmogelijk gemaakt. Het is dus enkel een voorspiegeling van de fantasie als ik mij in onderstaande uiteenzettingen naar de collegezaal terugverplaats; ze kan mij helpen om bij de verdieping in het onderwerp niet de consideratie met de lezer uit het oog te verliezen. Deze nieuwe colleges zijn geenszins bedoeld om voor de eerdere in de plaats te komen. Ze vormen trouwens niet een zelfstandig geheel dat kan verwachten een eigen lezerskring te vinden, maar zijn voortzettingen en aanvullingen, die in hun relatie tot de eerdere colleges uiteenvallen in drie groepen. Tot een eerste groep behoren nieuwe bewerkingen van themas die al vijftien jaar geleden behandeld zijn, maar die vanwege de verdieping van onze inzichten en de verandering van onze opvattingen nu een andere beschrijving vereisen, het zijn dus kritische revisies. De twee andere groepen omvatten de eigenlijke uitbreidingen: ze behandelen zaken die ten tijde van de eerste colleges over psychoanalyse nog niet bestonden f waarvan toen te weinig voorhanden was om een aparte hoofdstuktitel te rechtvaardigen. Het valt niet te vermijden, maar evenmin te betreuren dat sommige van de nieuwe colleges de kenmerken van deze en gene groep in zich verenigen. Dat deze nieuwe colleges afhankelijk zijn van de oude, komt ook tot uitdrukking in het feit dat ze de nummering ervan voortzetten. Het eerste wordt als college xxix aangeduid. Alweer bieden ze de prakti-

80

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

serende analyticus weinig nieuws; ze richten zich tot de grote groep van geletterden aan wie wij een welwillende, zij het gereserveerde belangstelling voor het eigene en de verworvenheden van de jonge wetenschap willen toedichten. Mijn voornaamste bedoeling is ook ditmaal geweest om geen offers aan de schijn van eenvoud, volledigheid en afgerondheid te brengen, problemen niet te verhullen, leemten en onzekerheden niet te ontkennen. Op geen ander terrein van de wetenschap zou men zich mogen beroemen op dit voornemen tot nuchtere bescheidenheid. Dat wordt alom als vanzelfsprekend beschouwd, het publiek verwacht niet anders. Geen lezer van een verhandeling over astronomie zal zich teleurgesteld en boven de wetenschap verheven voelen als men hem de grenzen toont waar onze kennis van het heelal opgaat in nevelen. Enkel in de psychologie is het anders, hier komt de constitutionele ongeschiktheid van de mens voor wetenschappelijk onderzoek in volle mate tevoorschijn. Van de psychologie lijkt men geen vorderingen in kennis te verlangen, maar andere bevredigingen; men rekent haar elk onopgelost probleem, elke toegegeven onzekerheid aan. Wie de wetenschap van het zielenleven liefheeft, zal ook deze onbillijkheid moeten accepteren. Wenen, zomer 1932 Freud

81

college xxix Herziening van de droomleer

Dames en heren, als ik u na een pauze van ruim vijftien jaar weer bijeen heb geroepen om met u te bespreken wat het interval aan nieuwe inzichten en mogelijk ook verbeteringen in de psychoanalyse heeft gebracht, is het vanuit meer dan n oogpunt billijk dat wij onze aandacht eerst op de stand van de droomleer richten. Deze neemt in de geschiedenis van de psychoanalyse een bijzondere plaats in, betekent een keerpunt; hiermee heeft de analyse de stap van een psychotherapeutische methode naar een dieptepsychologie gezet. De droomleer is sindsdien ook het kenmerkendste en meest specifieke onderdeel van de jonge wetenschap gebleven, iets waarvoor geen pendant in onze verdere kennis bestaat, nieuw ontgonnen land dat op het volksgeloof en de mystiek is veroverd. De vreemdheid van de beweringen die ze moest poneren, heeft haar de rol van een sjibbolet verleend, waarvan de toepassing beslissend was voor de vraag wie een aanhanger van de psychoanalyse kon worden en voor wie ze definitief ongrijpbaar bleef. Voor mijzelf was ze een vaste steun in de moeilijke periode toen de ondoorgronde feiten van de neurosen mijn ongeoefende oordeel in verwarring plachten te brengen. Hoe vaak ik ook aan de juistheid van mijn wankele inzichten begon te twijfelen, mijn optimisme dat ik op het juiste spoor was, herleefde als het mij gelukt was een onzinnige, warrige droom in een correct en begrijpelijk psychisch proces bij de dromer om te zetten. Het heeft dus voor ons een bijzonder belang om juist aan de hand van de droomleer enerzijds na te gaan welke veranderingen de psycho analyse in dit interval heeft ondergaan en anderzijds welke vorderingen ze intussen in het begrip en de waardering van de tijdgenoten heeft gemaakt. Ik zeg u meteen al dat u in beide opzichten zult worden teleurgesteld. Bladert u met mij de jaargangen van het Internationale Zeitschrift fr (rztliche) Psychoanalyse maar door. Hierin zijn sinds 1913 de toonaangevende studies op ons gebied verenigd. U zult in de eerdere delen een vaste rubriek Over droomduiding vinden, met rijke bijdragen over allerlei punten van de droomleer. Maar hoe verder u komt, hoe sporadischer zulke bijdragen worden, ten slotte verdwijnt de vaste rubriek helemaal. De analytici gedragen zich alsof zij niets meer over de droom weten te zeggen, alsof de droomleer is afgerond. Maar als u vraagt wat

82

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

buitenstaanders, de vele psychiaters en psychotherapeuten die op ons vuur hun soepjes kokenzonder overigens erg dankbaar te zijn voor de genoten gastvrijheidwat de zogeheten ontwikkelden die zich opvallende resultaten van de wetenschap plegen toe te eigenen, de geletterden en het grote publiek, van de droomduiding hebben aanvaard, dan is het antwoord weinig bevredigend. Enkele formules zijn algemeen bekend geworden, waaronder formules die wij nooit voorgestaan hebben, zoals de stelling dat alle dromen van seksuele aard zijn, maar juist belangrijke dingen zoals het fundamentele onderscheid tussen manifeste droominhoud en latente droomgedachten, het inzicht dat de angstdromen niet in strijd zijn met de wensvervullende functie van de droom, de onmogelijkheid om een droom te duiden als men niet over de bijbehorende associaties van de dromer beschikt, en vooral het inzicht dat het wezenlijke aan de droom het proces van de droomarbeid is, dat alles lijkt het algemene bewustzijn nog even vreemd te zijn als dertig jaar geleden. Ik mag dit zeggen, want in al die jaren heb ik een eindeloze hoeveelheid brieven ontvangen van correspondenten die hun dromen ter duiding voorleggen of informatie over de aard van de droom vragen, die beweren dat zij De droomduiding [1900a] gelezen hebben en daarbij toch in elke zin hun onbegrip voor onze droomleer verraden. Dat mag ons er niet van weerhouden nog eens in samenhang te laten zien wat wij van de droom weten. U zult zich herinneren dat wij de vorige keer een groot aantal colleges eraan besteed hebben om te tonen hoe men dit tot dan toe onverklaarde psychische fenomeen heeft leren begrijpen.1 * * * Welnu, als iemand, bij voorbeeld een patint in een analyse, ons verslag doet van een van zijn dromen, nemen wij aan dat hij ons hiermee een van de mededelingen gedaan heeft waartoe hij zich door het beginnen aan de analytische behandeling had verplicht. Een mededeling evenwel met ongeschikte middelen, want de droom is op zichzelf geen sociale uiting, geen middel om te communiceren. Wij begrijpen immers niet wat de dromer ons wilde zeggen, en hij weet het zelf ook niet beter. Snel moeten wij nu een besluit nemen: de droom is, zoals de niet-analytische artsen ons verzekeren, een teken dat de dromer slecht heeft geslapen, dat niet alle delen van zijn hersenen in gelijke mate tot rust zijn gekomen, dat sommige plekken onder invloed van onbekende prikkels verder wilden werken en zulks alleen op zeer gebrekkige wijze konden. Als dat zo is, doen wij er goed aan ons niet verder bezig te houden met het psychisch waardeloze product van de nachtelijke storing. Want wat

1 [Cf. deel ii van Colleges inleiding tot de psychoanalyse (1916-17a).]

college xxix Herziening van de droomleer zouden wij van een onderzoek daarnaar mogen verwachten dat voor onze doeleinden bruikbaar is? Ofwel maar wij merken al dat wij op voorhand anders hebben besloten. Wij hebbenzeer willekeurig, dat geef ik toeverondersteld, gepostuleerd dat ook deze onbegrijpelijke droom een volwaardige, zin- en waardevolle psychische akt moet zijn, die wij in de analyse net zo kunnen gebruiken als andere mededelingen. Of wij gelijk hebben, kan alleen het resultaat van de proef uitwijzen. Lukt het ons de droom in zon waardevolle uiting om te zetten, dan hebben wij kennelijk een kans om nieuwe dingen te weten te komen, een bepaald soort mededelingen te krijgen die anders voor ons ontoegankelijk waren gebleven. Maar nu doemen de moeilijkheden van onze taak en de raadsels van ons thema voor ons op. Hoe spelen wij het klaar de droom in zon normale mededeling om te zetten, en hoe verklaren wij het feit dat sommige uitingen van de patint deze voor hem en voor ons onbegrijpelijke vorm heeft aangenomen? U ziet, dames en heren, dat ik ditmaal niet de weg van een genetisch, maar die van een dogmatisch expos bewandel. Onze eerste stap is dat wij onze nieuwe houding tegenover de droomproblematiek vastleggen door twee nieuwe begrippen, namen in te voeren. Wat de droom heette, noemen wij de droomtekst of manifeste droom, en wat wij zoeken, om zo te zeggen achter de droom vermoeden, noemen wij de latente droomgedachten. Dan kunnen wij onze beide taken aldus formuleren: wij moeten de manifeste droom in de latente droom veranderen en aangeven hoe de laatste in het zielenleven van de dromer de eerste is geworden. Het eerste deel is een praktische taak, valt aan de droomduiding toe, vergt een bepaalde techniek; het tweede is een theoretische taak, het moet het gepostuleerde proces van de droomarbeid verklaren en kan enkel een theorie zijn. Beide, techniek van de droomduiding en theorie van de droomarbeid, moeten nieuw worden gecreerd. Met welk deel moeten wij nu beginnen? Met de techniek van de droomduiding, dunkt mij; het zal plastischer uitvallen en een levendiger indruk op u maken. * * * Welnu, de patint heeft een droom verteld die wij moeten duiden. Wij hebben rustig geluisterd, zonder daarbij ons nadenken op gang te bren gen.2 Wat doen wij als eerste? Wij besluiten ons zo weinig mogelijk om wat wij gehoord hebben, om de manifeste droom te bekommeren. Uiter

83

2 [In een soortgelijk verband maakt Freud enkele verhelderende opmerkingen over het nadenken in hoofdstuk ii van De droomduiding (1900a, 2:119v).]

84

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

aard vertoont deze manifeste droom allerlei kenmerken die ons niet geheel onverschillig laten. Hij kan coherent zijn, vlot gecomponeerd als een literair werk, of onbegrijpelijk verward, bijna als een delier, hij kan absurde elementen bevatten of grappen en schijnbaar spitse conclusies, hij kan de dromer helder en scherp toeschijnen of wazig en vaag, de droombeelden kunnen de volle zintuiglijke sterkte van waarnemingen vertonen of schimmig zijn als een onduidelijk waas, allerlei kenmerken kunnen in dezelfde droom, over allerlei plaatsen verdeeld, samenkomen; tot slot kan de droom een indifferente gevoelstoon hebben of vergezeld gaan van zeer sterke, vrolijke dan wel pijnlijke excitaties. Denkt u nu niet dat wij deze oneindige verscheidenheid in de manifeste droom nul en van generlei waarde achten, wij zullen er later op terugkomen en ontdekken dat zeer veel aan de droom bruikbaar is voor de duiding, maar voorlopig laten wij dat alles buiten beschouwing en slaan wij de hoofdweg in, die naar de duiding van de droom leidt. Wij verlangen van de dromer dus dat hij zichzelf eveneens van de indruk van de manifeste droom vrijmaakt, zijn aandacht van het geheel afwendt en op de afzonderlijke delen van de droominhoud richt, en ons achtereenvolgens meedeelt wat hem bij elk van deze brokstukken invalt, welke associaties er bij hem opkomen als hij ze n voor n in ogenschouw neemt. Dat is een bijzondere techniek, en niet de gangbare manier om een mededeling of uitspraak te behandelen, nietwaar? U raadt zeker ook dat achter deze methode premissen schuilgaan die nog onuitgesproken zijn. Maar wij gaan verder. In welke volgorde laten wij de patint de brokstukken van zijn droom onder handen nemen? Verscheidene wegen liggen hier voor ons open. Wij kunnen gewoon de chronologische orde volgen zoals die in het relaas van de droom aan de dag is gekomen. Dat is om zo te zeggen de strengste, klassieke methode. Of wij kunnen de dromer instrueren dat hij eerst de dagresten in de droom eruit haalt, want de ervaring heeft ons geleerd dat in bijna elke droom een herinneringsrest of een toespeling op n en vaak meer dan n voorval van de droomdag is opgenomen, en als wij deze aanknopingspunten nagaan, hebben wij vaak in n klap de overgang van de schijnbaar gexalteerde droomwereld naar het rele leven van de patint gevonden. Of wij gelasten hem te beginnen met de elementen van de droominhoud die hem door hun bijzondere helderheid en zintuiglijke intensiteit opvallen. Wij weten immers dat hij hierbij heel gemakkelijk associaties zal kunnen krijgen. Het maakt niet uit via welke van deze methoden wij de gezochte associaties naderen.3 En dan beschikken wij over deze associaties. Ze brengen ons van alles, herinneringen aan de vorige dag, de droomdag, en aan lang ver-

college xxix Herziening van de droomleer vlogen tijden, overwegingen, discussies met hun voors en tegens, bekentenissen en inlichtingen. Sommige daarvan flapt de patint eruit, bij andere stokt hij even. De meeste tonen een duidelijke relatie met een droomelement; geen wonder, want ze gaan van deze elementen uit. Maar het komt ook voor dat de patint ze inleidt met de woorden: Dat heeft, lijkt mij, met de droom helemaal niets te maken; ik zeg het omdat het mij invalt. Luistert men naar deze overvloed aan invallen, dan merkt men al snel dat ze met de droominhoud meer gemeen hebben dan alleen de uitgangspunten. Ze werpen een verrassend licht op alle delen van de droom, vullen de leemten ertussen op, maken hun vreemde combinaties begrijpelijk. Uiteindelijk moet ons de relatie tussen deze invallen en de droominhoud duidelijk worden. De droom is een verkort uittreksel van de associaties, zij het gefabriceerd volgens nog niet doorziene regels, de droomelementen lijken de uit een keus volgende representanten van een massa. Het lijdt geen twijfel dat wij door onze techniek hebben verkregen wat door de droom wordt vervangen en waarin de psychische waarde van de droom is te vinden, maar wat niet langer de wonderlijke eigenaardigheden van een droom, zijn vreemdheid en verwardheid vertoont. Doch hierover geen misverstand! De associaties bij de droom zijn nog niet de latente droomgedachten. Die zijn in de associaties vervat als [een alkali] in het moederloogmaar toch niet helemaal. De associaties brengen enerzijds veel meer dan wij nodig hebben om de latente droomgedachten te formuleren: alle uitweidingen, overgangen en verbindingen die het intellect van de patint moest produceren terwijl het de droomgedachten naderbij kwam. Anderzijds heeft de associatie vaak juist voor de eigenlijke droomgedachten halt gehouden, ze is er alleen bij in de buurt gekomen, heeft ze alleen met toespelingen aangeroerd. Hier grijpen wij actief in, wij vullen de aanduidingen aan, trekken onontkoombare conclusies, spreken uit wat de patint in zijn associaties alleen vluchtig heeft aangestipt. Dat klinkt dan alsof wij ons vernuft en onze willekeur laten spelen met het materiaal dat de dromer ons ter beschikking stelt, en alsof wij dit misbruiken om achteraf in zijn uitlatingen te leggen wat er niet uit te halen is; ook valt het niet mee de rechtmatigheid van onze werkwijze in een abstract betoog te bewijzen. Maar u hoeft slechts zelf een droom te analyseren of u in een goed beschreven voorbeeld uit onze literatuur te ver-

85

3 [Een iets afwijkende opsomming van deze alternatieve methoden geeft Freud in Opmerkingen over theorie en praktijk van de droomduiding (1923c, 8:430).]

86

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

diepen, en u zult ervan overtuigd raken hoe dwingend deze duidings arbeid verloopt. Hoewel wij bij de droomduiding over het algemeen en in eerste instantie afhankelijk zijn van de associaties van de dromer, gedragen wij ons tegenover bepaalde elementen van de droominhoud niettemin geheel zelfstandig, vooral omdat wij wel moeten, omdat bij deze elementen de associaties het doorgaans laten afweten. Wij hebben al vroeg gemerkt dat het altijd dezelfde inhouden zijn waarvoor dit geldt; ze zijn niet erg talrijk, en telkens opgedane ervaringen hebben ons duidelijk gemaakt dat men ze als symbolen voor iets anders kan opvatten en duiden. Vergeleken met de andere droomelementen mag men hieraan een vaste betekenis toekennen, maar die hoeft niet ondubbelzinnig te zijn en de omvang ervan wordt door speciale, ons bekende regels bepaald. Omdat wij deze symbolen weten te vertalen en de dromer niet, hoewel hij ze zelf gebruikt heeft, kan het gebeuren dat de zin van een droom ons meteen duidelijk wordt, nog voor wij alle moeite hebben gedaan om de droom te duiden, zodra wij maar de droomtekst hebben gehoord, terwijl de dromer zelf nog voor een raadsel staat. Over de symboliek, onze kennis ervan, de problemen waarvoor ze ons stelt, heb ik al in de eerdere colleges zoveel verteld dat ik mijzelf nu niet hoef te herhalen.4 Dat is dus onze methode van droomduiding. Een eerste en zeker ook legitieme vraag luidt: kan men met behulp hiervan alle dromen duiden?5 Het antwoord is: nee, niet alle, maar toch wel zoveel dromen dat men verzekerd is van de bruikbaarheid en gegrondheid van de methode. En waarom niet alle dromen? Het antwoord op deze nieuwe vraag kan ons iets belangrijks leren, dat ons al in de psychische determinanten van de droomvorming inwijdt: omdat het werk van de droomduiding gebeurt tegen een weerstand in, die varieert van nietige totalthans voor onze machtsmiddelen op dat momentonoverwinnelijke afmetingen. De uitingen van deze weerstand kan men tijdens de arbeid niet over het hoofd zien. Op sommige punten worden de associaties zonder aarzelen gegeven, en de eerste of tweede inval brengt al de opheldering. Op andere punten stokt en weifelt de patint voordat hij een associatie uitspreekt, en dan moet men vaak een lange keten van invallen aanhoren eer men iets krijgt dat bruikbaar is voor het inzicht in de droom. Hoe langer en omslachtiger de associatieketen, des te

4 [Zie college x (1916-17a, 7:333v).] 5 [Freud laat zich over de grenzen van de duidbaarheid uit in Enkele aanvullin-

gen op het geheel van de droomduiding (1925i, 9:159v).]

college xxix Herziening van de droomleer sterker de weerstand, menen wij stellig terecht. Ook in het vergeten van een droom bespeuren wij dezelfde invloed. Het komt vaak genoeg voor dat de patint zich, hoe hij ook zijn best doet, een van zijn dromen niet meer kan herinneren. Nadat wij echter met enige analytische arbeid een moeilijkheid uit de weg hebben geruimd die de patint in zijn houding tegenover de analyse had gestoord, doemt de vergeten droom plotseling weer op. Ook twee andere observaties horen in dit verband thuis. Het komt heel veel voor dat van een droom aanvankelijk een stuk wegblijft, dat daarna als aanvulling wordt toegevoegd. Dit moet worden opgevat als een poging om het stuk te vergeten. De ervaring wijst uit dat juist dit stuk het belangwekkendst is; wij nemen aan dat de mededeling daarvan op een sterkere weerstand is gestuit dan bij de andere.6 Voorts zien wij vaak dat de dromer het vergeten van zijn dromen tegengaat door meteen na het ontwaken de droom op te tekenen. Wij kunnen hem zeggen dat dit nutteloos is, want de weerstand waarop hij het behoud van de droomtekst heeft veroverd, verschuift dan naar de associatie en maakt de manifeste droom voor duiding ontoegankelijk.7 Onder deze omstandigheden hoeft het ons niet te verwonderen dat een verdere toeneming van de weerstand alle associaties onderdrukt en daarmee de droomduiding verijdelt. Uit dit alles concluderen wij dat de weerstand die wij bij het duiden van dromen constateren, ook een aandeel in hun ontstaan moet hebben. Men kan zonder meer onderscheid maken tussen dromen die onder geringe, en dromen die onder hoge weerstandsdruk zijn ontstaan.8 Maar deze druk varieert ook binnen n en dezelfde droom van plaats tot plaats; hij is debet aan de leemten, onduidelijkheden en verwarringen die de samenhang van ook de mooiste droom kunnen onderbreken. Wat biedt hier weerstand, en waartegen? Wel, de weerstand is voor ons het stellige teken dat er een conflict is. Er moet een kracht in het spel zijn die iets wil uitdrukken, en een andere die zich daartegen verzet en het niet wil toelaten. Wat daarna als manifeste droom tot stand komt, kan een bundeling zijn van alle beslissingen waartoe deze strijd tussen beide strevingen zich heeft verdicht. Op de ene plaats heeft de ene kracht misschien weten door te drijven wat ze wilde zeggen, op andere plaatsen is de tegenwerkende instantie erin geslaagd de beoogde mededeling volkomen uit te wissen of door iets anders

87

6 [Cf. De droomduiding (2:493).] 7 [Cf. Het hanteren van de droomduiding in de psychoanalyse (1911e, 5:454).]

8 [Cf. paragraaf ii van Opmerkingen over theorie en praktijk van de droom duiding (1923c, 8:431).]

88

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

te vervangen dat er geen spoor van verraadt. Het frequentst en voor de droomvorming kenmerkendst zijn de gevallen waarin het conflict geindigd is met een compromis, zodat de mededeelzame instantie heeft kunnen zeggen wat ze wilde, maar niet zoals ze het wilde, hoogstens in getemperde, vervormde en onherkenbaar gemaakte vorm. Als de droom de droomgedachten dus niet getrouw weergeeft, als er duidingsarbeid nodig is om de kloof tussen beide te overbruggen, is dat een gevolg van de tegenwerkende, remmende en inperkende instantie, waarvan wij het bestaan hebben geconcludeerd uit de waarneming van de weerstand bij de droomduiding. Zolang wij de droom als gesoleerd fenomeen bestudeerden, onafhankelijk van psychische formaties die daaraan verwant zijn, hebben wij deze instantie de droom censor9 genoemd. U weet allang dat deze censuur niet een voor het droomleven specifieke inrichting is; dat het conflict tussen twee psychische instanties, die wijonnauwkeurighet onbewust-verdrongene en het bewuste noemen, ons hele zielenleven beheerst en dat de weerstand tegen de droomduidinghet teken van droomcensuuralleen de verdringingsweerstand is door middel waarvan deze twee instanties zich van elkaar losmaken. U weet tevens dat uit dit conflict onder bepaalde condities andere psychische formaties voortkomen die net als de droom het resultaat van compromissen zijn, en u zult niet verlangen dat ik hier alles wat vervat is in de inleiding tot de neuroseleer, herhaal om u te tonen wat wij weten over de condities van deze compromisvorming. U hebt begrepen dat de droom een pathologisch product is, de eerste schakel van de reeks die hysterische symptomen, dwangvoorstellingen en waandenkbeelden omvat,10 maar dat hij van de andere verschilt door zijn vluchtigheid en zijn ontstaan onder omstandigheden die tot het normale leven behoren. Wantlaten wij daaraan vasthoudenhet droomleven is, zoals Aristoteles al heeft gezegd, de wijze waarop onze ziel tijdens de slaaptoestand werkt.11 De slaaptoestand brengt een afwending van de rele buitenwereld teweeg en daarmee is de voorwaarde gegeven voor de ontwikkeling van een psychose. Een zeer zorgvuldige studie van de ernstige psychosen zal ons geen trek laten ontdekken die kenmerkender is voor deze ziektetoestand. Maar in een psychose wordt de afwending van de realiteit op tweerlei wij-

9 [Dit is een van de sporadische gevallen waarin Freud de gepersonifieerde vorm censor gebruikt in plaats van het onpersoonlijke censuur. Zie college xxvi (7:576, noot 21).]

10 [Dit deel van de zin is een bijna woordelijke herhaling van de tweede zin in Freuds voorwoord bij de eerste druk van De droomduiding (2:22).] 11 [Cf. De droomduiding (2:32).]

college xxix Herziening van de droomleer ze veroorzaakt: doordat het onbewust-verdrongene extreem sterk wordt, zodat dit het aan de realiteit gebonden bewuste overweldigt,12 f omdat de realiteit zo ondraaglijk pijnlijk is geworden dat het bedreigde Ik zich in wanhopig protest aan de driften in het onbewuste overgeeft. De onschadelijke droompsychose is het gevolg van een bewust gewilde, alleen tijdelijke terugtrekking uit de buitenwereld, ze verdwijnt ook zodra de relaties daarmee worden hervat. Tijdens het isolement van de slaper treedt er ook een verandering in de verdeling van zijn psychische energie op; een deel van de anders aan het bedwingen van het onbewuste bestede verdringingsinspanning kan worden bespaard, want hoewel het onbewuste zijn betrekkelijke bevrijding benut om actief te worden, vindt het de weg naar de motiliteit toch versperd en alleen de onschadelijke weg naar de hallucinatoire bevrediging vrij. Nu kan dus een droom worden gevormd; maar het feit van de droomcensuur laat zien dat ook tijdens de slaap nog genoeg verdringingsweerstand bewaard is gebleven. Hier opent zich voor ons een weg om de vraag te beantwoorden of de droom ook een functie heeft, of hij met een nuttige taak is belast. De slaaptoestand wil een prikkelloze toestand tot stand brengen, en deze wordt van drie kanten bedreigd: op vrij toevallige wijze door uitwendige prikkels tijdens de slaap en door interesses van overdag die niet kunnen worden afgebroken, en op onontkoombare wijze door de onverzadigde en verdrongen driftimpulsen die loeren op een gelegenheid om zich te uiten. Omdat de verdringingen snachts aan kracht inboeten, zou het gevaar bestaan dat de rust van de slaap steeds gestoord wordt zodra de uitwendige of inwendige stimulans met een van de onbewuste driftbronnen een verbinding weet aan te gaan. Het droomproces doet het product van zon samenwerking uitmonden in een onschadelijke hallucinatoire belevenis en waarborgt zo het voortduren van de slaap. Als de droom de slaper af en toe onder ontwikkeling van angst wekt, betekent dat geen tegenspraak met deze functie, maar wel een signaal dat de wachter de situatie te gevaarlijk acht en dat hij niet meer denkt haar te kunnen beheersen. Niet zelden horen wij dan nog in onze slaap de sussende woorden die het ontwaken willen verhinderen: Het is maar een droom! Dit, dames en heren, wilde ik u vertellen over de droomduiding, die als taak heeft ons van de manifeste droom naar de latente droomgedachten te voeren. Is zulks bereikt, dan is in de analytische praktijk de interesse voor de droom meestal verdwenen. Men past de mededeling

89

12 [Deze gedachte oppert Freud al in De afweerneuropsychosen (1894a, 1:205).]

90

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

die men in de vorm van een droom heeft ontvangen, in de overige mededelingen in en zet de analyse voort. Het is in ons belang toch nog langer bij de droom stil te staan; wij willen graag het proces bestuderen waardoor de latente droomgedachten werden veranderd in de manifeste droom. Wij noemen dit proces de droomarbeid. U zult zich herinneren dat ik het in de eerdere colleges zo grondig heb beschreven13 dat ik mij in het huidige overzicht mag beperken tot een zeer bondige samenvatting. * * * Het proces van de droomarbeid is dus iets heel nieuws en vreemdsoortigs; iets dergelijks was niet eerder bekend. Het heeft ons een eerste blik gegund in de processen die zich in het systeem van het onbewuste afspelen, en ons geleerd dat deze processen heel anders zijn dan wat wij van ons bewuste denken kennen, en dat ze aan dit denken ongehoord en foutief moeten voorkomen. Het belang van deze vondst is verder verhoogd door de ontdekking dat bij de vorming van neurotische symptomen dezelfde mechanismenwij durven niet te zeggen: denkprocessenwerkzaam zijn die de latente droomgedachten veranderd hebben in de manifeste droom. In het onderstaande zal ik een schematiserende wijze van beschrijven niet kunnen vermijden. Stel dat wij in een bepaald geval allemet meer of minder affect geladenlatente gedachten overzien waardoor de manifeste droom vervangen is nadat de droom is geduid. Dan valt ons een verschil tussen deze gedachten op, en dit verschil zal ons ver voeren. Bijna al deze droomgedachten worden door de dromer herkend of erkend; hij geeft toe dat hij zo gedacht heeft, deze keer of een andere keer, of dat hij zo had kunnen denken. Alleen tegen de aanvaarding van n gedachte verzet hij zich; die vindt hij vreemd, misschien zelfs stuitend; mogelijk zal hij haar vurig en geprikkeld afwijzen. Het wordt ons duidelijk dat de andere gedachten stukken van een bewust, of correcter gezegd, van een voorbewust denken zijn; ze hadden ook in het waakleven gedacht kunnen zijn, ze zijn waarschijnlijk ook overdag gevormd. Deze ene geloochende gedachte, of juister gezegd, deze ene impuls is een kind van de nacht; hij behoort tot het onbewuste van de dromer, wordt daarom door hem geloochend en verworpen. De impuls moest het nachtelijke verslappen van de verdringing afwachten om het tot enigerlei uiting te brengen. In elk geval is deze uiting getemperd, vervormd, vermomd; zonder de duiding van de droom hadden wij haar niet gevonden. Aan de verbinding met de andere, onbezwaar-

13 [In college xi (7:351v).]

college xxix Herziening van de droomleer lijke droomgedachten heeft deze onbewuste impuls de gelegenheid te danken dat hij in een onopvallende vermomming door de barrire van de censuur heen binnensluipt; anderzijds hebben de voorbewuste droomgedachten aan diezelfde verbinding de macht te danken om het zielenleven ook tijdens de slaap bezig te houden. Want voor ons staat het buiten kijf: deze onbewuste impuls is de eigenlijke schepper van de droom, hij levert de psychische energie voor zijn vorming. Zoals elke andere driftimpuls kan hij enkel zijn eigen bevrediging nastreven, en onze ervaring in het duiden van dromen leert ons dat dit de zin van al het dromen is. In elke droom moet een driftwens als vervuld worden uitgebeeld. De nachtelijke afsluiting van het zielenleven voor de realiteit en de daardoor mogelijk gemaakte regressie naar primitieve mechanismen zorgen ervoor dat deze gewenste driftbevrediging hallucinatoir wordt beleefd als actualiteit. Vanwege diezelfde regressie worden in de droom voorstellingen omgezet in visuele beelden, worden de latente droomgedachten dus gedramatiseerd en gellustreerd. Dit facet van de droomarbeid geeft ons uitsluitsel over een paar van de opvallendste en specifiekste kenmerken van de droom. Ik herhaal hoe de droomvorming verloopt. De inleiding: de wens om te slapen, de opzettelijke afwending van de buitenwereld. Twee gevolgen daarvan voor het psychische apparaat: ten eerste de mogelijkheid dat oudere, primitievere werkwijzen daarin tevoorschijn komende regressieen ten tweede de vermindering van de verdringingsweerstand die op het onbewuste drukt. Onder invloed van deze laatste factor doet zich de mogelijkheid tot droomvorming voor, die ten volle door de aanleidingen, de actief geworden inwendige en uitwendige prikkels, wordt benut. De aldus ontstaande droom is al een compromisvorming; hij heeft een dubbele functie, enerzijds is hij Ik-adequaat, doordat hij de slaapwens dient door het afwerken van prikkels die de slaap verstoren, anderzijds staat hij een verdrongen driftimpuls de onder deze omstandigheden mogelijke bevrediging toe in de vorm van een gehallucineerde wensvervulling. Het door het slapende Ik toegelaten proces van droomvorming wordt echter volledig geconditioneerd door de censuur die het restant van gehandhaafde verdringing uitoefent. Eenvoudiger kan ik het proces niet beschrijven, het s niet eenvoudiger. Ik kan nu evenwel verder gaan met het beschrijven van de droomarbeid. Nogmaals terug naar de latente droomgedachten! Hun sterkste element is de verdrongen driftimpuls die, aanknopend bij toevallig aanwezige prikkels en getransponeerd naar de dagresten, zich in de droomgedachten een uitdrukking hebben verschaft, zij het getemperd en vermomd. Zoals elke driftimpuls dringt ook deze op bevre-

91

92

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

diging door een handeling aan, maar de weg naar de motiliteit is hem versperd door de fysiologische inrichtingen van de slaaptoestand; hij is gedwongen de retrograde weg naar de waarneming in te slaan en genoegen te nemen met een gehallucineerde bevrediging. De latente droomgedachten worden dus in een som van zintuiglijke beelden en visuele scnes omgezet. Langs deze weg gebeurt met de gedachten wat ons zo nieuw en bevreemdend toeschijnt. Alle taalmiddelen om de subtielere denkrelaties uit te drukkenvoegwoorden en voorzetsels, wijzigingen van verbuiging en vervoegingvallen weg omdat de middelen om ze uit te beelden ontbreken; zoals in een primitieve taal zonder grammatica wordt alleen het ruwe denkmateriaal uitgedrukt en worden abstracte zaken herleid tot de eraan ten grondslag liggende concrete. Wat er zo overblijft, lijkt allicht onsamenhangend. Het strookt met de archasche regressie in het psychische apparaat en met de eisen van de censuur, als er ruimschoots gebruik wordt gemaakt van de uitbeelding van bepaalde objecten en gebeurtenissen door symbolen die het bewuste denken vreemd zijn geworden. Veel verder reiken andere veranderingen die de elementen van de droomgedachten ondergaan. Elementen waaraan enig raakpunt valt te ontdekken, worden verdicht tot nieuwe eenheden. Bij de omzetting van gedachten in beelden wordt ondubbelzinnig de voorkeur gegeven aan elementen die zon samenvoeging of verdichting toelaten; alsof er een kracht werkzaam is die het materiaal blootstelt aan een persing, een samendrukking. Als gevolg van de verdichting kan daarna n element in de manifeste droom corresponderen met talrijke elementen in de latente droomgedachten; en omgekeerd kan ook n element van de droomgedachten vertegenwoordigd worden door verscheidene beelden in de droom. Nog opmerkelijker is een ander proces, de verschuiving of accentverlegging, dat in het bewuste denken alleen bekend is als denkfout of als graptechniek. De voorstellingen van de droomgedachten zijn immers niet allemaal even gelijkwaardig, ze zijn met affectquanta van ongelijke grootte bezet en worden door het oordeel bijgevolg als meer of minder belangrijk, onze belangstelling waard beschouwd. In de droomarbeid worden deze voorstellingen gescheiden van de eraan klevende affecten; de affecten worden apart afgewerkt, ze kunnen naar iets anders worden verschoven, bewaard blijven, wijzigingen ondergaan of helemaal niet in de droom verschijnen. Het belang van de van affect ontdane voorstellingen keert in de droom terug als zintuiglijke intensiteit van de droombeelden, maar wij merken dat dit accent van belangrijke elementen is overgegaan op indifferente, zodat in de droom als hoofdzaak op de voorgrond geschoven lijkt wat in de droomge-

college xxix Herziening van de droomleer dachten enkel een bijkomstige rol speelde, en omgekeerd het wezenlijke van de droomgedachten in de droom enkel een terloopse, weinig heldere uitbeelding krijgt. Geen ander stuk van de droomarbeid draagt er zoveel toe bij om de droom voor de dromer vreemd en onbegrijpelijk te maken. De verschuiving is het voornaamste middel van de droomvervorming die de droomgedachten zich onder invloed van de censuur moeten laten welgevallen. Na deze inwerkingen op de droomgedachten is de droom bijna af. Een vrij inconstante factor, de zogeheten secundaire bewerking, komt er nog bij nadat de droom als object van waarneming voor het bewustzijn is opgedoemd. Wij behandelen de droom dan zoals wij in het algemeen gewend zijn inhouden van onze waarneming te behandelen, wij pogen leemten op te vullen, samenhangen in te lassen en vallen daarbij heel vaak aan grove misvattingen ten prooi. Deze als het ware rationaliserende activiteit, die in het beste geval de droom voorziet van een gladde faade die niet bij zijn werkelijke inhoud kan passen, kan echter ook achterwege worden gelaten of zich alleen in zeer bescheiden mate uiten, in welk geval de droom openlijk al zijn scheuren en barsten etaleert. Anderzijds mag niet worden vergeten dat ook de droomarbeid niet altijd even krachtig te werk gaat; heel vaak beperkt die zich enkel tot bepaalde delen van de droomgedachten, andere mogen ongewijzigd in de droom verschijnen. Dan ontstaat de indruk alsof men in de droom de subtielste en ingewikkeldste intellectuele operaties heeft uitgevoerd, gespeculeerd, grappen gemaakt, besluiten genomen, problemen opgelost, terwijl dit alles het resultaat van onze normale geesteswerkzaamheid is, zowel op de dag vr de droom als tijdens de nacht voorgevallen kan zijn, met de droomarbeid niets te maken heeft en niets tevoorschijn brengt dat voor de droom kenmerkend is. Het is dan ook niet overbodig nogmaals de tegenstelling te benadrukken die binnen de droomgedachten zelf bestaat tussen de onbewuste driftimpuls en de dagresten. Terwijl deze laatste alle varia ties van onze psychische akten vertonen, loopt de eerste, die de eigenlijke motor van de droomvorming wordt, meestal op een wensvervulling uit. * * * Dit alles had ik u vijftien jaar geleden al kunnen vertellen, ik geloof zelfs dat ik het u destijds werkelijk heb verteld. Nu zullen wij bijeenbrengen wat er in de tussentijd eventueel aan wijzigingen en nieuwe inzichten bij is gekomen. Ik ben, zoals ik u al zei, bang dat u het bepaald weinig zult vinden en niet zult begrijpen waarom ik u verplicht heb om hetzelfde tweemaal aan te horen, en mijzelf om het te vertellen. Maar er ligt vijftien

93

94

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

jaar tussen en ik hoop zo het gemakkelijkst het contact met u te herstellen. Bovendien zijn het zulke elementaire dingen, zo cruciaal voor het begrip van de psychoanalyse dat men ze wellicht graag een tweede keer hoort, en het feit dat ze na vijftien jaar zozeer dezelfde zijn gebleven, is op zichzelf wetenswaardig. In de literatuur van deze periode treft u natuurlijk een groot aantal bevestigingen en gedetailleerde uiteenzettingen aan, waarvan ik u alleen stalen wil geven. Ook kan ik daarbij enkele al eerder bekend geworden dingen alsnog meedelen. Ze hebben merendeels betrekking op de droomsymboliek en op de andere uitbeeldingswijzen van de droom. Hoort u maar: heel recent nog hebben de medici aan een Amerikaanse universiteit geweigerd de psychoanalyse het karakter van een wetenschap toe te kennen, met het argument dat ze geen experimentele bewijzen toelaat. Hetzelfde bezwaar hadden zij ook tegen de astronomie kunnen inbrengen, want experimenteren met de hemellichamen is erg lastig. Men blijft daar op observaties aangewezen. Toch hebben juist Weense onderzoekers een begin gemaakt met het experimenteel bevestigen van onze droomsymboliek. Een zekere dr. Schrtter heeft al in 1912 ontdekt dat als men personen onder diepe hypnose de opdracht geeft over seksuele voorvallen te dromen, in de aldus uitgelokte droom het seksuele materiaal vervangen blijkt door de ons bekende symbolen. Bij voorbeeld: een vrouw wordt opgedragen over geslachtsverkeer met een vriendin te dromen. In haar droom verschijnt deze vriendin met een reistas waarop een etiket alleen voor dames is geplakt. Nog imposanter zijn proeven van Betlheim en Hartmann uit 1924, die met lijders aan zogeheten Korsakoffse verwardheid werkten. Zij vertelden aan hen verhalen met een grove seksuele inhoud en letten op de vervormingen die bij de verlangde reproductie van het vertelde optraden. Daarbij kwamen alweer de ons vertrouwde symbolen voor geslachtsorganen en geslachtsverkeer tevoorschijn, onder andere het symbool van de trap, waarvan de auteurs terecht zeggen dat het onbereikbaar zou zijn geweest voor een bewuste wens tot vervorming.14 H.Silberer heeft in een zeer interessante reeks proeven [1909 en 1912] laten zien dat men de droomarbeid als het ware op heterdaad kan betrappen terwijl hij abstracte gedachten omzet in visuele beelden. Als Silberer zich in toestanden van vermoeidheid en slaapdronkenheid tot geestelijke arbeid wilde dwingen, ontschoot de gedachte

14 [Uitgebreidere beschrijvingen van deze experimenten zijn te vinden in hoofdstuk vi (e ) van De droomduiding (2:372v).]

college xxix Herziening van de droomleer hem vaak en verscheen er een visioen voor in de plaats, dat kennelijk het substituut was. Een eenvoudig voorbeeld: Ik bedenk, aldus Silberer, dat ik van plan ben in een artikel een hakkelige passage te verbeteren. Visioen: ik zie mij een stuk hout gladschaven. Bij deze proeven kwam het vaak voor dat niet de op bewerking wachtende gedachte, maar zijn eigen subjectieve toestand, het situationele in plaats van het concrete, tijdens de inspanning inhoud van het visioen werd, wat Silberer een functio neel fenomeen heeft genoemd. Een voorbeeld zal u meteen duidelijk maken wat hij bedoelt. De auteur poogt de opvattingen van twee filosofen over een bepaald probleem met elkaar te vergelijken. Maar in zijn slaperigheid ontglipt hem de ene opvatting steeds weer en ten slotte heeft hij het visioen dat hij een inlichting vraagt aan een knorrige secretaris die, over een schrijftafel gebogen, eerst geen aandacht aan hem schenkt en hem dan wrevelig en afwijzend aankijkt. Waarschijnlijk valt uit de experimentele condities zelf te verklaren dat het aldus afgedwongen visioen zo vaak een resultaat van zelfwaarneming uitbeeldt.15 Laten wij nog bij de symbolen blijven. Er waren symbolen die wij doorgrond meenden te hebben en waarbij het ons toch stoorde dat wij niet konden aangeven hoe dat ene symbool die ene betekenis had gekregen. In zulke gevallen moesten ons bevestigingen van elders, uit taalwetenschap, folklore, mythologie en riten, zeer welkom zijn. Een voorbeeld van dit type was het symbool van de mantel. Wij stelden dat in de droom van een vrouw de mantel een man betekent.16 Ik hoop nu dat het enige indruk op u zal maken als u hoort dat Th.Reik (1920b) ons vertelt: In het zeer antieke huwelijksceremonieel der bedoeenen bedekt de bruidegom de bruid met een speciale, aba geheten mantel, waarbij hij de rituele woorden spreekt: Voortaan mag niemand anders dan ik jou bedekken. (Naar Robert Eisler, Weltenmantel und Himmelszelt [1910, ii , 599v].) Wij hebben ook verscheidene nieuwe symbolen ontdekt, waarvan ik u minstens twee voorbeelden wil meedelen. Volgens Abraham (1922c) symboliseert een spin in de droom de moeder, maar dan de fallische moeder, voor wie men bang is, zodat de angst voor spinnen de vrees voor incest met de moeder en de

95

15 [Freud gaf een veel vollediger verslag van Silberers experimenten, met een groot aantal citaten, in enkele passages die hij in 1914 toevoegde aan De droomduiding (2:336v en 478v).]

16 [Aan dit symbool refereert Freud al in college x (7:338 en 340), maar het feit dat het van toepassing is op de dromen van vrouwen, wordt alleen vermeld in Ervarin gen en voorbeelden uit de analytische praktijk (1913h, 6:238).]

96

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

afschuw van het vrouwelijk genitaal uitdrukt. U weet misschien dat men de mythologische schepping van het Medusahoofd kan herleiden tot hetzelfde motief van castratieangst.17 Het andere symbool waarover ik het met u wil hebben, is de brug. Ferenczi (1921c en 1922b) heeft het opgehelderd. Het betekent oorspronkelijk het mannelijk lid, dat de ouders bij de cotus met elkaar verbindt, maar vervolgens krijgt het andere betekenissen, afgeleid van de eerste. Voor zover het aan het mannelijk lid te danken is dat men uit het vruchtwater ter wereld komt, wordt de brug de overgang van de andere wereld (het nog-ongeboren-zijn, de moederschoot) naar het bestaan op aarde (het leven), en omdat de mens zich ook de dood voorstelt als een terugkeer in de moederschoot (in het water), krijgt een brug ook de betekenis van een transport naar de dood en ten slotte, nog verder van haar oorspronkelijke zin, van elke overgang, elke verandering van toestand. Hiermee is dan in overeenstemming dat vrouwen die niet over de wens heen zijn gekomen dat zij een man willen zijn, zo vaak dromen over bruggen die te kort zijn om de andere oever te bereiken. In de manifeste inhoud van dromen komen vaak beelden en situaties voor die doen denken aan bekende motieven uit sprookjes, sagen en mythen. De duiding van deze dromen werpt licht op de oorspronkelijke interesses die aan deze motieven ten grondslag liggen, waarbij wij uiteraard niet mogen vergeten dat dit materiaal mettertijd een betekenisverandering heeft ondergaan. Onze duidingsarbeid legt om zo te zeggen de grondstof bloot, die men heel vaak in de ruimste zin seksueel moet noemen, maar die in latere bewerkingen alle mogelijke toepassingen heeft gevonden. Met zulke herleidingen halen wij ons doorgaans de woede van alle niet-analytisch georinteerde onderzoekers op de hals, alsof wij alles wat daarboven aan latere ontwikkelingen is opgetrokken, willen ontkennen of geringschatten. Niettemin zijn deze inzichten leerzaam en belangwekkend. Hetzelfde geldt voor de afleiding van bepaalde motieven in de beeldende kunst, zoals wanneer M.J.Eisler (1919), genspireerd door dromen van zijn patinten, een analytische duiding geeft aan de met een knaapje spelende jongeling die in de Hermes van Praxiteles is uitgebeeld. Nog n opmerking: ik kan niet nalaten te vermelden hoe vaak juist mythologische themas door de droomduiding worden opgehelderd. Zo is de sage van het labyrint bij voorbeeld te doorzien als uitbeelding van een anale geboorte; de kronkelige gangen zijn de darm en de draad van Ariad ne is de navelstreng.

17 [Cf. Freuds eigen artikel Het hoofd van Medusa (1940c, 8:520 v).]

college xxix Herziening van de droomleer De uitbeeldingswijzen van de droomarbeidfascinerende en schier onuitputtelijke materiezijn ons dankzij grondige studie steeds vertrouwder geworden; ik wil u ook hiervan enige stalen geven. Zo beeldt de droom de relatie van veelvuldigheid uit door vermenigvuldiging van gelijksoortige zaken. Luistert u maar naar de vreemde droom van een jong meisje: zij gaat een grote zaal binnen en treft daar iemand zittend op een stoel aan, zes, acht keer en nog vaker herhaald, die echter telkens haar vader is. Dat is gemakkelijk te begrijpen zodra men uit de bijkomende omstandigheden van de duiding verneemt dat deze ruimte de moederschoot voorstelt. Dan krijgt de droom dezelfde waarde als de ons welbekende fantasie van meisjes die beweren dat zij al in hun intra-uteriene bestaan hun vader ontmoet hebben, toen hij tijdens de zwangerschap een bezoek aan de moederschoot aflegde. Dat er in de droom iets is omgekeerd, het binnengaan van de vader verschoven is naar de eigen persoon, mag u niet van de wijs brengen; dat heeft trouwens nog een speciale betekenis. Dat de persoon van de vader is vermenigvuldigd, kan enkel uitdrukken dat deze gebeurtenis zich herhaaldelijk heeft voorgedaan. Eigenlijk moeten wij ook toegeven dat de droom zich niet veel aanmatigt als hij veelvuldigheid door opeenhoping vervangt.18 Hij heeft enkel teruggegrepen op de oerbetekenis van het woord hufig, dat voor ons tegenwoordig een herhaling in de tijd aanduidt, maar dat ontleend is aan een ruimtelijke opeenstapeling. Over het algemeen zet de droomarbeid, waar dat maar even kan, temporele relaties in ruimtelijke om en beeldt die als zodanig uit. Men ziet in de droom bij voorbeeld een scne tussen mensen die zeer klein en ver weg lijken, alsof men hen bekijkt door een omgekeerde toneelkijker. Kleinheid en ruimtelijke afstand betekenen hier hetzelfde; bedoeld is de afstand in de tijd, men moet begrijpen dat het om een scne uit een ver verleden gaat. Verder heb ik u, zoals u zich misschien zult herinneren, al in de eerdere colleges verteld en aan de hand van voorbeelden getoond dat wij hebben geleerd ook zuiver formele trekken van de manifeste droom voor de duiding te benutten, dus in tot de latente droomgedachten behorend materiaal om te zetten.19 Zoals u weet, horen alle dromen van n nacht in dezelfde samenhang thuis. Het is echter niet eens onbetekenend of de dromer deze dromen als een continum ziet of dat hij ze in verscheidene stukken splitst, en in hoeveel stukken. Het aantal stukken correspondeert vaak met even zovele gescheiden centra van de gedachtevorming in de latente

97

18 [Hufigkeit en Hufung. Beide woorden zijn afgeleid van Haufen (hoop, stapel).]

19 [Cf. college xi (7:356) en ook De droomduiding (2:322v).]

98

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

droomgedachten of met even zovele elkaar bekampende stromen in het zielenleven van de dromer, waarvan elk een overheersende, hoewel nooit exclusieve uitdrukking vindt in een specifiek droomstuk. Een korte voordroom en een lange hoofddroom verhouden zich vaak tot elkaar als voorwaarde en uitvoering, iets waarvan u een zeer duidelijk voorbeeld kunt vinden in die oude colleges.20 Een droom die de dromer bestempelt als op een of andere wijze ingelast, correspondeert in werkelijkheid met een bijzin in de droomgedachten. Franz Alexander (1925) heeft in een studie over droomparen laten zien dat twee dromen in n nacht niet zelden de uitvoering van de droomtaak onderling verdelen, in die zin dat ze samen een wensvervulling in twee etappes opleveren, iets dat elke droom op zichzelf niet klaarspeelt. Heeft de droomwens bij voorbeeld als inhoud een ongeoorloofde handeling met een bepaald iemand, dan treedt deze persoon in de eerste droom onverhuld op en wordt de handeling alleen schuchter gesuggereerd. De tweede droom pakt het daarna anders aan. De handeling wordt onverhuld genoemd, maar de persoon is onherkenbaar gemaakt of door een neutraal iemand vervangen. Dit maakt toch echt de indruk van sluwheid. Een tweede en soortgelijke relatie tussen de beide delen van een droompaar is dat het ene de bestraffing uitbeeldt, het andere de vervulling van de zondige wens. Dus als het ware: als men de straf voor die wens op zich neemt, mag men zich het verbodene veroorloven. Ik kan u niet langer ophouden met zulke kleine vondsten, en ook niet met discussies over het gebruik van de droomduiding in de analytische arbeid. Ik mag aannemen dat u ongeduldig bent om te horen welke wijzigingen zijn opgetreden in de fundamentele opvattingen over wezen en betekenis van de droom. U bent er al op voorbereid dat juist daarover weinig valt te berichten. Het meest omstreden punt van de hele leer was wel de bewering dat alle dromen wensvervullingen zijn. De onvermijdelijke, steeds terugkerende tegenwerping van leken dat er toch zoveel angstdromen bestaan, hebben wij al in de eerdere colleges, mag ik wel zeggen, volledig ontzenuwd.21 Met de indeling in wens-, angsten strafdromen hebben wij onze leer staande gehouden. Ook de strafdromen zijn wensvervullingen, doch niet van driftimpulsen, maar van de instantie in het zielenleven die kritiseert, censureert en straft. Zien wij een zuivere strafdroom voor ons, dan staat een simpele denkoperatie ons toe de wensdroom te herstellen waarop de

20 [In college xii (7:364v). Zie voor dit alles ook De droomduiding (2:309v en 326v).]

21 [Zie college xiv (7:389v).]

college xxix Herziening van de droomleer strafdroom het juiste antwoord is en die ten behoeve van de manifeste droom werd vervangen door deze afwijzing. U weet, dames en heren, dat de bestudering van dromen voor ons het eerste middel is geweest om de neurosen te begrijpen. U zult het ook begrijpelijk vinden dat onze kennis van de neurosen later onze opvatting van de droom heeft kunnen benvloeden. Zoals u zult horen,22 hebben wij ons genoopt gezien in het zielenleven een speciale kritiserende en verbiedende instantie te postuleren, die wij het Boven-Ik noemen. Doordat wij ook in de droomcensuur een functie van deze instantie onderkenden, werden wij aangespoord om zorgvuldiger aandacht te besteden aan de rol van het Boven-Ik in de droomvorming. Tegen de theorie dat de droom een wensvervulling is, zijn slechts twee serieuze bezwaren gerezen, waarvan de behandeling wel ver voert, maar toch nog niet tot een volkomen bevredigend einde is gebracht. Het eerste bezwaar is dat personen die een shock, een zwaar psychisch trauma hebben ondergaanzoals in de oorlog vaak het geval is geweest en zoals wij dat ook als oorzaak van een traumatische hysterie kunnen aantreffendoor de droom steevast in de traumatische situa tie terug worden verplaatst. Volgens onze hypothesen over de functie van dromen zou dat niet het geval mogen zijn. Welke wensimpuls zou door dit teruggrijpen op de zeer pijnlijke traumatische belevenis worden bevredigd? Dat is moeilijk te raden. Het tweede feit komen wij in de analytische praktijk bijna dagelijks tegen; het betekent ook niet zon belangrijk bezwaar als het eerste. Een der taken van de psychoanalyse is, zoals u weet, om de sluier op te lichten van de amnesie die de eerste kinderjaren verhult, en om de uitingen van het vroeg-infantiele seksuele leven tot bewuste herinnering te brengen. Nu zijn deze eerste seksuele kinderbelevenissen verbonden met pijnlijke indrukken van angst, verbod, teleurstelling en bestraffing; men begrijpt dat ze verdrongen zijn, maar dan is het onbegrijpelijk dat ze een zo brede toegang hebben tot het droomleven, dat ze het model zijn voor zo veel droomfantasien, dat dromen wemelen van reproducties van deze infantiele scnes en van toespelingen daarop. Hun onlustkarakter en de wensvervullingstendens van de droomarbeid lijken toch moeilijk met elkaar verenigbaar. Maar misschien maken wij in dit geval de moeilijkheid te groot. Aan diezelfde vroege jeugdbelevenissen kleven immers alle onvergankelijke, onvervulde driftwensen die gedurende het hele leven de energie voor de droomvorming leveren en die men wel in staat kan achten om met hun geweldige opwaartse druk ook het ma-

99

22 [In college xxxi (p.126).]

100

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

teriaal van als pijnlijk ervaren voorvallen naar de oppervlakte te brengen. Anderzijds is in de wijze waarop dit materiaal gereproduceerd wordt de inspanning van de droomarbeid onmiskenbaar, die de onlust wil loochenen door vervorming, teleurstelling wil omzetten in inwilliging. Bij de traumatische neurosen ligt het anders, hier eindigen de dromen steevast met de ontwikkeling van angst. Wij moeten, denk ik, niet schromen te erkennen dat in dit geval de functie van de droom faalt. Ik wil mij niet op de stelling beroepen dat de uitzondering de regel bevestigt; die wijsheid acht ik zeer dubieus. Wel echter heft de uitzondering de regel niet op. Als men voor onderzoeksdoeleinden n specifieke psychische functie als het dromen isoleert uit het totale drijfwerk, heeft men het voor zichzelf mogelijk gemaakt de daaraan inherente wetmatigheden bloot te leggen; als men de functie weer in het geheel invoegt, moet men erop bedacht zijn te ontdekken dat deze resultaten in de schaduw worden gesteld of nadelig worden benvloed doordat ze met andere machten botsen. Wij zeggen dat de droom een wensvervulling is; wilt u met deze laatste bezwaren rekening houden, zegt u dan tenminste dat de droom een poging tot wensvervulling is. Voor iedereen die zich de dynamiek van de psyche kan indenken, hebt u dan niet iets anders gezegd. Onder bepaalde omstandigheden kan de droom zijn oogmerk alleen zeer gebrekkig doordrijven, of hij moet dat zelfs opgeven; onder de belemmeringen van de droomfunctie lijkt de onbewuste fixatie aan een trauma bovenaan te staan. Terwijl de slaper moet dromen omdat de nachtelijke verslapping van de verdringing de opwaartse druk van de traumatische fixatie activeert, faalt de functie van zijn droomarbeid, die de herinneringssporen van het traumatische voorval zou willen omzetten in een wensvervulling. Onder deze omstandigheden komt het wel voor dat men aan slapeloosheid gaat lijden, dat men van slapen afziet uit angst dat de droomfunctie mislukt. De traumatische neurose geeft ons hier een extreem geval te zien, maar men moet ook de infantiele belevenissen het karakter van een trauma toekennen en hoeft zich er niet over te verwonderen als zich kleinere verstoringen van de droomfunctie ook onder andere condities voordoen.23

23 [Freud snijdt het thema van deze laatste alinea voor het eerst aan in de hoofdstukken ii en iii van Aan gene zijde van

het lustprincipe (1920g, 8:170v en 176v). Verdere vermeldingen zijn te vinden in college xxxii (p.166v).]

101

college xxx Droom en occultisme1

Vandaag, dames en heren, zullen wij een smal pad bewandelen, maar dat kan ons wel naar een weids vergezicht voeren. De aankondiging dat ik over het verband tussen droom en occultisme zal spreken, kan u nauwelijks verrassen. Want de droom wordt vaak als de poort naar de wereld van de mystiek beschouwd en is nog steeds in veler ogen zelf een occult fenomeen. Ook wij, die van dromen een wetenschappelijk studieobject hebben gemaakt, betwisten niet dat de droom door n of meer draden met die duistere zaken is verbonden. Mystiek, occultisme, wat wordt met deze benamingen bedoeld? Verwacht u geen poging van mij om deze slecht afgebakende gebieden in definities te vangen. Wij weten allen op algemene en onbestemde wijze waaraan wij dan moeten denken. Het is een soort wereld aan gene zijde van de heldere, door onverbiddelijke wetten beheerste wereld die de wetenschap voor ons heeft opgebouwd. Het occultisme beweert dat de dingen tussen hemel en aarde waarvan onze schoolwijsheid niet kan dromen2 reel bestaan. Welnu, wij willen niet in de schoolse kleinzieligheid volharden; wij zijn bereid te geloven wat men geloofwaardig voor ons maakt. Wij zijn van plan om met deze zaken net zo om te gaan als met al het andere materiaal van de wetenschap: wij willen eerst vaststellen of deze processen werkelijk aantoonbaar zijn, en daarna pas, zodra hun feitelijke bestaan niet meer in twijfel is te trekken, pogen ze te verklaren. Het valt echter niet te ontkennen dat alleen al dit besluit ons door factoren van intellectuele, psychologische en historische aard moeilijk wordt gemaakt. Het is een ander geval dan wanneer wij andere onderzoekingen aanvatten. Om te beginnen de intellectuele moeilijkheid! Staat u mij toe de zaak op grove, concrete wijze te verduidelijken. Laten wij eens aannemen dat het om de gesteldheid van het binnenste der aarde gaat. Zoals bekend weten wij daarover niets met zekerheid. Wij vermoeden dat het bestaat uit zware metalen in gesmolten staat. Nu kan iemand de uitspraak doen dat het binnenste der aarde met koolzuur verzadigd water, dus een soort sodawater is. Stellig zullen wij dan zeggen dat dit

1 [Ernest Jones geeft in hoofdstuk xiv van het derde deel van zijn Freudbiografie (1962b) een uitgebreid over

zicht van Freuds houding tegenover het occultisme.] 2 [Shakespeare, Hamlet i , 5.]

102

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

zeer onwaarschijnlijk is, al onze verwachtingen weerspreekt, geen rekening houdt met de aanknopingspunten van onze kennis, op grond waarvan wij de metaalhypothese opstelden. En toch is het niet ondenkbaar; als iemand ons een weg wijst om de sodawaterhypothese te toetsen, zullen wij die zonder protest volgen. Maar dan komt iemand anders in alle ernst beweren dat de aardkern uit marmelade bestaat! Nu zullen wij heel anders reageren. Marmelade, zullen wij ons voorhouden, komt in de natuur niet voor, het is een product van de menselijke keuken, het bestaan van deze stof vooronderstelt bovendien de aanwezigheid van vruchtbomen en hun ooft, en wij zouden niet weten hoe wij vegetatie en menselijke kookkunst naar het binnenste der aarde kunnen verplaatsen; het resultaat van deze intellectuele bezwaren zal een ommezwaai van onze interesse zijn. In plaats van te onderzoeken of de aardkern werkelijk uit marmelade bestaat, zullen wij ons afvragen wat dit wel voor iemand moet zijn die op zon idee kan komen, en hoogstens zullen wij hem nog vragen hoe hij aan die kennis komt. De ongelukkige bedenker van de marmeladetheorie zal zich zwaar gegriefd voelen en ons ervan betichten dat wij hem uit een vermeend wetenschappelijk vooroordeel een objectief oordeel over zijn stelling onthouden. Maar het zal hem niet baten. Wij bespeuren dat vooroordelen niet altijd verwerpelijk zijn, dat ze soms gegrond zijn, en doelmatig om ons nutteloze inspanning te besparen. Want het zijn niets anders dan conclusies naar analogie van andere, goed gefundeerde oordelen. Een groot aantal occultistische beweringen maakt op ons eenzelfde indruk als de marmeladehypothese, zodat wij ons gerechtigd wanen om ze zonder verificatie bij voorbaat af te wijzen. Maar het is toch niet zo eenvoudig. Een vergelijking als de door mij gekozene bewijst niets, bewijst even weinig als enige andere vergelijking. Het blijft immers de vraag of ze klopt, en men begrijpt dat reeds de houding van minachtende verwerping de keuze van de vergelijking heeft bepaald. Soms zijn vooroordelen doelmatig en gegrond, maar soms ook verkeerd en schadelijk, en men weet nooit wanneer het ene en wanneer het andere het geval is. In de geschiedenis der wetenschappen zelf wemelt het van incidenten die ons kunnen waarschuwen om geen overhaaste banvloek uit te spreken. Lange tijd achtte men het ook een onzinnige hypothese dat de stenen die wij thans meteorieten noemen, vanuit het heelal op aarde zijn beland, of dat het berggesteente dat resten van schelpen insluit, ooit de zeebodem heeft gevormd. Trouwens, ook onze psychoanalyse is het niet veel anders vergaan toen ze met het postulaat van het onbewuste naar voren trad. Wij analytici hebben dus bijzondere reden om bij de verwerping van nieuwe hy-

college xxx Droom en occultisme pothesen behoedzaam te zijn met het hanteren van het intellectuele motief, en moeten toegeven dat dit motief ons niet verlost van al onze aversie, twijfel en onzekerheid. De tweede factor heb ik psychologisch genoemd. Daarmee bedoel ik de algemeen menselijke neiging om lichtgelovig te zijn en in wonderen te geloven. Vanaf het eerste begin, sinds het leven ons zijn strenge tucht laat voelen, roert zich in ons een weerstand tegen de onverbiddelijkheid en monotonie van de denkwetten en tegen de eisen van de realiteitstoetsing.3 Het verstand wordt een vijand, die ons veel mogelijkheden tot lust ontzegt. Wij ontdekken hoeveel plezier het ons schenkt om ons althans tijdelijk daaraan te onttrekken en ons aan de verlokkingen van onzin over te geven. Schooljongens vinden vermaak in woordverdraaiingen, vakgeleerden steken de draak met hun werk na een wetenschappelijk congres, zelfs de serieus ingestelde man geniet van het spelen met grappen.4 Een serieuzere vijandigheid jegens verstand en wetenschap, des mensen allerbeste kracht,5 loert op haar kans, ze haast zich om de wonderdokter of natuurgenezer te prefereren boven de gestudeerde arts, ze staat welwillend tegenover de beweringen van het occultisme, zolang de vermeende feiten daarvan maar als inbreuken op wet en norm worden opgevat, ze sust de kritiek in slaap, vervalst de waarnemingen, dwingt niet te rechtvaardigen bevestigingen en instemmingen af. Wie deze menselijke neiging in aanmerking neemt, heeft alle reden om veel mededelingen in de occultistische literatuur met een korrel zout te nemen. Het derde bezwaar heb ik het historische genoemd en daarmee wil ik wijzen op het feit dat er in de wereld van het occultisme eigenlijk niets nieuws gebeurt, dat daarin opnieuw alle tekenen, wonderen, profeties en geestverschijningen optreden die men ons uit oude tijden en in oude boeken vertelt en waarmee wij allang afgerekend meenden te hebben als met uitwassen van teugelloze fantasie of tendentieus bedrog, als producten van een tijd waarin de onwetendheid van de mensheid zeer groot was en de wetenschappelijke geest nog in de kinderschoenen stond. Als wij voor waar aannemen wat volgens de mededelingen van de occultisten nog altijd gebeurt, moeten wij ook de geloofwaardigheid van die berichten uit de Oudheid erkennen. En wij moeten ook bedenken dat de tradities en de heilige boeken der volkeren bol staan van zulke wonderverhalen en dat de religies hun aanspraak op geloof3 [Freud bespreekt dit onderwerp in Metapsychologische aanvulling op de droomleer (1916-17f, 7:123v). Zie ook college xxiii (1916-17a, 7:526).] 4 [De lust in onzin behandelt Freud uitvoerig in hoofdstuk iv van zijn boek over de grap (1905c, 3:449 v).] 5 [Goethe, Faust i , 4.]

103

104

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

waardigheid juist op zulke buitengewone en wonderbaarlijke voorvallen baseren en hierin de bewijzen voor de werkzaamheid van bovenmenselijke machten vinden. Dan valt het ons moeilijk de verdenking te vermijden dat de occultistische belangstelling eigenlijk van religieuze aard is, dat het een van de geheime motieven der occultistische beweging is om de door de vooruitgang van het wetenschappelijke denken bedreigde religie te hulp te komen. En met de kennis van zon motief moet onze argwaan toenemen, en ook onze weerzin om aan het onderzoek naar de zogenaamde occulte fenomenen te beginnen. Maar uiteindelijk moet men deze aversie toch overwinnen. Het gaat om een concrete kwestie: is het waar of niet waar wat de occultisten vertellen? Dat moet toch door observaties zijn uit te maken. Eigenlijk moeten wij de occultisten dankbaar zijn. De wonderverhalen uit oude tijden onttrekken zich aan onze controle. Hoewel wij menen dat ze onbewijsbaar zijn, moeten wij toegeven dat ze niet in alle strengheid zijn te weerleggen. Maar wat er in het heden gebeurt, waarbij wij aanwezig kunnen zijn, daarover moeten wij ons toch een stellig oordeel kunnen vormen. Komen wij tot de overtuiging dat zulke wonderen thans niet meer voorkomen, dan zijn wij niet bevreesd voor de tegenwerping dat ze zich in oude tijden wel hebben kunnen voordoen. Andere verklaringen liggen dan veel meer voor de hand. Wij hebben dus onze bezwaren laten vallen en zijn bereid aan de observatie van occulte fenomenen mee te doen. Ongelukkig genoeg stuiten wij dan op voor onze oprechte intentie uitermate ongunstige omstandigheden. De observaties waarvan ons oordeel moet afhangen, worden gedaan onder condities die onze zintuiglijke waarnemingen onzeker maken, onze aandacht afstompen, in het donker of in schamel rood licht, na eindeloos lang lijdzaam afwachten. Ons wordt gezegd dat onze ongelovige, dus kritische houding de realisering van de verwachte fenomenen al kan beletten. De aldus geschapen situatie is een ware karikatuur van de omstandigheden waaronder wij anders wetenschappelijk onderzoek plegen te verrichten. De observaties worden gedaan aan zogeheten media, personen aan wie men speciale sensitieve vermogens toedicht, maar die zich geenszins door eminente eigenschappen van geest of karakter onderscheiden, niet bezield zijn van een groots idee of een serieus oogmerk, zoals de oude wonderdoeners. Integendeel, zelfs door degenen die aan hun geheime krachten geloven, worden zij zeer onbetrouwbaar geacht; de meesten van hen zijn al als bedriegers ontmaskerd, en wij mogen verwachten dat de overigen hetzelfde lot is beschoren. Hun prestaties maken de indruk van baldadige kinderstreken of goocheltrucs.6 Nog nooit heb-

college xxx Droom en occultisme ben de seances met deze media iets bruikbaars opgeleverd, bij voorbeeld een nieuwe krachtbron ontgonnen. Toegegeven, men verwacht ook niet dat de duiventeelt wordt bevorderd door de truc van de goochelaar die duiven uit zijn lege hoge hoed tovert. Ik kan mij moeiteloos verplaatsen in de positie van iemand die aan de eis van objectiviteit wil voldoen en daarom aan occultistische seances deelneemt, maar die zich na enige tijd afkeert, vermoeid en vervuld van weerzin over de onredelijke eisen die men hem stelt, en naar zijn eerdere vooroordelen terugkeert zonder iets wijzer te zijn geworden. Men kan zo iemand verwijten dat dit ook niet de juiste houding is, dat men fenomenen die men wil bestuderen niet mag voorschrijven hoe ze moeten zijn en onder welke condities ze moeten optreden. Veeleer is het geboden dat men volhoudt en de voorzorgs- en controlemaatregelen eerbiedigt waarmee men zich de laatste tijd tegen de onbetrouwbaarheid van media tracht te beschermen. Helaas maakt deze moderne beveiligingstechniek aan de gemakkelijke toegankelijkheid van occultistische waarnemingen een einde. De bestudering van het occultisme wordt een bijzonder en moeilijk beroep, dat men niet naast zijn overige interesses kan uitoefenen. En zolang de hiermee bezige onderzoekers niet tot beslissingen zijn gekomen, blijft men ten prooi aan twijfel en eigen vermoedens. Van deze vermoedens is het plausibelste wellicht dat het bij het occultisme gaat om een rele kern van nog ondoorgronde feiten, die door bedrog en fantasie omsponnen is met een moeilijk doordringbaar omhulsel. Hoe kunnen wij deze kern ook maar nabij komen, op welk punt moeten wij het probleem aanvatten? Hier, denk ik, komt de droom ons te hulp, met de wenk om uit deze hele wirwar als thema de telepathie op te pakken. * * * Telepathie noemen wij, zoals u weet, het vermeende feit dat een gebeurtenis die zich op een bepaald tijdstip voordoet, ongeveer gelijktijdig bewust wordt aan een persoon die op een andere plaats vertoeft, zonder dat daarbij de ons bekende communicatiekanalen een rol spelen. Stilzwijgende premisse is dat deze gebeurtenis een persoon betreft bij wie de ander, de ontvanger van het bericht, emotioneel sterk is betrokken. Dus bij voorbeeld: persoon A krijgt een ongeluk of sterft, en de nauw met hem verbonden persoon B, moeder, dochter of geliefde, komt het ongeveer tegelijkertijd door een visuele of auditieve

105

6 [Cf. soortgelijke opmerkingen in De toekomst van een illusie (1927c, 9:380).]

106

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

waarneming te weten; in het laatste geval dus alsof zij telefonisch was verwittigd, wat echter niet het geval is geweest, in zekere zin een psychische tegenhanger van de draadloze telegrafie. Onnodig te zeggen hoe onwaarschijnlijk deze voorvallen zijn. Ook mag men de meeste van deze verslagen op goede gronden afwijzen; enkele blijven er over waarbij dit niet zo vlot gaat. Staat u mij nu toe dat ik, ten behoeve van mijn voorgenomen mededeling, het voorzichtige woordje vermeend weglaat en verder ga alsof ik aan de objectieve realiteit van het telepathische fenomeen geloof. U moet wel onthouden dat dit niet zo is, dat ik mij op geen enkele overtuiging heb vastgelegd. Ik kan u eigenlijk weinig meedelen, alleen een onooglijk feit. Ik wil uw verwachtingen ook meteen verder temperen door u te zeggen dat dromen in wezen weinig met telepathie van doen hebben. De telepathie werpt geen nieuw licht op het wezen van de droom, noch legt de droom een rechtstreeks getuigenis van de realiteit van telepathie af. Telepathische fenomenen zijn ook helemaal niet gebonden aan dromen, ze kunnen zich ook in waaktoestand voordoen. De enige reden om de relatie tussen droom en telepathie te behandelen is dat de slaaptoestand voor het ontvangen van telepathische boodschappen zeer geschikt lijkt. Men krijgt dan een telepathische droom en komt bij de analyse ervan tot de overtuiging dat het telepathische bericht dezelfde rol gespeeld heeft als andere dagresten en dat het net als zon dagrest door de droomarbeid is veranderd en aan zijn tendens dienstbaar gemaakt. In de analyse van zon telepathische droom gebeurt nu iets dat mij belangwekkend genoeg leek om het ondanks zijn onbeduidendheid als uitgangspunt voor dit college te kiezen. Toen ik in 1922 de eerste mededeling over dit onderwerp deed, stond mij nog maar n observatie ter beschikking. Sindsdien heb ik heel wat soortgelijke observaties gedaan, maar ik blijf bij het eerste voorbeeld omdat dit het gemakkelijkst te beschrijven is, en ik zal u meteen in medias res voeren.7 * * * Een duidelijk intelligente, naar zijn zeggen geenszins tot occultisme geneigde man schrijft mij over een droom die hem opmerkelijk voorkomt. Hij stelt voorop dat zijn getrouwde, ver van hem wonende dochter medio december haar eerste kind verwacht. Deze dochter is hem zeer dierbaar, hij weet ook dat zij zeer aan hem gehecht is. Nu droomt hij in de nacht van 16 op 17 november dat zijn vrouw van een

7 [Dit voorbeeld publiceerde Freud voor het eerst en met veel meer details in Droom en telepathie (1922a, 8:316v).]

college xxx Droom en occultisme tweeling is bevallen. Er volgen allerlei details, die ik hier kan overslaan en die ook niet allemaal zijn opgehelderd. De vrouw die in de droom moeder van een tweeling is geworden, is zijn tweede vrouw, de stiefmoeder van zijn dochter. Hij wenst geen kinderen van deze vrouw, die hij ongeschikt acht om kinderen verstandig op te voeden; bovendien had hij ten tijde van de droom het geslachtsverkeer met haar allang gestaakt. Wat hem ertoe noopt mij te schrijven, is niet twijfel aan de droomleer, waartoe de manifeste droominhoud hem reden zou hebben gegeven, want waarom laat de droom, volstrekt in tegenstelling tot zijn wensen, deze vrouw kinderen baren? Ook voor de vrees dat deze ongewenste gebeurtenis werkelijkheid kon worden, bestond naar zijn zeggen geen aanleiding. Wat hem ertoe bewoog mij van deze droom verslag te doen, was het feit dat hij in de ochtend van 18 november het telegrafische bericht ontving dat zijn dochter van een tweeling was bevallen. Het telegram was de dag ervoor opgegeven, de geboorte vond plaats in de nacht van 16 op 17 november, ongeveer op het uur dat hijzelf droomde dat zijn vrouw was bevallen van een tweeling. De dromer vraagt mij of ik de concidentie van droom en gebeurtenis als toevallig beschouw. Hij durft de droom niet telepathisch te noemen, want het verschil tussen droominhoud en gebeurtenis raakt juist wat hij de kern acht, de persoon van de kraamvrouw. Uit een van zijn opmerkingen blijkt echter dat hij zich over een echte telepathische droom niet zou hebben verbaasd. Zijn dochter, denkt hij, heeft in haar moeilijke uur zeker vooral aan hem gedacht. Dames en heren, ik weet zeker dat u deze droom nu al kunt verklaren en ook begrijpt waarom ik hem u heb verteld. Hier zien wij een man die ontevreden is met zijn tweede vrouw, hij wil liever een vrouw als de dochter uit zijn eerste huwelijk. Voor het onbewuste valt natuurlijk dit als weg. Nu bereikt hem snachts de telepathische boodschap dat zijn dochter van een tweeling is bevallen. De droomarbeid maakt zich van dit bericht meester, laat de onbewuste wens erop inwerken, die de dochter in de plaats van de tweede vrouw wil stellen, en zo ontstaat de bevreemdende manifeste droom, die de wens verhult en de boodschap vervormt. Pas de duiding, moeten wij zeggen, heeft ons getoond dat het een telepathische droom is, de psychoanalyse heeft een telepathische toedracht blootgelegd die wij anders niet hadden onderkend. Maar laat u zich toch niet misleiden! Desondanks heeft de droomduiding geen enkele uitspraak over de objectieve waarheid van de telepathische toedracht gedaan. Het kan ook uiterlijke schijn zijn, die op andere wijze is te verklaren. Mogelijk hebben de latente droomgedachten van de man geluid: vandaag is de dag waarop de bevalling

107

108

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

zou moeten plaatsvinden als mijn dochter zich, zoals ik eigenlijk geloof, een maand heeft verrekend. En haar uiterlijk was destijds al, toen ik haar de laatste keer zag, alsof zij een tweeling zou krijgen. En mijn gestorven vrouw was zo dol op kinderen, hoe blij zou die niet zijn geweest met een tweeling! (Dit laatste element las ik in naar aanleiding van nog onvermelde associaties van de dromer.) In dat geval zouden goed gefundeerde vermoedens van de dromer, niet een telepathische boodschap de droom hebben opgewekt, de uitkomst zou dezelfde blijven. U ziet, ook deze droomduiding heeft niets verklaard omtrent de vraag of men de telepathie objectieve realiteit mag toekennen. Dat zou men alleen kunnen bepalen door grondig naar alle omstandigheden van het voorval te informeren, wat bij dit voorbeeld helaas evenmin mogelijk was als bij de andere gevallen uit mijn praktijk. Ik geef toe dat de hypothese van telepathie veruit de simpelste verklaring biedt, maar daarmee is niet veel gewonnen. De simpelste verklaring is niet altijd de juiste, de waarheid is zeer vaak niet simpel, en aleer men tot een zo vergaande hypothese besluit, wil men alle voorzorgsmaatregelen in acht hebben genomen. * * * Het thema droom en telepathie kunnen wij nu verlaten, ik heb u er niets meer over te zeggen. Maar u moet wel bedenken: niet de droom, maar de duiding, de psychoanalytische bewerking van de droom, leek ons iets over de telepathie te leren. In het vervolg kunnen wij derhal ve de droom geheel buiten beschouwing laten en nagaan of de verwachting juist is dat de toepassing van de psychoanalyse enig licht kan werpen op andere occult genoemde feiten. Daar is bij voorbeeld het fenomeen van de inductie of overdracht van gedachten, dat zeer nauw verwant is aan de telepathie en daarmee eigenlijk zonder veel te forceren kan worden verenigd. Het houdt in dat psychische processen die zich in iemand voordoenvoorstellingen, excitatietoestanden, wilsimpulsendoor de vrije ruimte kunnen worden overgedragen op een ander, zonder dat hij de bekende communicatiekanalen van woorden en tekens gebruikt. U begrijpt dat het vreemd, wellicht ook van praktisch belang zou zijn als zulke dingen werkelijk voorkwamen. Tussen haakjes, het is verbazingwekkend dat in de oude wonderverhalen juist van dit fenomeen het minst van al sprake is. Tijdens de psychoanalytische behandeling van patinten heb ik de indruk gekregen dat in het doen en laten van beroepswaarzeggers een gunstige gelegenheid schuilgaat om zeer onberispelijke waarnemingen over gedachteoverdracht te doen. Het zijn onbeduidende of zelfs minderwaardige personen, die zich aan een of andere bezigheid wijden8de kaart leggen, handschriften en handlijnen bestuderen,

college xxx Droom en occultisme astrologische berekeningen makenen onderwijl hun bezoekers de toekomst voorspellen nadat zij getoond hebben met stukken van hun wederwaardigheden in heden of verleden vertrouwd te zijn. Hun clin ten betonen zich over deze prestaties meestal heel voldaan en zijn ook niet boos op hen als de profetie later niet uitkomt. Ik heb op verscheidene van zulke gevallen de hand weten te leggen, heb ze analytisch kunnen bestuderen en zal u dadelijk het opmerkelijkste voorbeeld vertellen. Helaas wordt aan de bewijskracht van deze mededelingen afbreuk gedaan door de talrijke verzwijgingen waartoe de plicht van medische discretie mij dwingt. Maar vervormingen heb ik met strikte opzet vermeden. Luistert u dus naar het verhaal van een van mijn patintes, die zon ervaring met een waarzegger heeft gehad.9 * * * Zij was, als oudste van een schare kinderen, opgegroeid met een zeer sterke vaderbinding, was jong getrouwd en had in het huwelijk volle bevrediging gevonden. Aan haar geluk ontbrak maar n ding: zij was kinderloos gebleven, kon haar geliefde man dus niet geheel in de plaats van haar vader stellen. Toen zij na lange jaren van teleurstelling tot een gynaecologische operatie wilde besluiten, onthulde haar man haar dat de schuld bij hem lag, hij had door een ziekte vr het huwelijk het vermogen tot het verwekken van kinderen verloren. Zij verdroeg deze teleurstelling slecht, werd neurotisch, leed duidelijk aan verleidingsangsten.10 Om haar op te beuren nam haar man haar mee op een zakenreis naar Parijs. Daar zaten zij op een dag in de hal van het hotel, toen haar een zekere bedrijvigheid onder het personeel opviel. Zij vroeg wat er aan de hand was, en vernam dat monsieur le professeur

109

8 [In Psychoanalyse en telepathie (1941d, 8:302) weidt Freud uit over de betekenis van het feit dat waarzeggers de aandacht door een of andere onbeduidende verrichting afleiden om een onbewust psychisch proces te ontketenen. Hij vergelijkt het daar met het hanteren van een soortgelijke afleidingsmanoeuvre bij het maken van sommige typen grappen; cf. De grap (1905c, 3:474v). Nog veel eerder opperde hij in hoofdstuk iv van Studies over hysterie (1895d, 1:671) dezelf de verklaring voor bepaalde technieken om hypnose op te wekken, en vooral voor zijn eigen vroege methode om vergeten feiten aan de patint te ontlokken door hem op het voorhoofd te drukken; deze

gedachte werkte hij later uit in zijn bespreking van de hypnose in Massapsychologie en Ik-analyse (1921c, 8:277v). Cf. ook wat Freud in Psychopathologie van het dagelijks leven (1901b, 3:178v en 189) opmerkt over het feit dat de op een automatische handeling gerichte aandacht interfereert met haar uitvoering.] 9 [Van dit geval doet Freud veel uitvoeriger verslag, met enkele kleine wijzi gingen, in Psychoanalyse en telepathie (1941d, 8:303v) en veel beknopter in paragraaf c van Enkele aanvullingen op het geheel van de droomduiding (1925i, 9:169).] 10 [Angst dus voor de verleiding om haar echtgenoot te bedriegen.]

110

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

was gekomen en consulten in zijn kabinet gaf. Zij uitte de wens het ook eens te proberen. Haar echtgenoot wees het idee af, maar op een onbewaakt ogenblik was zij de spreekkamer binnengeglipt en stond nu voor de waarzegger. Zij was zevenentwintig, zag er veel jonger uit, had haar trouwring afgedaan. Monsieur le professeur legde haar hand op een met as gevuld dienblad, bestudeerde met zorg de afdruk, vertelde haar toen van alles over zware worstelingen die haar te wachten stonden, en besloot met de troostrijke verzekering dat zij toch nog zou trouwen en op haar tweendertigste twee kinderen zou hebben. Toen zij mij dit verhaal vertelde, was zij drienveertig, zwaar ziek en zonder enig vooruitzicht om ooit nog een kind te krijgen. De profetie was dus niet uitgekomen en toch sprak zij er beslist niet met bitterheid over, maar met een onmiskenbare uitdrukking van bevrediging alsof zij zich een heuglijke belevenis herinnerde. Gemakkelijk kon ik vaststellen dat zij er niet het flauwste vermoeden van had wat de twee getallen in de profetie [twee en tweendertig] konden betekenen en of ze wel iets betekenden. U zult zeggen dat dit een dom en onbegrijpelijk voorval is, en vragen waarom ik het aan u verteld heb. Wel, ik zou uw mening geheel delen, als nieten dat is het punt waar het om gaatde analyse ons een duiding van die profetie mogelijk maakte die juist door de opheldering van de details dwingend werkt. De beide getallen horen namelijk thuis in het leven van de moeder van mijn patinte. Deze was laat getrouwd, na haar dertigste, en men had er in de familie vaak bij stilgestaan dat zij zich met zoveel succes gehaast had het verzuimde in te halen. De beide eerste kinderen, onze patinte voorop, werden met het kleinst mogelijke interval in hetzelfde kalenderjaar geboren, en op haar tweendertigste had zij werkelijk al twee kinderen. Wat monsieur le professeur mijn patinte had gezegd, betekende dus: Weest u gerust, u bent nog zo jong. U zal nog hetzelfde lot beschoren zijn als uw moeder, die ook lang op kinderen moest wachten, u zult op uw tweendertigste twee kinderen hebben. Maar het lot van haar moeder delen, zich in haar positie verplaatsen, haar plaats innemen bij haar vader, dat was de sterkste wens van haar jeugd geweest, een wens die niet in vervulling ging, wat haar nu ziek begon te maken. De profetie beloofde haar dat de wens toch nog in vervulling zou gaan; hoe zou zij voor de profeet andere dan vriendelijke gevoelens kunnen koesteren? Acht u het mogelijk dat monsieur le professeur op de hoogte was van de gegevens in de intieme familiegeschiedenis van zijn toevallige clinte? Onmogelijk; hoe kwam hij dan aan de kennis die hem in staat stelde de sterkste en geheimste wens van de patinte te uiten door de twee getallen in zijn profetie op te nemen? Ik zie maar twee mogelijke verklaringen.

college xxx Droom en occultisme Het verhaal zoals het mij is verteld, klopt niet, heeft zich anders toegedragen, f erkend moet worden dat de overdracht van gedachten als reel fenomeen bestaat. Natuurlijk, men kan veronderstellen dat de patinte na een interval van zestien jaar de beide relevante getallen vanuit haar onbewuste heeft ingelast in die herinnering. Ik heb geen houvast voor dit vermoeden, maar ik kan het ook niet uitsluiten, en ik stel mij voor dat u eerder bereid zult zijn in zon uitweg te geloven dan in de realiteit van een overdracht van gedachten. Besluit u tot dit laatste, vergeet u dan niet dat pas de analyse de occulte feiten heeft geschapen, ze heeft blootgelegd terwijl die onherkenbaar waren vervormd. * * * Ging het slechts om n geval als dat van mijn patinte, dan zou men er de schouders over ophalen. Niemand komt op het idee om een geloof dat een zo beslissende wending betekent, op een gesoleerde observatie te baseren. Maar gelooft u mij als ik u verzeker dat dit niet het enige geval uit mijn praktijk is. Ik heb een groot aantal van zulke profeties verzameld en bij alle de indruk gekregen dat de waarzegger alleen de gedachten van de hem raadplegende personen en vooral hun geheime wensen tot uiting had gebracht, dat men dus gerechtigd was deze profeties te analyseren alsof het subjectieve producties, fantasien of dromen van hen betrof. Niet alle gevallen hebben uiteraard evenveel bewijskracht en men kan niet altijd rationelere verklaringen uitsluiten, maar van het geheel rest toch een sterk waarschijnlijkheidssaldo ten gunste van een feitelijke overdracht van gedachten. Het belang van het onderwerp zou het rechtvaardigen dat ik u al mijn gevallen toon, maar dat kan ik niet, vanwege de wijdlopigheid van de daarvoor noodzakelijke beschrijving en de daarbij onvermijdelijke schending van de vereiste discretie. Ik poog mijn geweten zoveel mogelijk te sussen als ik u nog enkele voorbeelden geef. * * * Op een dag11 zoekt een zeer intelligente jongeman mij op, een student die voor zijn laatste doctoraalexamens staat, maar niet bij machte is ze af te leggen, want hij heeftzo klaagt hijalle belangstelling, alle concentratievermogen, zelfs de mogelijkheid tot een geordende herinnering verloren. De voorgeschiedenis van deze verlammingsachtige toestand is al snel blootgelegd, hij is ziek geworden na het behalen van een grote zelfoverwinning. Hij heeft een zuster aan wie hij met inten-

111

11 [Ook dit geval wordt veel uitvoeriger beschreven in Psychoanalyse en telepathie (1941d, 8:299v).]

112

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

se, maar immer beteugelde liefde gehecht is, evenals zij aan hem. Wat jammer dat wij niet met elkaar kunnen trouwen, hebben zij heel vaak tegen elkaar gezegd. Een waardige man werd op deze zuster verliefd, zij beantwoordde de genegenheid, maar de ouders verboden de verbintenis. In deze noodsituatie wendde het paar zich tot de broer, die hun zijn hulp niet onthield. Hij trad als tussenpersoon bij hun correspondentie op, het was ook aan zijn invloed te danken dat de ouders ten slotte overreed werden en hun toestemming gaven. Tijdens hun verloving deed zich echter een incident voor waarvan wij de betekenis gemakkelijk kunnen raden. Hij en zijn toekomstige zwager ondernamen zonder gids een lastige bergtocht, het tweetal verdwaalde en dreigde niet meer behouden terug te keren. Kort na het huwelijk van zijn zuster belandde hij in die toestand van psychische uitputting. Dankzij de psychoanalyse kreeg hij het vermogen tot werken terug, en hij verliet mij om zijn examens te doen, maar nadat hij die tot een goed einde had gebracht, kwam hij in de herfst van datzelfde jaar voor korte tijd bij mij terug. Hij vertelde mij toen iets merkwaardigs dat hij vr de zomer had meegemaakt. In zijn universiteitsstad was een waarzegster die zich in een grote toeloop mocht verheugen. Ook de prinsen van het vorstenhuis plachten haar geregeld te consulteren alvorens belangrijke dingen te ondernemen. Haar werkwijze was heel eenvoudig. Zij liet zich de geboortedatum van een bepaald iemand geven, verlangde geen andere gegevens van hem, ook niet zijn naam, waarna zij astrologische boeken raadpleegde, lange berekeningen maakte en ten slotte een voorspelling over hem deed. Mijn patint besloot ten behoeve van zijn zwager een beroep op haar geheime kunst te doen. Hij zocht haar op en noemde de verlangde datum van zijn zwager. Nadat zij haar berekeningen had gemaakt, deed zij de voorspelling: Deze persoon zal in juli of augustus van dit jaar aan een kreeft- of oestervergiftiging sterven. Mijn patint besloot zijn verhaal met de woorden: En dat was heel fantastisch! Vanaf het begin had ik wrevelig geluisterd. Na deze uitroep permitteerde ik mij een vraag. Wat vindt u aan deze voorspelling zo fantastisch? Het is nu laat in de herfst, uw zwager is niet gestorven, anders zou u mij dat allang hebben verteld. Dus is de voorspelling niet uitgekomen. Dat inderdaad niet, zei hij, maar opmerkelijk is het volgende: mijn zwager is een hartstochtelijk liefhebber van kreeften en oesters en heeft de vorige zomerdus vr het bezoek bij de waarzegstereen oestervergiftiging12 opgelopen, waaraan hij bijna is ge-

12 [Kreeftvergiftiging vermeldt de lezing van het verhaal in Psychoanalyse en telepathie.]

college xxx Droom en occultisme storven. Wat moest ik daarop zeggen? Het kon mij alleen maar ergeren dat de hoog ontwikkelde man, die bovendien een succesvolle analyse achter de rug had, de samenhang niet beter doorzag. Ik voor mij wil, eerder dan te geloven dat men uit astrologische tabellen het ontstaan van een kreeft- of oestervergiftiging kan berekenen, liever aannemen dat mijn patint zijn haat tegen de rivaal nog altijd niet overwonnen hadde verdringing van die haat had hem indertijd ziek gemaakten dat de astrologe domweg zijn eigen verwachting onder woorden bracht: Zulke liefhebberijen geeft men niet op en op een dag zal hij er toch aan te gronde gaan. Ik erken dat ik voor dit geval geen andere verklaring weet, behalve misschien dat mijn patint zich veroorloofd heeft een grap met mij uit te halen. Maar hij gaf mij toen noch naderhand reden tot die verdenking en leek wat hij zei ernstig te menen. * * * Een ander geval.13 Een jongeman in een prominente positie heeft een affaire met een demi-mondaine waarin zich een merkwaardige dwang manifesteert. Van tijd tot tijd moet hij zijn minnares door spottende en honende uitlatingen krenken, tot zij diep wanhopig wordt. Heeft hij haar zover gekregen, dan is een last van hem afgevallen, hij verzoent zich met haar en geeft haar cadeaus. Maar hij wil zich nu graag van haar bevrijden, de dwang vindt hij akelig, hij merkt dat zijn eigen reputatie onder deze affaire te lijden heeft, en wil een eigen vrouw hebben, een gezin stichten. Op eigen kracht komt hij echter niet los van de demimondaine, hij doet daarvoor een beroep op de hulp van de psychoanalyse. Na zon scheldscne, die al ten tijde van de analyse plaatsvindt, laat hij haar een kaartje schrijven dat hij voorlegt aan een grafoloog. De opheldering die deze hem verschaft, luidt: Dit is het schrift van iemand die aan de diepste wanhoop ten prooi is en die zich zeker een van de komende dagen zal ombrengen. Dat gebeurt nietde vrouw blijft in levenmaar de analyse weet zijn boeien los te maken; hij verlaat de vrouw en richt zijn aandacht op een jong meisje van wie hij verwacht dat zij een degelijke vrouw voor hem kan worden. Spoedig hierna krijgt hij een droom die men alleen kan duiden als een begin van twijfel aan de waarde van dit meisje. Hij neemt ook van haar een schrijfproef, die hij dezelfde autoriteit voorlegt, en krijgt een oordeel over haar handschrift te horen dat zijn zorgen bevestigt. Hij geeft dan ook het plan op om haar te huwen.

113

13 [Eveneens, met enkele verdere bijzonderheden, vermeld in Psychoanalyse en telepathie (1941d, 8:308v),

hoewel onderstaand verslag in sommige opzichten vollediger is.]

114

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

Om de expertises van de grafoloog, vooral de eerste, te kunnen beoordelen moet men iets weten van de intieme levensgeschiedenis van onze man. Als jonge adolescent was hij, overeenkomstig zijn vurige aard, stapelverliefd op een jonge vrouw, die niettemin ouder was dan hij. Door haar afgewezen, deed hij een poging tot zelfmoord, waarvan men de serieuze bedoeling niet in twijfel kan trekken. Enkel door een toeval ontsnapte hij aan de dood en pas na langdurige verpleging was hij geheel hersteld. Deze onstuimige daad maakte op de beminde vrouw evenwel een diepe indruk, zij schonk hem haar gunsten, hij werd haar minnaar, bleef sindsdien in het geheim met haar verbonden en diende haar als een ware ridder. Na meer dan twee decennia, toen zij beiden op jaren waren gekomen, de vrouw natuurlijk meer dan hij, ontwaakte in hem de drang om zich van haar los te maken, zijn vrijheid te herwinnen, een eigen leven te leiden, zelf een huis en gezin te stichten. En tegelijk met dit gevoel van verveling kwam de lang onderdrukte behoefte aan wraak op zijn minnares in hem op. Zoals hij zichzelf eens had willen ombrengen omdat zij hem had versmaad, zo wilde hij nu de satisfactie hebben dat zij de dood zocht omdat hij haar in de steek liet. Maar zijn liefde was nog altijd zo sterk dat deze wens hem niet bewust kon worden; evenmin was hij in staat haar genoeg kwaad te doen om haar de dood in te jagen. In deze gemoedstoestand begon hij een affaire met de in zekere zin als zondebok dienende demi-mondaine om in corpore vili zijn wraakzucht te bevredigen, en hij permitteerde zich bij haar al het gesar waarvan hij mocht verwachten dat het bij haar het gevolg zou hebben dat hij zich bij de beminde vrouw wenste. Dat de wraak eigenlijk deze laatste gold, bleek alleen uit het feit dat hij deze vrouw tot deelgenote en raadgeefster in zijn liefdesaffaire maakte, in plaats van zijn ontrouw voor haar verborgen te houden. De arme vrouw, die allang van gevende tot ontvangende persoon was afgezakt, leed waarschijnlijk meer onder zijn vertrouwelijkheid dan de demi-mondaine onder zijn bruutheid. De dwang waarover hij klaagde met betrekking tot de surrogaatpersoon en die hem naar de analyse dreef, was natuurlijk van de oude geliefde overgedragen op haar; van deze laatste wilde, maar kon hij zich niet bevrijden. Ik ben geen handschriftenexpert en heb geen hoge dunk van de kunst om uit iemands handschrift zijn karakter te raden, en nog minder geloof ik aan de mogelijkheid via deze weg de toekomst van de schrijver te voorspellen. Maar het is onmiskenbaar, zoals u ziethoe men ook over de waarde van de grafologie mag denkendat de expert, toen hij in het vooruitzicht stelde dat de schrijver van de hem voorgelegde proef zich in de eerstkomende dagen zou ombrengen, alweer alleen een sterke geheime wens van de

college xxx Droom en occultisme hem raadplegende persoon aan het licht had gebracht. Iets dergelijks gebeurde daarna ook bij de tweede expertise, alleen speelde hier niet een onbewuste wens een rol, maar werden de ontkiemende twijfels en zorgen van de raadplegende persoon bij monde van de grafoloog helder onder woorden gebracht. Mijn patint slaagde er overigens met hulp van de analyse in om een liefdeskeuze te maken buiten de kring waarin hij betoverd was geweest. * * * Dames en heren, u hebt nu gehoord wat de droomduiding en de psychoanalyse in het algemeen betekenen voor het occultisme. Aan de hand van voorbeelden hebt u gezien dat hun toepassing occulte feiten opheldert die anders onbegrijpelijk waren gebleven. De vraag, die u stellig het meest interesseert, of men aan de objectieve realiteit van deze bevindingen mag geloven, kan de psychoanalyse niet rechtstreeks beantwoorden, maar het met haar hulp opgedolven materiaal wekt althans een ten gunste van bevestiging pleitende indruk. Daarbij zal uw belangstelling niet halt houden. U zult willen weten tot welke conclusies het onvergelijkelijk veel rijkere materiaal, waarin de psychoanalyse geen rol speelt, aanleiding geeft. Daarheen kan ik u echter niet volgen, het is niet meer mijn terrein. Het enige wat ik nog zou kunnen doen, is dat ik u vertel over observaties die met de analyse althans in dit opzicht verband houden dat ze in de analytische behandeling zijn gedaan en wellicht ook door haar invloed mogelijk gemaakt. Ik zal u zon voorbeeld meedelen, het voorbeeld dat op mij de diepste indruk heeft gemaakt; ik zal uitvoerig zijn, uw aandacht opeisen voor een groot aantal details en daarbij toch veel zaken moeten achterhouden die de overtuigingskracht van de observatie zeer zouden hebben verhoogd. Het is een voorbeeld waarin de feiten zonneklaar zijn en niet hoeven te worden uitgewerkt door de analyse. Maar bij de bespreking ervan zullen wij de steun van de analyse niet kunnen missen. Ik zeg u vooraf dat ook dit voorbeeld van schijnbare gedachteoverdracht in de analytische situatie niet voor alle bezwaren gevrijwaard is, geen onvoorwaardelijk partij kiezen voor de realiteit van occulte fenomenen toelaat.14 * * *
14 [Dit is het derde geval dat in Psychoanalyse en telepathie had moeten worden opgenomen. De redenen voor deze weglating heeft Freud gegeven in het artikel zelf (8:307). De oorspronkelijke, uit 1921 daterende versie van het geval leek zo sterk op de hier gepubliceerde dat de redacteuren van de Standard Edition zich afvroegen of het apart afgedrukt moest worden. Het manuscript is door onverklaarbare oorzaken in de jaren vijftig spoorloos verdwenen.]

115

116

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

Luistert u maar. Op een herfstdag in 1919, ongeveer om kwart voor elf sochtends, geeft de juist uit Londen aangekomen dr. David Forsyth15 een naamkaartje voor mij af terwijl ik met een patint bezig ben. (Mijn geachte collega van de London University zal het stellig niet als een indiscretie opvatten als ik hiermee verraad dat hij zich door mij gedurende enkele maanden in de knepen van de psychoanalytische techniek heeft laten inwijden.) Ik heb alleen tijd om hem te begroeten en een afspraak voor later met hem te maken. Dr. Forsyth heeft recht op mijn speciale belangstelling; hij is de eerste buitenlander die na de blokkade der oorlogsjaren bij mij komt, de eerste om een betere tijd in te luiden. Kort daarna, om elf uur, komt een van mijn patinten, de heer P., een geestige en charmante man van in de veertig, die mij indertijd wegens problemen met vrouwen had opgezocht. Zijn geval beloofde geen therapeutisch succes; ik had hem allang voorgesteld de behandeling te staken, maar hij had haar willen voortzetten, kennelijk omdat hij zich in een evenwichtige vaderoverdracht op mijn persoon prettig voelde. Geld speelde in die tijd geen rol, want daarvan was er te weinig; de met hem doorgebrachte uren waren ook voor mij stimulerend en ontspannend, en zo zetten wij, ons niets van de strenge regels der medische praktijk aantrekkend, de analytische bemoeienis voort tot een voorlopig vastgestelde termijn. Die dag kwam P. terug op zijn pogingen om amoureuze relaties met vrouwen aan te knopen en hij maakte weer eens gewag van het mooie, prikkelende, arme meisje bij wie hij succes zou kunnen hebben, als niet alleen al haar maagdelijke staat hem voor elke serieuze onderneming deed terugschrikken. Hij had al vaak over haar gesproken, vandaag vertelde hij voor het eerst dat zij, die van zijn ware beletselen natuurlijk geen vermoeden heeft, hem Herr von Vorsicht [meneer van Voorzichtigheid] pleegt te noemen. Deze mededeling frappeert mij, het naamkaartje van dr. Forsyth heb ik direct bij de hand, ik laat het hem zien. Tot zover de feiten. Ik verwacht dat u ze armzalig zult vinden, maar luistert u verder, er schuilt meer achter. P. had enkele jaren van zijn jeugd in Engeland doorgebracht en daaraan een blijvende belangstelling voor de Engelse literatuur overgehouden. Hij bezit een rijke Engelse bibliotheek, placht boeken daaruit voor mij mee te brengen, en ik heb aan hem de kennismaking met auteurs als Bennett en Galsworthy te danken, van wie ik tot dan toe wei-

15 [Dr. David Forsyth (1877-1941), als chef-arts verbonden aan het Charing Cross Hospital te Londen, behoorde tot

de eerste leden van de in 1913 opgerichte London Society for Psycho-Analysis.]

college xxx Droom en occultisme nig had gelezen. Op een dag leende hij mij een roman van Galsworthy, The man of property, die speelt in de boezem van een door de schrijver verzonnen familie Forsyte. Galsworthy is blijkbaar zelf door deze schepping gefascineerd geraakt, want hij heeft in latere vertellingen herhaaldelijk op personages van deze familie teruggegrepen en ten slotte alle hierop betrekking hebbende werken gebundeld onder de titel The Forsyte Saga. Nog maar enkele dagen vr het hier gerapporteerde voorval had P. mij een nieuw deel uit deze reeks gebracht. De naam Forsyte en al het typische dat de schrijver daarin wilde belichamen, had ook in mijn gesprekken met P. een rol gespeeld, de naam was onderdeel geworden van de geheimtaal die zich bij geregelde omgang zo gemakkelijk ontwikkelt tussen twee personen. Nu verschilt de naam Forsyte in deze romans weinig van die van mijn bezoeker Forsyth, voor een Duitse spreker zijn ze amper van elkaar te onderscheiden, en het zinvolle Engelse woord dat wij precies zo zouden uitspreken, zou foresight zijn, dat men kan vertalen met vooruitzien of voorzichtigheid. P. had dus werkelijk uit zijn persoonlijke situatie dezelfde naam opgediept, die tegelijkertijd als gevolg van een hem onbekende gebeurtenis mij bezighield. Dat ziet er al beter uit, nietwaar? Maar wij zullen, denk ik, een sterke re indruk van dit opmerkelijke fenomeen en zelfs iets als een inzicht in zijn ontstaansvoorwaarden krijgen als wij twee andere door P. in hetzelfde uur te berde gebrachte associaties analytisch belichten. Ten eerste: op een dag in de voorafgaande week had ik om elf uur vergeefs op de heer P. gewacht en was toen uitgegaan om dr. Anton von Freund16 in zijn pension een bezoek af te leggen. Tot mijn verbazing merkte ik dat de heer P. een andere verdieping bewoonde van het huis dat het pension herbergde. In verband hiermee had ik P. later verteld dat ik hem als het ware thuis had opgezocht; ik weet echter zeker dat ik de naam van de persoon die ik in het pension bezocht, niet heb genoemd. En nu stelt hij mij kort na het noemen van de Herr von Vorsicht de vraag: Is juffrouw Freud-Ottorego, die op de volksuniversiteit cursussen Engels geeft, soms uw dochter? En voor het eerst in onze langdurige omgang laat hij mijn naam de vervorming wedervaren waaraan instanties, ambtenaren en zetters mij overigens hebben gewend; in plaats van Freud zegt hij Freund. Ten tweede: op het eind van hetzelfde uur vertelt hij een droom waaruit hij met angst ontwaakt is, een ware nachtmerrie, zegt hij. Hij voegt eraan toe dat hij onlangs het Engelse woord ervoor was vergeten

117

16 [Bekende Hongaarse mecenas van de psychoanalytische beweging.]

118

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

en iemand die ernaar vroeg had geantwoord dat nachtmerrie in het Engels a mares nest heet. Dat is, zegt hij, uiteraard onzin, a mares nest betekent een mystificatie, een sterk verhaal [lett. nest van een merrie], de vertaling van nachtmerrie is nightmare. Deze inval lijkt met de eerdere niets anders gemeen te hebben dan het element Engels; mij moet de inval evenwel aan een klein voorval van ongeveer een maand eerder herinneren. P. zat bij mij op de kamer, toen onverwachts een andere dierbare gast uit Londen, dr. Ernest Jones, na een lange scheiding binnenstapte. Ik gaf hem een teken om naar de andere kamer te gaan tot ik klaar was met P. Deze herkende hem echter meteen van zijn in de wachtkamer hangende foto en uitte zelfs de wens om aan hem te worden voorgesteld. Nu is Jones de schrijver van een monografie over de nachtmerrienightmare [1912c]; ik wist niet of deze monografie P. ter kennis was gekomen. Hij vermeed het lezen van analytische boeken. Ik wil eerst met u onderzoeken welk analytisch inzicht er te halen is uit het verband tussen P.s invallen en uit hun motivering. P. stond precies zo tegenover de naam Forsyte of Forsyth als ik, de naam betekende voor hem hetzelfde als voor mij, ik had trouwens de bekendheid met deze naam aan hem te danken. Het opmerkelijke feit was dat hij de naam spontaan in de analyse te berde bracht, heel kort nadat die naam door een nieuw voorval, de komst van de Londense arts, anderszins voor mij betekenis had gekregen. Misschien niet minder interessant dan dit feit zelf echter is de wijze waarop de naam in zijn analyse-uur opdook. Hij zei niet iets als nu valt mij de naam Forsyte uit de u bekende romans in, maar hij wist hem zonder enige bewuste relatie tot deze bron te vervlechten met zijn eigen belevenissen en bracht hem van daaruit tevoorschijn, wat allang had kunnen gebeuren en tot dusver niet was gebeurd. Nee, hij zei: Ik ben ook een Forsyth, het meisje noemt mij immers zo. De mengeling van jaloerse pretentie en weemoedige zelfverlaging die uit deze opmerking spreekt, is moeilijk te miskennen. Het is stellig juist als wij haar bij voorbeeld aldus aanvullen: Het krenkt mij dat uw gedachten zo intensief met de nieuwkomer bezig zijn. Keert u toch naar mij terug, ik ben toch ook een Forsythtoegegeven, alleen een Herr von Vorsicht, zoals het meisje zegt. En zijn gedachtegang bij de associatiedraad van het element Engels grijpt nu terug naar twee eerdere gelegenheden die dezelfde jaloezie konden opwekken. Enkele dagen geleden hebt u een bezoek in mijn huis afgelegd, helaas niet bij mij, maar bij een zekere meneer von Freund. Deze gedachte doet hem de naam Freud verbasteren tot Freund. Mevrouw Freud-Ottorego in het collegerooster moet het ontgelden omdat zij als docente Engels zorgt voor de manifeste associa tie. En hierbij knoopt dan de herinnering aan een andere bezoeker van

college xxx Droom en occultisme enkele weken eerder aan, op wie hij zeker even jaloers was, maar tegen wie hij zich evenmin opgewassen kon voelen, want dr. Jones wist een studie over nachtmerries te schrijven, terwijl hij die dromen zelf hoogstens produceerde. Ook het noemen van zijn vergissing in de betekenis van a mares nest hoort in dezelfde samenhang thuis, de bedoeling daarvan kan alleen zijn: Ik ben toch geen echte Engelsman, net zomin als ik een echte Forsyth ben. Ik kan zijn opwellingen van jaloezie ongepast noch onbegrijpelijk noemen. Hij was erop voorbereid dat zijn analyse en daarmee onze omgang zou eindigen zodra er weer buitenlandse leerlingen en patinten naar Wenen kwamen, en dat gebeurde kort hierna ook werkelijk. Wat wij tot nu toe hebben gedaan, was wat analytische arbeid, het ophelderen van drie in hetzelfde uur te berde gebrachte en door hetzelfde motief gevoede invallen, en dit heeft niet veel te maken met de andere vraag, namelijk of deze invallen al dan niet zijn af te leiden zonder een overdracht van gedachten. Deze vraag rijst bij elk van de drie invallen en valt derhalve uiteen in drie aparte vragen. Kon P. weten dat dr. Forsyth zojuist zijn eerste bezoek bij mij had afgelegd? Kon hij weten wat de naam was van de persoon die ik in zijn huis had opgezocht? Wist hij dat dr. Jones een studie over nachtmerries had geschreven? Of verried zich in zijn invallen alleen mijn kennis van deze dingen? Van het antwoord op deze drie vragen zal het afhangen of mijn observatie een conclusie ten gunste van de overdracht van gedachten toelaat. De eerste vraag kunnen wij nog even buiten beschouwing laten, de twee andere zijn gemakkelijker af te handelen. Het geval van mijn bezoek aan het pension maakt op het eerste gezicht een zeer geloofwaardige indruk. Ik ben er zeker van dat ik bij mijn korte, schertsende vermelding van het bezoek aan hem thuis geen naam heb genoemd; ik acht het zeer onwaarschijnlijk dat P. in het pension genformeerd heeft naar de naam van deze persoon, veeleer geloof ik dat diens bestaan hem volslagen onbekend is gebleven. Maar de bewijskracht van dit geval wordt door een concidentie grondig vernietigd. De man die ik in het pension had opgezocht, heette niet alleen Freund, hij was ook voor ons allen een ware vriend.17 Het was dr. Anton von Freund die met een schenking de oprichting van onze uitgeverij mogelijk had gemaakt. Zijn vroege dood alsook die van onze Karl Abraham enkele jaren later waren de zwaarste tegenslagen die de ontwikkeling van de psychoanalyse hebben getroffen. Ik kan dus

119

17 [Freud heeft een ontroerende necrologie aan hem gewijd (1920c).]

120

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

destijds tegen de heer P. hebben gezegd: ik heb in uw huis een Freund bezocht, en met deze mogelijkheid komt het occultistische belang bij zijn tweede associatie te vervallen. Ook de indruk van de derde inval vervluchtigt al snel. Kon P. weten dat Jones een essay over nachtmerries heeft gepubliceerd, als hij nooit analytische literatuur las? Ja, dat kon hij weten. Hij bezat boeken van onze uitgeverij, kon in elk geval de titels van de op de omslagen aangekondigde nieuwe publicaties hebben gezien. Het is niet te bewijzen, maar ook niet van de hand te wijzen. Zo zullen wij dus niet tot een beslissing komen. Ik moet het betreuren dat mijn observatie aan hetzelfde euvel lijdt als zovele andere van dit type. Ze is te laat genoteerd en is op een tijdstip besproken toen ik de heer P. niet meer zag en hem geen verdere vragen kon stellen. Laten wij dus naar het eerste voorval terugkeren, dat het schijnbare feit van de gedachteoverdracht ook gesoleerd in stand houdt. Kon P. weten dat dr. Forsyth een kwartier vr hem bij mij was geweest? Kon hij wel iets afweten van zijn bestaan of aanwezigheid in Wenen? Aan de neiging om beide mogelijkheden vlot te ontkennen mag men niet toegeven. Ik zie toch een weg die naar een gedeeltelijk bevestigend antwoord leidt. Ik kon de heer P. toch misschien meegedeeld hebben dat ik een arts uit Engeland voor onderricht in de analyse verwachtte, als eerste duif na de zondvloed. Dat had in de zomer van 1919 gebeurd kunnen zijn; dr. Forsyth had maanden voor zijn komst per brief met mij een afspraak gemaakt. Ik kan zelfs zijn naam hebben genoemd, ook al lijkt mij dat zeer onwaarschijnlijk. Gezien de verdere betekenis van deze naam voor ons beiden had bij het noemen van de naam een conversatie moeten aanknopen waarvan mij iets zou zijn bijgebleven. Toch kan het gebeurd zijn en kan ik het vervolgens grondig zijn vergeten, zodat het Herr von Vorsicht in het analyse-uur mij als een wonder kon treffen. Als men zich voor een scepticus houdt, doet men er goed aan soms ook aan zijn eigen scepsis te twijfelen. Misschien bezit ook ik de geheime voorliefde voor het wonderbaarlijke, die het scheppen van occulte feiten zo sterk bevordert. Is aldus n aspect van het wonderbaarlijke uit de weg geruimd, dan wacht ons nog een ander aspect, het moeilijkste van alle. Gesteld dat de heer P. geweten heeft dat er een dr. Forsyth bestaat en dat ik die in de herfst in Wenen verwacht, hoe is het dan te verklaren dat hij juist op de dag van diens komst en meteen na zijn eerste bezoek ontvankelijk voor zijn persoon wordt? Men kan zeggen dat dit toeval is, oftewel, men laat het onverklaardmaar ik heb die twee andere invallen van P. juist behandeld om het toeval uit te sluiten, om u te laten zien dat hij werkelijk beheerst werd door jaloerse gedachten over mensen die mij

college xxx Droom en occultisme bezoeken en die ik bezoek; of men kan zich, om de laatst denkbare mogelijkheid niet te veronachtzamen, wagen aan de hypothese dat P. een speciale opwinding aan mij heeft opgemerkt, waarvan ik echter niets weet, en dat hij daaruit zijn conclusie heeft getrokken. Of de heer P., die immers maar een kwartier na de Engelsman arriveerde, was hem mogelijk op het kleine stuk van de voor beiden gemeenschappelijke route tegengekomen, had hem op grond van zijn karakteristieke Engelse uiterlijk herkend en toen, voortdurend geconcentreerd op zijn jaloerse verwachting, gedacht: Dus dat is de dr. Forsyth wiens komst het einde van mijn analyse betekent. En vermoedelijk komt hij nu juist van de professor vandaan. Verder kan ik met deze rationalistische gissingen niet gaan. Het blijft weer bij een non liquet,18 maar ik moet bekennen dat voor mijn gevoel ook hier de weegschaal doorslaat naar een overdracht van gedachten. Overigens ben ik zeker niet de enige die in de positie is om zulke occulte voorvallen in de analytische situatie te beleven. Helene Deutsch heeft in 1926 soortgelijke observaties gepubliceerd en hun determinering door de overdrachtrelaties tussen patinten en analytici bestudeerd. * * * Ik ben ervan doordrongen dat u met mijn houding ten aanzien van dit probleemniet ten volle overtuigd en toch bereid om mij te laten overtuigenniet erg ingenomen zult zijn. Misschien denkt u bij uzelf: dit is weer zon geval dat iemand die zijn leven lang rechtschapen als natuurvorser heeft gewerkt, op zijn oude dag zwakzinnig, kwezelachtig en lichtgelovig wordt. Ik weet dat enkele grote namen in deze reeks thuishoren, maar mij mag u er niet toe rekenen. Kwezelachtig althans ben ik niet geworden en ook niet, hoop ik, lichtgelovig. Alleen, als men zijn leven lang gebukt heeft gelopen om een pijnlijke botsing met de feiten te ontwijken, behoudt men ook op zijn oude dag een kromme rug die voor nieuwe realiteiten buigt. U zou stellig liever zien dat ik aan een gematigd thesme vasthield en mij onverbiddelijk betoonde in de afwijzing van al het occulte. Maar ik ben niet in staat naar iemands gunst te dingen, ik moet u aanraden welwillender te denken over de objectieve mogelijkheid van de overdracht van gedachten en daarmee ook van de telepathie. Vergeet u niet dat ik deze problemen hier alleen behandeld heb voor zover men ze vanuit de psychoanalyse kan benaderen. Toen ze ruim tien jaar geleden voor het eerst binnen mijn gezichtsveld kwamen, bespeurde ook ik angst voor een bedreiging van onze wetenschappelijke

121

18 [Juridische term om aan te geven dat een zaak onopgelost blijft.]

122

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

wereldbeschouwing, die voor het spiritisme of de mystiek een plaats zou moeten inruimen, mochten elementen van het occultisme waar blijken.19 Thans denk ik daar anders over; ik vind dat het van weinig vertrouwen in de wetenschap getuigt als men haar niet in staat acht ook op te nemen en te verwerken wat eventueel waar blijkt aan de occulte beweringen. En in het bijzonder de overdracht van gedachten lijkt de uitbreiding van de wetenschappelijketegenstanders zeggen: mechanistischedenkwijze tot het zo moeilijk grijpbare geestelijke ronduit te begunstigen. Het telepathische proces zou immers bestaan in het feit dat een psychische akt van de ene persoon dezelfde psychische akt bij een ander opwekt. Wat er tussen de twee psychische akten ligt, kan heel goed een fysisch proces zijn waarin het psychische aan het ene uiteinde wordt omgezet en dat aan het andere uiteinde weer in datzelfde psychische omslaat. De analogie met andere omzettingen, zoals bij het spreken en horen door de telefoon, zou dan onmiskenbaar zijn. En stelt u zich eens voor dat men greep kan krijgen op dit fysische equivalent van een psychische akt! Ik ben geneigd te zeggen dat de psychoanalyse, doordat ze het onbewuste inlast tussen het fysische en wat tot dusver psychisch is genoemd, ons op de aanvaarding van processen als de telepathie heeft voorbereid. Als men eenmaal gewend raakt aan de idee van telepathie, kan men er veel mee bereiken, hoewel voorlopig alleen in de fantasie. Zoals bekend weet men niet hoe in grote insectenvolken de collectieve wil tot stand komt. Mogelijk gebeurt het via zon rechtstreekse psychische overdracht. Ik vermoed dat dit de oorspronkelijke, archasche wijze van communiceren tussen individuen is, die in de loop van de fylogenetische ontwikkeling teruggedrongen wordt door de betere methode van communicatie met behulp van tekens die men met de zintuigen registreert. Maar de oudere methode zou op de achtergrond behouden kunnen blijven en zich nog onder bepaalde condities kunnen doen gelden, bij voorbeeld ook in vurig opgezweepte massas. Dit alles is nog onzeker en vol van onopgeloste raadsels, maar dat is geen reden om te schrikken. Als de telepathie als reel proces bestaat, kan men, ondanks het feit dat ze moeilijk aantoonbaar is, vermoeden dat ze een fenomeen is dat vrij vaak voorkomt. Het zou stroken met onze verwachtingen als wij haar juist in het zielenleven van kinderen konden aantonen. Wij worden hier herinnerd aan de veel voorkomende angstvoorstelling van

19 [Deze gedachten heeft Freud uitvoerig geformuleerd in het inleidende gedeelte van Psychoanalyse en telepathie (1941d, 8:295v).]

college xxx Droom en occultisme kinderen dat hun ouders al hun gedachten kennen zonder dat zij die aan hen verteld hebben, de volle pendant en wellicht de bron van het geloof van volwassenen aan Gods alwetendheid. Onlangs heeft een vrouw die ons vertrouwen verdient, Dorothy Burlingham, in een artikel Kinderanalyse und Mutter [1932] verslag gedaan van observaties die, als ze zich laten bevestigen, het laatste restje twijfel aan de realiteit van gedachteoverdracht uit de wereld moeten helpen. Zij maakte zich de niet meer zo zeldzame situatie ten nutte dat moeder en kind gelijktijdig in analyse zijn, en vertelt daarover opmerkelijke incidenten zoals het volgende. Op een dag vertelt de moeder in haar analyseuur over een gouden munt die in een van haar kinderscnes een bepaalde rol speelt. Kort hierna, nadat zij thuis is gekomen, loopt haar ongeveer tienjarige zoontje haar kamer binnen met een gouden munt, die zij voor hem moet bewaren. Zij vraagt hem verbaasd hoe hij eraan komt. Hij heeft de munt voor zijn verjaardag gekregen, maar de verjaardag van het kind was al een aantal maanden geleden en er is geen enkele reden waarom het kind zich juist op dat ogenblik de gouden munt had moeten herinneren. De moeder brengt de analytica van het kind op de hoogte van de concidentie en vraagt haar om bij het kind naar de motivering van die handeling te zoeken. De analyse van het kind brengt echter geen uitsluitsel, de handeling had zich die dag als een vreemd element binnengedrongen in het leven van het kind. Enkele weken later zit de moeder aan haar bureau om een notitie over de geschetste belevenis te maken, waartoe zij was aangespoord. Op dat moment komt de jongen binnen en eist de gouden munt terug, hij wil die meenemen naar zijn analyse-uur om te laten zien. Weer kan de analyse van het kind geen toegang tot deze wens opsporen. En daarmee zijn wij dan terug bij de psychoanalyse, die ons vertrekpunt vormde.

123

124

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

college xxxi De ontleding van de psychische persoonlijkheid1

Dames en heren, ik weet dat u voor uw eigen banden, of het nu om personen of zaken gaat, het belang van het vertrekpunt kent. Zo was het ook met de psychoanalyse. Voor de loop van haar ontwikkeling, voor het onthaal dat ze kreeg, is het niet onbelangrijk geweest dat ze zich eerst op symptomen richtte, op het meest Ik-vreemde dat er in de ziel is aan te treffen. Symptomen zijn afkomstig uit het verdrongene, representeren het als het ware tegenover het Ik, maar het verdrongene is voor het Ik buitenland, intern buitenland, zoals de realiteitstaat u mij de ongewone uitdrukking toeextern buitenland is. Van de symptomen voerde de weg naar het onbewuste, naar het driftleven, naar de seksualiteit, en dat was de tijd waarin de psychoanalyse de spitse tegenwerpingen te horen kreeg dat de mens niet louter een seksueel wezen is, dat hij ook edeler en hogere impulsen kent. Men had hieraan kunnen toevoegen dat hij, plechtig gestemd door het besef van deze hogere impulsen, zich vaak het recht aanmatigt om onzin te denken en feiten te veronachtzamen. U weet wel beter: vanaf het prille begin was onze these dat de mens ziek wordt door het conflict tussen de eisen van het driftleven en de weerstand die zich in hem daartegen keert, en geen moment waren wij deze weerspannige, afwijzende, verdringende instantie vergeten, die wij ons als met haar specifieke krachten, de Ik-driften, uitgerust voorstelden en die juist met het Ik van de populaire psychologie samenvalt. Alleen was ook de psychoanalyse, gegeven de moeizame voortgang van het wetenschappelijke werk, niet in staat alle gebieden gelijktijdig te bestuderen en zich in n adem over alle problemen uit te spreken. Uiteindelijk was men zover dat men zijn aandacht van het verdrongene kon verplaatsen naar het verdringende, en ten aanzien van dit zo vanzelfsprekend lijkende Ik koesterde men de stellige verwachting ook hier dingen te vinden waarop men niet kon zijn voorbereid; het was echter niet eenvoudig een eerste toegang te vinden. Daarover wil ik u vandaag verslag doen! Ik moet evenwel uiting geven aan mijn vermoeden dat mijn expos van de Ik-psychologie een ander effect op u zal hebben dan de introduc

1 [De stof van dit college is grotendeels ontleend aan de hoofdstukken i-iii en v van Het Ik en het Es (1923b);

in dit college echter gaat Freud op enige punten uitvoeriger in.]

college xxxi De ontleding van de psychische persoonlijkheid tie in de psychische onderwereld die ik daaraan vooraf heb laten gaan. Waarom dat zo zal zijn, weet ik niet met zekerheid te zeggen. Ik dacht eerst dat u zou ontdekken dat ik u eerder hoofdzakelijk feiten heb meegedeeld, zij het vreemde en zonderlinge feiten, terwijl u ditmaal vooral opvattingen, dus speculaties, te horen krijgt. Maar dat is niet juist, bij nadere overweging moet ik zeggen dat het aandeel van de intellectuele bewerking van het feitenmateriaal in onze Ik-psychologie niet veel groter is dan in de neurosepsychologie. Ook andere gronden voor mijn verwachting moest ik verwerpen; ik meen nu dat het op enigerlei wijze aan het karakter van de stof zelf ligt en aan het feit dat wij niet gewend zijn ermee om te gaan. In elk geval zal het mij niet verbazen als u zich in uw oordeel nog terughoudender en voorzichtiger betoont dan tot dusver. * * * De positie waarin wij aan het begin van ons onderzoek verkeren, moet zelf ons de weg wijzen. Wij willen het Ik, ons eigenste Ik, tot voorwerp van dit onderzoek maken. Maar kan dat wel? Het Ik is immers het meest eigenlijke subject, hoe moet het dan object worden? Welnu, het lijdt geen twijfel dat dit kan. Het Ik kan zichzelf als object nemen, zich behandelen als andere objecten, zich observeren, kritiseren, God weet wat al niet met zichzelf doen. Daarbij komt een deel van het Ik tegenover de rest te staan. Het Ik is dus splijtbaar, het splitst zich bij sommige van zijn functies, althans tijdelijk. De delen kunnen zich achteraf weer verenigen. Dat is bepaald geen noviteit, mogelijk wel een ongewone beklemtoning van algemeen bekende zaken. Anderzijds zijn wij vertrouwd met de opvatting dat de pathologie ons door haar uitvergrotingen en vergrovingen kan wijzen op normale toestanden die ons anders waren ontgaan. Waar ze ons een breuk of barst laat zien, kan er normaliter sprake zijn van een geleding. Als wij een kristal op de grond gooien, breekt het, maar niet willekeurig, het valt daarbij volgens zijn splijtrichtingen in stukken waarvan de begrenzing, hoewel onzichtbaar, van tevoren door de kristalstructuur was bepaald. Zulke gebarsten en gekloofde structuren zijn ook de geesteszieken. Iets van de eerbiedige schroom die oude volkeren tegenover waanzinnigen aan de dag legden, kunnen ook wij hun niet onthouden. Zij hebben zich van de uiterlijke realiteit afgekeerd, maar weten juist daarom meer van de innerlijke, psychische realiteit en kunnen ons heel wat onthullen dat anders voor ons ontoegankelijk zou zijn. Van een groep van deze patinten zeggen wij dat zij aan een observatiewaan lijden. Zij klagen dat zij permanent, zelfs bij hun intiemste verrichtingen, lastig worden gevallen door onbekende machten, maar waarschijnlijk toch personen, die hen observeren, en dat zij in hallucinaties horen hoe dezen de uit-

125

126

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

komsten van hun observaties verkondigen: nu wil hij dit zeggen, nu kleedt hij zich aan om uit te gaan enzovoort. Dit observeren is nog niet hetzelfde als een vervolging, maar het staat er niet ver vanaf, het vooronderstelt dat men hen wantrouwt, dat men verwacht hen bij verboden handelingen te betrappen waarvoor zij gestraft moeten worden. Hoe zou het zijn als deze waanzinnigen gelijk hadden, als bij ons allen zon observerende en met straffen dreigende instantie in het Ik aanwezig was, die bij hen alleen scherp gescheiden is van het Ik en abusievelijk naar de uiterlijke realiteit is verschoven? Ik weet niet of het u net zo zal vergaan als mij. Sinds bij mij onder de sterke indruk van dit ziektebeeld het idee had postgevat dat de scheiding van een observerende instantie van het overige Ik een vaste trek in de structuur van het Ik zou kunnen zijn, heeft het mij niet meer losgelaten, en ik had alle reden om naar de verdere kenmerken en relaties van deze aldus afgescheiden instantie te speuren. De volgende stap is snel gezet. Reeds de inhoud van de observatiewaan brengt ons op de gedachte dat het observeren enkel een voorbereiding is op het oordelen en straffen, en bijgevolg raden wij dat een andere functie van deze instantie moet zijn hetgeen wij ons geweten noemen. Er zijn nauwelijks andere dingen in ons die wij zo regelmatig van ons Ik afscheiden en er zo gemakkelijk tegenover stellen als juist het geweten. Ik bespeur de neiging iets te doen waarvan ik verwacht dat het mij lust verschaft, maar ik laat het achterwege met het argument: mijn geweten staat het niet toe. Of ik heb mij door de sterke hoop op lust ertoe laten overhalen iets te doen waartegen de stem van het geweten protesteerde, en na de daad straft mijn geweten mij met pijnlijke verwijten, het laat mij berouw over de daad voelen. Ik zou gewoon kunnen zeggen dat de speciale instantie die ik in het Ik begin te onderscheiden, het geweten is, maar het is verstandiger deze instantie zelfstandig te laten en aan te nemen dat het geweten een van haar functies is en de zelfobservatieonmisbaar als premisse voor de rechterlijke activiteit van het geweteneen andere. En omdat het bij de erkenning van een afgescheiden entiteit hoort dat men de zaak een eigen naam geeft, zal ik deze instantie in het Ik voortaan het Boven-Ik noemen. Ik ben er nu op bedacht dat u mij honend vraagt of onze Ik-psychologie inhoudt dat wij gewone abstracties letterlijk nemen en vergroven, dat wij ze van begrippen in dingen veranderen, waarmee niet veel zou zijn gewonnen. Mijn antwoord is: het zal niet meevallen in de Ik-psychologie het alom bekende uit de weg te gaan, het zal meer op nieuwe opvattingen en ordeningen dan op nieuwe ontdekkingen aankomen. U kunt dus voorlopig in uw neerbuigende kritiek volharden en mijn verdere uiteenzettingen afwachten. De feiten van de pathologie geven

college xxxi De ontleding van de psychische persoonlijkheid onze inspanningen een achtergrond die u in de populaire psychologie vergeefs zou zoeken. Ik ga verder. Amper hebben wij ons vertrouwd gemaakt met de idee van zon Boven-Ik, dat een zekere autonomie bezit, zijn eigen oogmerken najaagt en in zijn energiehuishouding onafhankelijk is van het Ik, of een ziektebeeld dringt zich aan ons op dat de strengheid en zelfs wreedheid van deze instantie en de variaties in haar relatie met het Ik opvallend duidelijk maakt. Ik bedoel de toestand van melancholie,2 preciezer gezegd, de melancholische aanval, waarvan ook u genoeg gehoord hebt, ook als u geen psychiater bent. Van deze kwaal, over het ontstaan en mechanisme waarvan wij veel te weinig weten, is de opvallendste trek de wijze waarop het BovenIkzegt u maar rustig: het gewetenhet Ik behandelt. Terwijl de melancholicus in gezonde tijden meer of minder streng jegens zichzelf kan zijn, zoals andere mensen, wordt in melancholische aanvallen het Boven-Ik extreem streng; het beschimpt, vernedert en mishandelt het arme Ik, dreigt het Ik met de zwaarste straffen, maakt het verwijten wegens handelingen van lang geleden die destijds licht werden opgenomen, alsof het in de tussenliggende periode aanklachten heeft verzameld en alleen op zijn huidige versterking gewacht heeft om ermee voor de dag te komen en op grond daarvan een veroordeling uit te spreken. Het Boven-Ik legt bij het aan deze instantie hulpeloos prijsgegeven Ik de strengste morele maatstaf aan, het representeert hoe dan ook de eisen van de moraliteit, en wij zien in n oogopslag dat ons morele schuldgevoel de spanning tussen Ik en Boven-Ik uitdrukt. Het is een zeer merkwaardige ervaring om de moraliteit, die ons beweerdelijk door God is verleend en zo diep ingeplant, [bij deze patinten] als periodiek fenomeen te zien. Want na een zeker aantal maanden is al dat morele gespook voorbij, de kritiek van het BovenIk zwijgt, het Ik is gerehabiliteerd en geniet, tot de volgende aanval, weer alle mensenrechten. Bij sommige vormen van de aandoening vindt in de tussenperioden zelfs iets tegenovergestelds plaats; het Ik verkeert in een gelukzalige roestoestand, het triomfeert alsof het Boven-Ik al zijn kracht heeft verloren of met het Ik is samengevloeid, en dit bevrijde, manische Ik staat zichzelf werkelijk ongeremd de bevrediging van al zijn lusten toe. Processen die rijk zijn aan onopgeloste raadsels! U zult zeker meer verwachten dan alleen een illustratie, als ik u meld dat wij over de vorming van het Boven-Ik, dus over het ontstaan van het geweten, van alles hebben geleerd. Aanknopend bij een bekende

127

2 [In de hedendaagse terminologie zou men allicht over depressie spreken.]

128

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

uitspraak van Kant, die het geweten in ons vergelijkt met de sterrenhemel, zou een godvruchtig mens wellicht geneigd kunnen zijn deze beide zaken als de meesterstukken van de schepping te vereren. De sterren zijn stellig grandioos, maar wat het geweten betreft heeft God ongelijkmatig en slordig werk afgeleverd, want de overgrote meerderheid van de mensen heeft er maar een bescheiden mate van meegekregen of zo weinig dat het haast niet noemenswaard is. Wij miskennen geenszins de psychologische waarheid die schuilt in de bewering dat het geweten van goddelijke herkomst is, maar de stelling behoeft uitleg. Ook al is het geweten iets in ons, het is dat toch niet van meet af aan. Het is juist het tegendeel van het seksuele leven, dat werkelijk vanaf hetbegin van het leven aanwezig is en er niet later pas bij komt. Maar het kleine kind is zoals bekend amoreel, het heeft geen innerlijke remmingen tegen zijn naar lust strevende impulsen. De naderhand door het Boven-Ik overgenomen rol wordt aanvankelijk gespeeld door een externe macht: het ouderlijke gezag. De ouderlijke invloed beheerst het kind door verlening van liefdesblijken en door bedreiging met straffen die het kind het verlies van liefde moeten bewijzen en die op zichzelf gevreesd moeten worden. Deze rele angst is de voorloper van de latere gewetensangst;3 zolang deze heerst, mag men niet van Boven-Ik en geweten spreken. Pas in het vervolg ontstaat de secundaire situatie, die wij al te gretig als de normale beschouwen, namelijk dat de uiterlijke belemmering wordt verinnerlijkt, dat in de plaats van de ouderlijke instantie het Boven-Ik komt, dat het Ik nu precies zo observeert, stuurt en bedreigt als vroeger de ouders het kind. Het Boven-Ik, dat aldus de macht, de functie en zelfs de methoden van de ouderlijke instantie overneemt, is echter niet alleen de rechtsopvolger, maar ook werkelijk haar legitieme en natuurlijke erfgenaam. Het komt er rechtstreeks uit voort; spoedig zullen wij horen door welk proces. Maar eerst moeten wij stilstaan bij een discrepantie tussen beide. Het Boven-Ik lijkt in een eenzijdige keus alleen de hardheid en strengheid van de ouders, hun verbiedende en straffende functie te hebben opgepakt, terwijl hun liefdevolle zorg niet wordt overgenomen en voortgezet. Hebben de ouders werkelijk een streng regime toegepast, dan achten wij het gemakkelijk te begrijpen dat zich ook bij het kind een streng Boven-Ik ontwikkelt, maar de ervaring leert, tegen onze verwachting in, dat het Boven-Ik hetzelfde karakter van onverbiddelijke hardheid eveneens kan verwerven als de opvoeding mild en zachtaardig

3 [Dus angst voor het geweten. Cf. Remming, symptoom en angst (1926d, 9:231 en noot 46).]

college xxxi De ontleding van de psychische persoonlijkheid is geweest, dreigementen en straffen zoveel mogelijk heeft vermeden. Wij zullen later op deze tegenspraak terugkomen, als wij de driftomzettingen bij de vorming van het Boven-Ik behandelen.4 Over de transformatie van de relatie met de ouders tot het Boven-Ik kan ik u niet zoveel zeggen als ik graag zou willen, deels omdat dit proces zo ingewikkeld is dat de beschrijving ervan niet past in het kader van een inleiding zoals ik u die wil geven, anderdeels omdat wijzelf niet geloven dat wij het proces volledig hebben doorgrond. Neemt u derhalve genoegen met de volgende aanduidingen. De basis van dit proces is een zogeheten identificatie, dus een assimilatie van een Ik met een vreemd Ik, als gevolg waarvan dit eerste Ik zich in bepaalde opzichten gedraagt zoals het andere Ik, het nabootst, in zekere mate in zich opneemt. De identificatie heeft men, niet ongepast, vergeleken met de orale, kannibaalse inlijving van de ander. Identificatie is een zeer belang rijke, waarschijnlijk de meest oorspronkelijke vorm van binding aan een ander en is niet gelijk aan een objectkeuze. Men kan het verschil ongeveer zo uitdrukken: identificeert de jongen zich met zijn vader, dan wil hij zijn zoals zijn vader; kiest hij hem als object, dan wil hij hem hebben, bezitten; in het eerste geval wordt zijn Ik veranderd naar het voorbeeld van zijn vader, in het tweede is dit niet noodzakelijk. Identificatie en objectkeuze staan in vergaande mate los van elkaar; men kan zich echter ook identificeren met dezelfde persoon die men als seksueel object heeft gekozen, en zijn Ik veranderen naar diens voorbeeld. Men zegt dat de benvloeding van het Ik door het seksuele object vooral bij vrouwen veel voorkomt en kenmerkend is voor de vrouwelijkheid. Over het veruit leerzaamste verband tussen identificatie en objectkeuze moet ik het al eens met u in de eerdere colleges hebben gehad. Het valt even gemakkelijk bij kinderen als bij volwassenen, normale als zieke mensen waar te nemen. Als men een object heeft verloren of het moest opgeven, stelt men zich meestal schadeloos door zich ermee te identificeren, het in zijn Ik weer op te richten, zodat hier de objectkeuze als het ware regredieert naar een identificatie.5 Ik ben zelf met dit betoog over de identificatie bepaald ontevreden, maar het is voor mij voldoende als u kunt toegeven dat de vestiging van het Boven-Ik te beschrijven is als een geslaagd geval van identifi-

129

4 [Zie college xxxii (p.169v).] 5 [In de Colleges (1916-17a) zijn slechts spaarzame verwijzingen hiernaar te vinden; zie college xxvi (7:574). Identificatie vormt het onderwerp van hoofdstuk vii van

Massapsychologie en Ik-analyse (1921c, 8:257v); de vorming van het Boven-Ik wordt uitgebreid behandeld in hoofdstuk iii van Het Ik en het Es (1923b, 8:394v).]

130

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

catie met de ouderlijke instantie. Het voor deze opvatting beslissende feit is nu dat deze nieuwe schepping van een superieure instantie in het Ik ten nauwste samenhangt met het lot van het Oedipus-complex, zodat het Boven-Ik gezien moet worden als de erfgenaam van deze voor de kinderjaren zo belangrijke gevoelsbinding. Met het loslaten van het Oedipus-complex, zo begrijpen wij, moest het kind de krachtige objectbezettingen opgeven die het bij de ouders had ondergebracht, en bij wijze van schadeloosstelling voor dit objectverlies worden de vermoedelijk allang aanwezige identificaties met de ouders in zijn Ik navenant versterkt. Later in het kinderleven zullen deze identificaties zich als neerslagen van opgegeven objectbezettingen vaak genoeg herhalen, maar het strookt geheel en al met de gevoelswaarde van dit eerste geval van zon omzetting, dat voor de uitkomst daarvan een aparte plaats in het Ik wordt ingeruimd. Diepgaand onderzoek leert ons ook dat het Boven-Ik in zijn sterkte en groei verkommert als de overwinning van het Oedipus-complex slechts onvolledig slaagt. In de loop van zijn ontwikkeling ondergaat het Boven-Ik ook de invloeden van degenen die in de plaats van de ouders zijn gekomen, dus van opvoeders, leraren, ideale voorbeelden. Normaliter verwijdert het zich steeds meer van de oorspronkelijke ouderindividuen, het wordt om zo te zeggen onpersoonlijker. Evenmin zullen wij vergeten dat het kind zijn ouders in verschillende perioden van zijn leven verschillend beoordeelt. In de tijd dat het Oedipus-complex plaatsmaakt voor het Boven-Ik, zijn zij heel geweldig, later verliezen zij veel van hun macht. Identificaties ontstaan daarna ook met deze latere ouders, ze leveren doorgaans zelfs belangrijke bijdragen aan de karaktervorming, maar betreffen dan alleen het Ik, benvloeden niet meer het Boven-Ik, dat door de vroegste ouderimagos is bepaald.6 Ik hoop dat u al de indruk hebt gekregen dat de hypothese van het Boven-Ik werkelijk een structurele relatie beschrijft en niet eenvoudig weg een abstractie als die van het geweten personifieert. Wij moeten nog gewag maken van een belangrijke functie die wij aan dit Boven-Ik toewijzen. Het draagt ook het Ik-ideaal, waaraan het Ik zich meet, dat het imiteert, waarvan het de eis tot steeds verder gaande vervolmaking tracht na te leven. Het staat vast dat dit Ik-ideaal de neerslag is van de oude voorstelling der ouders, de uiting van bewondering voor de volmaaktheid die het kind hun indertijd toeschreef.7 * * *

6 [Dit punt bespreekt Freud in Het masochisme als economisch probleem (1924c, 9:28 en noot 23); in de redac

tionele noot wordt ingegaan op Freuds gebruik van de term imago.]

college xxxi De ontleding van de psychische persoonlijkheid Ik weet dat u veel over het minderwaardigheidsgevoel gehoord hebt, dat juist de neurotici zou kenmerken. Het waart vooral rond in wat men de schone letteren noemt. Een auteur die het woord minderwaardigheidscomplex gebruikt, meent dat hij daarmee aan alle eisen van de psychoanalyse voldaan heeft en zijn beschrijving op een hoger psychologisch plan heeft gebracht. In werkelijkheid wordt in de psychoanalyse de technische term minderwaardigheidscomplex nauwelijks gebruikt. Het betekent voor ons niet iets enkelvoudigs, laat staan iets elementairs. Om het te herleiden tot de zelfwaarneming van eventuele orgaanatrofien, zoals de school van de zogeheten individuele psychologie8 graag doet, komt ons als een kortzichtige fout voor. Het gevoel van minderwaardigheid heeft sterk erotische wortels. Het kind voelt zich minderwaardig als het merkt dat het niet bemind wordt, en zo ook de volwassene. Het enige orgaan dat werkelijk minderwaardig wordt gevonden, is de geatrofieerde penis, de clitoris van meisjes.9 Maar het minderwaardigheidsgevoel volgt vooral uit de relatie van het Ik met zijn Boven-Ik en drukt, evenals het schuldgevoel, de spanning tussen beide uit. Minderwaardigheids- en schuldgevoel zijn hoe dan ook moeilijk uit elkaar te houden. Misschien zou men er verstandig aan doen in het eerstgenoemde het erotische complement van het morele minderwaardigheidsgevoel te zien. In de psychoanalyse is aan de afbakening van deze begrippen weinig aandacht geschonken. Juist omdat het minderwaardigheidscomplex zo populair is geworden, ben ik zo vrij u hier met een kleine uitweiding te amuseren. Bij een historische persoonlijkheid van onze tijd, die nog leeft maar thans op de achtergrond is geraakt, is door een letsel bij de geboorte een der

131

7 [Deze passagevooral de zinsnede het draagt ook het Ik-ideaalis nogal duister. Toen Freud deze term in zijn studie over het narcisme (1914c, 6:349) introduceerde, maakte hij onderscheid tussen het Ik-ideaal zelf en een bijzondere psychische instantie [] die tot taak heeft erop toe te zien dat de narcistische bevrediging uit het Ik-ideaal wordt gewaarborgd, en die met dit doel voor ogen het actuele Ik onafgebroken observeert en aan het ideaal meet. Evenzo spreekt hij in college xxvi (1916-17a, 7:575v) over een patint die merkt dat zijn Ik wordt beheerst door een instantie die zijn actuele Ik en al zijn activiteiten meet aan een ideaal-Ik, dat hij in de loop van zijn ontwikke-

ling heeft geschapen. In sommige latere werken van Freud vervaagt dit onderscheid tussen het ideaal en de instantie die het ideaal dwingend oplegt. Het is denkbaar dat hij het hier nieuw leven inblaast en het Boven-Ik vereenzelvigt met de afdwingende instantie. Het gebruik van de term ideaalfunctie op p.132 werpt dezelfde vraag op. De hele kwestie wordt besproken in de redactionele inleiding tot Het Ik en het Es (1923b, 8:377v).] 8 [De opvattingen van deze school worden besproken in college xxxiv (p.195v).] 9 [Cf. Enkele psychische gevolgen van het anatomische geslachtsverschil (1925j, 9:181, noot 10).]

132

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

ledematen geatrofieerd. Een zeer bekende hedendaagse auteur, die het liefst biografien van eminente personen bewerkt, heeft ook het leven van deze door mij bedoelde man behandeld.10 Nu zal het vast wel moeilijk zijn de behoefte aan psychologische verdieping te onderdrukken als men een biografie schrijft. Onze auteur heeft daarom een poging gewaagd de hele karakterontwikkeling van zijn held te baseren op het minderwaardigheidsgevoel dat dit lichaamsgebrek teweeg moest brengen. Hij heeft daarbij een klein, maar niet onbelangrijk feit over het hoofd gezien. Het is normaal dat moeders die door het lot met een ziek of anderszins gedupeerd kind zijn bedeeld, hun kind voor die onbillijke achterstelling door een overmaat van liefde schadeloos pogen te stellen. In het onderhavige geval gedroeg de trotse moeder zich anders, zij onthield het kind vanwege zijn gebrek haar liefde. Toen het kind een almachtig man was geworden, bewees hij door zijn handelingen op ondubbelzinnige wijze dat hij zijn moeder nooit had vergeven. Als u bedenkt welke betekenis de moederliefde heeft voor het infantiele zielenleven, zult u vast en zeker de minderwaardigheidstheorie van de biograaf stilzwijgend corrigeren. * * * Laten wij naar het Boven-Ik terugkeren! Wij hebben daaraan de zelfwaarneming, het geweten en de ideaalfunctie11 toebedeeld. Uit ons betoog over zijn ontstaan blijkt dat het Boven-Ik een onnoemelijk belangrijk biologisch en een alles bepalend psychologisch feit als premisse heeft, namelijk de langdurige afhankelijkheid van het mensenkind ten opzichte van zijn ouders en het Oedipus-complex, die beide weer nauw met elkaar samenhangen. Het Boven-Ik is voor ons de representant van alle morele inperkingen, de pleitbezorger van het streven naar vervolmaking, kortom alles wat voor ons psychologisch tastbaar is geworden van wat men het hogere in het mensenleven noemt. Omdat het zelf teruggaat op de invloed van ouders, opvoeders enzovoort, komen wij nog meer over zijn betekenis te weten als wij ons op deze bronnen richten. Doorgaans volgen de ouders en de aan hen analoge autoriteiten bij de opvoeding van een kind de voorschriften van hun eigen Boven-Ik. Tot welk vergelijk hun Ik ook met hun Boven-Ik gekomen mag zijn, in de opvoeding van kinderen zijn zij streng en veeleisend. Zij zijn de problemen van hun eigen kindertijd vergeten, zijn tevreden dat zij zich nu geheel kunnen identificeren met hun eigen ouders, die hun destijds zulke zware beperkingen hebben opgelegd. Zo wordt het Boven-Ik van een kind eigenlijk niet opgebouwd naar

10 [Emil Ludwig, Wilhelm ii. (1926).]

11 [Zie noot 7 op p.131.]

college xxxi De ontleding van de psychische persoonlijkheid het voorbeeld van de ouders, maar naar dat van hun Boven-Ik; het vult zich met dezelfde inhoud, wordt de drager van de traditie, van alle tijdsbestendige waarderingen die zich aldus van generatie op generatie hebben voortgeplant. Moeiteloos kunt u raden dat de verdiscontering van het Boven-Ik een enorme steun betekent bij het begrijpen van het sociale gedrag van mensen, zoals het probleem van verwaarlozing, en ons misschien ook praktische wenken voor de opvoeding geeft. Waarschijnlijk bezondigen de zogeheten materialistische geschiedsopvattingen zich aan de fout dat ze deze factor onderschatten. Ze doen die af met de opmerking dat de ideologien van de mensen enkel de uitkomst en bovenbouw van hun actuele economische condities zijn. Dat is de waarheid, maar vermoedelijk niet de hele waarheid. De mensheid leeft nooit geheel in het heden, in de ideologien van het Boven-Ik leeft het verledende traditie van ras en volkvoort, dat slechts langzaam plaatsmaakt voor de invloeden van het heden, voor nieuwe veranderingen, en dat, zolang het via het Boven-Ik werkzaam is, een krachtige, van de economische condities onafhankelijke rol speelt in het leven van de mens.12 In 1921 heb ik gepoogd de differentiatie van Ik en Boven-Ik te gebruiken bij het bestuderen van de massapsychologie. Ik kwam tot een formule als: een psychologische massa is een vereniging van individuen die n en dezelfde persoon in hun Boven-Ik hebben gentroduceerd en zich op grond van deze gemeenschappelijkheid met elkaar gedentificeerd hebben in hun Ik.13 Deze formule geldt natuurlijk alleen voor massas die een leider hebben. Zouden wij over meer toepassingen van dit type beschikken, dan zou het postulaat van het Boven-Ik het laatste beetje vreemdheid voor ons verliezen en zouden wij volledig bevrijd zijn van de bevangenheid die ons toch nog overvalt als wij ons, gewend als wij zijn aan de sfeer van de onderwereld, in de hogere, meer aan de oppervlakte liggende lagen van het psychische apparaat bewegen. Uiteraard geloven wij niet dat wij met de afscheiding van het Boven-Ik het laatste woord over de Ik-psychologie hebben gesproken. Het is eerder een eerste begin, maar in dit geval is niet alleen het begin moeilijk. * * * Nu evenwel wacht ons een andere taak, om zo te zeggen aan het tegenovergestelde uiteinde van het Ik. Ze vloeit voort uit een observatie in de analytische praktijk, een observatie die eigenlijk zeer oud is.

133

12 [Cf. college xxxv (p.229v).]

13 [Zie hoofdstuk viii van Massapsychologie en Ik-analyse (1921c, 8:267).]

134

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

Zoals wel meer gebeurt, heeft het lang geduurd eer men besloot haar naar waarde te schatten. Zoals u weet, is eigenlijk de hele psychoanalytische theorie gebaseerd op de waarneming van de weerstand die de patint ons biedt als wij zijn onbewuste aan hem bewust willen maken. Het objectieve teken van een weerstand is dat zijn invallen stokken of zich ver van het behandelde thema verwijderen. Hij kan de weerstand ook subjectief herkennen aan het feit dat hij pijnlijke gewaarwordingen bespeurt als hij het thema benadert. Maar dit teken kan ook uitblijven. Dan zeggen wij de patint dat wij uit zijn gedrag concluderen dat hij nu in een staat van weerstand verkeert, en hij antwoordt ons dan dat hij daar niets van weet, alleen merkt dat de invallen moeizamer komen. Het blijkt dat wij gelijk hadden, maar dan was zijn weerstand ook onbewust, even onbewust als het verdrongene dat wij bezig waren naar boven te halen. Wij hadden allang de vraag moeten opwerpen: van welk deel van zijn zielenleven gaat zon onbewuste weerstand uit? De beginner in de psychoanalyse zal vlug het antwoord paraat hebben: het is nu juist de weerstand van het onbewuste. Een dubbelzinnig, onbruikbaar antwoord! Als hiermee bedoeld wordt dat de weerstand van het verdrongene uitgaat, moeten wij zeggen: beslist niet! Aan het verdrongene moeten wij veeleer een sterke opwaartse druk toedichten, een drang om tot het bewustzijn door te dringen. De weerstand kan alleen een uiting zijn van het Ik, dat destijds de verdringing bewerkstelligd heeft en haar nu wil handhaven. Zo hebben wij ook vroeger altijd gedacht. Sinds wij een speciale instantie in het Ik postuleren die de inperkende en afwijzende eisen representeert, het Boven-Ik, kunnen wij zeggen dat de verdringing het werk van dit Boven-Ik is, dat ze door het Boven-Ik zelf wordt gerealiseerd f in zijn opdracht door het gehoorzame Ik. Als zich nu het geval voordoet dat de weerstand in de analyse de patint niet bewust wordt, betekent dit dat het Boven-Ik en het Ik in heel belangrijke situaties onbewust kunnen werken, fwat nog veelbetekenender zou zijndat delen van beide, Ik en Boven-Ik zelf, onbewust zijn. In beide gevallen moeten wij kennisnemen van het onaangename inzicht dat (Boven-)Ik en bewust enerzijds en verdrongene anderzijds en onbewust geenszins samenvallen. * * * Dames en heren, ik heb behoefte aan een adempauze, die ook u als weldadig zult verwelkomen, en wil mij, voordat ik verder ga, bij u verontschuldigen. Ik wil u aanvullingen geven op een inleiding tot de psychoanalyse waarmee ik vijftien jaar geleden ben begonnen, en moet mij gedragen alsof ook u in dit interval niets anders dan psychoanalyse hebt bedreven. Dat is een ongepaste en onredelijke eis, ik weet het,

college xxxi De ontleding van de psychische persoonlijkheid maar ik sta machteloos, ik kan niet anders. Het zal wel komen doordat het altijd moeilijk is iemand die niet zelf psychoanalyticus is, inzicht in de psychoanalyse te geven. U kunt mij geloven: wij wekken niet graag de indruk een geheim genootschap te vormen en een occulte wetenschap te bedrijven. En toch moesten wij inzien en als onze overtuiging uitspreken dat niemand het recht heeft over de psychoanalyse mee te praten, tenzij hij bepaalde ervaringen heeft verworven die men alleen door een eigen analyse kan opdoen. Toen ik vijftien jaar geleden mijn colleges gaf, probeerde ik u bepaalde speculatieve onderdelen van onze theorie te besparen, maar juist daarbij knopen de nieuw verworven inzichten aan waarover ik vandaag moet spreken. * * * Ik kom terug op ons onderwerp. Twijfelend over de vraag of Ik en Boven-Ik zelf onbewust zijn of dat ze alleen onbewuste effecten kunnen sorteren, hebben wij op goede gronden voor de eerste mogelijkheid gekozen. Ja, grote delen van het Ik en het Boven-Ik kunnen onbewust blijven, zijn normaliter onbewust. De persoon weet dus niets van hun inhouden, en het kost moeite om ze aan hem bewust te maken. Het is juist dat Ik en bewust, verdrongene en onbewust niet samenvallen. Wij voelen ons genoopt onze houding ten aanzien van het probleem bewust-onbewust grondig te herzien. Om te beginnen zijn wij geneigd het criterium bewustheid flink te devalueren, omdat het zo onbetrouwbaar is gebleken. Maar daar zouden wij verkeerd aan doen. Het is ermee als met ons leven; het is niet veel waard, maar het is alles wat wij hebben. Zonder het licht van de kwaliteit bewustzijn zouden wij verloren zijn in het duister van de dieptepsychologie; wij kunnen echter proberen ons nieuw te orinteren. Wat men bewust moet noemen, hoeven wij niet te bespreken, dat staat buiten kijf. De oudste en beste betekenis van het woord onbewust is de descriptieve; onbewust noemen wij een psychisch proces waarvan wij het bestaan moeten aannemen, bij voorbeeld omdat wij het uit zijn effecten afleiden, waarvan wij echter niets weten. Onze houding daartegenover is dan dezelfde als tegenover een psychisch proces bij een ander mens, alleen is het juist een van onze eigen processen. Willen wij nog correcter zijn, dan wijzigen wij de stelling in die zin dat wij een proces onbewust noemen als wij moeten aannemen dat het nu op dit moment geactiveerd is hoewel wij er nu niets van weten. Deze inperking brengt ons in herinnering dat de meeste bewuste processen alleen kortstondig bewust zijn; zeer snel worden ze latent, maar ze kunnen gemakkelijk weer bewust worden. Wij zouden ook kunnen zeggen: ze zijn onbewust geworden, zo althans zou vaststaan dat ze in latente toestand nog iets psychisch zijn. Tot zover zouden

135

136

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

wij niets nieuws te weten zijn gekomen en ook niet het recht hebben verworven het begrip onbewuste in de psychologie te introduceren. Maar dan komt de nieuwe ervaring, die wij al bij lapsussen kunnen opdoen. Om bij voorbeeld een verspreking te kunnen verklaren zien wij ons genoodzaakt aan te nemen dat zich bij het subject een spreek intentie had gevormd. Met zekerheid raden wij haar uit de voorgevallen verstoring van de uitlating, maar ze had zich niet doorgezet, was dus onbewust. Als wij haar achteraf aan de spreker demonstreren, kan hij haar ofwel erkennen als een hem welbekende intentie, en dan was ze alleen tijdelijk onbewust, f loochenen omdat ze hem vreemd is, en dan was ze duurzaam onbewust.14 Deze ervaring geeft ons met terugwerkende kracht het recht ook het als latent aangeduide onbewust te noemen. De verdiscontering van deze dynamische toestand maakt het ons nu mogelijk tweerlei onbewuste te onderscheiden: een onbewuste dat gemakkelijk, onder vaak optredende condities, in bewuste verandert, en een ander waarbij deze omzetting moeilijk, alleen ten koste van grote inspanning of mogelijk nooit geschiedt. Om te ontkomen aan de dubbelzinnigheid of wij het ene bewuste of het andere bedoelen, het woord hanteren in descriptieve of in dynamische zin, passen wij een geoorloofd, eenvoudig redmiddel toe. Het onbewuste dat alleen latent is en dus gemakkelijk bewust wordt, noemen wij het voorbewuste, de aanduiding onbewust reserveren wij voor het andere onbewuste. Wij hebben nu drie termen: bewust, voorbewust en onbewust, waarmee wij bij het beschrijven van de psychische fenomenen toe kunnen. Nogmaals, in zuiver descriptieve zin is ook het voorbewuste onbewust, maar wij noemen het niet zo, behalve in vlotte beschrijvingen of als wij het bestaan van onbewuste processen als zodanig in het zielenleven moeten verdedigen. U zult het, hoop ik, met mij eens zijn dat het tot zover niet al te bar is en dat wij het begrip gemakkelijk kunnen hanteren. Ja, maar helaas heeft de psychoanalytische praktijk zich gedwongen gezien het woord onbewust nog in een andere, derde betekenis te gebruiken, en dat kan natuurlijk verwarring hebben gesticht. Onder de nieuwe en krachtige invloed van het feit dat gewoonlijk een groot en belangrijk gebied van het zielenleven aan de kennis van het Ik is onttrokken, zodat de processen daarin erkend moeten worden als onbewust in de ware dynamische zin, hebben wij de term onbewust ook in topische of systematische zin opgevat en over de systemen van het voorbewuste en van het onbewuste gesproken, over een conflict van het Ik met het systeem Obw, en hebben wij het woord steeds meer een psychi-

14 [Cf. college iv (7:261).]

college xxxi De ontleding van de psychische persoonlijkheid sche regio laten betekenen, eerder dan een kwaliteit van het psychische. De eigenlijk onaangename ontdekking dat ook delen van het Ik en Boven-Ik in dynamische zin onbewust zijn, werkt hier als een verlichting, staat ons toe een complicatie uit de weg te ruimen. Wij zien in dat wij niet het recht hebben de Ik-vreemde regio van het zielenleven het systeem Obw te noemen, want onbewustheid is daarvan niet het exclusieve kenmerk. Goed, dan zullen wij onbewust niet meer in systematische zin gebruiken en wat tot dusver zo is aangeduid een betere naam geven die niet langer aanleiding tot misverstand geeft. In navolging van het spraakgebruik bij Nietzsche en gehoor gevend aan een suggestie van G. Groddeck [1923] noemen wij het voortaan het Es.15 Dit onpersoonlijk voornaamwoord lijkt zeer geschikt om het hoofdkenmerk van deze psychische regio, haar Ik-vreemdheid, uit te drukken. Boven-Ik, Ik en Es zijn de drie domeinen, gebieden, regio nen waarin wij het psychische apparaat van de mens ontleden; met hun wederzijdse relaties willen wij ons in het onderstaande bezighouden.16 * * * Vooraf alleen een korte inlas. U bent, vermoed ik, ontevreden omdat de drie kwaliteiten van bewustheid en de drie regionen van het psychische apparaat zich niet verenigd hebben tot drie vreedzame paren, en u ziet daarin iets als een vertroebeling van onze resultaten. Ik denk echter dat wij dat niet moeten betreuren en onszelf moeten voorhouden dat wij niet het recht hadden een zo rimpelloze ordening te verwachten. Laat ik u een vergelijking geven; vergelijkingen beslechten niets, dat is waar, maar ze kunnen er wel voor zorgen dat men zich meer op zijn gemak voelt. Ik verbeeld mij een land met een gevarieerde vegetatie, heuvelland, laagland en een reeks meren, en met een gemengde bevolking: er wonen Duitsers, Magyaren en Slowaken, die ook verschillende beroepen uitoefenen. Nu zou de verdeling zo kunnen zijn dat de Duitsers in het heuvelland wonen en veeteelt bedrijven, in het laagland de Magyaren, die graan en wijn verbouwen, bij de meren de Slowaken, die vis vangen en riet vlechten. Als deze verdeling probleemloos en helder was, zou ze iemand als Wilson veel plezier

137

15 [Georg Groddeck was een Duitse arts door wiens onconventionele denkbeelden Freud zich sterk aangetrokken voelde. Das Es zou in het Nederlands enkel kunnen worden vertaald met het Het, een stilistisch misbaksel.] 16 [De ontwikkeling van Freuds opvattingen over dit onderwerp wordt

geschetst in de redactionele inleiding tot Het Ik en het Es (1923b, 8:371v). Vermeld zij dat de afkorting Obw, afgezien van deze passage, door Freud na Het Ik en het Es alleen nog is gebruikt in opstel iii van De man Mozes en de monothestische religie (1939a, 10:405).]

138

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

doen;17 ze zou ook handig uitkomen voor de aardrijkskundeles. Het is echter aannemelijk dat u minder orde en meer vermenging zult aantreffen als u die streek bereist. Duitsers, Magyaren en Slowaken leven overal door elkaar heen, in het heuvelland zijn ook akkers, op de vlakte wordt ook vee gehouden. Enkele dingen zijn uiteraard zoals u verwacht hebt, want op berghellingen kan men geen vis vangen, in water gedijt geen wijn. Ja, het beeld van de streek dat u van huis hebt meegebracht, kan in grote lijnen opgaan; in details zult u afwijkingen voor lief moeten nemen. * * * U moet niet verwachten dat ik u over het Es behalve de nieuwe naam veel nieuws kan meedelen. Het vormt het duistere, ontoegankelijke deel van onze persoonlijkheid; het weinige dat wij ervan weten, hebben wij geleerd door de droomarbeid en de neurotische symptomen te bestuderen, en het meeste draagt een negatief karakter, laat zich alleen als tegenstelling tot het Ik beschrijven. Wij benaderen het Es met vergelijkingen, noemen het een chaos, een ketel vol borrelende excitaties. Wij stellen ons voor dat het Es open ligt aan zijn uiteinde naar het somatische en daar de driftmatige behoeften opneemt die in het Es hun psychische uitdrukking vinden,18 maar wij kunnen niet zeggen in welk substraat. Het vult zich met uit driften afkomstige energie, maar het heeft geen organisatie, brengt geen collectieve wil op, enkel het streven om met inachtneming van het lustprincipe de driftmatige behoeften te bevredigen. De logische denkwetten, vooral de wet van de tegenspraak, gelden niet voor de processen in het Es. Tegenstrijdige impulsen bestaan naast elkaar zonder dat ze elkaar opheffen of op elkaar in mindering worden gebracht, hoogstens gaan ze onder de heersende economische dwang tot afvoer van energie samen in compromisvormingen. Het Es bevat niets dat men aan een negatie gelijk zou kunnen stellen, ook stelt men verrast de uitzondering op de filosofische wet vast dat ruimte en tijd noodzakelijke vormen van onze psychische akten zijn.19 In het Es is niets te vinden dat correspondeert met de voorstelling van tijd, geen erkenning van een tijdsverloop en, wat hoogst

17 [In dit verband zij vermeld dat Freud ongeveer een jaar vr dit college samen met W.C. Bullitt had gewerkt aan een psychologische studie (1966b) over president Woodrow Wilson, op wiens politieke oordeelsvermogen Freud veel kritiek had.] 18 [Freud beschouwt de driften hier als iets fysisch, waarvan de psychische

processen de representanten zijn. Deze kwestie wordt uitvoerig besproken in de redactionele inleiding tot Driften en hun lotgevallen (1915c, 7:18v).] 19 [Freud doelt hier op Kant. Cf. Aan gene zijde van het lustprincipe (1920g, 8:185v).]

college xxxi De ontleding van de psychische persoonlijkheid opmerkelijk is en op beoordeling in het filosofisch denken wacht, geen wijziging van het psychische proces door het tijdsverloop.20 Wensimpulsen die nooit het Es hebben verlaten, maar ook indrukken die door verdringing verzonken zijn in het Es, zijn virtueel onsterfelijk, gedragen zich na decennia alsof ze zojuist zijn voorgevallen. Ze kunnen pas als verleden worden onderkend, ontkracht en van hun energiebezetting beroofd nadat ze door analytische arbeid bewust zijn gemaakt, en daarop berust voor een niet gering deel de therapeutische werking van de analytische behandeling. Ik heb telkens weer de indruk dat wij met dit boven alle twijfel verheven feitde onveranderbaarheid van het verdrongene door de tijdveel te weinig voor onze theorie hebben gedaan. Hier lijkt zich immers een toegang tot de diepste inzichten te openen. Helaas ben ook ik op dit punt niet verder gekomen. Uiteraard kent het Es geen waardeoordelen, geen goed en kwaad, geen moraal. De nauw met het lustprincipe verbonden economische of, zo u wilt, kwantitatieve factor beheerst alle processen. Driftbezettingen die op afvoer aansturenvolgens ons is dat alles waar het in het Es om gaat. Het lijkt er zelfs op dat de energie van deze driftimpulsen zich in een andere toestand bevindt dan in de andere psychische regionen, dat ze veel beweeglijker en gemakkelijker af te voeren is,21 anders zouden zich niet de verschuivingen en verdichtingen voordoen die het Es kenmerken en die zich helemaal niets van de kwaliteit van wat bezet isin het Ik zouden wij dat een voorstelling noemenaantrekken. Wij zouden er heel wat voor geven als wij deze dingen beter konden begrijpen! Overigens, u merkt dat wij in staat zijn nog andere kenmerken van het Es te noemen dan dat het onbewust is, en u ziet dat delen van het Ik en Boven-Ik onbewust kunnen zijn zonder diezelfde primitieve en irrationele kenmerken te hebben.22 Een karakteristiek van het eigenlijke Ik, voor zover dit zich van het Es en van het Boven-Ik laat isoleren, kunnen wij het beste geven als wij de relatie ervan tot het

139

20 [Een complete opsomming van Freuds zeer frequente en zelfs in zijn vroegste geschriften traceerbare verwijzingen naar dit onderwerp wordt gegeven in paragraaf v van Het onbewuste (1915e, 7:86,noot 35).] 21 [Dit onderscheid heeft Freud vaak gemaakt. Zie vooral paragraaf v van Het onbewuste (1915e, 7:87) en hoofdstuk iv van Aan gene zijde van het lustprincipe (1920g, 8:184). In beide passages schrijft Freud het on-

derscheid aan Breuer toe, waarbij hij kennelijk denkt aan een noot in diens theoretische bijdrage aan Studies over hysterie (1895d, 1:603, noot 9). In Het onbewuste (loc. cit.) merkt hij op: Ik geloof dat dit onderscheid tot nu toe ons diepste inzicht in het wezen van de nerveuze energie is. Zie ook noot 9 op p.152.] 22 [Deze beschrijving van het Es is hoofdzakelijk gebaseerd op paragraaf v van Het onbewuste (1915e).]

140

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

buitenste, aan de oppervlakte gelegen deel van het psychische apparaat bezien, dat wij het systeem W-Bw23 noemen. Dit systeem is naar de buitenwereld gekeerd, het geeft de waarnemingen daaruit door; en terwijl het Ik functioneert, ontstaat hierin het fenomeen van het be wustzijn. Het is het zintuig van het totale apparaat, ontvankelijk overigens niet alleen voor excitaties van buitenaf, maar ook voor excitaties vanuit het inwendige van het zielenleven. Nauwelijks rechtvaardiging behoeft de opvatting dat het Ik het deel van het Es is dat door de nabijheid en invloed van de buitenwereld is gewijzigd en voor het opnemen en weren van prikkels is ingericht, vergelijkbaar met de schorslaag waarmee een klompje levende substantie is omgeven. De relatie met de buitenwereld is voor het Ik beslissend geworden, het heeft de taak op zich genomen haar bij het Es te vertegenwoordigen, tot heil van het Es, dat met deze oppermachtige externe macht geen rekening houdt en in zijn blinde streven naar driftbevrediging niet aan vernietiging zou ontkomen. Bij het vervullen van deze taak moet het Ik de buitenwereld observeren, een getrouwe afbeelding daarvan optekenen in de herinneringssporen van zijn waarnemingen en door de activiteit van de realiteitstoetsing24 alles op afstand houden wat aan dit beeld van de buitenwereld toegevoegd is vanuit inwendige excitatiebronnen. In opdracht van het Es beheerst het Ik de toegangen tot de motiliteit, maar het heeft tussen behoefte en handeling het uitstel door de denkarbeid ingelast,25 tijdens welk interval het de herinneringsresten van de ervaring verwerkt. Aldus heeft het Ik het lustprincipe, dat ongelimiteerd het verloop van de processen in het Es beheerst, onttroond en vervangen door het realiteitsprincipe, dat meer veiligheid en meer succes belooft. Ook de zo moeilijk te beschrijven relatie tot de tijd wordt via het waarnemingssysteem aan het Ik doorgegeven; het lijdt weinig twijfel dat de tijdsvoorstelling haar oorsprong vindt in de werkwijze van dit systeem.26 Maar wat het Ik vooral onderscheidt van het Es, is een drang tot synthese van zijn inhouden, tot bundeling en uniformering van zijn psychische processen, een drang die het Es totaal mist. Als wij bij een volgende gelegenheid de driften in het zielenleven bespreken, zal het ons hopelijk lukken dit wezenlijke kenmerk van het Ik te herleiden tot zijn bron.27 Enkel dit kenmerk brengt de hoge organisatie-

23 [Waarneming-Bewustzijn.] 24 [Cf. noot 3 op p.103.] 25 [Dit punt bespreekt Freud verder in college xxxii (p.152).] 26 [Wat Freud zich hierbij voorstelt, laat hij doorschemeren in Notitie over het toverblok (1925a, 9:73).]

27 [In feite komt Freud in deze colleges niet terug op het onderwerp. Hij had deze eigenschap van het Ik uitvoerig besproken in hoofdstuk iii van Remming, symptoom en angst (1926d, 9:205v). Hoewel hij vooral in zijn latere werk met nadruk wijst op

college xxxi De ontleding van de psychische persoonlijkheid graad tot stand die het Ik nodig heeft om optimaal te functioneren. Het Ik ontwikkelt zich van waarneming tot beheersing van driften, maar dit laatste wordt enkel bereikt doordat de [psychische] driftrepresentant28 in een breder verband wordt ingepast, in een samenhang wordt opgenomen. Als wij populaire zegswijzen overnemen, kunnen wij zeggen dat het Ik in het zielenleven rede en bedachtzaamheid representeert, het Es daarentegen de ongetemde hartstochten. Tot dusver hebben wij ons laten imponeren door de goede eigenschappen en capaciteiten van het Ik op te sommen; nu is het tijd om ook de keerzijde te memoreren. Want het Ik is maar een stukje van het Es, een stukje dat door de nabijheid van de met gevaren dreigende buitenwereld doelmatig is veranderd. In dynamisch opzicht is het zwak, zijn energien heeft het van het Es geleend, en wij hebben enig inzicht in de methodenmen zou ook kunnen zeggen: de listenwaarmee het verdere energiequanta aan het Es onttrekt. Zon weg is bij voorbeeld ook de identificatie met gehandhaafde of opgegeven objecten. De objectbezettingen gaan uit van de drifteisen van het Es. Het Ik moet deze eerst registreren. Maar door zich met het object te identificeren beveelt het in plaats van het object zichzelf bij het Es aan, wil het de libido van het Es op zichzelf richten. Wij hebben al gezien dat het Ik gedurende het leven een groot aantal van deze neerslagen van voormalige objectbezettingen in zich opneemt. Over het geheel genomen moet het Ik de doeleinden van het Es realiseren, het volbrengt zijn taak als het de omstandigheden opspoort waaronder deze intenties het beste kunnen worden bereikt. De relatie tussen het Ik en het Es zou men kunnen vergelijken met die tussen de ruiter en zijn paard. Het paard levert de energie voor de locomotie, de ruiter geniet het voorrecht dat hij het doel bepaalt, de beweging van het sterke dier leidt. Maar tussen Ik en Es doet zich maar al te vaak het niet-ideale geval voor dat de ruiter het ros daarheen moet leiden waar dat zelf heen wil. Van een deel van het Es heeft het Ik zich door middel van verdringingsweerstanden gescheiden. Maar de verdringing zet zich niet in het Es voort. Het verdrongene vloeit samen met het overige deel van het Es. Een spreekwoord waarschuwt ons dat men niet twee heren tegelijk moet dienen. Het arme Ik heeft het nog zwaarder, het dient driestren

141

de drang tot synthese van het Ik zoals in Het vraagstuk van de lekenanalyse (1926e, 9:288)lag dit begrip al sinds de vroegste tijden impliciet besloten in zijn voorstelling van het Ik. Men denke bij voorbeeld aan de term die hij ten tijde van zijn samenwerking

met Breuer steeds gebruikte voor voorstellingen die moeten worden verdrongen: deze zijn onverenigbaar, dus niet door het Ik te synthetiseren. Zie b.v. De afweerneuropsychosen (1894a, 1:202 en noot 12).] 28 [Zie noot 18 op p.138.]

142

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

ge heren, tracht hun eisen en verlangens met elkaar te laten harmoniren. Deze eisen lopen altijd uiteen, lijken vaak onverenigbaar; geen wonder dat het Ik vaak faalt in zijn taak. De drie dwingelanden zijn de buitenwereld, het Boven-Ik en het Es. Beziet men de inspanningen die het Ik zich getroost om hun gelijktijdig recht te doen wedervaren, beter gezegd: hen gelijktijdig te gehoorzamen, dan kan men het niet betreuren dat wij dit Ik hebben gepersonifieerd, als een bijzondere entiteit hebben voorgesteld. Van drie kanten voelt het zich in het nauw gedreven, door drie soorten gevaren bedreigd, waarop het in nood reageert met de ontwikkeling van angst. Doordat het Ik in de ervaringen van het waarnemingssysteem wortelt, is het ertoe voorbestemd de eisen van de buitenwereld te representeren, maar het wil ook de trouwe dienaar van het Es zijn, in harmonie ermee blijven, zich als object bij het Es aanbevelen, de libido van het Es naar zich toe trekken. In zijn streven om tussen Es en realiteit te bemiddelen is het vaak gedwongen de obw geboden van het Es te hullen in zijn vbw rationaliseringen, de conflicten van het Es met de realiteit te verdoezelen, met diplomatieke onoprechtheid respect voor de realiteit voor te spiegelen, ook als het Es star en onbuigzaam is gebleven. Anderzijds wordt het Ik bij al zijn gangen door het strenge Boven-Ik geobserveerd, dat bepaalde gedragsnormen voorschrijft zonder acht te slaan op de problemen die het Ik ondervindt van de kant van het Es en de buitenwereld, en dat het Ik bij niet-naleving straft met de spanningsgevoelens van minderwaardigheid en schuldbewustzijn. Door het Es opgejaagd, door het Boven-Ik in het nauw gedreven, door de realiteit afgestoten, worstelt het Ik om zijn economische taakhet scheppen van harmonie tussen de krachten en invloeden die in en op het Ik werkende baas te worden, en nu begrijpen wij waarom wij zo vaak de uitroep niet kunnen onderdrukken: het leven is niet gemakkelijk! Als het Ik zijn zwakte moet bekennen, geeft het zich volkomen over aan angst: rele angst voor de buitenwereld, gewetensangst voor het Boven-Ik, neurotische angst voor de kracht van de hartstochten in het Es. De hier ontvouwde structurele relaties van de psychische persoonlijkheid zou ik willen weergeven in een pretentieloze tekening.29

29 [Vergelijkt men dit diagram met het analoge in Het Ik en het Es (1923b, 8:391), dan ziet men dat dit eerdere diagram principieel van het bovenstaande afwijkt doordat het Boven-Ik er niet in is aangegeven. De afwezigheid ervan wordt gerechtvaardigd in een latere passage van dat werk

(8:400). In de oorspronkelijke editie van de colleges werd de tekening vertikaal afgedrukt, zoals haar voorganger in Het Ik en het Es. Om een of andere reden, misschien om ruimte te besparen, werd ze in de Gesammelte Schriften en de Gesammelte Werke een kwartslag gedraaid, maar verder niet gewijzigd.]

college xxxi De ontleding van de psychische persoonlijkheid

143

W-Bw

b ov e n

-ik

voorbewust

ik
v

r erd

on

ge

onbewust

U ziet hier dat het Boven-Ik gedompeld is in het Es; want als erfgenaam van het Oedipus-complex onderhoudt het daarmee nauwe banden; het ligt verder van het waarnemingssysteem af dan het Ik. Het Es communiceert met de buitenwereld alleen via het Ik, althans in dit schema. Het is thans stellig moeilijk te zeggen in hoeverre de tekening juist is; op n punt is ze het zeker niet. De ruimte die het onbewuste Es in beslag neemt, zou onvergelijkelijk veel groter moeten zijn dan die van het Ik of het voorbewuste. Ik verzoek u dat stilzwijgend te corrigeren. * * * En nu tot besluit van deze zeker inspannende en wellicht niet overtuigende uiteenzettingen nog een waarschuwing! U denkt bij deze scheiding van de persoonlijkheid in Ik, Boven-Ik en Es vast niet aan scherpe grenzen zoals die in de staatkundige geografie kunstmatig zijn getrokken. Het eigene van de psyche kunnen wij niet recht doen door lineaire contouren, zoals in tekeningen of in de primitieve schilderkunst, maar wel door in elkaar overvloeiende kleurvelden, zoals bij moderne schilders. Nadat wij alles hebben gescheiden, moeten wij het gescheidene weer laten samenvloeien. Oordeelt u niet te hard over een eerste poging om het zo moeilijk te bevatten psychische aanschouwelijk te maken. De ontwikkeling van deze scheidingen bij verschillende personen is zeer waarschijnlijk onderhevig aan grote variaties, ze kunnen wellicht onder het functioneren zelf zijn veranderd en tijdelijk genvolueerd. Vooral voor de in fylogenetisch opzicht laatste en neteligste scheiding, de differentiatie van Ik en Boven-Ik, lijkt zulks op te gaan. Het lijdt geen twijfel dat hetzelfde resultaat veroorzaakt wordt

es

144

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

door psychische aandoeningen. Men kan zich ook goed indenken dat bepaalde mystieke praktijken erin slagen de normale banden tussen de verschillende psychische gebieden overhoop te halen, zodat bij voorbeeld de waarneming situaties diep in het Ik en in het Es kan peilen waartoe ze anders geen toegang heeft. Of deze weg ons zal voeren naar de laatste wijsheden, waarvan men alle heil verwacht, mag men gerust betwijfelen. Toch willen wij toegeven dat de therapeutische inspanningen van de psychoanalyse eenzelfde aangrijpingspunt hebben gekozen. Want hun oogmerk is om het Ik te versterken, onafhankelijker van het Boven-Ik te maken, zijn waarnemingsveld uit te breiden en zijn organisatie te verbeteren, zodat het zich nieuwe stukken van het Es kan toe-eigenen.30 Waar Es was, moet Ik worden. Het is cultuurarbeid, ongeveer zoals de drooglegging van de Zuiderzee.

30 [Iets dergelijks had Freud beweerd in hoofdstuk v van Het Ik en het Es (1923b, 8:418).]

145

college xxxii Angst en driftleven

Dames en heren, het zal u niet verrassen te horen dat ik u over onze opvattingen inzake angst en de elementaire driften van het zielenleven heel wat nieuws heb te berichten; evenmin zal het u verrassen dat geen van die noviteiten gezien moet worden als een definitieve oplossing van de nog hangende problemen. Met opzet spreek ik hier van opvattingen. Het zijn zeer moeilijke problemen waarvoor wij ons gesteld zien, maar dat komt niet door de ontoereikendheid van de observaties, het zijn juist de meest voorkomende en bekendste fenomenen die ons deze raadsels opgeven, en ook niet door de onalledaagsheid van de speculaties waartoe ze aanzetten; op dit gebied speelt speculatieve bewerking amper een rol. Nee, het gaat werkelijk om opvattingen, dus om de introductie van correcte abstracte voorstellingen die, toegepast op het ruwe observatiemateriaal, daarin orde en helderheid doen ontstaan. * * * Aan angst heb ik al een college van de eerdere reeks gewijd, college xxv . Ik moet de inhoud ervan verkort herhalen. Wij hebben gezegd dat angst een affectieve toestand is, een combinatie dus van bepaalde gewaarwordingen uit het continum van lust-onlust met de corresponderende afvoerinnervaties en de waarneming daarvan, waarschijnlijk evenwel de neerslag van een bepaalde belangrijke gebeurtenis, gencorporeerd door overerving, dus te vergelijken met de individueel verworven hysterische aanval.1 Als de gebeurtenis die zon affectspoor heeft nagelaten, merkten wij het geboorteproces aan, waarbij de aan angst inherente invloeden op hartactiviteit en ademhaling doelmatig waren. De allereerste angst zou dus toxisch zijn geweest. Vervolgens zijn wij uitgegaan van het onderscheid tussen rele en neurotische angst: de eerste een ons begrijpelijk voorkomende reactie op het gevaar, dus op een verwacht schadelijk effect van buitenaf, de andere een compleet raadsel, welhaast doelloos. In een analyse van de rele angst hebben wij deze angst herleid tot een toestand van vergrote sensorische aandacht en motorische spanning, die wij angstvaardigheid noemen. Hieruit komt de angstreactie voort. Daarna zijn er twee aflopen mogelijk. Of de angstontwikkeling, de herhaling van de oude traumatische bele-

1 [Cf. het helderder betoog in college xxv (1916-17a, 7:545v ).]

146

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

venis, beperkt zich tot een signaal, waarna de resterende reactie zich aan de nieuwe gevaarsituatie kan aanpassen, in vlucht of verdediging kan eindigen; f het oude heeft de overhand, de totale reactie beperkt zich tot de ontwikkeling van angst, waarna de affecttoestand verlammend en voor de actuele toestand ondoelmatig wordt. Wij hebben onze aandacht vervolgens gericht op de neurotische angst en gezegd dat wij deze observeren in drierlei situaties. Ten eerste als vrij vlottende, algemene angstigheid, paraat om zich tijdelijk te verbinden met elke nieuw opdoemende mogelijkheid, de zogeheten verwachtingsangst, zoals bij de typische angstneurose. Ten tweede hecht gebonden aan bepaalde voorstellingsinhouden in de zogeheten fobien, waarbij wij nog een relatie met het uitwendige gevaar kunnen ontwaren, maar de angst ervoor als mateloos overdreven moeten beschouwen. In de derde plaats tot slot de angst bij hysterie en andere zware neurosen, die symptomen begeleidt f als aanval of langer voortdurende toestand zelfstandig optreedt, maar altijd zonder heldere motivering door een uitwendig gevaar. Wij hebben ons daarna de volgende twee vragen voorgelegd. Waarvoor is men bij neurotische angst bang? En: hoe kan men deze angst in verband brengen met de rele angst voor uitwendige gevaren? Onze onderzoekingen zijn bepaald niet vruchteloos gebleven, wij hebben enkele belangrijke dingen opgehelderd. Wat de angstige verwachting betreft, heeft de klinische ervaring ons geleerd dat er een vast verband bestaat met de libidohuishouding in het seksuele leven. De normaalste oorzaak van een angstneurose is frustrane excitatie. Een libidineuze excitatie wordt opgewekt, maar niet bevredigd, niet gebruikt; in plaats van deze van haar gebruik afgebogen libido ontstaat dan angstigheid. Ik achtte mij zelfs gerechtigd tot de these dat deze onbevredigde libido rechtstreeks in angst wordt omgezet. Deze opvatting vond steun in bepaalde, heel geregeld voorkomende fobien van kleine kinderen. Veel van deze fobien zijn voor ons een volslagen raadsel, maar andere fobien, zoals de angst om alleen te zijn en de angst voor vreemden, laten een stellige verklaring toe. Zowel eenzaamheid als een vreemd gezicht roept het verlangen naar de vertrouwde moeder op; het kind is niet in staat deze libidineuze excitatie te beheersen, in zwevende toestand te houden, maar zet haar om in angst. Deze kinderangst moet dus niet aan rele, maar aan neurotische angst worden toegeschreven. De kinderfobien en de angstverwachting bij angstneurose zijn twee voorbeelden van de ene wijze waarop neurotische angst ontstaat: door directe omzetting van libido. Een tweede mechanisme zullen wij al snel leren kennen; het zal blijken dat dit niet veel van het eerste verschilt.

college xxxii Angst en driftleven Voor de angst bij hysterie en andere neurosen stellen wij namelijk het verdringingsproces verantwoordelijk. Wij denken dit vollediger dan tevoren te kunnen beschrijven als wij het lot van de te verdringen voorstelling gescheiden houden van het lot van het eraan gehechte libidoquantum. De voorstelling wordt verdrongen, eventueel zelfs onherkenbaar vervormd; maar haar affectquantum wordt meestal in angst omgezet, en wel ongeacht van welke aard dit quantum is, agressie of liefde. Nu maakt het geen wezenlijk verschil waardoor een libidoquantum onbruikbaar is geworden: door infantiele zwakte van het Ik, zoals bij kinderfobien, vanwege somatische processen in het seksuele leven, zoals bij angstneurose, of door verdringing, zoals bij hysterie. De beide ontstaansmechanismen van neurotische angst vallen dus eigenlijk samen. Tijdens deze onderzoekingen werd onze aandacht getrokken door een hoogst belangrijke relatie tussen angstontwikkeling en symptoom vorming: beide representeren en vervangen elkaar. De agorafoob bij voorbeeld begint zijn lijdensgeschiedenis met een angstaanval op straat. Deze aanval zou zich telkens herhalen als hij weer de straat op ging. Hij produceert nu het symptoom van de straatangst, dat men ook een remming, een functionele inperking van het Ik kan noemen, en bespaart zich hierdoor de angstaanval. Het omgekeerde doet zich voor als men, zoals dat bij voorbeeld bij dwanghandelingen mogelijk is, ingrijpt in de symptoomvorming. Belet men de patint om zijn wasceremonieel uit te voeren, dan raakt hij in een moeilijk te verdragen angsttoestand, waartegen zijn symptoom hem blijkbaar had beschermd. En het lijkt erop dat de angstontwikkeling eerder en de symptoomvorming later komt, alsof de symptomen geproduceerd zijn om het uitbreken van de angsttoestand vr te zijn. En hierbij past tevens dat de eerste neurosen van de kinderjaren fobien zijn, toestanden waaraan men zo duidelijk herkent hoe een aanvankelijke angstontwikkeling plaatsmaakt voor de latere symptoomvorming; wij krijgen de indruk dat deze relaties ons de beste toegang tot inzicht in de neurotische angst zullen geven. Tegelijk is het ons ook gelukt de vraag te beantwoorden waarvoor men bij neurotische angst bang is, en daarmee het verband te leggen tussen neurotische en rele angst. Waarvoor men bang is, dat is kennelijk de eigen libido. Het verschil met de situatie van rele angst is gelegen in twee punten: dat het gevaar een inwendig en geen uitwendig gevaar is en dat het niet bewust wordt onderkend. Bij fobien is zeer duidelijk te zien hoe dit inwendige gevaar wordt omgezet in een uitwendig gevaar, neurotische angst dus wordt veranderd in schijnbaar rele angst. Stel eens, om de vaak zeer ingewikkelde feiten te vereenvoudigen, dat de agorafoob steeds bevreesd is voor de

147

148

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

aanvechtingen die de ontmoetingen op straat bij hem opwekken. In zijn fobie brengt hij een verschuiving tot stand en hij is nu bang voor een uitwendige situatie. Kennelijk is zijn winst hierbij dat hij zich zo beter denkt te kunnen beschermen. Voor een uitwendig gevaar kan men zich in veiligheid brengen door te vluchten, de poging om voor een inwendig gevaar te vluchten is een lastige onderneming. Aan het slot van mijn college van destijds over angst heb ikzelf het oordeel gegeven dat deze verschillende resultaten van ons onderzoek elkaar niet tegenspreken, maar toch op een of andere wijze niet bij elkaar passen. Als affecttoestand is angst de reproductie van een oude, dreigende gebeurtenis: angst dient het zelfbehoud en signaleert een nieuw gevaar, hij ontstaat uit op enigerlei wijze onbruikbaar geworden libido, ook bij het verdringingsproces, hij wordt afgelost door de symptoomvorming, als het ware psychisch gebondenmen voelt dat hier iets ontbreekt dat uit de brokstukken een eenheid kan maken. * * * De ontleding van de psychische persoonlijkheid in Boven-Ik, Ik en Es die ik u in het laatste college heb voorgelegd, dames en heren, heeft ons genoopt tot een nieuwe orintatie inzake het angstprobleem. Met de stelling2 dat het Ik de enige zetel van angst is, dat alleen het Ik angst kan produceren en bespeuren, hebben wij een nieuwe, solide stelling betrokken, van waaruit heel wat feiten een ander aanzicht krijgen. En inderdaad, wij zouden niet weten wat voor zin het heeft om over een angst van het Es te spreken of aan het Boven-Ik het vermogen tot angstigheid toe te schrijven. Daarentegen hebben wij het als een welkom punt van overeenkomst beschouwd dat wij de drie voornaamste soorten angstrele, neurotische en gewetensangstmoeiteloos kunnen relateren aan de drie dependenties van het Ik: van de buitenwereld, van het Es en van het Boven-Ik. Met deze nieuwe opvatting is ook de functie van angst als signaal ter aankondiging van een gevaarsituatie, een functie die ons al eerder niet onbekend was,3 op de voorgrond komen te staan; de vraag welk materiaal angst doet ontstaan, heeft aan belang ingeboet, en de relaties tussen rele angst en neurotische angst zijn op verrassende wijze opgehelderd en vereenvoudigd.

2 [Deze stelling heeft Freud voor het eerst, in iets afwijkende bewoordingen, geponeerd aan het slot van Het Ik en het Es (1923b, 8:419). Ze wordt op verscheidene plaatsen besproken in Remming, symptoom en angst (1926d, 9:241 en 259). Wat nu over het thema angst volgt, is grotendeels aan dit werk ontleend;

maar de hier geboden verklaringen geven Freuds uiteindelijke opvatting over de meest omstreden punten weer.] 3 [Cf. een aantal verwijzingen naar eerdere publicaties in de redactionele inleiding bij Remming, symptoom en angst (9:192). De gedachte verschijnt ook in college xxv (7:546 en 555).]

college xxxii Angst en driftleven Het is overigens opmerkelijk dat wij de op het oog ingewikkelde ontstaansvormen van angst nu beter begrijpen dan de eenvoudig geachte vormen. Wij hebben namelijk recentelijk onderzocht hoe angst ontstaat bij bepaalde fobien die wij tot de angsthysterie rekenen, en daarbij gevallen gekozen waarin het om de typische verdringing van wensimpulsen uit het Oedipus-complex ging. Volgens onze verwachting hadden wij moeten vinden dat de libidineuze bezetting van het moederobject als gevolg van verdringing omgezet wordt in angst en nu, uitgedrukt in een symptoom, aan het vadersubstituut gebonden optreedt. De afzonderlijke stappen van zon onderzoek kan ik u niet demonstreren; laat het voor u voldoende zijn dat het verrassende resultaat onze verwachting weersprak. Niet de verdringing schept angst, maar de angst is er eerder, angst produceert verdringing!4 Maar wat voor angst kan dat zijn? Alleen angst voor een dreigend uitwendig gevaar, dus een rele angst. Dit is juist, de jongen krijgt angst voor een eis van zijn libi do, in dit geval voor de liefde die hij voor zijn moeder voelt, het is dus werkelijk een geval van neurotische angst. Deze verliefdheid schijnt hem echter enkel een inwendig gevaar toe, waaraan hij zich moet onttrekken door dit object op te geven, omdat ze een uitwendige gevaarsituatie oproept. En in alle gevallen die wij onderzoeken, krijgen wij hetzelfde resultaat. Laten wij het maar bekennen: wij waren er niet op bedacht dat het inwendige driftgevaar een uitwendige, rele gevaarsituatie blijkt te determineren en voor te bereiden. Wij hebben evenwel nog helemaal niet gezegd wat het rele gevaar is dat het kind vanwege de verliefdheid op zijn moeder vreest. Dat is de castratiestraf, het verlies van zijn lid. Natuurlijk zult u tegenwerpen dat dit toch geen reel gevaar is. Onze jongens worden immers niet gecastreerd omdat zij in de fase van het Oedipus-complex verliefd zijn op hun moeder. Maar zo eenvoudig kan men zich er niet van afmaken. Vooral gaat het er niet om of de castratie werkelijk wordt toegepast; beslissend is dat het gevaar een van buitenaf dreigend gevaar is en dat het kind er geloof aan schenkt. Daartoe heeft het enige reden, want men dreigt het maar al te vaak tijdens zijn fallische fase,5 in de tijd van zijn vroege onanie, met het afsnijden van zijn lid, en toespelingen op deze straf kunnen bij hem doorgaans fylogenetisch zijn versterkt. In de oertijd van de menselijke familie, zo vermoeden wij,

149

4 [Cf. hoofdstuk iv van Remming, symptoom en angst (9:215). De onderzochte gevallen waren die van kleine Hans (1909b) en de Wolvenman (1918b).]

5 [Deze fase wordt verderop in dit college besproken (p.160).]

150

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

werd de castratie door de jaloerse en wrede vader werkelijk aan de opgroeiende knaap voltrokken, en de besnijdenis, bij primitieve volkeren zo vaak een bestanddeel van de initiatierite, zou dan een goed herkenbaar overblijfsel daarvan zijn. Wij beseffen hoezeer wij ons van de algemene zienswijze verwijderen, maar wij moeten staande houden dat castratieangst een der meest voorkomende en krachtigste motoren van de verdringing en daarmee van de neurosevorming is. Analyses van gevallen waarin bij jongens niet de castratie, maar wel de besnijdenis als therapie of als straf voor onaneren werd voltrokkenin de Anglo-Amerikaanse maatschappij bepaald geen zeldzaamheidhebben onze overtuiging definitief bevestigd. Het is zeer aanlokkelijk op deze plaats nader op het castratiecomplex in te gaan, maar wij zullen bij ons onderwerp blijven. Natuurlijk is castratieangst niet het enige motief voor verdringing, want deze angst doet zich al niet voor bij vrouwen, die wel een castratiecomplex bezitten, maar geen castratieangst kunnen hebben. Daarvoor in de plaats komt bij de andere sekse angst voor het verlies van liefde,6 die zich duidelijk ontwikkeld heeft uit de angst van de zuigeling als die zijn moeder mist. U begrijpt welke rele gevaarsituatie door deze angst wordt aangeduid. Is de moeder afwezig of heeft zij aan het kind haar liefde onttrokken, dan is het niet meer zeker van de bevrediging van zijn behoeften en staat het misschien aan de pijnlijkste spanningsgevoelens bloot. Verwerpt u niet de gedachte dat deze angstcondities in feite de situatie van de primordiale geboorteangst herhalen, die immers ook een scheiding van de moeder betekende. Volgt u zelfs een gedachtegang van Ferenczi [1925], dan kunt u in deze reeks ook de castratieangst opnemen, want uit het verlies van het mannelijk lid volgt de onmogelijkheid van een hereniging met de moeder of het substituut daarvoor in de geslachtsdaad. Terloops vertel ik u dat de zo vaak optredende fantasie over de terugkeer in de moederschoot het surrogaat van deze cotale wens is. Ik zou u hier nog over veel belangwekkende zaken en verrassende samenhangen kunnen berichten, maar kan niet buiten het kader van een inleiding tot de psychoanalyse treden en wil u er alleen nog op wijzen dat psychologische naspeuringen hier doordringen tot het gebied van de biologische feiten.7 Otto Rank, aan wie de psychoanalyse veel mooie bijdragen te danken heeft, komt ook de verdienste toe dat hij met nadruk gewezen heeft op de betekenis van de geboortedaad en van de scheiding met de moeder [1924]. Toch achtten wij allen het onmogelijk de extreme conse-

6 [Cf. Remming, symptoom en angst (9:243).]

7 [Cf. Remming, symptoom en angst (9:239).]

college xxxii Angst en driftleven quenties te aanvaarden die hij uit deze factor heeft getrokken voor de neurosetheorie en zelfs voor de analytische therapie. De kern van zijn theorie, dat de angstervaring van de geboorte het model is voor alle latere gevaarsituaties, had hij al kant en klaar aangetroffen.8 Staan wij bij deze gevaarsituaties stil, dan kunnen wij zeggen dat eigenlijk elke ontwikkelingsfase een adequate angstconditie, dus gevaarsituatie, is toebedeeld. Het gevaar van psychische hulpeloosheid past bij het stadium van de vroege onrijpheid van het Ik, het gevaar van verlies van object (liefde) bij de onzelfstandigheid der eerste kinderjaren, het castratiegevaar bij de fallische fase, de angst voor het Boven-Ik ten slotte, die een aparte plaats inneemt, bij de latentietijd. In de loop van deze ontwikkeling moeten de oude angstcondities worden losgelaten, want de ermee corresponderende gevaarsituaties worden ontkracht door de versterking van het Ik. Maar dat is alleen in zeer gebrekkige mate het geval. Veel mensen kunnen hun angst voor het verlies van liefde niet overwinnen, zij worden nooit onafhankelijk genoeg van de liefde van anderen en zetten op dit punt hun infantiele gedrag voort. De angst voor het Boven-Ik mag normaliter niet ophouden, omdat deze als gewetensangst onmisbaar is in de sociale relaties en omdat het individu alleen sporadisch onafhankelijk kan worden van de mensengemeenschap. Enkele oude gevaarsituaties weten zich ook in latere jaren te handhaven, door hun angstcondities aan te passen aan de actualiteit. Zo blijft het castratiegevaar behouden onder het mom van de fobie voor syfilis. Men weet als volwassene dat castratie als straf voor het botvieren van seksuele lusten niet meer gangbaar is, maar anderzijds heeft men ondervonden dat ernstige aandoeningen deze driftvrijheid bedreigen. Het staat vast dat degenen die wij neurotici noemen, in hun houding tegenover gevaren infantiel blijven en verouderde angstcondities niet hebben overwonnen. Laten wij dit aannemen als concrete bijdrage aan de karakteristiek van de neurotici; waarom dit zo is, kan men niet zo vlot zeggen. Ik hoop dat u het overzicht niet verloren hebt en nog weet dat wij bezig zijn de relaties tussen angst en verdringing na te gaan. Wij zijn hierbij twee nieuwe dingen te weten gekomen: ten eerste dat angst de verdringing produceert en niet, zoals wij meenden, omgekeerd, en

151

8 [Freud had de theoriezonder Rank te vermeldenvoor het eerst gepubliceerd in een noot die hij toevoegde aan de tweede druk (1909) van De droomduiding (1900a, 2:387, noot 159); maar er is reden om te geloven dat ze onder zijn volgelingen in Wenen

al veel eerder bekend was. Zie college xxv (7:547 en noot 9). Freuds kritiek op Ranks geboortetheorie is vooral te vinden in de hoofdstukken viii en x van Remming, symptoom en angst (9:237 en 249v).]

152

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

[ten tweede] dat een gevreesde driftsituatie uiteindelijk te herleiden is tot een uitwendige gevaarsituatie. De volgende vraag zal luiden: hoe stellen wij ons nu het proces van een verdringing onder invloed van angst voor? Ik denk als volgt: het Ik merkt dat de bevrediging van een opkomende drifteis een van de goed herinnerde gevaarsituaties zou oproepen. Deze driftbezetting moet dus op een of andere wijze worden onderdrukt, opgeheven, machteloos gemaakt. Wij weten dat het Ik slaagt in deze taak als het sterk is en de desbetreffende driftimpuls in zijn organisatie heeft betrokken. Bij verdringing is het echter zo dat de driftimpuls nog tot het Es behoort en het Ik zich zwak voelt. Dan behelpt het Ik zich met een techniek die in wezen identiek is aan die van het normale denken. Denken is een proefondervindelijk handelen met kleine hoeveelheden energie, ongeveer als de verschuivingen van figuurtjes op de landkaart voordat de veldheer zijn troepenmassas in beweging brengt.9 Het Ik anticipeert dus op de bevrediging van de dubieuze driftimpuls en staat toe dat deze impuls de onlustgevoelens bij het begin van de gevreesde gevaarsituatie reproduceert. Daarmee is het automatisme van het lust-onlustprincipe in het spel gebracht, dat nu de verdringing van de gevaarlijke drift impuls realiseert. Halt! zult u mij toeroepen; wij kunnen hier niet meer met u meegaan! U hebt gelijk, ik moet nog het een en ander hieraan toevoegen aleer u het plausibel kunt vinden. Ten eerste geef ik toe dat ik geprobeerd heb in de taal van ons normale denken te vertalen wat in werkelijkheid een stellig niet-bewust of voorbewust gebeuren tussen energiequanta in een onvoorstelbaar substraat moet zijn. Maar dat is geen ernstig bezwaar; wij kunnen immers niet anders. Van groter belang is

9 [Deze opschortende functie van het denken werd al in college xxxi (p.140) genoemd als een der voornaamste functies van het Ik. De gedachte dat denken een proefhandelen op kleine schaal iseen wezenlijk element van de realiteitstoetsingbehoort tot Freuds vroegste en meest fundamentele theorien en hangt nauw samen met zijn onderscheid tussen het primaire en het secundaire proces (cf. p.139 en noot 21). Het verschijnt voor het eerst in deel i (16, 17 en 18) van het Ontwerp van een psychologie en wordt opnieuw besproken in deel iii (3) (1950c, 1:352v en 393v). Hierin

wordt de gedachte verwoord in neurologische termen, maar ze keert als zuivere psychologie terug in hoofdstuk vii (e ) van De droomduiding (1900a, 2:562v). Andere vindplaatsen zijn hoofdstuk vii van het boek over de grap (1905c, 3:507), Formuleringen over de twee principes van het psychisch gebeuren (1911b, 5:335), paragraaf v van Het onbewuste (1915e, 7:87), hoofdstuk v van Het Ik en het Es (1923b, 8:417) en De ontkenning (1925h, 9:153v). Het idee verschijnt voor het laatst in Hoofdlijnen van de psychoanalyse (1940a, 10:462 en 495).]

college xxxii Angst en driftleven dat wij een duidelijk onderscheid maken tussen wat er bij verdringing in het Ik, en wat er in het Es gebeurt. Wat het Ik doet, hebben wij zojuist gezegd. Het voert een proefbezetting uit en wekt door het angstsignaal het automatisme van lust-onlust op. Daarna zijn verscheidene reacties of een combinatie daarvan in variabele quanta mogelijk. De angstaanval wordt ofwel ten volle ontwikkeld en het Ik trekt zich volledig terug van de aanstootgevende excitatie; f het Ik stelt er in plaats van de proefbezetting een tegenbezetting tegenover, en deze gaat met de energie van de verdrongen impuls samen om een symptoom te vormen of wordt als reactieformatie, als versterking van bepaalde disposities, als blijvende verandering opgenomen in het Ik.10 Hoe meer de angstontwikkeling tot alleen een signaal beperkt kan blijven, des te meer energie kan het Ik besteden aan de afweeracties, die neerkomen op een psychische binding van het verdrongene [dus van de verdrongen impuls], en des te meer ook lijkt de gang van zaken op een normale verwerking,11 natuurlijk zonder dat ooit te worden. Overigens, hier zullen wij even stilhouden. U hebt stellig zelf al aangenomen dat wij het moeilijk definieerbare iets dat men karakter noemt, geheel aan het Ik moeten toewijzen. Van de factoren die het karakter scheppen, hebben wij al het een en ander gezien. Om te beginnen de incorporatie van de eerdere ouderlijke instantie als Boven-Ik, allicht het belangrijkste, beslissende stuk, voorts de identificaties van latere tijden met beide ouders en andere invloedrijke personen, en dezelfde identificaties als neerslagen van opgegeven objectrelaties. Laten wij hieraan nu als nooit ontbrekende bijdragen tot de karaktervorming de reactieformaties toevoegen, die het Ik eerst in zijn verdringingen en later, bij het afwijzen van ongewenste driftimpulsen, door normalere middelen verwerft.12 * * *

153

10 [Dit denkbeeld van een Ik-verandering als gevolg van een tegenbezetting komt al voor in b.v. Verdere opmerkingen over de afweerneuropsychosen (1896b, 1:784). Meer recent was het opgedoken in Remming, symptoom en angst (9:255v) en het komt opnieuw aan de orde in de paragrafen ii en v van De eindige en de oneindige analyse (1937c, 10:273v en 290).] 11 [Verwerking als normale methode om onaangename psychische processen af te wikkelen is een oud denkbeeld

van Freud. Cf. Studies over hysterie (1895d, 1:448).] 12 [De eerste zinnen over het karakter borduren voort op de bespreking in hoofdstuk iii van Het Ik en het Es (1923b, 8:394v). De overige zinnen zijn gebaseerd op hoofdstuk xi (a ) van Remming, symptoom en angst (9:255v). Verwijzingen naar eerdere besprekingen van de karaktervorming staan in de redactionele inleiding tot Karakter en anale erotiek (1908b, 4:365).]

154

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

Wij keren nu terug om ons op het Es te richten. Wat er bij de verdringing gebeurt met de bestreden driftimpuls, is niet meer zo gemakkelijk te raden. Onze interesse gaat hoofdzakelijk uit naar de vraag: wat gebeurt er met de energie, de libidineuze lading van deze excitatie, hoe wordt die gebruikt? Zoals u zich zult herinneren, luidde onze eerdere hypothese dat juist deze lading door de verdringing in angst wordt omgezet.13 Dat durven wij niet meer te zeggen; ons bescheiden antwoord zal eerder luiden: haar lot is vermoedelijk niet altijd hetzelfde. Vermoedelijk bestaat er een nauwe overeenstemming, die ons bekend zou moeten worden, tussen wat er telkens in het Ik, en wat er in het Es gebeurt met de verdrongen impuls. Sinds wij namelijk het lust-onlustprincipe, dat door het angstsignaal wordt gewekt, in de verdringing hebben laten ingrijpen, mogen wij onze verwachtingen wijzigen. Dit principe beheerst de processen in het Es volstrekt ongelimiteerd. Wij kunnen het in staat achten om diepgaande veranderingen in de betrokken driftimpuls tot stand te brengen. Wij zijn erop bedacht dat de verdringing zeer uiteenlopende, meer of minder vergaande gevolgen zal hebben. In sommige gevallen zal de verdrongen driftimpuls misschien zijn libidobezetting behouden, in het Es onveranderd voortbestaan, zij het onder de permanente druk van het Ik. In andere gevallen lijkt hij geheel vernietigd te worden, waarbij de libido van de impuls definitief in andere banen wordt geleid. Mij dunkt dat het aldus toegaat bij de normale afwikkeling van het Oedipus-complex, dat dus in dit wenselijke geval niet gewoon verdrongen wordt, maar in het Es vernietigd.14 Voorts heeft de klinische ervaring ons geleerd dat er in veel gevallen in plaats van het normale resultaat van verdringing een vermindering van de libido optreedt, een regressie van de libido-organisatie naar een eerdere fase. Dat kan zich natuurlijk alleen in het Es voordoen, en als het gebeurt, dan onder invloed van hetzelfde conflict dat door het angstsignaal wordt ingeleid. Het opmerkelijkste voorbeeld van dien aard is de dwangneurose, waarbij libidineuze regressie en verdringing samenwerken. Ik vrees, dames en heren, dat u deze uiteenzettingen moeilijk te begrijpen zult vinden, en u raadt dat hun weergave niet uitputtend is geweest. Het spijt mij dat ik uw misnoegen moet wekken. Maar ik kan mij geen ander doel stellen dan u een indruk te geven van de aard van onze resultaten, en van de moeilijkheden die met hun verkrijging gepaard gaan. Hoe dieper wij in de studie van de psychische processen

13 [Cf. De verdringing (1915d, 7:54v) en college xxv (7:553).]

14 [Cf. De ondergang van het Oedipuscomplex (1924d, 9:37).]

college xxxii Angst en driftleven doordringen, des te meer beseffen wij hun rijke en complexe omvang. Heel wat eenvoudige formules die ons aanvankelijk leken te voldoen, zijn later ontoereikend gebleken. Wij worden niet moe ze te wijzigen en te verbeteren. In het college over droomtheorie [college xxix ] heb ik u binnengeleid in een gebied waarop in vijftien jaar amper iets nieuws was ontdekt; hier, waar wij de angst behandelen, ziet u dat alles vloeiend en aan verandering onderhevig is. Deze nieuwe dingen zijn ook nog niet grondig uitgewerkt, misschien levert hun beschrijving ook daarom problemen op. Geeft u de moed niet op, wij zullen het thema angst spoedig kunnen verlaten; ik beweer niet dat het dan tot onze voldoening zal zijn afgehandeld. Hopelijk zijn wij toch iets verder gekomen. En onderweg hebben wij allerlei nieuwe inzichten verworven. Zo noopt het angstonderzoek ons nu ook om aan onze beschrijving van het Ik een nieuw element toe te voegen. Wij hebben gezegd dat het Ik zwak staat tegenover het Es, een trouwe dienaar is die tracht de bevelen van het Es uit te voeren, zijn eisen te vervullen. Wij denken er niet aan om deze stelling te herroepen. Maar anderzijds is dit Ik toch het beter georganiseerde, op de realiteit georinteerde deel van het Es. Wij mogen de scheiding tussen beide niet al te zeer overdrijven, zoals wij ook niet verrast mogen zijn als het Ik van zijn kant een zekere invloed heeft op de processen in het Es. Ik denk dat het Ik die invloed bezit doordat het via het angstsignaal het bijna almachtige lust-onlustprincipe activeert. Zeker, meteen daarna toont het weer zijn zwakte, want door de verdringingsakt geeft het zijn organisatie ten dele prijs, moet het toelaten dat de verdrongen driftimpuls duurzaam aan zijn invloed onttrokken blijft. En nu nog n opmerking over de angstproblematiek! Onder onze handen is de neurotische angst veranderd in rele angst, in angst voor bepaalde uitwendige gevaarsituaties. Maar daar kan het niet bij blijven, wij moeten een stap verder gaan, die evenwel een stap terug zal zijn. Wij vragen ons af: wat is nu eigenlijk gevaarlijk, gevreesd aan zon gevaarsituatie? Kennelijk niet de objectief te beoordelen benadeling van de persoon, die psychologisch niets zou hoeven te betekenen, maar wel de schade die erdoor aangericht wordt in het zielenleven. De geboorte bij voorbeeld, ons model voor de angsttoestand, kan men op zichzelf toch nauwelijks als een benadeling zien, ook al kan het gevaar van benadeling meespelen. Wezenlijk aan de geboorte, zoals aan elke gevaarsituatie, is dat ze in de psychische beleving een toestand van hoog gespannen excitatie teweegbrengt, die als onlust bespeurd wordt en die men niet de baas kan worden door een ontlading. Noemen wij zon toestand, waarop de inspanningen van het lustprincipe stranden,

155

156

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

traumatisch,15 dan komen wij via de reeks neurotische angstrele angstgevaarsituatie tot de eenvoudige stelling: het gevreesde, het voorwerp van angst, is steeds het optreden van een traumatisch moment dat niet volgens de norm van het lustprincipe kan worden afgehandeld. Meteen begrijpen wij dat het behept-zijn met het lustprincipe ons niet tegen objectieve benadelingen heeft beveiligd, maar alleen tegen een bepaalde benadeling van onze psychische huishouding. Het is nog een lange weg van het lustprincipe naar de drift tot zelfbehoud: op geen stukken na stemmen beider oogmerken a priori overeen. Wij zien echter ook nog iets anders; misschien is dit de oplossing die wij zoeken. Namelijk dat het hier steeds om een kwestie van relatieve kwantiteiten gaat. Alleen de grootte van de excitatiesom maakt van een indruk een traumatisch moment, verlamt de functie van het lustprincipe, verleent aan de gevaarsituatie haar betekenis. En als het zo toegaat, als deze raadsels hun oplossing vinden in een zo nuchtere inlichting, waarom zouden zulke traumatische momenten zich dan niet in het zielenleven kunnen voordoen zonder dat ze aan de gepostuleerde gevaarsituaties gerelateerd zijn, waarbij de angst dus niet als signaal wordt gewekt, maar nieuw en anders gemotiveerd ontstaat? De klinische ervaring geeft resoluut te kennen dat dit werkelijk zo is. Alleen de latere verdringingen tonen het door ons beschreven mechanisme, waarbij de angst als signaal van een eerdere gevaarsituatie wakker wordt geroepen; de eerste en oorspronkelijke verdringingen ontstaan, als het Ik geconfronteerd wordt met een te grote libidineuze eis, rechtstreeks uit traumatische momenten, ze vormen hun angst nieuw, zij het naar het voorbeeld van de geboorte. Hetzelfde geldt misschien voor de angstontwikkeling bij angstneurose door een somatische beschadiging van de seksuele functie. Dat het de libido zelf is die daarbij in angst wordt veranderd, zullen wij niet meer beweren.16 Maar tegen een dubbele herkomst van angst, de ene keer als direct gevolg van het traumatische moment, de andere keer als signaal dat de herhaling van zon moment dreigt, zie ik geen bezwaar. * * * U zult vast blij zijn, dames en heren, om niets meer over angst te hoeven horen. Maar u hebt daar niets aan, er komt niets beters na. Ik ben

15 [Deze uitdrukking, die Charcots invloed verraadt, komt al voor in Freuds vroegste besprekingen over hysterie. Zie b.v. De afweerneuropsychosen (1894a, 1:201).] 16 [In Remming, symptoom en angst (9:242) hield Freud nog staande, althans

als mogelijkheid, dat bij angstneurose juist het overschot aan ongebruikte libido wordt afgevoerd in de ontwikkeling van angst. Met de formulering in dit college verdwijnt het laatste spoor van de oude theorie.]

college xxxii Angst en driftleven van plan u vandaag nog het gebied van de libidotheorie of driftenleer binnen te voeren, waarop zich eveneens een aantal nieuwe ontwikkelingen heeft voorgedaan. Ik beweer niet dat wij hier grote vorderingen hebben gemaakt, zodat uw moeite om er kennis van te nemen hoe dan ook zou worden beloond. Nee, het is een terrein waarop wij moeizaam naar orintatie en inzichten zoeken; u moet alleen getuige van onze inspanning worden. Ook hier moet ik op allerlei dingen teruggrijpen die ik u eerder uiteen heb gezet. De driftenleer is om zo te zeggen onze mythologie. De driften zijn iets mythisch, groots in hun onbepaaldheid. Wij kunnen ze in ons werk geen moment negeren, en tegelijk zijn wij er nooit zeker van dat wij ze scherp zien. U weet hoe het populaire denken tegenover de driften staat. Men neemt zovele en zo uiteenlopende driften aan als men toevallig nodig heeft, een geldings-, nabootsings-, speel- en kuddedrift en nog veel andere. Men neemt ze als het ware in dienst, laat elk haar speciale werk doen en ontslaat ze dan weer. Ons heeft altijd het vermoeden bekropen dat achter al deze geleende driftjes iets ernstigs en enorms schuilgaat, dat wij behoedzaam nabij willen komen. Onze eerste stap was bescheiden genoeg. Wij hielden ons voor dat men zich waarschijnlijk niet vergist als men eerst twee hoofddriften, soorten of groepen van driften onderscheidt, naar de twee grote behoeften: honger en liefde. Hoe angstvallig wij de onafhankelijkheid van de psychologie van elke andere wetenschap anders ook verdedigen, hier staan wij toch in de schaduw van het onomstotelijke biologische feit dat het levende individu twee doelen dientzelfbehoud en instandhouding van de soortdie van elkaar onafhankelijk lijken, bij ons weten nog niet tot iets gemeenschappelijks zijn herleid en waarvan de belangen elkaar in het dierenleven vaak tegenspreken. Wij zeggen dat wij in feite biologische psychologie bedrijven, de psychische bijverschijnselen van biologische processen bestuderen. Als representanten van deze opvatting hebben de Ik-driften en de seksuele driften hun intrede in de psychoanalyse gedaan. Wij rekenden tot de eerste groep alles wat in verband staat met het behoud, de handhaving en vergroting van het individu. Aan de laatste groep moesten wij de inhoudelijke rijkdom verlenen die het infantiele en het perverse seksue le leven verlangen. Omdat wij bij het onderzoek van de neurosen het Ik als de inperkende, verdringende macht, en de seksuele strevingen als het ingeperkte en verdrongene hebben leren kennen, menen wij dat niet alleen het verschil, maar ook het conflict tussen beide groepen van driften evident is. Ons onderzoeksobject waren aanvankelijk alleen de seksuele driften, waarvan wij de energie libido noemden. Aan de hand van deze driften hebben wij geprobeerd onze denkbeel-

157

158

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

den op te helderen over wat een drift is en wat men eraan mag toeschrijven. Dit is het punt waar de libidotheorie begint. Welnu, een drift verschilt van een prikkel doordat ze uit prikkelbronnen in het lichaam afkomstig is, als een constante kracht werkt, en doordat het individu zich er niet aan kan onttrekken door te vluchten, zoals dit bij uitwendige prikkels mogelijk is. Men kan aan de drift een bron, object en doel onderscheiden. De bron is een excitatietoestand in het lichaam, het doel is de opheffing van deze excitatie, op haar weg van bron naar doel wordt de drift psychisch werkzaam. Wij denken haar als een zekere hoeveelheid energie, die aandrang in een bepaalde richting uitoefent. Vanwege dit aandringen draagt ze de naam drift. Men spreekt van actieve en passieve driften, juister zou zijn om te zeggen: actieve en passieve driftdoelen; ook voor het bereiken van een passief doel is een actieve inspanning nodig. Het doel kan worden bereikt aan het eigen lichaam; meestal is een uitwendig object tussengevoegd, waaraan de drift haar uitwendige doel bereikt. Haar inwendige doel blijft steeds de als een bevrediging ervaren lichamelijke verandering. Of de relatie met een somatische bron de drift een specifiek karakter verleent en zo ja, welk, is ons niet duidelijk geworden. Dat uit n bron afkomstige driftimpulsen zich aansluiten bij driftimpulsen uit andere bronnen en hun verdere lot delen, dat in het algemeen de ene driftbevrediging vervangen kan worden door een andere, dat zijn blijkens onze analytische ervaring onbetwijfelbare feiten. Laten wij maar bekennen dat wij ze niet erg goed begrijpen. Ook de relatie van de drift met doel en object laat variaties toe, beide kunnen voor andere worden verruild, maar in elk geval is de relatie met objecten soepeler. En type modificatie van doel en wisseling van object, waarbij ons sociale waardeoordeel relevant is, honoreren wij met de naam sublimering. Wij hebben bovendien nog reden om doelgeremde driften te onderscheiden, driftimpulsen uit welbekende bronnen en met een ondubbelzinnig doel, die op hun weg naar bevrediging evenwel halt houden, zodat een duurzame objectbezetting en een duurzame [ge voels]streving ontstaan. Van dit type is bij voorbeeld de tederheidsrelatie, die zeker haar bron in seksuele behoeften heeft en doorgaans van de bevrediging daarvan afziet.17 U ziet dat veel van de eigenschappen en lotgevallen der driften zich nog aan ons inzicht onttrekt; wij zouden hier ook een verschil moeten memoreren dat tussen seksuele driften en driften tot zelfbehoud

17 [Deze alinea is grotendeels een herhaling van het eerste deel van Driften en hun lotgevallen (1915c, 7:23v).]

college xxxii Angst en driftleven aan het licht treedt en dat theoretisch zeer belangrijk zou zijn als het de hele groep betrof. De seksuele driften vallen ons op door hun plasticiteit, het vermogen om hun doelen te verruilen, door hun vervangbaarheid, doordat de ene driftbevrediging plaats kan maken voor een andere, en door hun uitstelbaarheid, waarvan de doelgeremde driften ons zojuist een goed voorbeeld gaven. De driften tot zelfbehoud zouden wij deze kenmerken willen ontzeggen: deze driften zijn onbuigzaam, onuitstelbaar, op heel andere wijze imperatief, en staan ook in een heel andere relatie tot verdringing en angst. Een volgende overweging zegt ons dat die uitzonderingspositie echter niet voor alle Ik-driften, alleen voor honger en dorst geldt, en dat ze kennelijk gemotiveerd is door iets specifieks in de driftbronnen. De verwarrende indruk komt goeddeels ook doordat wij niet gescheiden hebben bekeken welke veranderingen de in oorsprong tot het Es behorende drift impulsen ondergaan onder invloed van het georganiseerde Ik. Steviger in onze schoenen staan wij als wij onderzoeken hoe het driftleven de seksuele functie bevordert. Hier hebben wij heel beslissende inzichten verworven, die ook voor u niet meer nieuw zijn. Welnu, wij herkennen niet een seksuele drift die van meet af aan vervuld is van het streven naar het doel der seksuele functie: vereniging van de beide geslachtscellen. Maar wij zien een groot aantal partile driften, afkomstig van verschillende plaatsen en zones van het lichaam, die tamelijk onafhankelijk van elkaar bevrediging nastreven en deze bevrediging vinden in iets dat wij orgaanlust kunnen noemen.18 De genitalin zijn de laatste van deze erogene zones, aan hun orgaanlust zal men het predikaat seksueel niet meer onthouden. Niet al deze naar lust strevende impulsen worden opgenomen in de definitieve organisatie van de seksuele functie. Sommige worden, omdat ze onbruikbaar zijn, door verdringing of anderszins gelimineerd, enkele worden op de zojuist genoemde merkwaardige wijze afgebogen van hun doel en aangewend voor de versterking van andere impulsen, weer andere blijven behouden in bijrollen, dienen om inleidende handelingen uit te voeren, voorlust op te wekken.19 U hebt gehoord dat men in deze zich over een lange periode uitstrekkende ontwikkeling verscheidene fasen van een voorlopige organisatie kan herkennen, en ook hoe zich uit

159

18 [De term orgaanlust bespreekt Freud in college xxi (7:483v). Hetzelfde college bestrijkt veel van wat verder in het eerste deel van deze alinea aan de orde komt.] 19 [De voorlust bespreekt Freud uitvoerig in zijn Drie verhandelingen (1905d,

4:85v). In zijn boek over de grap (1905c), waarin het thema op tal van plaatsen ter sprake komt, worden in een redactionele noot enkele verdere verwijzingen gegeven (3:460, noot 19).]

160

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

deze geschiedenis van de seksuele functie haar aberraties en atrofien laten verklaren. De eerste van deze pregenitale fasen noemen wij oraal omdat, naar de wijze waarop de zuigeling wordt gevoed, de erogene mondzone ook datgene beheerst wat men de seksuele activiteit van deze levensperiode mag noemen. In een tweede fase treden de sadistische en anale impulsen op de voorgrond, stellig in samenhang met het opkomen van de tanden, de versterking van de musculatuur en de beheersing van de sluitspierfuncties. Wij zijn juist over deze opvallende ontwikkelingsfase veel belangwekkende details te weten gekomen.20 Als derde fase komt de fallische, waarin bij beide seksen het mannelijk liden de tegenhanger hiervan bij meisjeseen niet meer te negeren betekenis krijgt.21 De benaming genitale fase hebben wij voor de definitieve seksuele organisatie gereserveerd, die na de puberteit tot stand komt en waarin het vrouwelijk genitaal pas de erkenning krijgt die het mannelijke allang had verworven. Tot zover is dit alles clich en herhaling. En denkt u niet dat alles wat ik ditmaal niet heb genoemd, ook niet meer geldt. Deze herhaling was noodzakelijk om er het relaas over de vorderingen in onze inzichten aan vast te knopen. Wij kunnen ons erop beroemen dat wij juist over de vroege libido-organisaties veel nieuws te weten zijn gekomen en dat wij de betekenis van het oude duidelijker hebben begrepen, wat ik u aan de hand van minstens enkele stalen wil laten zien. Abraham heeft in 1924 aangetoond dat men in de anaal-sadistische fase twee stadia kan onderscheiden. In het vroegste van deze twee stadia overheersen de destructieve tendensen van vernietigen en verliezen, in het latere de object-vriendelijke tendensen van vasthouden en bezitten. Halverwege deze fase verschijnt dus voor het eerst, als voorloper van een latere erotische bezetting, de consideratie met het object. Even legitiem is het zon onderverdeling ook voor de eerste, orale fase aan te nemen. In het eerste en laagste stadium gaat het alleen om de orale incorporatie, ook ontbreekt elke ambivalentie in de relatie met het object van de moederborst. Het tweede stadium, gekenmerkt door het opkomen van de bijtactiviteit, kan men oraal-sadistisch noemen; het vertoont voor het eerst de verschijnselen van ambivalentie, die in de daarna volgende anaal-sadistische fase zoveel duidelijker worden. De waarde van deze nieuwe onderscheidingen blijkt vooral als men bij bepaalde neurosendwangneurose, melancholiezoekt naar de dispositiepunten22 in de libido-ontwikkeling. Denkt u hier maar te-

20 [Deze details worden hieronder besproken op p.161v.] 21 [Zie De genitale organisatie bij het kind (1923e, 8:482v).]

22 [Dus de punten in de libido-ontwikkeling waarop door een fixatie een dispositie voor een bepaalde vorm van neurose wordt vastgelegd. Cf. De dispositie

college xxxii Angst en driftleven rug aan wat wij te weten zijn gekomen over het verband tussen libidofixatie, dispositie en regressie.23 Ons standpunt over de libidineuze organisatiefasen is trouwens toch enigszins verschoven. Terwijl wij vroeger vooral benadrukten hoe de ene fase verdwijnt zodra de volgende begint, gaat onze aandacht nu uit naar de feiten die ons laten zien hoeveel van elke eerdere fase naast en achter de latere vormen behouden blijft en zich een duurzame vertegenwoordiging in de libidohuishouding en het karakter van het individu verwerft. Nog belangrijker zijn studies geworden die ons leren dat onder pathologische condities regressies naar eerdere fasen optreden en dat bepaalde regressies kenmerkend zijn voor bepaalde ziektevormen.24 Maar dat kan ik hier niet behandelen; het hoort thuis in een specifieke psychologie der neurosen. Driftomzettingen en soortgelijke processen hebben wij vooral kunnen bestuderen bij de anale erotiek, de excitaties die hun bron hebben in de erogene anale zone, en wij waren verrast dat deze driftimpulsen op allerlei manieren worden gebruikt. Wellicht valt het niet mee zich te bevrijden van de geringschatting die in de loop der ontwikkeling juist deze zone heeft getroffen. Moge Abraham [1924]25 ons er daarom aan herinneren dat de anus embryologisch overeenkomt met de naar het uiteinde van de darm afgedaalde oermond. Verder vernemen wij dat met de depreciatie van de eigen drek, de excrementen, deze driftinteresse uit anale bron overgaat op objecten die als geschenk kunnen worden gegeven. En terecht, want drek was het eerste geschenk dat de zuigeling kon geven, dat hij uit liefde voor zijn verzorgster afstond. Geheel analoog aan de betekenisverandering in de taalontwikkeling wordt deze oude interesse voor drek daarna omgezet in de waardering van goud en geld, maar ze draagt ook bij aan de affectieve bezetting van kind en penis. Naar de overtuiging van alle kinderen, die immers lange tijd aan de cloacatheorie vasthouden, wordt het kind als keutel uit de darm geboren;26 de defecatie is het model van de geboorte. Maar ook de penis heeft zijn voorloper in de drekkolom, die de slijmvliesbuis van de darm opvult en prikkelt. Als het kind met veel tegenzin kennis heeft genomen van het feit dat er menselijke wezens zijn die dit lid niet bezitten, komt de penis hem voor als iets dat van het lichaam los is te maken, en krijgt deze een onmiskenbare overeenkomst met een excrement, dat immers het eerste stukje lichamelijk bezit was waar-

161

tot dwangneurose (1913i, 6:246v). De term dispositiepunt komt voor in de Schreber-analyse (1911c, 5:391).] 23 [In college xxii (7:497v).] 24 [Freud doelt vermoedelijk weer op

Abrahams belangrijke verhandeling uit 1924.] 25 [Psychoanalytische Studien i , 182v.] 26 [Cf. Infantiele theorien over de seksualiteit (1908c, 4:382).]

162

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

van het afstand moest doen. De anale erotiek gaat zo grotendeels in bezetting van de penis over, maar de interesse voor dit lichaamsdeel heeft, behalve de anaal-erotische, een wellicht nog sterkere orale wortel, want nadat het zuigen is gestaakt, erft de penis ook [bezetting] van de tepel van het moederorgaan. Men kan onmogelijk zijn weg vinden in de fantasien van de mens, in zijn door het onbewuste benvloede invallen en zijn symptoomtaal, als men deze diepe samenhangen niet kent. Drek-geld-geschenk-kindpenis worden hier behandeld alsof ze hetzelfde betekenen, worden ook door gemeenschappelijke symbolen gerepresenteerd. Vergeet u bovendien niet dat ik u alleen zeer onvolledige mededelingen heb kunnen doen. Ik kan er bij voorbeeld haastig aan toevoegen dat ook de later ontwakende belangstelling voor de vagina hoofdzakelijk van anaalerotische herkomst is. Dit is niet verwonderlijk, want de vagina zelf is, om een rake formulering van Lou Andreas-Salom [1916] te gebruiken, gehuurd van de endeldarm;27 in het leven van homoseksuelen, die de seksuele ontwikkeling voor een deel niet hebben doorgemaakt, wordt ze ook weer daardoor gerepresenteerd. In dromen komt vaak een lokaliteit voor die vroeger n ruimte was en nu door een wand in tween is gesplitst, of andersom. Daarmee wordt steeds de relatie tussen vagina en darm bedoeld.28 Wij kunnen ook goed nagaan hoe bij meisjes het volslagen onvrouwelijke verlangen naar het bezit van een penis normaliter verandert in het verlangen naar een kind en vervolgens naar een man als drager van de penis en schenker van het kind, zodat ook hier zichtbaar wordt hoe een in oorsprong anaal-erotische interesse zich toegang verschaft tot de latere genitale organisatie.29 Deze studies over de pregenitale fasen van de libido hebben ook nieuw licht geworpen op de karaktervorming. Wij zijn geattendeerd op een drietal eigenschappen die vrij vaak samengaan: ordelijkheid, zuinigheid en eigenzinnigheid; uit de analyse van zulke mensen hebben wij geconcludeerd dat deze eigenschappen ontstaan zijn doordat zij hun anale erotiek hebben verbruikt en anders aangewend. Wij spreken daarom van een anaal karakter als wij op deze opvallende com-

27 [Freud vat haar artikel samen in een noot die hij in 1920 toevoegde aan zijn Drie verhandelingen (1905d, 4: 65, noot 23).] 28 [Dit voorbeeld had Freud in 1919 toegevoegd aan hoofdstuk vi (e ) van De droomduiding (1900a, 2:345).]

29 [Deze twee alineas zijn grotendeels gebaseerd op Driftomzettingen, in het bijzonder van de anale erotiek (191617e), maar ze bevatten enige toevoegingen. Freud had het onderwerp al aan geroerd in college xx (7:475v).]

college xxxii Angst en driftleven binatie stuiten, en contrasteren dit anale karakter in zekere zin met onverbruikte anale erotiek.30 Eenzelfde, misschien nog hechtere relatie ontdekten wij tussen eerzucht en urethrale erotiek. Een treffende toespeling op dit verband leidden wij af uit de sage dat Alexander de Grote in dezelfde nacht geboren werd als waarin een zekere Herostratus louter uit zucht naar roem de alom bewonderde tempel van Artemis in Ephesus in brand stak. Alsof men in de oudheid dit verband al kende! U weet hoezeer urineren met vuur en het blussen van vuur te maken heeft.31 Uiteraard verwachten wij dat ook andere karaktereigenschappen op analoge wijze neerslagen of reactieformaties zullen blijken te zijn van bepaalde pregenitale libidoformaties, maar wij kunnen dit nog niet bewijzen. * * * Nu is het evenwel tijd dat ik terugkeer naar het verleden en naar ons onderwerp en weer de meer algemene problemen van het driftleven oppak. Aan onze libidotheorie lag aanvankelijk de oppositie tussen Ikdriften en seksuele driften ten grondslag. Toen wij later het Ik zelf nader gingen bestuderen en over het gezichtspunt van het narcisme konden beschikken, verloor dit onderscheid zelf zijn basis. In sporadische gevallen kan men zien dat het Ik zichzelf als object kiest, zich gedraagt alsof het op zichzelf verliefd is. Vandaar de aan de Griekse sage ontleende term narcisme. Maar dat is alleen een extreme overdrijving van een normale situatie. Men leert inzien dat het Ik altijd het hoofdreservoir van de libido is, vanwaar libidineuze bezettingen van objecten uitgaan en waarheen diezelfde bezettingen weer terugkeren, terwijl het grootste deel van deze libido permanent in het Ik blijft.32 Voortdurend wordt Ik-libido dus in objectlibido en objectlibido in Ik-libido omgezet. Dan echter kunnen beide naar hun aard niet verschillen, dan heeft het geen zin om de energie van de ene libido te scheiden van die der andere, en kan men de term libido opgeven of hem als synoniem met psychische energie in het algemeen gebruiken. Wij hebben dit standpunt niet lang ingenomen. Het vermoeden dat er in het driftleven een oppositie is, heeft al snel een andere, nog

163

30 [Deze verbanden had Freud al aangeduid in Karakter en anale erotiek (1908b, 4:368).] 31 [Aan dit thema had Freud kort tevo ren zijn kleine studie De verovering van het vuur (1932a) gewijd, waar in de redactionele inleiding (10:60) een volledige opsomming van andere referenties is te vinden.]

32 [Zie evenwel de constatering op p.141: De objectbezettingen gaan uit van de drifteisen van het Es. Zie anderzijds de vermelding op p.165 van een versmelting van Ik en Es in verband met de destructiedrift. De kwestie wordt uitvoerig besproken in bijlage ii bij Het Ik en het Es (1923b, 8:424v).]

164

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

scherpere uitdrukking gekregen. Hoe wij aan dit nieuwe inzicht in de driftenleer zijn gekomen, wil ik niet aan u voorleggen; ook dit steunt in hoofdzaak op biologische overwegingen. Ik zal het u als afgerond product demonstreren. Wij poneren dat er twee wezenlijk verschillende soorten driften zijn: de seksuele driften, in de ruimste zin van het woord, of de Eros, als u aan deze benaming de voorkeur geeft, en de agressiedriften, waarvan het doel destructie is. Als u dit zo hoort, zult u het maar moeilijk als iets nieuws aanvaarden; het lijkt een poging om een theoretische verklaring te geven voor de banale tegenstelling tussen liefhebben en haten, die wellicht samenvalt met die andere polariteit van aantrekken en afstoten die de natuurkunde voor de anorganische wereld postuleert. Opmerkelijk is echter dat velen deze hypothese toch als een nieuwigheid ervaren, en wel een zeer ongewenste nieuwigheid die men zo snel mogelijk weer uit de wereld zou moeten helpen. Ik neem aan dat in deze afwijzing een krachtige affectieve factor tot gelding komt. Waarom heeft het onszelf zoveel tijd gekost voordat wij ertoe besloten een agressiedrift te erkennen, waarom hebben wij niet evidente en aan iedereen bekende feiten zonder aarzelen benut voor de theorie? Waarschijnlijk zou het op weinig weerstand stuiten als men aan dieren een drift met zon doel wilde toedichten. Maar het lijkt een euveldaad om haar op te nemen in de menselijke constitutie; het botst met te veel religieuze premissen en sociale conventies. Nee, de mens moet van nature goed, althans goedhartig zijn. Als hij soms bruut, gewelddadig en wreed blijkt, zijn dat kortstondige vertroebelingen van zijn gevoelsleven, meestal geprovoceerd, wellicht enkel een gevolg van de ondoelmatige maatschappelijke structuren die hij zich tot dusver heeft geschonken. Wat de geschiedenis en onze eigen ervaring ons vertellen, spreekt helaas niet in deze geest, maar rechtvaardigt eerder het oordeel dat het geloof aan de goedheid van de menselijke natuur een van de ergste illusies is waarvan de mensen een verfraaiing en verlichting van hun leven verwachten, terwijl ze in werkelijkheid alleen maar schadelijk zijn. Wij hoeven deze polemiek niet voort te zetten, want niet vanwege deze lessen van geschiedenis en levenservaring hebben wij voor de hypothese van een speciale agressie- en destructiedrift bij de mens gepleit, maar op grond van algemene overwegingen waartoe de beoordeling van de fenomenen van sadisme en masochisme ons bracht. Zoals u weet, noemen wij iets sadisme als de seksuele bevrediging gebonden is aan de conditie dat het seksuele object pijn, mishandelingen en vernederingen ondergaat, en masochisme als de drang bestaat om zelf dit mishandelde object te zijn. U weet ook dat een zekere bijvoeging van deze twee strevingen in de normale seksuele relatie is opgeno-

college xxxii Angst en driftleven men, en dat wij ze perversies noemen als ze de andere seksuele doelen naar de achtergrond dringen en hun eigen doelen ervoor in de plaats stellen.33 Ook zal het u wel niet ontgaan zijn dat het sadisme nauwer met mannelijkheid, het masochisme met vrouwelijkheid samenhangt, alsof er een geheime verwantschap bestaat, hoewel ik u meteen moet zeggen dat wij op deze weg niet verder zijn gekomen. Beide, sadisme en masochisme, zijn voor de libidoleer heel raadselachtige fenomenen, en dan vooral het masochisme, en het is niet meer dan logisch als datgene wat voor de ene theorie de steen des aanstoots heeft gevormd, voor de haar vervangende theorie de hoeksteen zou zijn. Wij denken dus dat wij in sadisme en masochisme over twee uitstekende voorbeelden van de vermenging van beide soorten driftenEros en agressiebeschikken, en poneren nu de these dat deze relatie prototypisch is, dat alle driftimpulsen die wij kunnen bestuderen, uit zulke mengsels of legeringen van beide driftsoorten bestaan. Natuurlijk in alle mogelijke mengverhoudingen. Daarbij brengen dan de erotische driften de diversiteit van hun seksuele doelen in het mengsel in, terwijl de andere alleen temperingen en gradaties van hun monotone tendens zouden toelaten. Door deze hypothese hebben wij voor onszelf de kans geschapen op onderzoekingen die ooit grote betekenis kunnen krijgen voor het begrijpen van pathologische processen. Want mengsels kunnen ook uiteenvallen, en van deze driftontmengingen mag men de ernstigste functionele gevolgen verwachten. Maar deze gezichtspunten zijn nog te nieuw; niemand heeft tot dusver geprobeerd ze in de praktijk toe te passen.34 Wij komen terug op het specifieke probleem waarvoor het masochisme ons stelt. Als wij even afzien van zijn erotische componenten, garandeert het ons het bestaan van een streving waarvan het doel zelfvernietiging is. Als het eveneens voor de destructiedrift geldt [zoals voor de libido] dat het Ikmaar wij bedoelen hier veeleer het Es, de totale persoon35in oorsprong alle driftimpulsen omvat, dan volgt daaruit de opvatting dat het masochisme ouder is dan het sadisme, en dat sadisme naar buiten gekeerde destructiedrift is, die daarmee het karakter van agressie krijgt. Een zeker quantum van de oorspronkelijke destructiedrift kan nog in het inwendige blijven; het lijkt of onze waarneming alleen greep op haar krijgt onder deze twee condities: als ze met erotische driften samengaat in het masochisme of als ze zich in

165

33 [Zie in dit verband de colleges xx en xxi (1916-17a, en dan vooral 7:481v).]

34 [Zie in verband hoofdstuk iv van Het Ik en het Es (8:404v).] 35 [Cf. noot 32 op p.163.]

166

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

de vorm van agressiemet grotere of kleinere erotische bijmenging keert tegen de buitenwereld. Nu dringt zich de betekenis van de mogelijkheid aan ons op dat de agressie geen bevrediging in de buitenwereld kan vinden omdat ze op rele hindernissen stuit. Ze zal zich dan wellicht terugtrekken en de omvang van de in het inwendige heersende zelfdestructie vermeerderen. Wij zullen zien dat dit werkelijk zo toegaat en hoe belangrijk dit proces is. Verhinderde agressie lijkt een zware benadeling te betekenen; het ziet er inderdaad naar uit dat wij andere objecten en andere mensen moeten vernietigen om niet onszelf te vernietigen, om ons voor de neiging tot zelfdestructie te behoeden. Voorwaar een droevige openbaring voor de ethicus! Maar ethici zullen zich nog lange tijd troosten met de onwaarschijnlijkheid van onze speculaties. Een zonderlinge drift, die zich bezighoudt met de vernietiging van haar eigen organische huis! De dichters spreken van zulke dingen, maar dichters zijn onverantwoordelijk, zij genieten het voorrecht van de dichterlijke vrijheid. Overigens zijn ook de fysiologie soortgelijke ideen, zoals die van het zichzelf verterende maagslijmvlies, niet vreemd. Maar het zij erkend dat onze zelfvernietigingsdrift bredere ondersteuning behoeft. Aan een hypothese van deze draagwijdte kan men zich niet louter wagen omdat enkele arme zotten hun seksuele bevrediging gebonden hebben aan een bizarre conditie. Ik denk dat een grondiger studie van de driften ons zal geven wat wij nodig hebben. De driften beheersen niet alleen het zielenleven, maar ook het vegetatieve leven, en deze organische driften vertonen een kenmerkende trek die onze grootste interesse verdient. Of het een algemeen kenmerk van driften is, zullen wij later pas kunnen beoordelen. Ze ontpoppen zich namelijk als een streven tot herstel van een eerdere toestand. Wij mogen aannemen dat, zodra zon eenmaal bereikte toestand is verstoord, een drift ontstaat om die toestand opnieuw te scheppen en daarbij fenomenen oproept die wij herhalingsdwang kunnen noemen. Zo is de embryologie n en al herhalingsdwang: tot hoog in de dierlijke evolutie reikt een vermogen om verloren organen te regenereren, en de genezingsdrang waaraan wij, naast de therapeutische hulpverlening, onze genezingen te danken hebben, kon wel eens het overblijfsel van dit bij lagere dieren zo geweldig ontwikkelde vermogen zijn. Het trekken van vissen naar hun paaiplaatsen, misschien ook de vogeltrek, mogelijk alles wat wij bij dieren een uiting van instinct noemen, gebeurt op gezag van de herhalingsdwang, waarin de conservatieve aard van de driften tot uiting komt. Ook op psychisch gebied hoeven wij niet lang te zoeken naar blijken van de herhalingsdwang. Het is ons opgevallen dat de vergeten en verdrongen belevenissen van de vroege jeugd tijdens het ana-

college xxxii Angst en driftleven lytische werk gereproduceerd worden in dromen en reacties, vooral in die der overdracht, hoewel hun herleving indruist tegen het belang van het lustprincipe, en wij hebben dit verklaard door te zeggen dat een herhalingsdwang in die gevallen zelfs over het lustprincipe heen stapt. Ook buiten de analyse kan men zulke dingen observeren. Er zijn mensen die in hun leven, als zij niet worden gecorrigeerd, steeds dezelfde reacties tot hun eigen schade herhalen of die zelf door een onverbiddelijk noodlot achtervolgd lijken te worden, terwijl nauwkeuriger onderzoek toch uitwijst dat zij zich dit noodlot zonder het te beseffen zelf aandoen. Wij schrijven dan aan de herhalingsdwang een demonisch karakter toe. Maar hoe kan deze conservatieve trek van de driften ons helpen onze zelfvernietigingsdrang te begrijpen? Welke eerdere toestand heeft zon drift willen herstellen? Wel, het antwoord ligt voor het grijpen en opent weidse perspectieven. Als het waar is dat ooitin onheuglijke tijden en op onvoorstelbare wijzeuit onbezielde materie het leven is voortgekomen, moet er indertijd volgens onze premisse een drift zijn ontstaan die het leven weer wil opheffen, de anorganische toestand wil herstellen. Als wij in deze drift de zelfdestructie van onze hypothese herkennen, mogen wij hierin de uitdrukking zien van een doodsdrift die in geen enkel levensproces kan ontbreken. En nu scheiden de driften, waaraan wij geloven, zich in twee groepen: de erotische, die steeds meer levende substantie willen samenballen tot grotere eenheden, en de doodsdriften, die zich tegen dit streven keren en het levende willen terugbrengen in de anorganische toestand. Uit het samenwerken en elkaar tegenwerken van de beide groepen komen de levensverschijnselen voort, waaraan de dood een einde maakt. U zult misschien de schouders ophalen en zeggen: dat is geen natuurwetenschap, dat is de filosofie van Schopenhauer. Maar waarom, dames en heren, zou een vermetele denker niet geraden hebben wat daarna nuchter en moeizaam detailonderzoek bevestigt? En daarbij is alles al eens gezegd en hebben velen vr Schopenhauer iets soortgelijks gezegd. En verder, wat wij zeggen, is niet eens echt Schopenhauer. Wij beweren niet dat de dood het enige doel van het leven is; wij zien niet naast de dood voorbij aan het leven. Wij erkennen twee fundamentele driften en gunnen elk haar eigen doel. Hoe de twee zich in het levensproces vermengen, hoe de doodsdrift aan de oogmerken van de Eros dienstbaar wordt gemaakt, vooral in haar wending naar buiten als agressie, dat zijn problemen die aan toekomstig onderzoek blijven overgelaten. Wij komen niet verder dan tot het punt waarop zon vergezicht zich aan ons voordoet. Ook de vraag of het conservatisme niet eigen is aan alle driften zonder uitzondering, of niet ook

167

168

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

de erotische driften een eerdere toestand willen terugbrengen als ze de synthese van het levende tot grotere eenheden nastreven, ook deze vraag zullen wij onbeantwoord moeten laten.36 * * * Wij hebben ons nogal ver van onze basis verwijderd. Ik wil u alsnog vertellen wat het uitgangspunt van deze overdenkingen over de driftenleer is geweest. Hetzelfde dat ons ertoe bracht de relatie tussen het Ik en het onbewuste te herzien, namelijk de indruk uit de analytische praktijk dat een patint die weerstand biedt, zo vaak niets weet van deze weerstand. Maar niet alleen de weerstand als zodanig is hem niet bewust, ook de motieven ervan. Wij moesten naar deze motieven of dit motief speuren en vonden het tot onze verrassing in een sterke strafbehoefte, die wij alleen tot de masochistische wensen konden rekenen. De praktische betekenis van deze vondst doet niet onder voor haar theoretische, want deze strafbehoefte is de geduchtste vijand van onze therapeutische inspanningen. Ze vindt bevrediging in het lijden dat met de neurose gepaard gaat, en houdt daarom aan het ziek-zijn vast. Het lijkt wel of deze factor, de onbewuste strafbehoefte, in elke neurotische aandoening een rol speelt. Ronduit overtuigend werken hier gevallen waarin de neurotische kwaal plaatsmaakt voor een andersoortige kwaal. Ik wil u verslag doen van zon ervaring. Het was mij eens gelukt een ongehuwde dame te bevrijden van het symptomencomplex dat haar zon vijftien jaar lang tot een bestaan vol kwellingen had veroordeeld en van deelname aan het leven had uitgesloten. Zij voelde zich nu gezond en stortte zich in noeste bezigheden om haar niet geringe talenten te ontplooien en snel nog enig aanzien, genot en succes te verwerven. Maar al haar pogingen eindigden ermee dat men haar liet weten, of dat zijzelf inzag, dat zij te oud was geworden om op dat gebied nog iets te bereiken. Na zon afloop had de terugval in de ziekte steeds het meest voor de hand gelegen, maar dat kon zij niet meer opbrengen; in plaats daarvan overkwamen haar telkens ongelukken, die haar een tijdlang uitschakelden en deden lijden. Zij was gevallen en had haar voet verstuikt of knie geblesseerd, had bij een of andere bezigheid een hand gekwetst. Nadat zij erop geattendeerd was hoe groot haar eigen aandeel in deze schijnbaar toevallige

36 [Deze bespreking van de herhalingsdwang en de doodsdrift is bijna volledig gebaseerd op Aan gene zijde van het lustprincipe (1920g). Een uitvoeriger

beschrijving van het masochisme is te vinden in Het masochisme als economisch probleem (1924c).]

college xxxii Angst en driftleven voorvallen was, wijzigde zij om zo te zeggen haar techniek. In plaats van de ongelukken traden bij dezelfde aanleidingen lichte aandoeningen op, catarren, anginas, griepachtige toestanden, reumatische zwellingen, totdat eindelijk, met de berusting waartoe zij besloot, al dat gespook voorbij was. Over de herkomst van deze onbewuste strafbehoefte bestaat volgens ons geen twijfel. Ze gedraagt zich als een deel van het geweten, als de voortzetting van ons geweten in het onbewuste, ze zal ook dezelfde herkomst als het geweten hebben, dus een bepaalde agressie zijn die is verinnerlijkt en door het Boven-Ik overgenomen. Pasten de woorden maar beter bij elkaar, dan zou het uit praktisch oogpunt niet meer dan nuttig en gerechtvaardigd zijn om haar onbewust schuldgevoel te noemen. Theoretisch weifelen wij eigenlijk of wij moeten aannemen dat alle uit de buitenwereld teruggekeerde agressie door het Boven-Ik wordt gebonden en dus tegen het Ik gericht, of dat een deel ervan zijn stille en sinistere werk als vrije destructiedrift in het Ik en het Es doet. Waarschijnlijker is zon verdeling, maar wij weten er verder niets over. Bij de vestiging van het Boven-Ik is voor de uitrusting van deze instantie zeker de tegen de ouders gerichte agressie gebruikt die het kind vanwege zijn erotische fixatie en de uiterlijke moeilijkheden niet naar buiten kon afvoeren, en daarom hoeft de strengheid van het Boven-Ik niet te corresponderen met de hardheid van de opvoeding. Het is zeer wel mogelijk dat de drift bij latere aanleidingen om de agressie te onderdrukken dezelfde weg inslaat die op dat cruciale tijdstip voor haar werd geopend. Personen bij wie dit onbewuste schuldgevoel oppermachtig is, verraden zich in de analytische behandeling door de prognostisch zo onaangename negatieve therapeutische reactie.37 Als men hun de oplossing van een symptoom heeft meegedeeld, waarop normaliter een minstens tijdelijke verdwijning daarvan zou moeten volgen, bereikt men bij hen juist een kortstondige versterking van het symptoom en het lijden. Het is vaak al voldoende dat men hen voor hun gedrag in de kuur looft, enkele hoopvolle woorden over de voortgang van de analyse zegt, om een onmiskenbare verslechtering van hun toestand teweeg te brengen. De niet-analyticus zou zeggen dat hij hier de wil tot genezen mist; volgens de analytische denkwijze kunt u in dit gedrag een uiting van het onbewuste schuldgevoel zien, dat het ziek-zijn met al zijn kwalen en beletselen juist van pas komt. De problemen die het

169

37 [Cf. hoofdstuk v van Het Ik en het Es (8:412 en noot 66).]

170

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

onbewuste schuldgevoel heeft opgeworpen, de relaties hiervan met moraal, pedagogiek, criminaliteit en verwaarlozing, zijn tegenwoordig het geprefereerde werkterrein van psychoanalytici.38 Op een onverwacht punt zijn wij hier vanuit de psychische onderwereld doorgedrongen tot de open markt. Verder kan ik u niet leiden, maar met n gedachtegang moet ik u nog lastig vallen aleer ik u ditmaal laat gaan. Wij zijn gewend geraakt te zeggen dat onze cultuur is opgebouwd ten koste van seksuele strevingen die de maatschappij remt, deels verdringt en deels ook voor nieuwe doelen bruikbaar maakt. Bij alle trots op onze culturele verworvenheden hebben wij tevens erkend dat het ons moeite kost aan de eisen van deze cultuur te voldoen, ons er prettig in te voelen, want de ons opgelegde driftbeperkingen betekenen een zware psychische last. Welnu, wat de seksuele driften ons hebben geleerd, dat geldt in gelijke, wellicht in nog hogere mate voor de andere driften, de agressiedriften. Het zijn vooral deze driften die het samenleven van de mensen bemoeilijken en het voortduren ervan bedreigen; inperking van zijn agressie is het eerste, mogelijk zwaarste offer dat de maatschappij van het individu moet verlangen. Wij hebben gezien hoe ingenieus die weerspannigheid wordt ingetoomd. De vestiging van het Boven-Ik, dat de gevaarlijke agressieve impulsen aan zich trekt, brengt als het ware een garnizoen in het rebels gezinde oord. Maar anderzijds, zuiver psychologisch bezien, moet men erkennen dat het Ik zich niet prettig voelt als het zo aan de behoeften van de samenleving opgeofferd wordt, als het zich aan de destructieve, agressieve tendensen moet onderwerpen die het graag zelf had aangewend tegen anderen. Het lijkt wel een voortzetting, op psychisch gebied, van het dilemma van eten of gegeten worden dat de organische leefwereld beheerst. Gelukkig komen de agressiedriften nooit alleen voor, ze zijn altijd gelegeerd met de erotische. Deze laatste moeten onder de condities van de door de mens geschapen cultuur veel dingen temperen en voorkomen.39

38 [De belangrijkste besprekingen van het schuldgevoel staan in hoofdstuk v van Het Ik en het Es (1923b), in Het masochisme als economisch probleem (1924c) en in de hoofdstukken vii en viii van Het onbehagen in de cultuur (1930a).]

39 [De agressie- en destructiedriften had Freud al uitvoerig besproken in de hoofdstukken v en vi van Het onbehagen in de cultuur (1930a); de geschiedenis van zijn opvattingen over dit thema wordt geschetst in de redactionele inleiding bij dat werk (9:458v).]

171

college xxxiii De vrouwelijkheid1

Bij mijn voorbereiding op het gesprek met u, dames en heren, worstel ik voortdurend met een persoonlijk probleem. Ik voel mij er zogezegd niet zeker van dat ik recht van spreken heb. Het is waar dat de psychoanalyse in vijftien jaren van arbeid is veranderd en verrijkt, en toch zou een inleiding tot de psychoanalyse onveranderd en onaangevuld kunnen blijven. Steeds zweeft mij voor ogen dat het deze colleges ontbreekt aan bestaansrecht. De analytici vertel ik te weinig en al helemaal niets nieuws, u evenwel te veel en dan ook nog dingen waarvoor u onvoldoende bent toegerust, die niet voor u bestemd zijn. Ik heb naar excuses gezocht en elk college door een andere motivering willen rechtvaardigen. Het eerste, over de droomleer, moest u in n klap weer midden in de analytische sfeer verplaatsen en u tonen hoe steekhoudend onze opvattingen zijn gebleken. In het tweede, dat de wegen van de droom naar het zogeheten occultisme nagaat, bekoorde mij de kans om vrijmoedig te spreken over een arbeidsveld waarop tegenwoordig vooringenomen verwachtingen tegen hartstochtelijke weerstanden strijden, en ik mocht hopen dat uw oordeel, door het voorbeeld der psychoanalyse tot tolerantie opgevoed, niet zou weigeren mij op deze excursie te begeleiden. Het derde college, over de ontleding van de persoonlijkheid, vergde stellig het meest van u, zo bevreemdend was de inhoud, maar ik kon u deze eerste aanzet tot een Ik-psychologie onmogelijk onthouden. Hadden wij er vijftien jaar geleden over beschikt, dan had ik er toen al melding van moeten maken. Het laatste college tot slot, dat u vermoedelijk slechts met grote moeite hebt gevolgd, bracht noodzakelijke correcties, nieuwe pogingen om de belangrijkste raadsels op te lossen, en mijn inleiding zou ontaard zijn in een misleiding als ik hierover had gezwegen. U ziet, als men zich wil excuseren, loopt het er ten slotte op uit dat alles onvermijdelijk, door het noodlot beschikt was. Ik onderwerp mij; ik vraag u hetzelfde te doen. Ook het college van vandaag behoort eigenlijk niet in een inleiding te worden opgenomen, maar het kan u een proeve van analytische de-

1 [Dit college is vooral gebaseerd op Enkele psychische gevolgen van het anatomische geslachtsverschil (1925j) en Over de vrouwelijke seksualiteit (1931b). Het laatste deel, handelend over het volwas-

sen leven van de vrouw, bevat echter nieuw materiaal. Freud komt nogmaals op het onderwerp terug in hoofdstuk7 van Hoofdlijnen van de psychoanalyse (1940a, 10:481v).]

172

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

tailarbeid geven, en ik kan twee dingen ter aanbeveling zeggen. Het brengt niets dan geobserveerde feiten, bijna zonder speculatief ingredint, en het houdt zich bezig met een onderwerp dat als vrijwel geen ander uw belangstelling verdient. Over het raadsel van de vrouwelijkheid hebben de mensen zich door alle tijden heen het hoofd gebroken: Hupter in Hieroglyphenmtzen, Hupter in Turban und schwarzem Barett, Perckenhupter und tausend andre Arme, schwitzende Menschenhupter (Heine, Die Nordsee)2 Ook u, althans de mannen onder u, zult zich van dit gepieker niet hebben onthouden; van de vrouwen onder u verwacht men dat niet, zij vormen zelf dit raadsel. Mannelijk of vrouwelijk is het eerste onderscheid dat u maakt als u een ander menselijk schepsel ontmoet, en u bent gewend dit onderscheid zonder enige aarzeling te maken. Op n punt deelt de anatomische wetenschap uw zekerheid, verder nauwelijks. Mannelijk is het mannelijke geslachtsproduct, het spermatozon en zijn drager, vrouwelijk het ei en het organisme dat dit ei herbergt. Bij beide seksen hebben zich organen gevormd die uitsluitend de geslachtsfuncties dienen en zich waarschijnlijk uit dezelfde aanleg hebben ontwikkeld tot twee verschillende vormen. Bij beide blijken de andere organen, de lichaamsvormen en weefsels tevens benvloed door het geslachtde zogeheten secundaire geslachtskenmerkenmaar deze benvloeding is inconstant, haar omvang variabel. En dan vertelt de wetenschap u iets dat tegen uw verwachtingen indruist en waarschijnlijk uw gevoelens zal verwarren. Ze wijst u op het feit dat men delen van het mannelijk geslachtsapparaat ook kan vinden bij het lichaam van de vrouw, zij het in geatrofieerde staat, en zo ook andersom. Ze ziet hierin een teken van tweeslachtigheid, biseksualiteit,3 alsof het individu niet man of vrouw is, maar telkens beide, van het n alleen veel meer dan van het ander. U wordt voorts verzocht u vertrouwd te maken met het idee dat de verhouding waarin mannelijke en vrouwelijke eigenschappen in het individu met elkaar vermengd zijn, aan sterke schom-

2 [Tweede cyclus, vii , Fragen.Hoof den met hirogliefenmutsen, hoofden met tulband en zwarte baret, bepruikte hoofden en duizend andere arme, zwetende mensenhoofden]

3 [Freud bespreekt de biseksualiteit al in de eerste druk van zijn Drie verhandelingen (1905d, 4:24v). De paragraaf bevat een lange, door Freud in latere uit gaven van het werk aangevulde noot.]

college xxxiii De vrouwelijkheid melingen onderhevig is. Omdat echter, een heel enkel geval daargelaten, een persoon alleen geslachtsproducten van n soorteieren of zaadcellenbezit, moet u wel aan de beslissende betekenis van deze elementen gaan twijfelen en concluderen dat wat de mannelijkheid of vrouwelijkheid uitmaakt, een onbekend kenmerk is, waarop de anatomie geen vat kan krijgen. * * * Kan de psychologie dat misschien wel? Wij plegen mannelijk en vrouwelijk ook als psychische kwaliteiten te gebruiken en hebben het gezichtspunt van de biseksualiteit evenzo op het zielenleven overgedragen. Wij beweren dus dat een mens, mannetje of wijfje, zich op het ene punt mannelijk, op een ander vrouwelijk gedraagt. U zult echter weldra inzien dat wij ons hiermee enkel naar de anatomie en de conventie voegen. U kunt aan de begrippen mannelijk en vrouwelijk geen nieuwe inhoud geven. Het verschil is niet van psychologische aard; als u mannelijk zegt, bedoelt u doorgaans actief , en als u vrouwelijk zegt, passief . Nu is het juist dat er zon verband is. De mannelijke geslachtscel beweegt actief, zoekt de vrouwelijke geslachtscel op, en deze laatstehet eiis onbeweeglijk, wacht passief af. Dit gedrag van de elementaire geslachtsorganismen staat zelfs model voor het gedrag van de seksuele individuen in het geslachtsverkeer. Het mannetje achtervolgt het wijfje om zich geslachtelijk met haar te verenigen, valt haar aan, dringt in haar binnen. Maar daarmee hebt u voor de psychologie het kenmerk mannelijkheid gewoon gereduceerd tot de factor van agressie. U zult twijfelen of u daarmee de kern hebt getroffen, als u bedenkt dat in sommige dierklassen de wijfjes sterker en agressief zijn, de mannetjes alleen actief bij die ene daad van de paring. Dat geldt bij voorbeeld voor spinnen. Ook de door ons bij uitstek vrouwelijk geachte functies van broedzorg en opkweking zijn bij dieren niet altijd aan de vrouwelijke sekse gebonden. Bij hogere soorten is te zien dat de seksen de taak van de broedzorg onderling verdelen of zelfs dat alleen het mannetje zich van die taak kwijt. Zelfs op het gebied van het menselijke seksuele leven merkt u al vlug hoe ontoereikend het is om het mannelijke gedrag met activiteit te laten samenvallen, en het vrouwelijke met passiviteit. De moeder is alleszins actief tegenover het kind; zelfs van het zuigen kunt u evengoed zeggen dat zij het kind zoogt als dat zij zich door het kind laat zogen. En hoe meer u zich van het seksuele in engere zin verwijdert, des te duidelijker wordt die overdekkingsfout.4 Vrouwen kunnen grote activiteit in verschillende

173

4 [De fout dat men twee verschillende dingen voor n ding aanziet. Deze term van H. Silberer wordt verklaard in college xx (7:466).]

174

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

richtingen ontplooien, mannen kunnen met hun seksegenoten alleen samenleven als zij een hoge mate van passieve plooibaarheid ontwikkelen. Als u nu zegt dat deze feiten juist het bewijs vormen dat mannen en vrouwen in psychologisch opzicht biseksueel zijn, maak ik daaruit op dat u voor uzelf besloten hebt actief met mannelijk en passief met vrouwelijk te laten samenvallen. Maar ik ontraad u dat. Het lijkt mij ondoelmatig en het verschaft ons geen nieuwe kennis.5 Men zou kunnen overwegen om vrouwelijkheid psychologisch te karakteriseren als een voorkeur voor passieve doelen. Dat is natuurlijk niet hetzelfde als passiviteit; soms vergt het grote activiteit om een passief doel te bereiken. Misschien gaat het zo toe dat bij de vrouw vanwege haar aandeel in de seksuele functie een voorkeur voor passief gedrag en passieve doelstrevingen het leven een eindweegs benvloedt, meer of minder sterk, al naar gelang deze voorbeeldfunctie van het seksuele leven begrensd is of zich uitbreidt. Daarbij moeten wij er wel op letten de invloed van sociale structuren, die de vrouw eveneens in passieve situaties dringen, niet te onderschatten. Dit alles is nog zeer onduidelijk. En heel constante relatie tussen vrouwelijkheid en driftleven willen wij niet veronachtzamen. De aan vrouwen constitutioneel voorgeschreven en sociaal opgelegde onderdrukking van hun agressie begunstigt de vorming van sterke masochistische impulsen, die de naar binnen gekeerde destructieve tendensen erotisch weten te binden. Het masochisme is dus, zoals men zegt, echt vrouwelijk. Maar als u het masochisme, zoals zo vaak het geval is, bij mannen tegenkomt, wat rest u dan anders dan te zeggen dat deze mannen zeer duidelijke vrouwelijke trekken vertonen? Nu bent u er al op voorbereid dat ook de psychologie het raadsel van de vrouwelijkheid niet zal oplossen. Vermoedelijk moet deze opheldering van elders komen en ze kan ook pas komen nadat wij hebben vernomen hoe de differentiatie van levende wezens in twee geslachten eigenlijk is ontstaan. Daarover weten wij niets, en toch is tweeslachtigheid een opvallende eigenschap van het organische leven, waardoor het scherp verschilt van de onbezielde natuur. Toch zien wij dat er aan menselijke individuen die men door het bezit van vrouwelijke genitalin kan bestempelen als manifest of overwegend vrouwelijk, genoeg valt te bestuderen. Het past dan ook bij het eigene van de psychoanalyse dat ze niet wil beschrijven wat de vrouw isdat zou een schier

5 [De moeilijkheid om een psychologische betekenis voor mannelijk en vrouwe lijk te vinden bespreekt Freud in een noot die hij in 1915 toevoegde aan zijn

Drie verhandelingen (1905d, 4:95, noot 16), en opnieuw in hoofdstuk iv van Het onbehagen in de cultuur (1930a, 9:497, noot 36).]

college xxxiii De vrouwelijkheid onoplosbaar probleem zijnmaar wel nagaat hoe zij vrouw wordt, hoe de vrouw zich uit het biseksueel aangelegde kind ontwikkelt. Wij zijn hierover de laatste tijd een en ander te weten gekomen doordat een aantal van onze voortreffelijke vrouwelijke collegas in de analyse zijn gaan werken aan dit vraagstuk. Het verschil tussen de seksen heeft de discussie een bijzondere charme verleend, want telkens wanneer een vergelijking in het nadeel van hun sekse leek uit te vallen, konden onze dames de verdenking uiten dat wij, mannelijke analytici, bepaalde diep gewortelde vooroordelen tegen de vrouwelijkheid niet hadden overwonnen, wat zich nu in de partijdigheid van ons onderzoek wreekte. Ons kostte het echter geen moeite om met een beroep op de biseksualiteit elke vorm van onheusheid te vermijden. Wij hoefden maar te zeggen: Dit geldt niet voor u. U bent een uitzondering, op dit punt meer mannelijk dan vrouwelijk. * * * Met twee verwachtingen beginnen wij aan het onderzoek van de vrouwelijke seksuele ontwikkeling. De eerste is dat ook hier de constitutie zich niet zonder verzet zal schikken in haar functie. De andere is dat de beslissende wendingen al voor de puberteit zullen zijn voorbereid of voltrokken. De beide verwachtingen zijn weldra bevestigd. Voorts leert vergelijking met de situatie bij jongens ons dat de ontwikkeling van het kleine meisje tot normale vrouw moeilijker en ingewikkelder is, want ze omvat twee extra taken waarvoor in de ontwikkeling van de man geen pendant is te vinden. Laten wij de parallellen vanaf het begin nagaan. Stellig verschilt alleen al het materiaal bij jongens en meisjes; om dat vast te stellen heeft men de psychoanalyse niet nodig. Het verschil in vorming van de genitalin gaat met andere lichamelijke verschillen gepaard, die zo bekend zijn dat ze geen vermelding behoeven. Ook in de driftaanleg komen verschillen tevoorschijn, die de latere aard van de vrouw doen vermoeden. Kleine meisjes zijn doorgaans minder agressief, koppig en zelfvoldaan, lijken meer behoefte aan tederheid te hebben, die men hun ook moet betonen, zij lijken daarom ook afhankelijker en gedweer. Dat meisjes vlotter en sneller hun excreties leren te beheersen, is zeer waarschijnlijk enkel het gevolg van deze gedweeheid; urine en stoelgang zijn immers de eerste geschenken die het kind zijn verzorgers geeft, de beheersing daarvan de eerste concessie die het kinderlijke driftleven zich laat afdwingen. Ook krijgt men de indruk dat kleine meisjes intelligenter, levendiger zijn dan jongens van dezelfde leeftijd, zij staan meer open voor de buiten wereld, voltrekken tegelijkertijd sterkere objectbezettingen. Ik weet niet of deze voorsprong in ontwikkeling gestaafd is door exacte bevindingen, in elk geval staat het vast dat meisjes niet intellectueel achtergebleven zijn te noemen. Maar deze sekseverschillen zijn weinig

175

176

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

relevant, ze kunnen gecompenseerd worden door individuele variaties. Voor de oogmerken die wij als eerste nastreven, kunnen wij ze veronachtzamen. Beide seksen lijken de vroege fasen van de libido-ontwikkeling op gelijke wijze te doorlopen. Men had kunnen verwachten dat zich bij meisjes al in de sadistisch-anale fase een vermindering van de agressie manifesteert, maar die verwachting komt niet uit. De analyse van kinderspelen heeft onze vrouwelijke analytici geleerd dat de agressieve impulsen van kleine meisjes aan bontheid en heftigheid niets te wensen overlaten. Met de intrede in de fallische fase wijken de verschillen tussen de seksen volledig voor de overeenkomsten. Wij moeten nu erkennen dat het kleine meisje een kleine man is. Deze fase wordt bij jongens, zoals bekend, gekenmerkt door het feit dat zij uit hun kleine penis lustsensaties weten te halen en de gexciteerde toestand ervan in verband brengen met hun voorstellingen van geslachtsverkeer. Hetzelfde doen meisjes met hun nog kleinere clitoris. Het lijkt alsof bij hen alle masturbatiehandelingen zich aan dit penisequivalent afspelen, alsof de werkelijk vrouwelijke vagina nog voor beide seksen onontdekt is. Weliswaar wordt incidenteel bericht over vroegtijdige vaginale sensaties, maar het kon wel eens lastig zijn deze sensaties te onderscheiden van anale sensaties of van sensaties in het vestibulum; in elk geval kunnen ze geen grote rol spelen. Wij mogen vasthouden aan de gedachte dat bij meisjes in de fallische fase de clitoris de leidende erogene zone is. Zo mag het echter niet blijven, met de wending naar vrouwelijkheid moet de clitoris haar gevoeligheid en daarmee haar betekenis geheel of ten dele afstaan aan de vagina, en dit is dan de eerste van de twee taken die de vrouw in haar ontwikkeling moet volbrengen, terwijl de fortuinlijker man in de puberteit enkel hoeft voort te zetten wat hij in de periode van zijn vroege seksuele bloei al had beoefend. Wij zullen nog terugkomen op de rol van de clitoris en ons nu richten op de tweede taak waarmee de ontwikkeling van meisjes is belast. Het eerste liefdesobject van jongens is de moeder, zij blijft dat ook bij de formatie van het Oedipus-complex, eigenlijk een heel leven lang. Ook voor meisjes moet de moederalsmede de met haar versmeltende figuren van min en verzorgsterhet eerste object zijn; want de eerste objectbezettingen geschieden in aanleuning bij de bevrediging van de grote en simpele levensbehoeften,6 en de situatie van de kinderverzorging is voor beide seksen gelijk. In de oedipale situatie evenwel is voor meisjes de vader het liefdesobject geworden, en wij

6 [Cf. college xxi (7:488).]

college xxxiii De vrouwelijkheid verwachten dat zij bij een normaal verloop van de ontwikkeling de weg zullen vinden van het vaderobject naar de definitieve objectkeuze. Meisjes moeten dus mettertijd ruilen van erogene zone en object, terwijl jongens ze allebei behouden. Dan rijst de vraag: hoe gaat dat in zijn werk? En vooral: hoe binden meisjes zich aan hun vader na de binding aan hun moeder? Of met andere woorden: hoe komen zij uit hun mannelijke fase in de biologisch bepaalde vrouwelijke fase? Het zou een oplossing van ideale eenvoud zijn als wij mogen aannemen dat vanaf een bepaalde leeftijd de elementaire invloed van de heteroseksuele aantrekking zich doet gevoelen die de kleine vrouw naar de man toedrijft, terwijl dezelfde wet jongens toestaat om aan hun moeder vast te houden. Men zou zelfs kunnen veronderstellen dat kinderen daarbij de wenken volgen die de geslachtelijke bevoorrechting door de ouders hun geeft. Maar zo mooi zullen wij het niet krijgen, wij weten amper of wij in alle ernst mogen geloven aan de geheimzinnige, analytisch niet verder te ontleden macht waarmee de dichters zo dwepen. Moeizame studies, waarvoor het materiaal tenminste gemakkelijk was te vinden, hebben ons heel andere informatie verschaft. U moet namelijk weten dat een groot aantal vrouwen nog lange tijd in de tedere afhankelijkheidsrelatie met het vaderobject of zelfs met de rele vader bevangen blijft. Bij deze vrouwen met een intense en langdurige vaderbinding hebben wij verrassende dingen geconstateerd. Wij wisten uiteraard dat er een voorstadium van binding aan de moeder had bestaan, maar wisten niet dat dit voorstadium zo rijk aan inhoud kon zijn, zo lang kon voortduren, zoveel aanleidingen tot fixaties en disposities kon achterlaten. In deze periode is de vader enkel een lastige rivaal; in sommige gevallen duurt de binding aan de moeder tot na het vierde levensjaar. Bijna alles wat wij later in de relatie met de vader aantreffen, was daarin al aanwezig en is naderhand op de vader overgedragen. Kortom, wij raken ervan overtuigd dat vrouwen niet te begrijpen zijn als men deze fase van de preoedipale moederbinding niet naar waarde schat. Nu willen wij graag weten wat voor libidineuze relaties een meisje met haar moeder heeft. Het antwoord luidt: die zijn zeer gevarieerd. Omdat ze alle drie fasen van de infantiele seksualiteit doorlopen, nemen ze ook de kenmerken van de afzonderlijke fasen aan en uiten zich in orale, sadistisch-anale en fallische wensen. Deze wensen representeren zowel actieve als passieve impulsen; als men ze betrekt op de later optredende geslachtsdifferentiatie, wat men echter zoveel mogelijk moet vermijden, kan men ze mannelijk en vrouwelijk noemen. Bovendien zijn ze volkomen ambivalent, evenzeer van tedere als van vijandig-agressieve aard. Deze laatste impulsen komen vaak pas

177

178

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

tevoorschijn nadat ze veranderd zijn in angstvoorstellingen. Het is niet altijd eenvoudig deze vroege seksuele wensen te expliciteren; het duidelijkst manifesteert zich de wens om bij de moeder een kind te maken, alsook de daarmee corresponderende wens om haar een kind te baren. Beide wensen behoren tot de fallische periode en wekken bevreemding, maar zijn door analytische observatie ondubbelzinnig gestaafd. De bekoring van deze studies schuilt in de verrassende detailvondsten die ze ons brengen. Zo ontdekt men dat de angst om te worden vermoord of vergiftigd, die later de kern van een paranosche aandoening kan vormen, al in deze preoedipale periode verband houdt met de moeder. Of een ander geval: u zult zich een interessante episode uit de geschiedenis van het analytische onderzoek herinneren die mij veel pijnlijke uren heeft bezorgd. In de tijd toen mijn belangstelling vooral was gericht op het blootleggen van infantiele seksuele traumas, vertelden bijna al mijn patintes mij dat zij door hun vader waren verleid. Ik moest uiteindelijk wel inzien dat deze mededelingen op onwaarheid berustten, en leerde zo begrijpen dat de hysterische symptomen hun bron in fantasien en niet in rele gebeurtenissen hebben. Pas later kon ik in deze fantasie van verleiding door de vader de uiting van het typische Oedipus-complex bij de vrouw herkennen. In de preoedipale voorgeschiedenis van meisjes is de verleidingsfantasie nu terug te vinden, maar de verleidster is doorgaans de moeder. Hier evenwel raakt de fantasie aan de realiteit, want het was werkelijk de moeder die bij de lichamelijke verzorging onvermijdelijk lustgewaarwordingen aan het genitaal van het kind veroorzaakte, misschien zelfs voor het eerst opwekte.7
7 [In zijn vroege besprekingen over de etiologie van hysterie noemde Freud vaak de verleiding door volwassenen een van de gebruikelijkste oorzaken; zie b.v. Verdere opmerkingen over de afweerneuropsychosen (1896b, 1:765) en Over de etiologie van hysterie (1896c, 1:801v). Maar nergens in deze vroege publicaties betichtte hij daarvan speciaal de vader. In twee noten die hij in 1924 toevoegde aan Studies over hysterie (1895d, 1:552, noot 5 en 584, noot 15), erkende hij zelfs verdoezeld te hebben dat de vader verantwoordelijk was. Hij maakte dit echter wel duidelijk in een brief aan Flie van 21 september 1897 (1985c, brief 139), waarin hij voor het eerst zijn scepsis over de verhalen van zijn patinten uitte. Zijn eerste in geschrifte verschenen erkenning dat hij zich had vergist, gaf hij een aantal jaren later in bedekte termen in zijn Drie verhandelingen (1905d, 4:68v); hij gaf zijn standpunt veel uitvoeriger weer in Mijn opvattingen over de rol van de seksualiteit in de etiologie der neurosen (1906a, 4:231v). Later heeft hij twee keer beschreven welk effect de ontdekking van zijn vergissing had op zijn gemoed, namelijk in Over de geschiedenis van de psychoanalytische beweging (1914d, 6:368) en in Zelfportret (1925d, 9:102). De andere ontdekking die in deze alinea wordt beschreven, had Freud al genoemd in Over de vrouwelijke seksualiteit (1931b, 10:53).]

college xxxiii De vrouwelijkheid Ik verwacht dat u klaar zult staan met de verdenking dat deze schildering van de gevarieerdheid en intensiteit van de seksuele relaties tussen het kleine meisje en haar moeder sterk gechargeerd is. Men is immers in de gelegenheid om kleine meisjes te zien zonder dat men bij hen iets van dien aard merkt. Maar die tegenwerping gaat niet op; men kan genoeg aan kinderen zien als men maar de kunst van het observeren verstaat, en bovendien gelieve u te bedenken hoe weinig een kind van zijn seksuele wensen in voorbewuste vorm kan uiten, laat staan meedelen. Wij bedienen ons dan ook enkel van een goed recht als wij de residuen en consequenties van deze gevoelswereld achteraf bestuderen in mensen bij wie deze ontwikkelingen zich heel duidelijk of zelfs overmatig hadden geprofileerd. De pathologie heeft ons altijd de dienst bewezen dat ze door isolering en overdrijving constellaties zichtbaar maakt die bij normale mensen verborgen zouden zijn gebleven. En omdat onze onderzoekingen geenszins bij zwaar abnormale mensen zijn gedaan, meen ik dat wij de resultaten ervan geloofwaardig mogen achten. Nu zal onze belangstelling zich richten op die ene vraag: waaraan eigenlijk gaat deze machtige moederbinding van meisjes te gronde? Wij weten dat dit het gewone lot van die binding is; ze is voorbestemd om plaats te maken voor de vaderbinding. Wij stuiten hier op een feit dat ons de verdere weg wijst. Bij deze stap in de ontwikkeling gaat het niet om een eenvoudige wisseling van object. De afwending van de moeder staat in het teken van vijandigheid, de moederbinding eindigt in haat. Deze haat kan zeer opvallend worden en levenslang voortduren, hij kan later zorgvuldig overgecompenseerd worden; doorgaans wordt een deel ervan overwonnen en blijft een ander deel bestaan. Daarop hebben de gebeurtenissen van latere jaren uiteraard een sterke invloed. Maar wij beperken ons tot de bestudering van deze haat in de tijd dat de wending naar de vader geschiedt, en zoeken naar de motieven van die haat. Wij krijgen dan een lange lijst van aanklachten en grieven tegen de moeder te horen, van zeer uiteenlopende waarde, die de vijandige gevoelens van het kind moeten rechtvaardigen en die wij niet zullen verzuimen te beoordelen. Sommige grieven zijn aperte rationaliseringen; wij moeten naar de werkelijke bronnen van de vijandschap zoeken. Ik hoop uw aandacht te krijgen als ik ditmaal alle details van een psychoanalytisch onderzoek voor u de revue laat passeren. Het verwijt aan het adres van de moeder dat het verst in het verleden teruggaat, luidt dat zij het kind te weinig melk heeft gegeven, wat als gebrek aan liefde van haar kant wordt uitgelegd. Nu heeft dit verwijt in onze gezinnen wel enige grond. Moeders hebben vaak niet genoeg voeding voor hun kind en volstaan ermee het enkele maanden,

179

180

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

een half of driekwart jaar te zogen. Bij primitieve volkeren krijgen de kinderen tot hun tweede of derde jaar borstvoeding. De figuur van de voedende min versmelt doorgaans met de moeder; is dat niet gebeurd, dan gaat het verwijt anders luiden: zij heeft de min, die het kind zo bereidwillig voedde, te vroeg weggestuurd. Maar hoe de werkelijke toedracht ook is geweest, het verwijt van het kind kan onmogelijk alle keren dat men het tegenkomt gegrond zijn. Het lijkt er eerder op dat het gulzige verlangen van een kind naar zijn eerste voeding hoe dan ook onstilbaar is, dat het nooit over het verlies van de moederborst heen komt. Ik zou helemaal niet verrast zijn als uit de analyse van een primitief die nog aan de moederborst mocht zuigen toen hij al kon lopen en praten, hetzelfde verwijt naar voren kwam. Met het spenen hangt waarschijnlijk ook de angst voor vergiftiging samen. Vergif is het voedsel dat iemand ziek maakt. Wellicht voert het kind ook zijn vroege ziekten op deze frustratie terug. Het vergt al heel wat intellectuele scholing om aan toeval te geloven; primitieven, onontwikkelden en zeker ook kinderen weten voor alles wat er gebeurt een reden aan te geven. Misschien was het oorspronkelijk een motief in de zin van het animisme. Nog altijd kan in sommige lagen van onze bevolking niemand sterven zonder dat hij door een ander, het liefst door de dokter, is vermoord. En de neurotische reactie op de dood van een verwant is steevast de zelfbeschuldiging dat men zelf die dood heeft veroorzaakt. Een volgende aanklacht tegen de moeder laait op als het eerstvolgende kind in de kinderkamer verschijnt. Zo mogelijk handhaaft deze aanklacht de samenhang met de orale frustratie. De moeder kon of wilde het kind geen melk meer geven, want zij had de voeding nodig voor de nieuwkomer. Als de twee kinderen zo snel op elkaar volgen dat de lactatie geschaad wordt door de tweede zwangerschap, krijgt dit verwijt een rele grond, en het kind is opmerkelijk genoeg ook bij een leeftijdsverschil van maar elf maanden niet te jong om van de feiten nota te nemen. Niet alleen melkvoeding wordt de ongewenste indringer en rivaal door het kind misgund, maar evenzo alle andere blijken van moederlijke zorg. Het kind voelt zich onttroond, beroofd, in zijn rechten benadeeld, het vat een jaloerse haat tegen zijn broertje of zusje op en ontwikkelt een wrok tegen de ontrouwe moeder, die vaak tot uitdrukking komt in een onaangename verandering van zijn gedrag. Het wordt misschien ondeugend, prikkelbaar en ongezeglijk, en maakt zijn verworvenheden in het beheersen van zijn excreties ongedaan. Dit alles is allang bekend en wordt als vanzelfsprekend aanvaard, maar wij maken ons zelden een juiste voorstelling van

college xxxiii De vrouwelijkheid de intensiteit van deze opwellingen van jaloezie, van de hardnekkigheid waarmee ze voortduren, alsmede van hun enorme invloed op de latere ontwikkeling. Temeer daar deze jaloezie in de latere kinderjaren steeds nieuw voedsel krijgt en omdat de schok zich bij elk nieuw broertje of zusje in volle mate herhaalt. Het maakt ook weinig uit of het kind de bevoorrechte favoriet van de moeder blijft; de liefdes eisen van het kind zijn onmatig, eisen exclusiviteit, laten niet toe dat de liefde wordt gedeeld. Voor de vijandigheid tegen zijn moeder kan het kind rijkelijk putten uit zijn veelsoortige, afhankelijk van de libidofase wisselendesek suele wensen, die meestal niet te bevredigen zijn. De sterkste van deze frustraties doet zich in de fallische periode voor, als de moeder het kindvaak met harde dreigementen en alle blijken van misnoegen verbiedt zijn genitaal uit lust te beroeren, waartoe zij het kind toch zelf had gebracht. Men zou denken dat dit genoeg reden voor meisjes is om zich van hun moeder af te keren. Men zou dan oordelen dat deze onmin onvermijdelijk volgt uit de aard van de infantiele seksualiteit, uit de onmatigheid van de liefdeseisen en de onvervulbaarheid van de seksuele wensen. Misschien denkt men zelfs dat deze eerste liefdesrelatie van het kind, juist omdat ze de eerste is, tot de ondergang is gedoemd, want deze vroege objectbezettingen zijn in de regel extreem ambivalent; naast de sterke liefde bestaat er steeds ook een sterke neiging tot agressie, en hoe hartstochtelijker het kind zijn object liefheeft, des te gevoeliger wordt het voor teleurstellingen en frustraties van de kant van dit object. Uiteindelijk moet de liefde bezwijken onder de opgehoopte vijandigheid. Of men kan zon oorspronkelijke ambivalentie der liefdesbezettingen afwijzen en onderstrepen dat het de bijzondere aard van de verhouding tussen moeder en kind is die, al even onvermijdelijk, leidt tot verstoring van de kinderlijke liefde, want ook de zachtaardigste opvoeding kan niet anders dan dwang uitoefenen en beperkingen opleggen, en al die inbreuken op zijn vrijheid moeten bij het kind als reactie opstandige en agressieve neigingen oproepen. Ik denk dat het bespreken van deze mogelijkheden zeer interessant zou kunnen zijn, maar hier rijst opeens een bezwaar dat onze interesse in een andere richting dringt. Al deze factorende achterstellingen en ontgoochelingen in de liefde, de jaloezie, de verleiding en het daarop volgende verboddoen zich immers ook in de relatie tussen jongen en moeder gelden en zijn toch niet in staat hem van het moederobject te vervreemden. Als wij niet iets ontdekken dat specifiek voor meisjes is, bij jongens niet of niet in die vorm voorkomt, hebben wij de afloop van de moederbinding bij meisjes niet verklaard.

181

182

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

Ik denk dat wij deze specifieke factor hebben gevonden, en wel op een verwacht punt, hoewel in verrassende vorm. Ik zeg op een verwacht punt, want de factor is gelegen in het castratiecomplex. Het anatomische [geslachts]verschil moet immers tot uiting komen in psychische gevolgen. Verrassend was het echter dat de analyses ons leerden dat meisjes hun moeder voor het gemis van een penis verantwoordelijk stellen en haar deze benadeling niet vergeven. U ziet, wij schrijven ook vrouwen een castratiecomplex toe. Op goede gronden, maar het complex kan niet dezelfde inhoud hebben als bij jongens. Bij dezen ontstaat dit complex nadat zij door de aanblik van een vrouwelijk genitaal te weten zijn gekomen dat het door hen zo hoog gewaardeerde lid niet per se bij het lichaam behoort. Dan herinneren zij zich de dreigementen die zij zich door hun manipulaties met het lid op de hals hebben gehaald, beginnen aan deze dreigementen geloof te hechten en komen vanaf dat moment onder invloed van de castratieangst te staan, die de sterkste motor van hun verdere ontwikkeling wordt. Ook het castratiecomplex van meisjes begint met de aanblik van het genitaal bij de andere sekse. Meteen constateren zij het verschil endit zij toegegevenook de betekenis ervan. Zij voelen zich ernstig benadeeld, geven vaak te kennen dat zij ook zoiets willen hebben en vallen nu ten prooi aan penisnijd, die onuitwisbare sporen in hun ontwikkeling en karaktervorming zal nalaten en ook in het gunstigste geval niet zonder zware psychische inspanning wordt overwonnen. Dat meisjes het feit erkennen dat de penis bij hen ontbreekt, wil bepaald niet zeggen dat zij zich zomaar daarin schikken. Integendeel, zij houden nog lang aan de wens vast om ook zoiets te krijgen, blijven tot onwaarschijnlijk late leeftijd aan deze mogelijkheid geloven, en nog in tijden dat de kennis van de realiteit de vervulling van deze wens allang als onbereikbaar terzijde heeft geschoven, kan de analyse aantonen dat deze in het onbewuste bewaard is gebleven en een aanzienlijke energiebezetting heeft behouden. De wens om toch eindelijk de fel begeerde penis te krijgen kan nog behoren tot de motieven die de gerijpte vrouw in de analyse drijven, en wat zij redelijkerwijs van de analyse kan verwachten, zoals het vermogen om een intellectueel beroep uit te oefenen, kan men vaak doorzien als een gesublimeerde variant van deze verdrongen wens. Het belang van de penisnijd kan men moeilijk in twijfel trekken. Het zal u in de oren klinken als een voorbeeld van mannelijke onbillijkheid als ik beweer dat afgunst en jaloezie een nog grotere rol in het zielenleven van vrouwen spelen dan bij mannen. Niet dat deze eigenschappen bij mannen ontbreken of dat ze bij vrouwen geen andere wortels dan de penisnijd hebben, maar wij zijn geneigd het extra bij

college xxxiii De vrouwelijkheid vrouwen aan deze laatste invloed toe te schrijven. Sommige analytici neigen er echter toe op de betekenis van die eerste golf van penisnijd, in de fallische fase, af te dingen. Wat van deze houding bij vrouwen is te vinden, is volgens hen in hoofdzaak een secundaire vorming, die bij latere conflicten tot stand is gekomen door regressie naar die vroeginfantiele impuls. Nu is dit een algemeen probleem van de dieptepsychologie. Bij veel pathologischeof ook alleen ongewonedriftposities, zoals bij alle seksuele perversies, is het de vraag hoeveel van hun sterkte aan de vroeg-infantiele fixaties, en hoeveel aan de invloed van latere belevenissen en ontwikkelingen is toe te schrijven. Het gaat bijna altijd om complementaire reeksen, zoals wij die bij de behandeling van de etiologie der neurosen hebben gepostuleerd.8 Beide factoren spelen in wisselende mate een rol in de veroorzaking; een min aan de ene kant wordt door een plus aan de andere kant gecompenseerd. Het infantiele is in alle gevallen richtinggevend en vaak, zij het niet altijd, doorslaggevend. Juist wat de penisnijd betreft zou ik resoluut het overwicht van de infantiele factor willen verdedigen. De ontdekking van hun castratie vormt een keerpunt in de ontwikkeling van meisjes. Hierna gaat de ontwikkeling in drie richtingen; de eerste leidt tot een seksuele remming of een neurose, de volgende tot karakterverandering in de zin van een mannelijkheidscomplex, de derde tot normale vrouwelijkheid. Over alle drie richtingen zijn wij vrij veel, zij het niet alles te weten gekomen. De eerste houdt in essentie in dat het kleine meisjedat tot dusver mannelijk had geleefd, zich door excitatie van de clitoris lust wist te verschaffen en deze activiteit relateerde aan haar veelal actieve, op haar moeder gerichte seksuele wensenzich onder invloed van de penisnijd het genot van haar fallische seksualiteit laat vergallen. Door de vergelijking met de zoveel beter toegeruste jongens gekrenkt in haar eigenliefde, staakt zij de clitorale masturbatoire bevrediging, zij verwerpt de liefde voor haar moeder en verdringt daarbij niet zelden een flink deel van al haar seksuele strevingen. De afwending van haar moeder gebeurt wellicht niet ineens, want het meisje beschouwt haar castratie eerst als een individueel ongeluk; pas geleidelijk breidt ze die uit naar andere vrouwelijke wezens, uiteindelijk ook naar haar moeder. Haar liefde had de fallische moeder gegolden; met de ontdekking dat haar moeder gecastreerd is, wordt het mogelijk haar als liefdesobject te laten vallen, zodat de langdurig opgehoopte motieven voor vijandigheid de overhand krijgen. Dit betekent dus dat de ontdekking van het gemis van een penis de vrouw

183

8 [Zie de colleges xxii en xxiii (7:504, 518 en 519).]

184

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

voor meisjes even sterk van haar waarde berooft als voor jongens en later wellicht voor mannen. U weet allemaal dat onze neurotici een enorm etiologisch gewicht aan hun onanie toekennen. Daaraan wijten zij al hun klachten, en het kost ons veel moeite hen te laten geloven dat zij zich vergissen. Maar eigenlijk zouden wij moeten toegeven dat zij gelijk hebben, want onaneren is de wijze waarop de infantiele seksualiteit wordt bedreven, en onder de verkeerde ontwikkeling daarvan lijden zij zeer zeker. Meestal richten de beschuldigingen van neurotici zich op de puberteitsonanie; de vroeg-infantiele onanie, waar het in werkelijkheid om gaat, zijn zij meestal vergeten. Ik wilde dat ik eens de gelegenheid had u uitvoerig uiteen te zetten hoe belangrijk alle concrete details van vroege onanie zijn voor de latere neurose of het karakter van het individuof ze al dan niet ontdekt is, hoe de ouders haar bestreden of toelieten, of het hemzelf gelukt is haar te onderdrukken. Dat alles heeft onuitwisbare sporen in zijn ontwikkeling nagelaten. Maar ik ben juist blij dat ik dit niet hoef te doen; het zou een zware, tijdrovende taak zijn, en uiteindelijk zou u mij in verlegenheid brengen, want u zou van mij allicht praktische adviezen verlangen over de houding die men als ouder of opvoeder moet aannemen tegenover de onanie van kleine kinderen.9 In de hier door mij geschetste ontwikkeling van meisjes ziet u een voorbeeld hoe zijzelf van de onanie pogen af te komen. Maar zij slagen niet altijd. Als de penisnijd een sterke impuls tegen de clitorale masturbatie heeft opgewekt en deze toch niet wil wijken, ontspint zich een felle bevrijdingsstrijd, waarin het meisje als het ware de rol van de nu onttroonde moeder zelf op zich neemt en al haar onvrede met de inferieure clitoris tot uiting brengt in haar verzet tegen de bevrediging daaraan. Nog vele jaren later, als de onanie allang is onderdrukt, blijft een interesse bestaan die wij als afweer van een nog altijd gevreesde verleiding moeten duiden. Ze uit zich in het opkomen van sympathie voor degenen van wie men vermoedt dat ze met dezelfde moeilijkheden te kampen hebben, is een motief om te huwen, kan zelfs de keus van de huwelijks- of liefdespartner bepalen. Het afrekenen met vroeg-infantiele masturbatie is waarachtig geen gemakkelijke of onbeduidende zaak. Met het staken van de clitorale masturbatie wordt een zekere mate van activiteit opgegeven. De passiviteit heeft nu de overhand, de wen-

9 [Het uitvoerigst heeft Freud de mastur batie besproken in zijn bijdragen over dit onderwerp op een symposium van de

Weense Psychoanalytische Vereniging (1912f, 5:506v), waar nog een aantal verdere verwijzingen worden gegeven.]

college xxxiii De vrouwelijkheid ding naar de vader wordt vooral met behulp van passieve driftimpulsen voltrokken. U ziet dat zon ontwikkelingsgolf, die de fallische activiteit elimineert, het pad effent voor de vrouwelijkheid. Als daarbij niet te veel door verdringing verloren gaat, kan die vrouwelijkheid normaal uitvallen. De wens waarmee meisjes zich tot hun vader wenden, is stellig in oorsprong een verlangen naar de penis, die de moeder hun onthouden heeft en die zij nu verwachten van hun vader. De vrouwelijke situatie ontstaat evenwel pas zodra het verlangen naar de penis wordt vervangen door dat naar een kindhet kind dus volgens een oude symbolische equivalentie in de plaats komt voor de penis. Het ontgaat ons niet dat het meisje al eerder, in de ongestoorde fallische fase, een kind had willen hebben; dat was immers de betekenis van haar spelen met poppen. Maar dit spelen was niet echt de uitdrukking van haar vrouwelijkheid, het diende de identificatie met haar moeder, met de bedoeling om passiviteit door activiteit te vervangen. Zij speelde de moeder en de pop was zijzelf; nu kon zij met het kind alles doen wat haar moeder met haar placht te doen. Pas wanneer het verlangen naar de penis bezit van haar neemt, wordt het poppenkind een kind van haar vader en vanaf dat moment ook het sterkste vrouwelijke wensdoel. Groot is het geluk als deze kinderwens later echt in vervulling gaat, maar vooral als het kind een jongetje is, dat de vurig verlangde penis meebrengt. In de combinatie een kind van vader valt het accent vaak op het kind en blijft de vader onbeklemtoond. Zo schemert de aloude mannelijke wens om een penis te bezitten nog in de voltooide vrouwelijkheid door. Maar misschien moeten wij dit verlangen naar de penis eerder als een bij uitstek vrouwelijke wens erkennen. Als het verlangen naar kind en penis wordt overgedragen op de vader, belanden meisjes in de situatie van het Oedipus-complex. De vijandigheid tegen hun moeder, die niet eerst nog nieuw geschapen hoefde te worden, wordt nu enorm versterkt, want deze wordt hun rivale, die van de vader alles krijgt wat zij van hem begeren. Het Oedipus-complex van meisjes heeft ons lang het zicht benomen op hun preoedipale moederbinding, die toch zo veelbetekenend is en zulke duurzame fixaties nalaat. Voor meisjes is de oedipale situatie de afloop van een lange en moeizame ontwikkeling, een soort voorlopige afwikkeling, een rustplek die zij niet snel verlaten, temeer daar het begin van de latentietijd niet ver weg is. In de samenhang tussen Oedipus-complex en castratiecomplex valt ons nu een verschil tussen de seksen op dat waarschijnlijk verstrekkende gevolgen heeft. Het Oedipus-complex van jongens, waarin zij hun moeder begeren en hun vader als rivaal uit de weg willen ruimen, ontwikkelt zich op natuurlijke wijze uit de fase van hun fallische seksualiteit. Maar het castratiedreigement

185

186

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

dwingt echter die houding op te geven. Onder de indruk van het gevaar dat zij hun penis verliezen, wordt het Oedipus-complex verlaten, verdrongen, in het meest normale geval grondig vernietigd, en wordt als erfgenaam daarvan een streng Boven-Ik genstalleerd. Bij meisjes gebeurt nagenoeg het tegendeel. Het castratiecomplex bereidt het Oedipus-complex voor in plaats van het te vernietigen, onder invloed van de penisnijd worden meisjes verdreven uit de moederbinding en lopen de oedipale situatie binnen, als een schip de haven. Met het ontbreken van castratieangst valt het hoofdmotief weg dat jongens genoopt had het Oedipus-complex te overwinnen. Meisjes blijven er voor onbepaalde tijd in steken, breken het pas laat en dan ook nog onvolledig af. De vorming van het Boven-Ik moet onder deze omstandigheden lijden, kan niet de kracht en onafhankelijkheid bereiken die het Boven-Ik zijn culturele betekenis verlenen en feministen horen het niet graag, als op de gevolgen van deze factor voor het gemiddelde vrouwelijke karakter wordt gewezen. Laten wij de draad weer oppakken; als tweede mogelijke reactie na de ontdekking van de vrouwelijke castratie noemden wij de ontwikkeling van een sterk mannelijkheidscomplex. Daarmee bedoelden wij dat meisjes als het ware weigeren het onwelgevallige feit te erkennen, in koppige rebellie hun tot dan toe mannelijke karakter nog overdrijven, aan hun clitorale activiteit vasthouden en hun toevlucht in een identificatie met de fallische moeder of met de vader zoeken. Wat kan voor deze afloop bepalend zijn? Wij konden ons uitsluitend een constitutio nele factor voorstellen, een grotere mate van activiteit, zoals die voor de kleine man kenmerkend is. Wezenlijk aan het proces is immers dat op dit punt in de ontwikkeling de passiviteitsgolf wordt omzeild die de wending naar vrouwelijkheid inluidt. Als de extreemste prestatie van dit mannelijkheidscomplex beschouwen wij de benvloeding van de objectkeuze in de zin van manifeste homoseksualiteit. De analytische ervaring leert ons weliswaar dat de vrouwelijke homoseksualiteit zelden of nooit de infantiele mannelijkheid rechtstreeks voortzet. Er lijkt bij te horen dat ook deze meisjes een tijdlang hun vader als object kiezen en zich in de oedipale situatie begeven. Daarna echter worden zij vanwege de onvermijdelijke teleurstellingen in hun vader tot regressie naar hun eerdere mannelijkheidscomplex gedwongen. De betekenis van deze teleurstellingen mag men niet overschatten; ook tot vrouwelijkheid voorbestemde meisjes blijven ze niet bespaard, zonder dat ze hetzelfde gevolg hebben. De overmacht van de constitutionele factor lijkt onbetwistbaar, maar de twee fasen in de ontwikkeling van de vrouwelijke homoseksualiteit worden zeer fraai weerspiegeld in de

college xxxiii De vrouwelijkheid praktijken van de homoseksuelen, die met elkaar even vaak en even duidelijk moeder en kind spelen als man en vrouw. * * * Wat ik u hier verteld heb, is om zo te zeggen de prehistorie van de vrouw. Het is een aanwinst van de allerlaatste jaren en kan als proeve van analytische detailarbeid interessant voor u zijn geweest. Omdat de vrouw zelf het onderwerp vormt, ben ik ditmaal zo vrij om enkele vrouwen aan wie dit onderzoek belangrijke bijdragen heeft te danken, met name te noemen. Dr. Ruth Mack Brunswick [1928b] heeft als eerste een geval van neurose beschreven dat op een fixatie in de preoedipale fase terugging en de oedipale situatie niet eens had bereikt. Het geval had de vorm van een jaloersheidsparanoia en bleek voor therapie toegankelijk. Dr. Jeanne Lampl-De Groot [1927] heeft in betrouwbare observaties de zo ongeloofwaardige fallische activiteit van meisjes tegenover hun moeder vastgesteld, en dr. Helene Deutsch [1932] heeft aangetoond dat de erotische handelingen van homoseksuele vrouwen de relaties tussen moeder en kind reproduceren. Het ligt niet in mijn bedoeling om het verdere gedrag van de vrouwelijkheid vanaf de puberteit tot de jaren van rijpheid na te gaan. Onze inzichten zouden daarvoor ook niet toereikend zijn. Enkele trekken zal ik in het onderstaande bijeenbrengen. Aanknopend bij de prehistorie wil ik hier alleen duidelijk stellen dat de ontplooiing van vrouwelijkheid aan verstoring door de restverschijnselen van de mannelijke voortijd blijft blootstaan. Regressies naar de fixaties van die preoedipale fasen doen zich zeer vaak voor; in menige levensloop komt het tot een herhaald alterneren van perioden waarin het mannelijke of het vrouwelijke de overhand krijgt. Wat wij mannen het raadsel van de vrouw noemen, is misschien deels te herleiden tot deze uiting van de biseksualiteit in het vrouwelijke leven. Een andere vraag lijkt in deze onderzoekingen wel rijp voor beantwoording te zijn geworden. Wij hebben de drijfkracht van het seksuele leven libido genoemd. Het seksuele leven wordt beheerst door de polariteit mannelijk versus vrouwelijk; het ligt dus voor de hand om het verband tussen de libido en deze polariteit te bezien. Het zou geen verrassing zijn, mocht blijken dat aan elke vorm van seksualiteit een specifieke libido is toebedeeld, zodat n soort libido de doelen van het mannelijke, een andere die van het vrouwelijke seksuele leven najaagt. Maar niets van dat al. Er is maar n libido, die in dienst van zowel de mannelijke als de vrouwelijke seksuele functie wordt gesteld. Wij kunnen de libido zelf geen geslacht geven; noemen wij haar op grond van de conventionele gelijkstelling van activiteit en mannelijkheid zelf mannelijk, dan mogen wij

187

188

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

niet vergeten dat ze ook strevingen met passieve doelen representeert. Hoe het ook zij, voor de combinatie vrouwelijke libido ontbreekt elke rechtvaardiging. Verder hebben wij de indruk dat de libido meer geweld werd aangedaan als ze gedwongen is de vrouwelijke functie te dienen, en datteleologisch beschouwdde natuur met de aanspraken van deze functie slordiger rekening houdt dan bij de mannelijkheid. En dat kanalweer teleologisch gedachtzijn grond hebben in het feit dat het bereiken van het biologische doel aan de agressie van de man is toevertrouwd en tot op zekere hoogte onafhankelijk is gemaakt van de toestemming der vrouw. De seksuele frigiditeit van vrouwen, waarvan de frequentie deze achterstelling lijkt te bevestigen, is een nog onvoldoende begrepen fenomeen. Soms is ze psychogeen en dus voor benvloeding toegankelijk, in andere gevallen maakt ze de hypothese van een constitutionele determinering of zelfs de bijdrage van een anatomische factor plausibel. Ik heb beloofd u nog enkele psychische bijzonderheden te demonstreren van de rijpe vrouwelijkheid zoals wij die in de analytische praktijk tegenkomen. Meer dan een gemiddeld waarheidsgehalte eisen wij voor deze beweringen niet op; ook is het niet altijd eenvoudig uit elkaar te houden wat wij aan de invloed van de seksuele functie moeten toeschrijven, en wat aan de sociale tucht. Welnu, wij dichten de vrouwelijkheid een hogere graad van narcisme toe, die ook haar objectkeuze nog benvloedt, zodat vrouwen een sterkere behoefte aan geliefd worden hebben dan aan liefhebben. De penisnijd werkt nog door in de fysieke ijdelheid van vrouwen, omdat zij hun charmes als late schadeloosstelling voor hun oorspronkelijke seksuele minderwaardigheid des te hoger moeten waarderen.10 Aan de schaamte, die als een bij uitstek vrouwelijke eigenschap geldt maar veel meer een conventie is dan men zou denken, schrijven wij het oorspronkelijke oogmerk toe om het gemis van het genitaal te verhullen. Dat ze in latere tijden andere functies is gaan vervullen, zullen wij niet vergeten. Men denkt wel dat vrouwen weinig aan de ontdekkingen en uitvindingen van de cultuurgeschiedenis hebben bijgedragen, maar misschien hebben zij toch n techniek uitgevonden, die van het vlechten en weven. Is dat zo, dan is men geneigd het onbewuste motief voor deze prestatie te raden. De natuur zelf zou voor deze imitatie het voorbeeld hebben gegeven, doordat ze tegelijk met het seksuele rijpingsproces de schaambeharing liet groeien die het genitaal bedekt. De stap die daarna nog moest worden gezet, was de vezels samen te hechten die bij het lichaam in

10 [Cf. paragraaf ii van Ter introductie van het narcisme (1914c, 6:342v).]

college xxxiii De vrouwelijkheid de huid staken en alleen waren samengeklit. Als u deze inval als een fantastisch verzinsel van de hand wijst en het mij als een idee-fixe aanrekent dat het gemis van de penis de vorming der vrouwelijkheid zou benvloeden, ben ik natuurlijk weerloos. De factoren die de objectkeuze van de vrouw bepalen, zijn meestal door sociale omstandigheden onherkenbaar gemaakt. Als de keuze zich onverhuld mag manifesteren, geschiedt ze vaak volgens het narcistische ideaal van de man die het meisje graag had willen worden. Als zij in de vaderbinding, dus in het Oedipus-complex, is blijven steken, kiest zij volgens het vadertype. Omdat bij de wending van moeder naar vader de vijandigheid van de ambivalente gevoelsrelatie gehecht is gebleven aan de moeder, zou zon keuze een gelukkig huwelijk moeten waarborgen. Maar meestal eindigt het ermee dat zon afwikkeling van het ambivalentieconflict in het algemeen wordt bedreigd. De achtergelaten vijandigheid haalt de positieve binding in en slaat op het nieuwe object over. De echtgenoot, die aanvankelijk van haar vader had gerfd, wordt mettertijd ook de erfgenaam van haar moeder. Zo kan het gemakkelijk gebeuren dat de tweede levenshelft van een vrouw in het teken van de strijd tegen haar man staat, zoals de kortere eerste levenshelft in het teken van de rebellie tegen haar moeder. Nadat de reactie is uitgewerkt, kan een tweede huwelijk al snel veel bevredigender uitvallen.11 Een andere verandering in het wezen van de vrouw, waarop geliefden niet zijn voorbereid, kan optreden nadat in het huwelijk het eerste kind is geboren. Onder invloed van haar eigen moederschap kan een identificatie met de eigen moeder, waartegen de vrouw zich tot haar huwelijk had verzet, weer tot leven worden gewekt en alle beschikbare libido aan zich trekken, zodat de herhalingsdwang een ongelukkig huwelijk van haar ouders reproduceert. Dat de oude factor van het gemis van een penis zijn kracht nog altijd niet heeft verloren, blijkt uit het feit dat de moeder anders op de geboorte van een zoon dan op die van een dochter reageert. Alleen de relatie met een zoon schenkt de moeder onbeperkte bevrediging; het is al met al de meest volmaakte, minst ambivalente menselijke relatie die er bestaat.12 Een moeder kan op haar zoon de eerzucht overdragen

189

11 [Dit had Freud al eerder geconstateerd in Het maagdelijkheidstaboe (1918a, 8:45).] 12 [Dit lijkt Freud voor het eerst geconstateerd te hebben in hoofdstuk vi van Massapsychologie en Ik-analyse (1921c, 8:254, noot 33). Hij vermeldt

het ook in college xiii (7:328) en in hoofdstuk v van Het onbehagen in de cultuur (1930a, 9:504). Dat er uitzonderingen zijn, blijkt uit het door Freud in college xxxi gegeven voorbeeld van Wilhelm ii (p.132).]

190

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

die zij bij zichzelf moest onderdrukken, kan van hem de bevrediging verwachten van alles wat haar rest van haar mannelijkheidscomplex. Zelfs het huwelijk is pas gewaarborgd nadat de vrouw erin geslaagd is van haar man ook haar kind te maken en tegenover hem de rol van moeder te ageren. In de identificatie van een vrouw met haar moeder kan men twee lagen onderscheiden: de preoedipale, die op de tedere binding aan de moeder stoelt en deze binding als voorbeeld neemt, en de latere, uit het Oedipus-complex afkomstige laag, die de moeder wil elimineren en bij de vader wil vervangen. Van beide blijft er veel voor de toekomst over, en men is wel gerechtigd te zeggen dat geen van beide gedurende de verdere ontwikkeling in voldoende mate wordt overwonnen. Maar de fase van tedere preoedipale binding is beslissend voor de toekomst van de vrouw; in deze fase wordt de verwerving voorbereid van eigenschappen waarmee zij later haar rol in de seksualiteit nakomt en haar onschatbare sociale prestaties verricht. Deze identificatie verleent haar ook haar aantrekkelijkheid voor de man, die diens oedipale moederbinding tot verliefdheid aanwakkert. Alleen krijgt dan zo vaak pas de zoon datgene waarnaar hij voor zichzelf had gedongen. Men krijgt de indruk dat er een psychologisch faseverschil bestaat tussen de liefde van een man en die van een vrouw. Dat men vrouwen weinig zin voor gerechtigheid moet toekennen, hangt vermoedelijk samen met het overheersen van afgunst in hun zielenleven, want de eis van gerechtigheid is een verwerking van de afgunst, geeft de conditie aan waaronder men de afgunst kan laten varen. Ook beweren wij dat de sociale interesse van vrouwen zwakker, hun vermogen tot het sublimeren van driften geringer is dan bij mannen. Het eerste volgt wellicht uit het asociale karakter dat zeker aan alle seksuele relaties eigen is. Geliefden hebben aan elkaar genoeg, en ook het gezin verzet zich nog tegen opname in grotere verbanden.13 De geschiktheid tot sublimeren is aan extreme individuele schommelingen onderhevig. Ik kan echter niet nalaten gewag te maken van een indruk die men in de analytische praktijk steeds weer opdoet. Een man van rond de dertig komt ons voor als een jeugdig, nog niet gerijpt individu, van wie wij verwachten dat hij de hem door de analyse geboden mogelijkheden tot ontplooiing krachtig zal benutten. Een vrouw van dezelfde leeftijd schrikt ons vaak af door haar psychische starheid en onveranderlijkheid. Haar libido heeft definitieve stellingen betrokken en lijkt

13 [Cf. enkele opmerkingen hierover in hoofdstuk xii (d ) van Massapsychologie en Ik-analyse (1921c, 8:289).]

college xxxiii De vrouwelijkheid niet in staat ze voor andere op te geven. Verdere ontwikkelingswegen dienen zich niet aan; het lijkt alsof het hele proces al voltooid is en zich niet meer laat benvloeden, alsof de moeizame gang naar vrouwelijkheid zelfs haar mogelijkheden tot ontplooiing heeft uitgeput. Als therapeut betreuren wij deze toedracht, zelfs als wij door opheffing van het neurotische conflict een einde aan het lijden weten te maken. * * * Dit is alles wat ik u over de vrouwelijkheid had te zeggen. Het is zeker onvolledig en fragmentarisch, en klinkt ook niet altijd vriendelijk. U moet echter niet vergeten dat wij de vrouw alleen hebben beschreven voor zover haar wezen bepaald wordt door haar seksuele functie. Deze invloed gaat zeer ver, maar wij houden in het oog dat de vrouw als individu ook verder een menselijk wezen zal zijn. Wilt u meer over de vrouwelijkheid weten, dan moet u bij uw eigen levenservaringen te rade gaan of u tot de dichters wenden of wachten totdat de wetenschap u dieper reikende en beter samenhangende informatie kan geven.

191

192

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

college xxxiv Ophelderingen, toepassingen, orintaties

Mag ik n keer, dames en heren, omdat ik de dorre toon om zo te zeggen beu ben, dingen ter sprake brengen die zeer weinig theoretisch belang hebben, maar die u toch, voor zover u de psychoanalyse welgezind bent, rechtstreeks aangaan? Nemen wij bij voorbeeld het geval dat u in uw vrije tijd een Duitse, Engelse of Amerikaanse roman ter hand neemt waarin u een beschrijving van moderne mensen en toestanden hoopt aan te treffen. Na enkele bladzijden stuit u op een eerste en dan al gauw op meer uitspraken over de psychoanalyse, ook als het verband dat niet lijkt te vereisen. U moet niet denken dat het hierbij om toepassingen van de dieptepsychologie gaat, tot beter begrip van de personen in de tekst of van hun daden; natuurlijk zijn er ook serieuzere literaire werken, waarin dat werkelijk wordt geprobeerd. Nee, meestal betreft het spottende opmerkingen, waarmee de romancier zijn belezenheid of intellectuele superioriteit wil etaleren. Ook krijgt u niet altijd de indruk dat hij echt thuis is in het thema waarover hij zich uitspreekt. Of u gaat voor uw ontspanning naar een sociale bijeenkomst; het hoeft niet per se in Wenen te zijn. Na korte tijd komt het gesprek op de psychoanalyse, u hoort allerlei lieden hun oordeel geven, meestal op een toon van onverstoorbare stelligheid. Doorgaans is dit oordeel neerbuigend, vaak smalend, op zijn minst weer honend. Als u zo onvoorzichtig bent te onthullen dat u iets van het onderwerp begrijpt, vallen allen over u heen; zij eisen inlichtingen en verklaringen en brengen u na korte tijd tot de overtuiging dat al deze strenge oordelen geveld waren voordat ook maar enige informatie was ingewonnen, en dat van deze opponenten bijna niemand ooit een analytisch boek ter hand heeft genomen, of als dat toch het geval is, bij de confrontatie met de nieuwe stof niet over de eerste weerstand heen is gekomen. Van een inleiding tot de psychoanalyse verwacht u misschien ook een wenk welke argumenten men moet hanteren om evidente misvattingen over de analyse te corrigeren, welke boeken men moet aanbevelen voor betere informatie, of zelfs op welke voorbeelden uit uw lectuur of ervaring u zich in de discussie kunt beroepen om de houding van het gezelschap te veranderen. Doet u dat alles alstublieft niet. Het zou zinloos zijn; het beste kunt u uw meerdere kennis geheel verbergen. Is dat niet langer mogelijk, beperkt u zich er dan toe te zeggen dat naar uw mening, voor zover u op de hoogte bent, de psychoanalyse een speciale, heel moeilijk te begrijpen en te beoordelen tak van

college xxxiv Ophelderingen, toepassingen, orintaties wetenschap is, dat ze zich bezighoudt met zeer ernstige zaken, zodat men haar niet kan afdoen met een paar geestigheden, en dat men voor de conversatie beter een ander speeltje kan kiezen. Uiteraard zult u ook niet meedoen aan duidingspogingen, als onvoorzichtige lieden hun dromen vertellen, en de verleiding weerstaan om door verslag te doen van genezingen sympathie voor de analyse op te wekken. U kunt wel de vraag opwerpen waarom deze liedenzowel degenen die boeken schrijven als die de conversatie gaande houdenzich zo incorrect gedragen, en u zult geneigd zijn aan te nemen dat dit niet alleen aan die mensen, maar ook aan de psychoanalyse ligt. Dat is ook mijn mening; de vooroordelen waarop u in literatuur en maatschappij stuit, zijn de echo van een ouder oordeel, namelijk het oordeel dat de representanten van de officile wetenschap over de jonge psychoanalyse hadden geveld. Ik heb mij al eens in een historisch expos daarover beklaagd1 en zal dat niet opnieuw doenmisschien was die ene keer al te veelmaar heus, er was geen schending van de logica, ook geen schending van fatsoen en goede smaak, die de wetenschappelijke opponenten van de psychoanalyse zich destijds niet veroorloofden. Het was een situatie zoals die in de Middeleeuwen een feit was, toen een misdadiger of ook enkel een politieke tegenstander aan de schandpaal werd genageld en aan mishandeling door het gepeupel prijsgegeven. En u beseft wellicht niet goed tot hoe hoog in onze samenleving die onbeschoftheid reikt en hoeveel onoorbaars de mensen zich permitteren zodra zij zich als deel van een massa ontslagen voelen van alle persoonlijke verantwoordelijkheid. Ik stond in die tijd eerst tamelijk alleen en zag snel in dat polemiseren hopeloos was, maar dat ook klagen en het inroepen van de hulp van betere geesten zinloos was, want er waren geen instanties waarbij ik een klacht kon indienen. Daarom ging ik een andere weg; ik gaf aan de psychoanalyse een eerste toepassing door het gedrag van de massa te verklaren als een fenomeen van dezelfde weerstand die ik bij de individuele patint moest bestrijden, ik onthield mij van polemiek en benvloedde mijn aanhangers, toen die zich gaandeweg bij mij aansloten, in dezelfde richting. De methode was goed, de banvloek die toen de analyse trof, is inmiddels opgeheven, maar zoals een verlaten geloof als bijgeloof voortleeft, zoals een door de wetenschap opgegeven theorie als populaire mening behouden blijft, zo heeft de oorspronkelijke boycot van de psychoanalyse door wetenschappelijke kringen tegenwoordig haar vervolg in de

193

1 [In Over de geschiedenis van de psychoanalytische beweging (1914d, 6:372v en 389v).]

194

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

spottende geringschatting van de leken die boeken schrijven of converseren. Daarover zult u zich dus niet meer verwonderen. Verwacht u nu niet de blijde boodschap te horen dat de strijd om de analyse is afgelopen en met haar erkenning als wetenschap, haar toelating als leerstof tot de universiteit is beindigd. Daarvan is geen sprake, de strijd gaat voort, alleen in beschaafdere vormen. Nieuw is ook dat zich in het wetenschappelijke milieu een soort bufferlaag gevormd heeft tussen de analyse en haar opponenten, lieden die iets van de analyse accepteren, daar met allerlei kostelijk ingewikkelde formuleringen ook voor uitkomen, maar andere dingen afwijzen, zoals zij niet luid genoeg kunnen uitbazuinen. Wat hen bij deze selectie drijft, is niet gemakkelijk te raden. Het lijken persoonlijke sympathien te zijn. De n neemt aanstoot aan de seksualiteit, de ander aan het onbewuste; heel onwelgevallig lijkt het feit van de symboliek te zijn. Dat het bouwwerk van de psychoanalyse, hoewel niet voltooid, nu toch al een eenheid vormt waaruit niet iedereen naar willekeur bouwstenen kan losbreken, lijken deze eclectici irrelevant te vinden. Van geen van deze halve en kwart-aanhangers heb ik de indruk gekregen dat hun afwijzing gebaseerd was op verificatie. Ook sommige eminente mannen behoren tot deze categorie. Zij zijn gexcuseerd doordat al hun tijd en belangstelling door andere zaken in beslag wordt genomen, namelijk door de taken bij de vervulling waarvan zij zoveel belangrijks hebben verricht. Maar zouden zij niet beter, in plaats van zo resoluut partij te kiezen, hun oordeel kunnen opschorten? Een van deze grootheden heb ik ooit snel weten te bekeren. Het was een wereldberoemde criticus, die de geestesstromingen van onze tijd met welwillend begrip en profetische scherpzinnigheid had gevolgd. Ik leerde hem pas kennen toen hij de tachtig was gepasseerd, maar nog altijd was hij betoverend in de conversatie. Moeiteloos zult u raden wie ik bedoel.2 Ik was ook niet degene die het gesprek op de psychoanalyse bracht. Hij deed dat door zich op uitermate bescheiden wijze met mij te vergelijken. Ik ben maar een literator, zei hij, u evenwel een natuurvorser en ontdekker. En ding moet ik u wel zeggen: ik heb nooit seksuele gevoelens voor mijn moe-

2 [Het betreft de Deense geleerde Georg Brandes (1842-1927), voor wie Freud altijd al bewondering had gekoesterd en van wie hij in maart 1900 een lezing in Wenen had bijgewoond. Freud was enthousiast en zond, op aanraden van zijn vrouw, een exemplaar van De droomduiding naar de in een hotel toevende Bran-

des; het is echter niet bekend of er enige reactie volgde. Zie Freuds brief van 23 maart 1900 aan Flie (1985c, brief 240). Jones (1962b) vermeldt dat hun ontmoeting plaatsvond in 1925. Freud gaf een ander verslag van deze ontmoeting in een brief van 19 april 1927 aan een van zijn nichten (1960a, brief 229).]

college xxxiv Ophelderingen, toepassingen, orintaties der gehad. Maar dat hoeft u toch helemaal niet geweten te hebben, antwoordde ik, dat zijn voor de volwassene immers onbewuste processen. Ach, bedoelt u het zo, zei hij opgelucht en hij drukte mij de hand. Wij keuvelden nog enkele uren in opperbeste verstandhouding. Later hoorde ik dat hij, in de korte tijd die hem nog vergund was te leven, zich herhaaldelijk vriendelijk over de analyse had uitgelaten en graag het voor hem nieuwe woord verdringing gebruikte. * * * Een bekende spreuk maant ons dat wij van onze vijanden behoren te leren. Ik beken dat mij dit nooit is gelukt; toch kan het, denk ik, leerzaam voor u zijn als ik samen met u alle door de tegenstanders van de psychoanalyse geopperde verwijten en bezwaren de revue laat passeren en dan op de zo gemakkelijk bloot te leggen onbillijkheden en vergrijpen tegen de logica wijs. Maar on second thoughts heb ik bedacht: dat is helemaal niet interessant, maar vermoeiend en pijnlijk en juist datgene wat ik in al die jaren zorgvuldig heb vermeden. U moet mij dus excuseren als ik op deze weg niet verder ga en u de oordelen van onze zogeheten wetenschappelijke opponenten bespaar. Want het betreft bijna altijd personen wier enige proeve van bekwaamheid de onbevangenheid is die zij hebben behouden door zich verre van de ervaringen der psychoanalyse te houden. Doch ik besef dat ik er bij u in andere gevallen niet zo goedkoop van af kom. U zult mij voorhouden: er zijn toch zeer velen voor wie uw laatste opmerking niet opgaat. Zij zijn de analytische ervaring niet uit de weg gegaan, hebben patinten geanalyseerd, zijn mogelijk zelf geanalyseerd, waren zelfs een tijdlang uw medewerker, en zijn toch tot andere opvattingen en theorien gekomen, op grond waarvan zij u zijn afgevallen en zelfstandige psychoanalytische scholen hebben gesticht. Over de mogelijkheid en betekenis van dezein de geschiedenis van de analyse zo frequenteafscheidingsbewegingen zou u ons opheldering moeten verschaffen. Ja, ik zal het proberen; maar wel bondig, want dit levert minder voor het begrip van de analyse op dan u verwacht. Ik weet dat u in de eerste plaats denkt aan Adlers individuele psychologie, die in Amerika bij voorbeeld gezien wordt als gelijkgerechtigde zijtak van onze psychoanalyse en geregeld in n adem daarmee wordt genoemd. In werkelijkheid heeft ze er zeer weinig mee van doen, maar leidt ze vanwege bepaalde historische omstandigheden een soort parasitair bestaan op haar kosten. Op de grondlegger van deze richting hebben de condities die wij voor de tot deze groep behorende opponenten hebben gesteld, maar in geringe mate betrekking. De naam zelf is ongepast, lijkt een product van verlegenheid; wij kunnen die naam gewoon correct blijven gebruiken als tegenstelling tot de term massapsycho-

195

196

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

logie; ook wat wij beoefenen, is meestal en bovenal psychologie van het menselijk individu. Aan een objectieve kritiek van Adlers individuele psychologie zal ik mij vandaag niet wagen, ze valt buiten het kader van deze inleiding; bovendien heb ik haar al eens beproefd en ik zie weinig reden er iets aan te wijzigen.3 De indruk die Adlers leer oproept, wil ik echter met een klein voorval uit de jaren van vr de analyse illustreren. In de buurt van het Moravische stadje waar ik geboren ben en dat ik als kind van drie heb verlaten,4 ligt een bescheiden, fraai in het groen gelegen kuuroord. In mijn gymnasiumjaren ben ik daar meermalen op vakantie geweest. Ongeveer twee decennia later was de ziekte van een familielid voor mij reden om dit oord terug te zien. In een gesprek met de kuurarts die mijn verwant had bijgestaan, informeerde ik ook naar zijn banden met denaar ik meendeSlowaakse boeren die swinters zijn enige clintele vormden. Hij vertelde dat zijn medische werk als volgt verliep. Op het spreekuur komen de patinten zijn kamer binnen en stellen zich in gelid op. De een na de ander stapt dan naar voren en uit zijn klachtenpijn in het kruis, maagkrampen, een moe gevoel in de benen enzovoort. Daarna onderzoekt hij hen, en na zich enigszins georinteerd te hebben deelt hij hun de diagnose hardop mee, in alle gevallen dezelfde diagnose. Hij vertaalde het woord voor mij, het betekende iets als behekst. Verbaasd vroeg ik of de boeren er dan geen aanstoot aan namen dat hij bij alle patinten tot dezelfde bevinding kwam. O nee, antwoordde hij, ze zijn er heel tevreden mee, het is wat ze verwachtten. Ieder die terug in het gelid stapt, geeft de anderen door gelaatsuitdrukkingen en gebaren te verstaan: Ja, dat is iemand die er verstand van heeft. Ik kon toen nauwelijks bevroeden onder welke omstandigheden ik eenzelfde situatie opnieuw zou tegenkomen. Of iemand namelijk een homoseksueel of een necrofiel is, een angsti ge hystericus, een eenzelvige dwangneuroticus of een tierende waanzinnige, telkens zal de individueel-psycholoog van Adlers school zeggen dat de drijfveer van zijn toestand is dat hij zich wil laten gelden,

3 [Het uitvoerigst kritiseert Freud Adlers opvattingen in paragraaf iii van Over de geschiedenis van de psychoanalytische beweging (6:400v).Mogelijk verbaast het de lezer dat Jungs afval in dit college onvermeld blijft (afgezien van de korte, anonieme toespeling op p.198), en ook dat Freud aanneemt dat zijn lezers Adlers leer zullen prefereren boven

die van Jung. Dit is in overeenstemming met wat Freud in zijn Geschiedenis opmerkt: Van de beide hier behandelde bewegingen is die van Adler ongetwijfeld belangrijker (6:409).] 4 [Freiberg; het huidige Tsjechische bor. Zie Freuds brief aan de burgePr meester van deze stad (1931e).]

college xxxiv Ophelderingen, toepassingen, orintaties zijn minderwaardigheid wil overcompenseren, boven wil blijven, van de vrouwelijke op de mannelijke lijn wil komen. Iets dergelijks hadden wij als jonge studenten op de kliniek te horen gekregen als er wel eens een geval van hysterie werd gedemonstreerd: hystericas zouden hun symptomen produceren om zich interessant voor te doen, de aandacht te trekken. Hoe keren oude wijsheden toch altijd weerom! Maar dit stukje psychologie dekte volgens ons toen al niet de raadsels van hysterie, liet bij voorbeeld onverklaard waarom patinten zich niet van andere middelen bedienden om hun doel te bereiken. Iets aan deze leer van de individueel-psychologen moet natuurlijk juist zijn, een partikeltje in plaats van het geheel. De drift tot zelfbehoud zal van elke situa tie proberen te profiteren, het Ik zal ook het ziek-zijn in een voordeel willen veranderen. Wij noemen dat in de psychoanalyse de secundaire ziektewinst.5 Zeker, als men denkt aan de feiten van het masochisme, van de onbewuste strafbehoefte en neurotische zelfmutilatie, die de hypothese plausibel maken dat er driftimpulsen zijn die zich tegen het zelfbehoud keren, dan gaat men ook twijfelen aan de algemene geldigheid van de banale waarheid waarop het leerstelsel van de individuele psychologie is gebaseerd. Maar voor de grote massa moet zon leerdie geen complicaties erkent, geen nieuwe, moeilijk te bevatten begrippen invoert, niets van het onbewuste weet, het op allen drukkende probleem van de seksualiteit in n klap uit de weg ruimt, zich beperkt tot het opsporen van de foefjes waarmee men zich het leven gemakkelijk wil makenhoogst welkom zijn. Want de massa is zelf gemakzuchtig, wil als verklaring niet meer dan n reden horen, is de wetenschap niet dankbaar voor haar wijdlopige redeneringen, wil simpele oplossingen hebben en problemen afgedaan weten. Bedenkt men hoezeer de individuele psychologie aan deze eisen tegemoet komt, dan kan men de herinnering aan een claus in Wallenstein niet onderdrukken: Wr der Gedank nicht so verwnscht gescheidt, Man wr versucht, ihn herzlich dumm zu nennen.6 De kritiek van vakkringenzo onverbiddelijk jegens de psychoanalyseheeft de individuele psychologie in het algemeen met zijden handschoenen aangepakt. Wel is het in Amerika gebeurd dat een van de prominentste psychiaters een artikel tegen Adler publiceerde onder de titel

197

5 [Cf. college xxiv (7:535).] 6 [Was de gedachte niet zo verduiveld slim, men zou geneigd zijn om haar

oliedom te noemen.Schiller, Die Piccolomini ii , 7.]

198

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

Enough, waarin hij krachtig tot uiting bracht dat de herhalingsdwang van de aanhangers der individuele psychologie hem verveelde. Als anderen zich veel welwillender hebben opgesteld, heeft de vijandschap jegens de analyse daar vermoedelijk veel toe bijgedragen. Over andere van onze psychoanalyse afgesplitste scholen hoef ik niet veel te zeggen. Dat het is gebeurd, kan men niet als argument vr of tegen het waarheidsgehalte van de psychoanalyse gebruiken. Vergeet u niet de sterke affectieve factoren die het voor velen moeilijk maken zich aan te passen of ondergeschikt te maken, en aan de nog grotere moeilijkheid die het gezegde quot capita tot sensus7 terecht beklemtoont. Als de controversen een bepaalde omvang hadden overschreden, was het doelmatiger voortaan gescheiden wegen te gaan, zeker als de theoretische onenigheid een verandering van het praktische handelen tot gevolg had. Stel bij voorbeeld dat een analyticus8 de invloed van het persoonlijke verleden geringschat en de veroorzaking van neurosen uitsluitend zoekt in actuele motieven en op de toekomst gerichte verwachtingen. Dan zal hij ook de analyse van de vroege jeugd verwaarlozen, een totaal andere techniek hanteren en het ontbreken van resultaten uit de analyse der kinderjaren moeten goedmaken door zijn didactische invloed te vergroten en rechtstreeks bepaalde levensdoelen aan te wijzen. Wj zullen dan zeggen: dat is misschien een school van wijsheid, maar het is geen analyse meer. Of een ander9 kan tot het inzicht zijn gekomen dat de angstervaring van de geboorte de kiem voor alle latere neurotische stoornissen legt; dan kan hij het legitiem achten om de analyse te beperken tot de effecten van deze ene indruk en therapeutisch succes te beloven van een drie vier maanden durende behandeling. Ik heb, zoals u ziet, twee voorbeelden gekozen die van diametraal tegengestelde premissen uitgaan. Het is een bijna algemeen kenmerk van deze afvallige bewegingen dat ze zich alle iets uit de motivische rijkdom van de psychoanalyse toe-eigenende machtsdrift, het ethische conflict, het belang van de moeder, de genitaliteit enzovoorten zich op grond van deze usurpatie zelfstandig maken. Als u de indruk hebt dat deze afscheidingen in de geschiedenis van de psychoanalyse nu al vaker voorkomen dan bij andere intellectuele bewegingen, weet ik niet of ik u gelijk moet geven. Als dat zo is, moet men dat wijten aan de in de psychoanalyse bestaande nauwe samenhang tussen theoretische inzichten en therapeutisch

7 [Het gezegde is bekender in de van Terentius (Phormio ii , 4) afkomstige vorm: quot homines tot sententiae (zoveel hoofden, zoveel zinnen).]

8 [Bedoeld is Jung.] 9 [Hier doelt Freud op Rank.]

college xxxiv Ophelderingen, toepassingen, orintaties handelen. Meningsverschillen alleen zouden veel langer worden verdragen. Men verwijt ons psychoanalytici graag dat wij intolerant zijn. Het enige blijk van deze nare eigenschap was nu juist dat wij afscheid van de andersdenkenden hebben genomen. Verder is hun niets aangedaan; integendeel, zij zijn met de neus in de boter gevallen, hebben het sindsdien beter dan daarvoor, want hun uittreden heeft hen doorgaans bevrijd van een der lasten waaronder wij zuchtenhet odium van de infantiele seksualiteit bij voorbeeld of de bespottelijkheid van de symbolieken zij zijn nu in de ogen van de buitenwereld min of meer eerzaam, wat wij, achtergeblevenen, nog altijd niet zijn. Bovendien hebben zij zichop n opmerkelijke uitzondering na10zelf buitengesloten. Welke eisen stelt u nog meer in naam van de tolerantie? Dat wij, als iemand een mening heeft uitgesproken die wij totaal verkeerd achten, hem zeggen: Dank u wel dat u aan deze tegenspraak uitdrukking hebt gegeven. U behoedt ons voor het gevaar dat wij zelfingenomen worden, en stelt ons in staat de Amerikanen te bewijzen dat wij werkelijk zo broad minded zijn als zij altijd wensen. Wij geloven geen woord van wat u zegt, maar dat geeft niet. Waarschijnlijk hebt u evenzeer gelijk als wij. Wie kan trouwens weten wie er gelijk heeft? Staat u ons toe dat wij ondanks onze oppositie uw opvatting verdedigen in de literatuur. Wij hopen dat u zo vriendelijk zult zijn op uw beurt voor onze opvatting, die u verwerpt, op te komen. Dit zal in de toekomst kennelijk usance in de wetenschap worden, als het misbruik van Einsteins relativiteitsleer eenmaal volledig ingang zal hebben gevonden. Het is waar, voorlopig hebben wij het nog niet zo ver gebracht. Ouderwets als wij zijn, beperken wij ons ertoe alleen onze eigen overtuigingen te verdedigen, stellen ons bloot aan het gevaar dat wij ons vergissenwant daartegen kan men zich niet beschermenen wijzen af wat ons tegenspreekt. Van het recht om onze meningen te wijzigen als wij geloven iets beters te hebben gevonden, hebben wij in de psychoanalyse ruimschoots gebruik gemaakt. * * * Een van de eerste toepassingen van de psychoanalyse was dat ze ons leerde begrijpen waarom de tijdgenoten onze beoefening van de psychoanalyse vijandig waren gezind. Andere toepassingen, van objectieve aard, kunnen aanspraak maken op meer algemene belangstelling. Ons eerste oogmerk was om de stoornissen van het menselijke zielenleven te begrijpen, want een opmerkelijke ervaring had uitgewe-

199

10 [Dit zou op Stekel kunnen slaan.]

200

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

zen dat hier begrip en genezing bijna samenvallen, dat een begaanbaar pad van het een naar het ander leidt.11 Het was ook lange tijd het enige oogmerk. Maar toen beseften wij dat er een nauwe relatie of zelfs een intrinsieke identiteit bestond tussen pathologische en zogeheten normale processen, de psychoanalyse werd dieptepsychologie, en omdat niets van wat mensen bedenken of doen, zonder hulp van de psychologie is te begrijpen, dienden zich de toepassingen van de psychoanalyse als vanzelf aan op tal van terreinen van de wetenschap, vooral op dat der geesteswetenschappen, ze drongen zich op en vereisten verdere uitwerking. Helaas stuitten deze toepassingen op hindernissen die hun grond in de feitelijke omstandigheden hadden en ook nu nog niet zijn overwonnen. Zon toepassing vooronderstelt vakkennis, die de analyticus niet bezit, terwijl zij die deze kennis wel bezitten, de experts, niets van analyse weten en misschien ook niets willen weten. Het gevolg was dan ook dat analytici als dilettanten, meer of minder goed toegerust met vaak inderhaast bijeengeraapte kennis, binnenvielen op wetenschapsgebieden als mythologie, cultuurgeschiedenis, etnologie en godsdienstwetenschap. Zij werden door de aldaar gevestigde onderzoekers niet beter behandeld dan indringers in het algemeen behandeld worden, hun methoden en resultaten werden eerst, zo ze al aandacht kregen, afgewezen. Maar deze situatie is gestaag aan het verbeteren, op alle terreinen groeit het aantal personen dat psychoanalyse bestudeert om er in hun specialisme gebruik van te maken en als kolonisten de plaats van de pioniers in te nemen. Wij mogen hier een rijke oogst aan nieuwe inzichten verwachten. Toepassingen van de psychoanalyse bevestigen haar ook altijd. Waar het wetenschappelijke werk verder van het praktische handelen afstaat, zullen de onvermijdelijke meningsverschillen vermoedelijk ook minder verbitterd uitvallen. Ik voel de sterke verleiding om u alle toepassingen van de psychoanalyse op de geesteswetenschappen te laten zien. Het betreft zaken die voor iedereen met intellectuele interesse wetenswaard zijn; en om een tijdlang niets over abnormaliteit en ziekte te horen zou een verdiende ontspanning zijn. Maar ik moet ervan afzien, het zou ons weer buiten het kader van deze colleges voeren, en eerlijk gezegd zou ik ook niet tegen de taak zijn opgewassen. Ik heb op enkele van deze terreinen zelf de eerste stap gezet, maar overzie thans de overvloed niet meer en zou veel moeten studeren om wat er sinds mijn eerste aanzet bij is gekomen onder de knie te krijgen. Wie van u door mijn weigering

11 [Freud doelt op Breuers behandeling van zijn eerste patinte Anna O..]

college xxxiv Ophelderingen, toepassingen, orintaties teleurgesteld is, kan zijn schade inhalen bij ons tijdschrift Imago, dat bestemd is voor de niet-medische toepassingen van de analyse.12 * * * Slechts aan n onderwerp kan ik niet zo gemakkelijk voorbijgaan, niet omdat ik er erg veel van begrijp of zelf zoveel daartoe heb bijgedragen. Integendeel, ik heb mij er nauwelijks mee beziggehouden. Maar het is van buitengewoon groot belang, belooft heel veel voor de toekomst, is misschien wel het allerbelangrijkste wat de analyse doet. Ik bedoel de toepassing van de psychoanalyse op de pedagogiek, de opvoeding van de volgende generatie.13 Ik ben blij te kunnen zeggen dat mijn dochter Anna Freud zich dit werk als levenstaak heeft gesteld en zo mijn verzuim goedmaakt. De weg die tot deze toepassing heeft geleid, is gemakkelijk te overzien. Als wij bij de behandeling van een volwassen neuroticus speurden naar de determinering van zijn symptomen, kwamen wij steevast bij zijn vroege jeugd uit. De kennis van de latere etiologische invloeden was voor het begrip noch voor de therapeutische werking toereikend. Zo werden wij gedwongen ons vertrouwd te maken met de psychische eigenaardigheden van de kinderjaren en kwamen veel dingen te weten die anders dan door analyse niet toegankelijk waren, en wij konden ook veel meningen over de kinderjaren corrigeren waaraan alom geloof werd gehecht. Wij zagen in dat aan de eerste kinderjaren (ongeveer tot het zesde levensjaar) om meer dan n reden een speciale betekenis toekomt. Ten eerste omdat ze de vroege bloei van de seksualiteit bestrijken, die cruciale impulsen achterlaat voor het seksuele leven in de puberteitsjaren. Ten tweede omdat de indrukken van deze periode een onvoltooid en zwak Ik treffen, waarop ze als traumas uitwerken. De affectieve stormen die ze veroorzaken, kan het Ik alleen door verdringing afweren, en zo verwerft het in de kindertijd alle disposities voor latere aandoeningen en functionele stoornissen. Wij hebben begrepen dat de problemen van de vroege jeugd hierin schuilen dat het kind zich in een korte spanne

201

12 [Zie college x (7:349).] 13 [Dit is Freuds langste, maar bepaald niet enige betoog over de relaties tussen analyse en opvoeding. Afgezien van tal van incidentele vermeldingen, behandelt hij de kwestie bij voorbeeld uitvoerig in hoofdstuk iii van de casus van kleine Hans (1909b, 4:539v); hij komt er weer op terug in zijn voorwoorden bij twee boeken van Pfister (1913b) en Aichhorn

(1925f). Het specifieke probleen van de seksuele opvoeding vormt het thema van Over de seksuele voorlichting van kinderen (1907c) en werd door Freud dertig jaar later weer aangeroerd in De eindige en de oneindige analyse (1937c, 10:286v). De religieuze opvoeding tot slot komt aan de orde in de hoofdstukken ix en x van De toekomst van een illusie (1927c, 9:398v en 403v).]

202

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

tijds de resultaten van een zich over millennia uitstrekkende cultuurontwikkeling eigen moet maken: beheersing van driften en sociale aanpassing, althans de eerste aanzetten daartoe. Een kind kan deze verandering slechts ten dele bewerkstelligen door zijn eigen ontwikkeling, veel moet het door de opvoeding worden opgedrongen. Wij zijn niet verbaasd dat kinderen deze taak vaak alleen onvolledig de baas worden. Veel kinderen, en zeker alle kinderen die later manifest ziek worden, maken in deze vroege periode toestanden door die men aan de neurosen gelijk mag stellen. Bij sommige kinderen wacht de neurotische aandoening niet de puberteit af, ze breekt al in de vroege jeugd uit en bezorgt ouders en artsen handenvol werk. Wij hebben niet geschroomd de analytische therapie toe te passen op kinderen die ondubbelzinnige neurotische symptomen vertoonden of wier karakter zich ongunstig ontwikkelde. De door tegenstanders van de analyse geuite bezorgdheid dat het kind door de analyse wordt geschaad, bleek ongegrond. Onze winst bij deze ondernemingen was dat wij bij een levend object konden bevestigen wat wij bij volwassenen om zo te zeggen uit historische documenten hadden geconcludeerd. Maar ook de winst voor de kinderen was zeer verheugend. Kinderen bleken een zeer gunstig object voor de analytische therapie; de successen zijn grondig en blijvend. Natuurlijk moet men de voor volwassenen uitgewerkte behandelingstechniek ingrijpend wijzigen als het om kinderen gaat. Een kind is psychologisch gezien een ander object dan de volwassene, het bezit nog geen Boven-Ik, de methode van de vrije associatie reikt niet ver, de overdracht speelt een andere rol, omdat de rele ouders er nog zijn. De interne weerstanden die wij bij volwassenen bestrijden, zijn bij een kind meestal vervangen door externe moeilijkheden. Als de ouders zich tot dragers van de weerstand maken, wordt vaak het doel van de analyse of de analyse zelf in gevaar gebracht; daarom is het vaak noodzakelijk de analyse van het kind te combineren met enige analytische benvloeding van de ouders. Anderzijds worden de onontkoombare afwijkingen van de kinderanalyse ten opzichte van de analyse van volwassenen verkleind doordat sommige van onze patinten zoveel infantiele karaktertrekken hebben bewaard dat de analyticusalweer zich aan het object aanpassendhet niet kan vermijden om bij hen bepaalde technieken van de kinderanalyse te gebruiken. Het is vanzelf zo gelopen dat de kinderanalyse het domein is geworden van vrouwelijke analytici, en zo zal het wel blijven. Het inzicht dat de meeste van onze kinderen gedurende hun ontwikkeling een neurotische fase doorlopen, bergt de kiem van een hyginische eis in zich. Men kan de vraag opwerpen of het niet doelmatig

college xxxiv Ophelderingen, toepassingen, orintaties is om als preventieve gezondheidsmaatregel kinderen met een analyse te hulp te komen, ook als zij geen tekenen van een stoornis vertonen, zoals men tegenwoordig gezonde kinderen tegen difterie inent zonder af te wachten of zij de ziekte ook oplopen. De bespreking van dit vraagstuk is thans alleen van academisch belang; ik kan mij veroorloven het hier met u te behandelen, maar het gros van onze tijdgenoten zou alleen al het project als een monsterlijke misdaad beschouwen, en gegeven het standpunt dat de meeste ouders tegenover de analyse innemen, moet men vooralsnog elke hoop op realisering hiervan laten varen. Zon profylaxe tegen de neurosen, die waarschijnlijk zeer effectief zou zijn, vooronderstelt ook een totaal andere inrichting van de maatschappij. Thans moet men het wachtwoord voor het toepassen van de psychoanalyse op de opvoeding elders zoeken. Laten wij goed beseffen wat de eerste taak van de opvoeding is. Het kind moet zijn driften leren beheersen. Hem de vrijheid gunnen om onbeperkt gehoor te geven aan al zijn impulsen, is onmogelijk. Het zou een zeer leerzaam experiment voor kinderpsychologen zijn, maar de ouders zouden geen leven hebben en de kinderen zelf zouden grote schade oplopen, zoals ten dele meteen, ten dele pas in latere jaren zou blijken. De opvoeding moet dus afremmen, verbieden, onderdrukken, en heeft dit ook altijd overvloedig gedaan. Maar de analyse heeft ons geleerd dat juist deze onderdrukking van driften het gevaar van een neurose impliceert. Zoals u zich zult herinneren, hebben wij grondig onderzocht langs welke wegen dit gebeurt.14 De opvoeding moet dus haar weg zoeken tussen de Scylla van het laten betijen en de Charybdis van de frustratie. Als het probleem niet volstrekt onoplosbaar is, moet er een optimum voor de opvoeding te vinden zijn waarbij ze het meeste kan presteren en het minste kan schaden. Het zal erom gaan te bepalen hoeveel men mag verbieden, op welke momenten en met welke middelen. En dan moet men nog meetellen dat de pedagogisch te benvloeden objecten sterk verschillen in constitutionele aanleg, zodat hetzelfde optreden van de opvoeder onmogelijk voor alle kinderen even goed kan zijn. Een volgende overweging leert ons dat de opvoeding zich tot nu toe zeer slecht van haar taak gekweten heeft en kinderen grote schade heeft berokkend. Als ze het optimum vindt en haar taak op ideale wijze vervult, kan ze hopen de ene factor in de pathische etiologie, de invloed van accidentele jeugdtraumas, te elimineren. De andere factor, de macht van een weerspannige driftaanleg, kan ze zeker niet uitschakelen. Bedenkt

203

14 [Zie vooral de colleges xxii en xxiii . Het pedagogische dilemma wordt besproken in college xxiii (7:520).]

204

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

men welke moeilijke taken de opvoeder zijn gesteldhij moet herkennen wat het kind constitutioneel eigen is, uit kleine aanwijzingen raden wat zich in zijn onrijpe zielenleven afspeelt, hem een juiste hoeveelheid liefde toebedelen en toch een effectieve mate van gezag handhavendan stelt men vast dat de enige doelmatige voorbereiding op het beroep van opvoeder een gedegen psychoanalytische scholing is. Het beste zou zijn als hijzelf is geanalyseerd, want zonder ondervinding aan de eigen persoon kan men zich de analyse niet eigen maken. De analyse van leraren en opvoeders lijkt een effectievere profylactische maatregel dan de analyse van de kinderen zelf; bovendien zal de realisering daarvan op minder grote moeilijkheden stuiten. Alleen terloops zij vermeld dat de analyse ook indirect, door een positieve invloed die mettertijd groter kan worden, aan de kinderopvoeding ten goede komt. Ouders die zelf zijn geanalyseerd en daaraan veel te danken hebben, onder meer het inzicht in de fouten van hun eigen opvoeding, zullen hun kinderen met meer begrip behandelen en hun veel besparen dat hunzelf niet bespaard was gebleven. Parallel met de inspanningen van analytici om de opvoeding te benvloeden lopen andere onderzoeken naar het ontstaan en de preventie van verwaarlozing en criminaliteit. Ook hier open ik alleen de deur voor u en laat u de vertrekken erachter zien, maar ik leid u niet naar binnen.15 Ik weet dat u, als u de psychoanalyse trouw blijft volgen, over deze zaken veel nieuws en waardevols zult kunnen horen. Ik wil het thema van de opvoeding echter niet verlaten zonder een bepaald gezichtspunt te memoreren. Men heeft wel gezegden stellig terechtdat elke opvoeding partijdig is en erop uit is dat het kind zich aanpast aan de bestaande maatschappijorde, zonder zich af te vragen hoe waardevol of hoe verdedigbaar deze orde op zichzelf is. Als men overtuigd is van de gebreken van onze huidige sociale inrichtingen, dan kan men niet rechtvaardigen dat de psychoanalytisch gerichte opvoeding nog in haar dienst wordt gesteld. Men moet haar een ander, hoger doel stellen, dat vrij is van de heersende sociale eisen. Maar ik denk dat dit argument hier niet op zijn plaats is. Deze eis gaat de legitieme functie van de analyse te boven. Ook de arts die ontboden wordt voor de behandeling van een longontsteking, mag zich er niet om bekommeren of de zieke een brave man, een zelfmoordenaar of een misdadiger is, of hij in leven verdient te blijven en of men hem dat moet toewensen. Ook dit andere doel dat men aan de opvoeding wil stellen, zal partijdig zijn, en het is niet aan de analyticus om partij te kiezen. Ik

15 [Zie in dit verband Freuds voorwoord bij Aichhorns boek Verwahrloste Jugend (1925f).]

college xxxiv Ophelderingen, toepassingen, orintaties laat geheel buiten beschouwing dat de psychoanalyse alle invloed op de opvoeding zal worden onthouden als ze openlijk uitkomt voor niet met de bestaande sociale orde te verenigen oogmerken. De psychoanalytische opvoeding laadt een ongevraagde verantwoordelijkheid op zich als ze zich ten doel stelt haar pupil tot een rebel te vormen. Ze heeft haar werk gedaan als ze hem zo gezond en capabel mogelijk laat gaan. In de analyse zelf liggen genoeg revolutionaire elementen besloten om te garanderen dat de door haar opgevoede mensen in hun latere leven niet de zijde van reactie en onderdrukking kiezen. Ik vind zelfs dat revolutionaire kinderen in geen enkel opzicht wenselijk zijn. * * * Ik ben nog van plan, dames en heren, om u kort iets te zeggen over de psychoanalyse als therapie. De theoretische kant ervan heb ik vijftien jaar geleden al behandeld16 en kan ik ook nu niet anders formuleren; de ervaring van deze tussentijd moet nu ook aan het woord komen. De psychoanalyse is, zoals u weet, ontstaan als therapie, ze is er ver boven uitgegroeid, maar heeft haar bakermat niet opgegeven en is voor haar uitdieping en verdere ontwikkeling nog altijd aangewezen op de omgang met patinten. De verzamelde indrukken waaruit wij onze theorien ontwikkelen, zijn niet op een andere wijze te verkrijgen. De mislukkingen die ons als therapeuten te beurt vallen, stellen ons telkens voor nieuwe problemen, de eisen van het rele leven vormen een effectieve bescherming tegen het overwoekeren van de speculatie, die wij in ons werk toch evenmin kunnen ontberen. Met welke middelen de psychoanalyse patinten helpt, wanneer ze dat doet en langs welke wegen, hebben wij lang geleden al besproken;17 vandaag willen wij ons afvragen hoeveel ze uitricht. Ik ben, zoals u misschien weet, nooit een therapeutische enthousias teling geweest; er bestaat geen enkel gevaar dat ik dit college misbruik voor aanprijzingen. Liever zeg ik te weinig dan te veel. Indertijd, toen ik nog de enige analyticus was, kreeg ik van personen die beweerden mijn zaak welgezind te zijn, vaak te horen: Dat is allemaal heel mooi en ingenieus, maar toont u mij eens een geval dat u door analyse hebt genezen. Dat was een van de vele formules die elkaar in de loop der tijden afgewisseld hebben om de onaangename nieuwigheid terzijde te schuiven. Ze is thans even verouderd als vele andereook in de portefeuille van de analyticus ligt de bekende stapel bedankbrieven van genezen patinten. De analogie gaat nog verder. De psychoanaly-

205

16 [In de colleges xxvii en xxviii .] 17 [Zie de vorige noot en voorts de artikelen die Freud aan de behandelings-

techniek heeft gewijd (1911e, 1912b, 1912e, 1913c, 1914g en 1915a).]

206

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

se is werkelijk een therapie zoals elke andere. Ze heeft haar triomfen en haar nederlagen, haar moeilijkheden, beperkingen en indicaties. In een bepaalde periode luidde een klacht tegen de analyse, dat ze als therapie niet au srieux kon worden genomen omdat ze geen statistiek van haar resultaten bekend durfde te maken. Sindsdien heeft het door dr. Max Eitingon opgerichte psychoanalytische instituut te Berlijn in een openbaar rapport rekenschap en verantwoording over het eerste decennium van zijn bestaan afgelegd.18 De therapeutische resultaten geven geen aanleiding om op te scheppen noch om zich te schamen. Maar deze statistieken zijn allerminst leerzaam, het verwerkte materiaal is zo heterogeen dat alleen zeer grote aantallen gevallen iets zouden betekenen. Men doet er beter aan bij zijn eigen ervaringen te rade te gaan. Dan zou ik willen zeggen: ik geloof niet dat onze therapeutische successen het kunnen opnemen tegen die van Lourdes. Zoveel meer mensen geloven aan de wonderen van de Heilige Maagd dan aan het bestaan van het onbewuste. Kijken wij naar de aardse concurrentie, dan moeten wij de psychoanalytische therapie vergelijken met de andere psychotherapien. Organische, fysieke behandelingen van neurotische toestanden hoeft men tegenwoordig nauwelijks te vermelden. Als psychotherapeutische methode botst de analyse niet met de andere methoden van dit medische specialisme; ze devalueert die niet, sluit ze niet uit. Een arts die zich psychotherapeut wil noemen, zou in theorie de analyse heel goed kunnen combineren met alle andere geneeswijzen die hij bij zijn patinten aanwendt, al naar gelang de bijzonderheden van het geval en de gunstige of ongunstige uiterlijke omstandigheden. In werkelijkheid is het de techniek die specialisering van het medische werk afdwingt. Zo moesten ook chirurgie en orthopedie gescheiden wegen gaan. Psychoanalyse is moeilijk en veeleisend, ze laat zich niet zo goed hanteren als een bril, die men bij het lezen opzet en vr het wandelen afzet. In de regel neemt de psychoanalyse de arts helemaal wel of helemaal niet in beslag. De psychotherapeuten die zich soms ook van de analyse bedienen, staan bij mijn weten niet op vaste analytische bodem; zij hebben niet de hele analyse aanvaard, maar haar verwaterd, van gif ontdaan wellicht; men kan hen niet tot de analytici rekenen. Dat vind ik spijtig; maar praktische samenwerking van een analyticus met een psychotherapeut die zich tot de andere methoden van het vak beperkt, zou beslist doelmatig zijn. Vergeleken met de andere psychotherapeutische methoden is de psychoanalyse zonder enige twijfel het krachtigst. Dat is ook alleszins billijk, ze vergt de meeste inspanning en tijd, men zal haar in lichte

18 [Freud schreef een voorwoord bij dit rapport (1930b).]

college xxxiv Ophelderingen, toepassingen, orintaties gevallen niet toepassen; in geschikte gevallen kan men er stoornissen mee elimineren, veranderingen teweegbrengen waarvan men in preanalytische tijden niet durfde dromen. Maar ze heeft ook haar zeer tastbare grenzen. Sommige van mijn aanhangers hebben in hun therapeutische eerzucht enorm hun best gedaan om deze obstakels te overwinnen, zodat alle neurotische stoornissen door psychoanalyse zouden zijn te genezen. Zij hebben gepoogd de duur van de analytische arbeid geforceerd te bekorten, de overdracht zo te versterken dat ze alle weerstanden de baas wordt, andere vormen van benvloeding ermee te combineren om de genezing af te dwingen. Deze inspanningen zijn zeker prijzenswaardig, maar ik denk dat ze vergeefs zijn. Ze bergen ook het gevaar in zich dat men zelf de analyse uit het oog verliest en in oeverloos experimenteren vervalt.19 De verwachting al het neurotische te kunnen genezen komt, zo vrees ik, voort uit het lekengeloof dat de neurosen iets totaal overbodigs zijn en hoegenaamd geen bestaansrecht hebben. In werkelijkheid zijn het moeilijke, constitutioneel vastgelegde aandoeningen, die zelden tot enkele erupties beperkt blijven, meestal gedurende lange perioden of zelfs het hele leven voortduren. De analytische ervaring dat men ze sterk kan benvloeden mits men maar greep op de historische oorzaken van de ziekte en op de ondersteunende accidentele factoren krijgt, heeft ons genoopt de constitutionele factor in de therapeutische praktijk te verwaarlozen; die is toch ongrijpbaar voor ons; maar in onze theorie zouden wij altijd aan deze factor moeten denken. Alleen al de volstrekte ontoegankelijkheid van de psychosen voor analytische therapie zou, gezien hun nauwe verwantschap met de neurosen, onze pretenties ten aanzien van die laatste groep moeten matigen. Het therapeutische effect van de psychoanalyse blijft door een aantal belangrijke en moeilijk aantastbare factoren beperkt. Bij kinderen, waar men op de beste resultaten zou kunnen rekenen, zijn dit de externe moeilijkheden van de situatie thuis, die echter toch bij het kind-zijn horen. Bij volwassenen zijn het in de eerste plaats twee factoren, de mate van psychische verstarring en de ziektevorm met al haar diepere determinanten. Ten onrechte ziet men de eerste factor vaak over het hoofd. Hoe groot de plasticiteit van het zielenleven, de mogelijkheid om oude toestanden op te frissen ook is, niet alles laat zich opnieuw tot leven wekken. Sommige veranderingen lijken definitief, komen neer op littekenvorming na voltrokken processen. In andere gevallen krijgt men de indruk dat heel het zielenleven verstard is; de psychische processen, die

207

19 [Het is heel wel denkbaar dat Freud bij het schrijven van deze zinnen gedacht heeft aan Ferenczi. Deze denkbeelden

komen terug in de necrologie die Freud enkele maanden later aan zijn vriend zou wijden (1933c, 10:533).]

208

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

men zeer wel andere wegen zou kunnen wijzen, lijken niet in staat de oude wegen te verlaten. Maar misschien is dit hetzelfde als wat ik zojuist gezegd heb, alleen gezien van een andere kant. Maar al te vaak meent men te bespeuren dat het de therapie alleen aan de nodige drijfkracht [in de patint] ontbreekt om de verandering teweeg te brengen. Een bepaalde afhankelijkheid, een bepaalde driftcomponent is te sterk in vergelijking met de tegenkrachten die wij wel kunnen mobiliseren. Dit geldt heel algemeen voor de psychosen. Wij begrijpen deze in zoverre dat wij wel zouden weten op welke punten wij de hefbomen moeten plaatsen, maar ze zouden de last niet in beweging kunnen brengen. Hierbij knoopt zelfs de hoop voor de toekomst aan dat de kennis van hormonale werkingenu weet wat dat isons de middelen zal geven om met succes de strijd tegen de kwantitatieve ziektefactoren aan te binden, maar vooralsnog zijn wij daar ver van verwijderd. Ik begrijp dat de onzekerheid in al deze toestanden een constante aansporing vormt om de techniek van de analyse en speciaal van de overdracht te vervolmaken. Vooral de beginnende analyticus zal bij een mislukking blijven twijfelen of hij de schuld moet zoeken in de bijzonderheden van het geval of in zijn onhandige hantering van de therapeutische methode. Maar zoals ik al zei, ik geloof niet dat men door de inspanningen in deze richting veel kan bereiken. De andere limiet aan de analytische successen hangt samen met de vorm van de ziekte. U weet al dat het gebied waarop de analytische therapie wordt toegepast, de overdrachtsneurosen, fobien, hysterien en dwangneurosen, en voorts de in plaats daarvan ontwikkelde abnormaliteiten van het karakter zijn. Alles wat anders isnarcistische, psychotische toestandenis meer of minder ongeschikt. Het zou alleen maar volkomen legitiem zijn als men zich tegen mislukkingen beschermde door zulke gevallen zorgvuldig uit te sluiten. De analytische statistieken zouden door deze omzichtigheid aanzienlijk erop vooruitgaan. Ja, maar er is een kink in de kabel. Onze diagnosen komen zeer vaak pas achteraf tot stand, ze zijn van dezelfde aard als de heksenproef van de Schotse koning, waarover ik bij Victor Hugo heb gelezen. Deze koning beweerde dat hij beschikte over een onfeilbare methode om heksen te herkennen. Hij liet ze in een ketel kokend water stoven en proefde dan van de soep. Dan kon hij zeggen: dat was een heks, of: nee, dat was er geen.20 Bij ons gaat het net zo, alleen zijn wj de gedupeerden. Wij kunnen de voor een behandeling bij ons komende pa-

20 [De bron van deze anekdote is niet getraceerd. Freud had haar al gebruikt in zijn bijdrage aan een discussie over onanie (1912f, 5:515).]

college xxxiv Ophelderingen, toepassingen, orintaties tint, en evenzo de kandidaat die zich wil laten opleiden, pas beoordelen nadat wij hem een paar weken of maanden hebben geanalyseerd. Wij kopen werkelijk een kat in de zak. De patint kwam met vage, algemene klachten, die geen stellige diagnose toelieten. Na deze proeftijd kan blijken dat het een ongeschikt geval is. Wij sturen in dat geval de kandidaat weg en pogen bij de patint nog een tijdje na te gaan of wij hem niet in een gunstiger licht kunnen zien. De patint wreekt zich door de lijst van onze mislukkingen uit te breiden, en de afgewezen kandidaat, als hij paranode is, door bij voorbeeld zelf psychoanalytische boeken te schrijven. U ziet dat onze omzichtigheid ons niets heeft gebaat. Ik ben bang dat deze gedetailleerde uiteenzettingen te veel van uw belangstelling vragen. Maar nog meer zou ik het moeten betreuren, mocht u menen dat het mijn bedoeling is uw respect voor de psychoanalyse als therapie te verminderen. Misschien heb ik het werkelijk onhandig aangepakt; ik beoogde namelijk het tegendeel, ik wilde de therapeutische beperkingen van de analyse verontschuldigen door op hun onvermijdelijkheid te wijzen. Met dezelfde bedoeling richt ik mij nu op een ander punt, het verwijt dat de analytische behandeling onevenredig veel tijd in beslag neemt. Hierop is te zeggen dat psychische veranderingen zich nu eenmaal langzaam voltrekken; als ze snel en abrupt intreden, is dat een kwalijk teken. Het is waar, de behandeling van een zware neurose sleept zich al gauw meerdere jaren voort, maar legt u zich eens de vraag voor, in geval van succes, hoe lang het lijden anders had geduurd. Waarschijnlijk een decennium voor elk jaar behandeling, het ziek-zijn zou dus, zoals wij zo vaak bij onbehandelde patinten zien, helemaal nooit zijn geindigd. In sommige gevallen hebben wij reden om een analyse na vele jaren te hervatten, het leven had na nieuwe aanleidingen nieuwe ziekelijke reacties ontwikkeld; in de tussentijd was onze patint gezond geweest. De eerste analyse had nu eenmaal niet al zijn pathologische disposities aan het licht gebracht, en het sprak vanzelf dat de analyse gestaakt werd nadat het succes was behaald. Er zijn ook zwaar gedupeerde mensen die men levenslang onder analytisch toezicht houdt en van tijd tot tijd weer in analyse neemt, maar deze mensen zouden anders helemaal niet tegen het leven opgewassen zijn geweest, en men moet blij zijn dat men hen met deze opgesplitste en recurrerende behandeling overeind kan houden. Ook de analyse van karakterstoornissen vergt een langdurige behandeling, maar ze is vaak succesvol. En kent u een andere therapie waarmee men deze taak ook maar zou kunnen aanvatten? De therapeutische eerzucht voelt zich door deze mededelingen misschien onbevredigd, maar het voorbeeld van tuberculose en lupus

209

210

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

heeft ons geleerd dat men pas succes kan behalen als men de therapie aan de kenmerken van de kwaal heeft aangepast.21 * * * Ik heb u verteld dat de psychoanalyse begon als een therapie, doch niet als therapie wilde ik haar in uw belangstelling aanbevelen, maar vanwege haar waarheidsgehalte, vanwege de ophelderingen die ze ons verschaft over wat de mens het meest aan het hart gaat, zijn eigen natuur, en vanwege de verbanden die ze tussen zijn sterk uiteenlopende activiteiten blootlegt. Als therapie is ze n uit vele, zij het prima inter pares. Had ze niet haar therapeutische waarde, dan zou ze niet bij patinten zijn ontdekt en over een periode van meer dan dertig jaar ontwikkeld.

21 [In De eindige en de oneindige analyse (1937c) bespreekt Freud uitvoerig de beperkingen van de analytische therapie.]

211

college xxxv Over een wereldbeschouwing1

Bij ons laatste samenzijn, dames en heren, hebben wij ons om kleine zorgen van alledag bekommerd, als het ware onze eigen bescheiden zaakjes geregeld. Nu zullen wij een vermetele aanloop nemen en een vraag pogen te beantwoorden die door de buitenwacht herhaaldelijk is gesteld: leidt de psychoanalyse tot een bepaalde wereldbeschouwing, en zo ja, tot welke? Wereldbeschouwing is, vrees ik, een specifiek Duits begrip, waarvan de vertaling in andere talen problemen zou kunnen geven. Als ik mij aan een definitie waag, zal die u zeker onbeholpen voorkomen. Welnu, een wereldbeschouwing is volgens mij een intellectuele constructie die al onze existentile problemen uniform oplost vanuit een hypothese van een hogere orde, waarin derhalve geen vraag onbeantwoord blijft en alles wat onze interesse heeft zijn vaste plaats krijgt. Het is gemakkelijk te begrijpen dat het bezit van zon wereldbeschouwing tot de idealen van de mensen behoort. In het geloof daaraan kan men zich veilig voelen in het leven, weten waarnaar men moet streven, hoe men zijn affecten en belangen het doelmatigst kan investeren. Als dat de aard van een wereldbeschouwing is, dan is het antwoord eenvoudig ten aanzien van de psychoanalyse. Als een specialisme, als tak van de psychologiedieptepsychologie of psychologie van het onbewusteis ze totaal ongeschikt om een eigen wereldbeschouwing te vormen, ze moet die van de wetenschap adapteren. De wetenschappelijke wereldbeschouwing verwijdert zich echter al aanmerkelijk van onze definitie. Ook door haar wordt de consistentie van de verklaring der wereld aanvaard, maar alleen als programma waarvan de uitvoering naar de toekomst is verschoven. Verder wordt ze door negatieve trekken gekenmerkt, door de beperking tot wat thans kenbaar is, en door de scherpe afwijzing van bepaalde, haar vreemde elementen. Ze beweert dat er geen andere bron van kennis over de wereld is dan de intellectuele bewerking van zorgvuldig geverifieerde observaties, dus wat men onderzoek noemt, en daarnaast geen kennis uit openbaring, intutie of divinatie. Het lijkt alsof deze opvatting in de afgelopen eeuwen op het punt stond algemeen erkend te worden. Aan onze eeuw bleef het voorbehouden de hautaine tegenwerping te

1 [Freud had het thema van dit college al aangesneden in hoofdstuk ii van Remming, symptoom en angst (1926d, 9:204).]

212

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

bedenken dat zon wereldbeschouwing even armzalig als troosteloos is, zowel de aanspraken van de menselijke geest als de behoeften van de menselijke ziel negeert. Men kan deze tegenwerping niet krachtig genoeg afwijzen. Ze is volkomen onhoudbaar, want geest en ziel zijn op precies dezelfde wijze object van wetenschappelijk onderzoek als welke buiten de mens gelegen zaken ook. De psychoanalyse heeft een speciaal recht om op dit punt het woord te voeren voor de wetenschappelijke wereldbeschouwing, want men kan haar niet verwijten dat ze het psychische aspect in het wereldbeeld heeft verwaarloosd. Haar bijdrage aan de wetenschap is juist dat ze het onderzoek naar psychisch terrein heeft uitgebreid. Zonder zon psychologie zou de wetenschap stellig zeer onvolledig zijn. Als men de bestudering van de intellectuele en emotionele functies van de mens (en van dieren) opneemt in de wetenschap, dan blijkt dat er aan de algehele houding van de wetenschap niets verandert, dat er geen nieuwe bronnen van kennis of methoden van onderzoek ontstaan. Intutie en divinatie zouden dat zijn, als ze bestonden, maar men mag ze rustig tot de illusies, de vervullingen van wensimpulsen rekenen. Men ziet ook moeiteloos in dat deze eisen aan een wereldbeschouwing enkel gebaseerd zijn op affecten. De wetenschap neemt er nota van dat het menselijke zielenleven deze eisen voortbrengt, is bereid hun bronnen na te gaan, maar ziet niet de minste reden om hun legitimiteit te erkennen. Integendeel, ze ziet daarin een waarschuwing om alles wat illusie, uitkomst van deze affectieve eisen is, zorgvuldig van kennis te scheiden. Dat wil geenszins zeggen dat men deze wensen vol verachting opzij schuift of hun waarde voor het mensenleven onderschat. Men is bereid na te gaan welke vervullingen ze in de prestaties van de kunst, in de stelsels van de religie en de filosofie hebben geschapen, maar men kan toch niet over het hoofd zien dat het onrechtmatig en hoogst ondoelmatig zou zijn om toe te laten dat deze aanspraken getransponeerd worden naar het terrein van de kennis. Want dan ontsluit men de wegen die voeren naar het rijk van de psychose, de individuele dan wel de massapsychose, en onttrekt men aan die strevingen waardevolle energie die zich op de realiteit richt om daarin, voor zover dat mogelijk is, wensen en behoeften te bevredigen. Vanuit het standpunt der wetenschap is het onvermijdelijk hier kritiek te oefenen en tot afwijzingen en verwerpingen over te gaan. Het is ontoelaatbaar te zeggen dat de wetenschap n terrein van menselijke geestesactiviteit is, religie en filosofie andere, minstens gelijkwaardige activiteiten, en dat de wetenschap zich niet met beide mag bemoeien; dat ze alle evenveel aanspraak op waarheid maken en dat het

college xxxv Over een wereldbeschouwing ieder mens vrijstaat te kiezen waar hij zijn overtuiging vandaan wil halen en waarin hij wenst te geloven. Zon opvatting geldt als heel nobel, tolerant, ruim en vrij van bekrompen vooroordelen. Helaas is ze onhoudbaar, ze is behept met alle schadelijke eigenschappen van een onwetenschappelijke wereldbeschouwing en is in de praktijk daaraan gelijk. De waarheid kan nu eenmaal niet tolerant zijn, laat geen compromissen en restricties toe, het onderzoek beziet alle terreinen van menselijke activiteit als haar eigen terrein en moet onverbiddelijk kritisch worden als een andere macht een deel daarvan voor zichzelf in beslag wil nemen. * * * Van de drie machten die de wetenschap haar domein kunnen betwisten, is alleen de religie een serieuze vijand. De kunst is bijna altijd ongevaarlijk en weldadig, ze wil niets anders zijn dan illusie. Behalve enkele personen die, zoals men zegt, van kunst bezeten zijn, waagt ze zich niet aan invallen in het rijk van de realiteit. De filosofie opponeert niet tegen de wetenschap, ze gedraagt zichzelf als een wetenschap, werkt deels met dezelfde methoden, maar ze verwijdert zich hiervan door vast te houden aan de illusie dat ze een coherent wereldbeeld zonder lacunes kan geven, dat toch bij elke nieuwe vooruitgang van onze kennis moet instorten. Methodisch maakt ze de fout dat ze de kennistheoretische waarde van onze logische operaties overschat en andere bronnen van kennis zoals de intutie erkent. En vaak denkt men dat de spot van de dichter (H.Heine) niet onterecht is als deze over de filosoof zegt: Mit seinen Nachtmtzen und Schlafrockfetzen Stopft er die Lcken des Weltenbaus.2 Doch de filosofie heeft geen rechtstreekse invloed op de grote massa, ze is de liefhebberij van een klein groepje mensen uit de dunne bovenlaag van intellectuelen, voor alle anderen amper te bevatten. De religie daarentegen is een enorme macht, die over de sterkste emoties van de mensen beschikt. Het is bekend dat ze vroeger alles heeft omvat wat in het mensenleven als geestelijk gedachtegoed een rol speelt, dat

213

2 [Die Heimkehr, lviii : Met zijn slaapmutsen en sjamberloekflarden stopt hij de gaten in het wereldgebouw.Freud zinspeelt, in verband met de secundaire bewerking van dromen, op deze regels (een van zijn favoriete citaten) in hoofd-

stuk vi (i ) van De droomduiding (1900a, 2:466) en nogmaals in een brief van 25 februari 1908 aan Jung. Vele jaren eerder, op 25 oktober 1883, had hij de verzen al in een brief aan zijn toekomstige vrouw aangehaald.]

214

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

ze de plaats van de wetenschap innam toen er nog bijna geen wetenschap was, en dat ze een wereldbeschouwing van weergaloze consequentie en geslotenheid geschapen heeft die, hoewel aan het wankelen gebracht, nog altijd voortbestaat. Wil men zich van de grootsheid der religie rekenschap geven, dan moet men beseffen wat ze voor de mensen tracht te doen. Ze geeft hun uitsluitsel over oorsprong en ontstaan van de wereld, belooft hun plechtig bescherming en uiteindelijk geluk in de wisselvalligheden van het leven en stuurt hun denkwijzen en daden door voorschriften, die ze met al haar gezag verdedigt. Ze vervult dus drie functies. In haar eerste functie bevredigt ze de menselijke weetgierigheid, doet ze hetzelfde als wat de wetenschap met haar middelen probeert, en wedijvert ze ermee op dit punt. Aan haar tweede functie heeft ze vermoedelijk het grootste deel van haar invloed te danken. Als ze de angst van de mensen voor de gevaren en wisselvalligheden van het leven sust, hen van de goede afloop verzekert, hun in het ongeluk troost schenkt, dan kan de wetenschap het niet tegen haar opnemen. De wetenschap leert hoe men bepaalde gevaren kan mijden, sommige ziekten succesvol kan bestrijdenhet zou hoogst onbillijk zijn te betwisten dat ze voor de mensen een machtige helpster ismaar in veel situaties moet ze de mens aan zijn lijden overlaten en weet ze hem alleen onderwerping aan te raden. In haar derde functie, als de religie voorschriften geeft, verboden en inperkingen uitvaardigt, staat ze het verst van de wetenschap af. Immers, de wetenschap volstaat ermee te onderzoeken en te constateren. Natuurlijk zijn uit haar toepassingen wel regels en adviezen voor het gedrag in het leven af te leiden. Soms zijn het dezelfde die door de religie worden verstrekt, maar dan met een andere motivering. Het samengaan van deze drie inhouden in de religie is niet geheel helder. Wat zou de verklaring over het ontstaan van de wereld te maken kunnen hebben met het inprenten van bepaalde ethische voorschriften? De beloften van bescherming en geluk hangen nauwer met de ethische eisen samen. Ze zijn de beloning voor het naleven van deze geboden; alleen wie eraan gehoorzaamt, mag op deze weldaden rekenen, de ongehoorzamen wacht straf. Overigens kent de wetenschap iets soortgelijks. Wie haar toepassingen versmaadt, zo vindt ze, stelt zich bloot aan schadelijke gevolgen. De vreemde combinatie in de religie van onderrichting, vertroosting en eisen begrijpen wij pas als wij haar aan een genetische analyse onderwerpen. Deze mag van het opvallendste punt in het geheel, van de onderrichting over het ontstaan van de wereld uitgaan, want waarom zou een kosmogonie een vast onderdeel van het religieuze stelsel moeten zijn? Welnu, de leer luidt dat de wereld geschapen is door een op

college xxxv Over een wereldbeschouwing de mens lijkend, maar in elk opzichtmacht, wijsheid, sterkte van hartstochtvergroot wezen, een gedealiseerde bermensch. Dieren als schepper van de wereld duiden op de invloed van het totemisme, waaraan wij straks minstens n opmerking zullen wijden. Het is interessant dat deze wereldschepper er altijd maar n is, zelfs als men aan vele goden gelooft. Interessant is ook dat het meestal een man is, hoewel het aan toespelingen op vrouwelijke godheden geenszins ontbreekt en sommige mythologien de wereldschepping juist laten beginnen op het punt dat een man-god een tot monster verlaagde vrouwelijke godheid uit de weg ruimt.3 Hierbij knopen uiterst interessante detailproblemen aan, maar wij moeten snel voort. De verdere weg herkennen wij gemakkelijk, doordat deze god-schepper rechtstreeks vader wordt genoemd. De psychoanalyse concludeert dat het werkelijk de vader is, even imposant als hij eens het kleine kind was toegeschenen. De religieuze mens stelt zich de schepping der wereld precies zo voor als zijn eigen ontstaan. Dan valt ook gemakkelijk te verklaren hoe het komt dat de vertroostende beloften en strenge ethische eisen samengaan met de kosmogonie. Want dezelfde persoon aan wie het kind zijn bestaan te danken heeft, de vader (of wellicht juister, de uit vader en moeder samengestelde ouderlijke instantie), heeft ook het zwakke, hulpeloze, aan alle in de buitenwereld loerende gevaren blootgestelde kind beschermd en bewaakt; onder zijn hoede heeft het zich veilig gevoeld. Eenmaal zelf volwassen geworden, weet de mens zich in het bezit van grotere krachten, maar ook zijn inzicht in de gevaren van het leven is groter geworden, en hij concludeert terecht dat hij in wezen nog even hulpeloos en onbeschermd is als in zijn kinderjaren, dat hij tegenover de wereld nog altijd kind is. Hij kan dus ook nu de bescherming niet missen die hij als kind heeft genoten. Maar allang heeft hij ook ingezien dat zijn vader een in zijn macht nauw beperkt, niet met alle voortreffelijkheden toegerust wezen is. Vandaar dat hij op het herinneringsbeeld van de door hem zo overschatte vader uit zijn kinderjaren teruggrijpt, dit beeld tot godheid verheft en in het heden en de realiteit plaatst. De affectieve kracht van dit herinneringsbeeld en het voortduren van zijn behoefte aan bescherming voeden tezamen zijn geloof in God. Ook het derde hoofdpunt van het religieuze programma, de ethische eis, laat zich moeiteloos in deze infantiele situatie inpassen. Ik breng u Kants beroemde uitspraak in herinnering, die de sterrenhemel en

215

3 [Over vrouwelijke godheden vertelt Freud aanzienlijk meer in De man Mozes en de monothestische religie (1939a, 10:393v).]

216

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

de zedenwet in ons hart in n adem noemt.4 Hoe bevreemdend deze combinatie ook klinktwant wat kunnen de hemellichamen van doen hebben met de vraag of een mensenkind een ander liefheeft of doodslaat?toch raakt ze aan een grote psychologische waarheid. Dezelfde vader (ouderlijke instantie) die het kind het leven schonk en het voor de gevaren in het leven behoedde, heeft het kind ook geleerd wat het mag doen en wat het moet nalaten, instrueerde het zich bepaalde beperkingen van zijn driftwensen te laten welgevallen, liet het weten dat van hem respect voor ouders, broers en zusters wordt verwacht, als het een getolereerd en graag gezien lid van de familiekring en later van grotere verbanden wil worden. Door een systeem van liefdespremies en straffen wordt het kind de kennis van zijn sociale plichten bijgebracht, wordt het geleerd dat de veiligheid van zijn leven afhangt van de vraag of zijn ouders en daarna ook de anderen hem kunnen liefhebben en aan zijn liefde voor hen kunnen geloven. Al deze constellaties transponeert de mens vervolgens ongewijzigd naar de religie. De ouderlijke verboden en eisen leven in zijn binnenste voort als zedelijk geweten; met behulp van hetzelfde systeem van beloning en straf regeert God de mensenwereld. Van het voldoen aan ethische eisen hangt het af welke mate van bescherming en bevrediging van geluk aan het individu wordt toebedeeld; op de liefde voor God en op het besef dat men door Hem wordt bemind, berust de zekerheid waarmee men zich wapent tegen de gevaren van de buitenwereld en van zijn medemensen. Tot slot heeft men zich in het gebed verzekerd van een directe invloed op de goddelijke wil en daarmee van een aandeel in de goddelijke almacht. * * * Ik weet dat zich, terwijl u naar mij luisterde, tal van vragen aan u hebben opgedrongen, die u graag beantwoord zou zien. Dat kan ik hier niet doen, maar ik ben vol vertrouwen dat geen van deze detailstudies onze stelling zou ondermijnen dat de religieuze wereldbeschouwing gedetermineerd is door de situatie van onze kinderjaren. Dan is het des te opmerkelijker dat ze ondanks haar infantiele karakter toch een voorloopster heeft. Ongetwijfeld is er een tijdperk zonder religie, zonder goden geweest. Men noemt dit tijdperk het animisme. De wereld was ook toen vol van op mensen lijkende geestelijke wezens, die wij

4 [In de oorspronkelijke editie luidde deze zin als volgt: In een beroemde uitspraak heeft de filosoof Kant het bestaan van de sterrenhemel en dat van de zedenwet in ons hart de krachtigste getuigen

van Gods grootheid genoemd. Freud wijzigde de formulering vanaf de herdruk in de Gesammelte Schriften (1934), stellig omdat hij vergeten was dat hij de passus al had aangehaald in college xxxi (p.128).]

college xxxv Over een wereldbeschouwing demonen noemen; alle objecten van de buitenwereld waren hun zetel of misschien aan hen identiek, maar er bestond geen oppermacht die hen allen had geschapen en ook verder beheerste en waartoe men zich kon wenden voor bescherming en hulp. De demonen van het animisme waren de mens meestal vijandig gezind, maar de mens lijkt zich indertijd tot meer in staat geacht te hebben dan nadien. Zeker leed hij voortdurend onder hevige angst voor deze boze geesten, maar hij weerde hen af door bepaalde handelingen, waaraan hij de kracht om hen te verjagen toedichtte. Ook verder achtte hij zich niet machteloos. Als hij van de natuur iets wenste, bij voorbeeld regen, richtte hij niet een gebed tot de weergod, maar hij bedreef toverij, waarvan hij een directe benvloeding van de natuur verwachtte, maakte zelf iets dat op regen leek. In de strijd tegen de machten van de hem omringende wereld was zijn eerste wapen de magie, de eerste voorloopster van onze moderne techniek. Wij nemen aan dat het vertrouwen in magie voortkomt uit de overschatting van de eigen intellectuele operaties, uit het geloof aan de almacht van gedachten, dat wij overigens terugzien bij onze dwangneurotici.5 Wij zouden ons kunnen voorstellen dat de toenmalige mensen heel trots waren op hun verworvenheden in de taal, waarmee een grote verlichting van het denken hand in hand moest gaan. Zij verleenden toverkracht aan het woord. Die trek werd later overgenomen door de religie En God zeide: daar zij licht: en daar werd licht. Overigens laat het feit van de magische handelingen ons zien dat de animistische mens niet domweg op de kracht van zijn wensen vertrouwde. Resultaat verwachtte hij eerder van de uitvoering van een daad die de natuur tot nabootsing moest brengen. Wenste hij regen, dan goot hij zelf water uit; wilde hij de grond tot vruchtbaarheid aanzetten, dan bood hij deze het schouwspel van een cotus in het open veld. U weet hoe moeilijk alles wat zich eenmaal psychisch heeft gemanifesteerd, ten onder gaat. Het zal u dan ook niet verbazen te horen dat veel uitingen van het animisme zich tot op heden hebben gehandhaafd, meestal als zogeheten bijgeloof, naast en achter de religie. Sterker nog, u zult moeilijk het oordeel van de hand kunnen wijzen dat onze filosofie wezenlijke trekken van de animistische denkwijze heeft bewaard: de overschatting van woordmagie, het geloof dat de rele gebeurtenissen in de wereld de wegen volgen die ons denken ze wil wijzen. Zeker, het is dan een animisme zonder magische handelingen. Anderzijds mogen wij verwachten dat al in die era een of andere vorm

217

5 [Zie voor dit alles opstel iii (3) van Totem en taboe (1912-13a, 6:96v).]

218

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

van ethiek heeft bestaan, regels voor de omgang van de mensen onderling, maar niets spreekt ten gunste van de mogelijkheid dat ze nauwer met het animistische geloof samenhingen. Vermoedelijk waren ze de rechtstreekse uitdrukking van machtsverhoudingen en praktische behoeften. Het zou zeer interessant zijn om te weten wat de overgang van animisme naar religie heeft afgedwongen, maar u kunt zich de duisternis voorstellen die nog altijd deze oertijden in de ontwikkelingsgeschiedenis van de menselijke geest verhult. Het lijkt wel vast te staan dat de eerste verschijningsvorm van de religie het merkwaardige totemisme, de verering van dieren was, als gevolg waarvan ook de eerste ethische geboden, de taboes, opkwamen. Ik heb indertijd in mijn boek Totem en taboe het vermoeden uitgewerkt dat die verandering herleidt tot een omwenteling in de toestand van de menselijke familie. De voornaamste prestatie van de religie ten opzichte van het animisme is de psychische binding van de angst voor demonen. Toch heeft als overblijfsel uit de voortijd de boze geest een plaats in het religieuze stelsel weten te behouden. * * * Dit is de prehistorie van de religieuze wereldbeschouwing; nu zullen wij ons concentreren op wat sindsdien is voorgevallen en nog onder onze ogen gebeurt. De wetenschappelijke geest, sterk geworden door het observeren van de natuurprocessen, is in de loop der tijden begonnen de religie als een menselijke aangelegenheid te behandelen en aan een kritische toets te onderwerpen. Die kon ze niet doorstaan. Ten eerste waren het de berichten van wonderen die bevreemding en ongeloof wekten, omdat ze in strijd waren met alles wat de nuchtere observatie had geleerd, en overduidelijk de invloed van de menselijke fantasie verrieden. Vervolgens moesten haar leerstellingen ter verklaring van de bestaande wereld op afwijzing stuiten, want ze getuigden van een onwetendheid die het stempel van oude tijden droeg en waaraan men zich door een betere bekendheid met de natuurwetten superieur wist. Dat de wereld ontstaan zou zijn door verwekkings- of scheppingsdaden, analoog aan het ontstaan van de individuele mens, was niet langer de eerste, evidente hypothese, sinds zich aan het denken het verschil tussen organische, bezielde wezens en een onbezielde natuur had opgedrongen, waardoor het onmogelijk werd nog vast te houden aan het oorspronkelijke animisme. Evenmin te negeren is de invloed van de comparatieve studie van de verschillende religieuze stelsels en de indruk dat ze elkaar wederzijds uitsluiten en niet tolereren. De wetenschappelijke geest, door deze vooroefeningen gesterkt, heeft uiteindelijk de moed opgebracht om de belangrijkste, in affec-

college xxxv Over een wereldbeschouwing tief opzicht waardevolste aspecten van de religieuze wereldbeschouwing te toetsen. Men had altijd al kunnen zien, maar durfde dit pas laat uit te spreken, dat ook de beweringen van de religie die de mens bescherming en geluk beloven als hij maar aan bepaalde ethische eisen voldoet, ongeloofwaardig blijken te zijn. Het lijkt niet te kloppen dat er in het heelal een macht is die met ouderlijke zorg over het welbevinden van de enkeling waakt en alles wat hem aangaat tot een voorspoedig einde brengt. De menselijke lotgevallen zijn juist niet te verenigen met de hypothese van een universele goedheid, noch met de deels daarmee in strijd zijnde hypothese van een universele gerechtigheid. Aardbevingen, stormvloeden, vuurzeen maken geen onderscheid tussen de goede en vrome en de booswicht of ongelovige. Ook als de onbezielde natuur geen rol speelt en voor zover het lot van de individuele mens afhankelijk is van zijn banden met anderen, is het geenszins regel dat de deugd wordt beloond en het kwaad gestraft; heel vaak eigent wie gewelddadig, sluw, meedogenloos is zich de benijde wereldse goederen toe en gaat de vrome met lege handen heen. Duistere, ongevoelige en liefdeloze machten bepalen het lot van de mens; het stelsel van beloningen en straffen, waaraan de religie de wereldheerschappij toeschreef, lijkt niet te bestaan. Hier is opnieuw aanleiding om iets van de uit het animisme in de religie terechtgekomen bezieldheid te laten vallen. De psychoanalyse heeft de laatste bijdrage aan de kritiek op de reli gieuze wereldbeschouwing geleverd door te wijzen op de herkomst van de religie uit de infantiele hulpeloosheid en door haar inhouden af te leiden uit de tot in het rijpe leven voortgezette wensen en behoeften der kinderjaren. Dat hield bepaald geen weerlegging van de religie in, maar was toch een noodzakelijke aanvulling op onze kennis daarover en bevatte minstens op n punt een tegenspraak, want de religie eist zelf een goddelijke herkomst voor zich op. Natuurlijk heeft ze daarin, als men onze duiding van God aanvaardt, niet ongelijk. Het resumerende oordeel van de wetenschap over de religieuze wereldbeschouwing luidt als volgt. Terwijl de verschillende religies met elkaar ruzin over wie de waarheid in pacht heeft, menen wij dat het waarheidsgehalte van elke religie mag worden genegeerd. Religie is een poging om de zintuiglijke wereld, waarin wij zijn neergezet, te beheersen middels de wenswereld die wij als gevolg van biologische en psychologische noodzakelijkheden in onszelf hebben ontwikkeld. Maar ze kan zulks niet volbrengen. Haar leerstellingen dragen het stempel van de tijd waarin ze ontstaan zijn, de ignorante kindertijd der mensheid. Haar vertroostingen verdienen geen vertrouwen. De ervaring leert ons dat de wereld geen kinderkamer is. De ethische

219

220

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

eisen die de religie kracht wil bijzetten, verlangen veeleer een andere motivering, want de menselijke samenleving kan ze niet missen en het is gevaarlijk hun naleving te koppelen aan religieuze gelovigheid. Poogt men de religie haar plaats in de ontwikkelingsgang van de mensheid te geven, dan is ze geen duurzame verworvenheid, maar een tegenhanger van de neurose die de individuele cultuurmens op zijn weg van kindsheid naar volwassenheid moet doormaken.6 Het staat u uiteraard vrij kritiek op mijn beschrijving te hebben; ik zal u daarbij zelfs een eindweegs te hulp komen. Wat ik u over de geleidelijke afbrokkeling van de religieuze wereldbeschouwing heb verteld, was in zijn beknoptheid zeker onvolledig; de volgorde van de verschillende processen was niet geheel juist aangegeven, het samengaan van verschillende krachten bij het ontwaken van de wetenschappelijke geest is niet nagegaan. Ook heb ik de veranderingen buiten beschouwing gelaten die zich in de religieuze wereldbeschouwing zelf ten tijde van haar onbetwiste hegemonie en daarna onder invloed van de ontluikende kritiek hebben voltrokken. Ten slotte heb ik mijn betoog strikt genomen tot n vorm van religie, die van de westerse volkeren, beperkt. Ik heb om zo te zeggen een fantoom gecreerd ten behoeve van een versnelde en zo imposant mogelijke bewijsvoering. Wij laten de vraag rusten of mijn kennis trouwens voldoende zou zijn geweest om het beter en vollediger te doen. Ik weet dat u alles waarover ik u verteld heb ook elders en beter uitgelegd kunt vinden, niets ervan is nieuw. Laat ik als mijn overtuiging uitspreken dat ook de zorgvuldigste bewerking van de stof der religieproblematiek ons resultaat niet aan het wankelen zou brengen. U weet dat de strijd van de wetenschappelijke geest tegen de religieuze wereldbeschouwing niet ten einde is, tot op de dag van vandaag speelt die strijd zich onder onze ogen af. De psychoanalyse hanteert het wapen van de polemiek zelden; toch willen wij niet verzuimen deze polemiek kritisch te bekijken. Daarmee scheppen wij misschien meer duidelijkheid over ons standpunt over de wereldbeschouwingen. U zult zien hoe vlot men enkele van de argumenten die de aanhangers van de religie te berde brengen, van de hand kan wijzen; andere kunnen zich echter aan weerlegging onttrekken.

6 [De mogelijkheid dat de samenleving net als het individu aan neurosen kan lijden, overwoog Freud in hoofdstuk viii van De toekomst van een illusie (1927c, 9:395) en aan het slot van Het onbehagen in de cultuur (1930a, 9:530). Veel uit-

voeriger bespreekt hij die mogelijkheid in opstel iii van De man Mozes en de mono thestische religie (1939a, 10:383v). Lang daarvoor had hij al in Dwanghandelingen en godsdienstoefeningen (1907b) op deze analogie gewezen.]

college xxxv Over een wereldbeschouwing De eerste tegenwerping die wij te horen krijgen, luidt: het is aanmatigend van de wetenschap dat ze de religie als onderzoeksobject kiest, want de religie is iets soevereins dat superieur is aan alle menselijke rationaliteit, iets dat niet benaderd mag worden met haarkloverijen. Met andere woorden, de wetenschap is niet bevoegd om over de religie te oordelen. Ze is heel bruikbaar en respectabel zolang ze zich tot haar eigen domein beperkt, maar de religie is niet haar domein, ze heeft daar niets te zoeken. Als men zich door deze barse afwijzing niet laat weerhouden en verder vraagt waarop deze aanspraak op een uitzonderingspositie onder alle menselijke aangelegenheden is gebaseerd, krijgt men ten antwoord, zo men al een antwoord waardig wordt gekeurd, dat de religie niet met menselijke maat mag worden gemeten, want ze is van goddelijke oorsprong, ons geopenbaard door een Geest die de menselijke geest niet vermag te begrijpen. Men zou denken dat niets gemakkelijker te wraken is dan dit argument, het is immers een evidente petitio principii, een geval van begging the question, ik weet er geen goede uitdrukking in het Duits voor. Wij trekken nu juist in twijfel dat er een goddelijke Geest en openbaring bestaat, en dan is het zeker niet afdoende als gezegd wordt dat wij dit niet kunnen vragen omdat de godheid niet in twijfel mag worden getrokken. Hier gebeurt hetzelfde als soms in de analytische praktijk. Als een overigens verstandige patint een bepaalde suggestie met een heel domme motivering afwijst, waarborgt deze logische zwakheid het bestaan van een heel sterk motief om tegen te spreken, dat enkel van affectieve aard, een gevoelsbinding kan zijn. Men kan ook een ander antwoord krijgen, waarin zon motief eerlijk wordt toegegeven. De religie mag niet kritisch getoetst worden omdat ze het hoogste, waardevolste en verhevenste is dat de menselijke geest heeft voortgebracht, omdat ze uitdrukking geeft aan de diepste gevoelens, als enige de wereld draaglijk en het leven menswaardig maakt. Daarop hoeft men niet te reageren door het waardeoordeel over de religie te betwisten, maar door de aandacht op andere feiten te vestigen. Men benadrukt dat het helemaal niet gaat om een inbreuk van de wetenschappelijke geest op het domein van de religie, maar juist om een inbreuk van de religie op de sfeer van het wetenschappelijke denken. Welke waarde en betekenis de religie ook moge hebben, ze heeft niet het recht om het denken op enigerlei wijze te beperken, dus ook niet het recht om zichzelf van de toepassing van het denken uit te zonderen. Het wetenschappelijke denken verschilt naar zijn aard niet van de normale denkwerkzaamheid die wij allen, gelovigen en ongelovigen, bij het afhandelen van onze aangelegenheden in het leven verrichten.

221

222

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

Het heeft zich alleen op een paar punten speciaal ontwikkeld, het stelt ook belang in zaken die geen onmiddellijk, tastbaar nut afwerpen, het tracht individuele factoren en affectieve invloeden zorgvuldig op een afstand te houden, toetst de zintuiglijke waarnemingenwaarop het zijn conclusies baseertstrenger op hun betrouwbaarheid, vergaart nieuwe waarnemingen, die met alledaagse middelen onbereikbaar zijn, en isoleert de condities voor deze nieuwe ervaringen in met opzet gevarieerde proeven. Het streven is erop gericht om overeenstemming te bereiken met de realiteit, dus met wat buiten en onafhankelijk van ons bestaat en, zoals de ervaring ons heeft geleerd, voor de vervulling of verijdeling van onze wensen beslissend is. Deze overeenstemming met de rele buitenwereld noemen wij waarheid. Ze blijft het doel van de wetenschappelijke arbeid, ook als wij haar praktische waarde buiten beschouwing laten. Als de religie dus beweert dat ze de wetenschap kan vervangen en dat ze, omdat ze weldadig en stichtend is, ook waar moet zijn, dan is dat inderdaad een inbreuk, die men in het meest algemene belang zou moeten afwijzen. Het is uitermate onredelijk om van de mens, die geleerd heeft zijn gewone bezigheden volgens de regels van de ervaring en met inachtneming van de realiteit waar te nemen, te verlangen dat hij de behartiging van juist zijn intiemste belangen moet overdragen aan een instantie die de vrijstelling van de voorschriften van het rationele denken opeist als haar voorrecht. En wat de bescherming betreft die de religie de gelovigen belooft, denk ik dat niemand van ons ook maar bereid zou zijn in een auto te stappen als de bestuurder verklaart dat hij, zonder zich te storen aan de verkeersregels, rijdt volgens de impulsen van zijn door hoge bezieling gedragen fantasie. Het denkverbod dat de religie omwille van haar zelfbehoud uitvaardigt, is ook niet zonder gevaren, voor de enkeling noch voor de menselijke gemeenschap. De analytische ervaring heeft ons geleerd dat zon verbod, hoewel aanvankelijk beperkt tot een bepaald terrein, de neiging heeft zich uit te breiden en dan zware remmingen in iemands leefwijze veroorzaakt. Deze uitwerking kan men ook bij leden van het vrouwelijk geslacht waarnemen als gevolg van het verbod om zich zelfs maar in het denken met hun seksualiteit bezig te houden.7 De biografen kunnen de schadelijkheid van de religieuze denkremming in de levensloop van bijna alle eminente individuen uit het verleden aantonen. Anderzijds behoort het intellectof laten wij het noemen bij zijn welbekende naam: de redetot de machten waarvan men het meest een unifi-

7 [Dit had Freud al aan de orde gesteld in De toekomst van een illusie (1927c, 9:400).]

college xxxv Over een wereldbeschouwing cerende invloed op de mensen mag verwachtende mensen die zo moeilijk bijeen te houden en daarom nauwelijks te regeren zijn. Men stelle zich voor hoe onmogelijk de menselijke samenleving zou worden als iedereen zijn eigen tafels van vermenigvuldiging en bijzondere lengte- en gewichtseenheid erop nahield. Dat het intellectde wetenschappelijke geest, de redemettertijd de dictatuur in het menselijk zielenleven zal veroveren, is onze beste hoop voor de toekomst. De aard van de rede garandeert dat ze dan niet zal nalaten de menselijke gevoelsimpulsen en wat daardoor bepaald wordt, de hun passende plaats toe te wijzen. En de gemeenschappelijke dwang van zon hegemonie van de rede zal de sterkste unificerende band tussen de mensen blijken en de weg voor verdere unificaties banen. Wat zich, zoals het denkverbod van de religie, tegen zon ontwikkeling verzet, betekent een gevaar voor de toekomst van de mensheid. Men kan nu vragen waarom de religie aan deze voor haar uitzichtloze twist geen eind maakt door openlijk te verklaren: Het is juist dat ik u niet kan geven wat men gemeenlijk waarheid noemt; daarvoor moet gij u tot de wetenschap wenden. Maar wat ik te geven heb, is onvergelijkelijk veel mooier, troostrijker en verheffender dan wat gij kunt ontvangen van de wetenschap. Daarom zeg ik u, het is waar in een andere, hogere zin. Het antwoord is gemakkelijk te bedenken. De religie kan deze concessie niet doen, want ze zou daarmee al haar invloed op de massa verliezen. De gewone man kent maar n waarheid in de gangbare betekenis van het woord. Wat een hogere of hoogste waarheid zou wezen, kan hij zich niet voorstellen. De waarheid acht hij even weinig vatbaar voor intensivering als de dood, en aan de sprong van schoonheid naar waarheid kan hij niet meedoen. Misschien denkt u met mij dat hij daar goed aan doet. De strijd is dus niet voorbij. De aanhangers van de religieuze wereldbeschouwing handelen volgens het oude adagium: de aanval is de beste verdediging. Zij vragen ons: Wat is toch deze wetenschap die zich aanmatigt onze religie, die miljoenen mensen duizenden jaren lang zegen en troost heeft geschonken, van haar waarde te beroven? Wat heeft zij van haar kant al gepresteerd? Wat is er verder van haar te verwachten? Troosten en stichten, daartoe is ze, zoals zijzelf bekent, niet in staat. Daar zien wij dan maar van af, hoewel deze opoffering niet gemakkelijk is. Maar hoe staat het met haar theorien? Kan ze ons vertellen hoe de wereld ontstaan is en welk lot haar is beschoren? Kan ze ons zelfs maar een coherent wereldbeeld schetsen, ons tonen waar de onverklaarde fenomenen van het leven thuishoren, hoe de geestelijke krachten op de inerte materie kunnen inwerken? Als ze dat kon, zouden wij haar ons respect niet onthouden. Maar niets

223

224

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

van dat alles, nog geen probleem van deze aard heeft ze opgelost. Ze geeft ons flarden vermeende kennis die ze niet met elkaar in overeenstemming kan brengen, verzamelt observaties van regelmatigheden in het verloop van gebeurtenissen die ze met de naam van wetten vereert en aan haar gewaagde interpretaties onderwerpt. En welk een geringe graad van zekerheid kent ze haar resultaten toe! Alles wat ze ons leert, geldt alleen voorlopig; wat men vandaag als hoogste waarheid aanprijst, wordt morgen verworpen en weer alleen bij wijze van proef vervangen door iets anders. De laatste dwaling heet dan waarheid. En aan deze waarheid zouden wij ons hoogste goed ten offer moeten brengen! Voor zover uzelf, dames en heren, de hier aangevallen wetenschappelijke wereldbeschouwing aanhangt, zal deze kritiek u, denk ik, niet al te diep hebben geschokt. In het keizerlijk Oostenrijk is ooit een woord gevallen dat ik u hier in herinnering wil brengen. De oude heer8 schreeuwde eens tegen de afvaardiging van een partij die hij maar lastig vond: Dat is geen gewone oppositie meer, dat is partijzuchtige oppositie! Precies zo zult u vinden dat de verwijten tegen de wetenschap, dat ze de wereldraadsels nog niet heeft opgelost, onredelijk en hatelijk overdreven zijn; voor deze grote prestaties heeft ze tot dusver waarlijk te weinig tijd gehad. De wetenschap is zeer jong, een laat ontwikkelde menselijke activiteit. Wij kunnen ons, om maar een paar data uit te kiezen, voorhouden: ongeveer drie eeuwen zijn er verstreken sinds Kepler de bewegingswetten van de planeten ontdekte; Newton, die het licht in zijn kleuren ontleedde en de theorie van de zwaartekracht opstelde, stierf in 1727, dus iets meer dan tweehonderd jaar geleden; kort voor de Franse Revolutie identificeerde Lavoisier zuurstof. Een mensenleven is zeer kort vergeleken bij de duur van de evolutie der mensheid; ik mag dan nu wel een zeer oude man zijn,9 maar ik was in elk geval al geboren toen Ch. Darwin zijn werk over het ontstaan van de soorten publiceerde. In hetzelfde jaar 1859 werd Pierre Curie, de ontdekker van radium, geboren. En als u nog verder teruggaat, naar het begin van de exacte natuurwetenschap bij de Grieken, naar Archimedes, Aristarchus van Samos (ca. 250 voor Chr.), de voorloper van Copernicus, of zelfs naar het eerste begin van de astronomie bij de Babylonirs, dan bestrijkt u daarmee maar een fractie van het tijdvak dat de antropologie voor de evolutie van de mens uit zijn aapachtige

8 [Zo werd keizer Franz Joseph in de volksmond genoemd.]

9 [Freud was zesenzeventig toen hij dit schreef.]

college xxxv Over een wereldbeschouwing oervorm opeist, en dat zeker meer dan honderdduizend jaar omvat. En laten wij niet vergeten dat de laatste eeuw zon overvloed aan nieuwe ontdekkingen, zon versnelling van de wetenschappelijke vooruitgang heeft gebracht, dat wij alle reden hebben om de toekomst van de wetenschap met vertrouwen tegemoet te zien. Van de andere bedenkingen moeten wij zeggen dat ze tot op zekere hoogte juist zijn. Zo is de weg van de wetenschap nu eenmaal, langzaam, tastend, moeizaam. Het is niet te ontkennen noch te veranderen. Geen wonder dat de heren van het andere kamp ontevreden zijn; zij zijn verwend, bij de openbaring hebben zij het gemakkelijker gehad. De vooruitgang in de wetenschap voltrekt zich precies zoals in een analyse. Met bepaalde verwachtingen gaat men aan de slag, maar men moet die terugdringen. Door observatie komt men nu eens hier, dan weer daar iets nieuws te weten, de stukken passen aanvankelijk niet bij elkaar. Men poneert vermoedens, maakt hulpconstructies, die men herroept als ze niet worden bevestigd, men moet veel geduld hebben, voor alle mogelijkheden openstaan, eerdere overtuigingen laten vallen om niet onder de dwang daarvan nieuwe, onverwachte elementen te veronachtzamen, en ten slotte wordt alle inspanning beloond, de verspreide vondsten voegen zich aaneen, men krijgt inzicht in een groot deel van het psychische gebeuren, heeft het probleem opgelost en is nu vrij om het volgende aan te pakken. Alleen de hulp die experimenten het onderzoek bieden, moet men in de analyse ontberen. In de geschetste kritiek op de wetenschap schuilt ook heel wat overdrijving. Het is niet waar dat ze blind van het ene experiment naar het andere waggelt, de ene dwaling voor een andere verruilt. In de regel werkt ze als de kunstenaar aan zijn kleimodel, als deze onvermoeibaar verandert aan het ruwe ontwerp, klei aanbrengt en weghaalt, totdat hij een hem bevredigende gelijkenis met het geziene of voorgestelde object heeft bereikt. Ook is er, althans in de oudere en rijpere wetenschappen, nu al een solide kern, die alleen gewijzigd en uitgebreid wordt, maar niet meer afgebroken. Het staat er niet zo rampzalig voor in het wetenschappelijk bedrijf. En tot slot, wat wil men met dit hartstochtelijk afgeven op de wetenschap bereiken? Ondanks haar huidige onvolmaaktheid en de haar aanklevende moeilijkheden blijft ze voor ons onmisbaar en laat ze zich door niets anders vervangen. Ze is voor onvermoede verbeteringen vatbaar, terwijl de religieuze wereldbeschouwing dat niet is. Deze is in alle hoofdzaken af; was ze een dwaling, dan moet ze dat voor altijd blijven. Geen kleinering van de wetenschap kan bovendien iets veranderen aan het feit dat ze onze afhankelijkheid van de rele bui-

225

226

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

tenwereld poogt recht te doen, terwijl de religie een illusie is en haar kracht put uit haar tegemoetkomen aan onze driftmatige wensimpulsen.10 * * * Ik heb de plicht nog andere wereldbeschouwingen te vermelden die met de wetenschappelijke contrasteren; ik doe dat echter ongaarne, omdat ik weet dat het mij aan de juiste competentie voor hun beoordeling ontbreekt. Luistert u dus met deze bekentenis in het achterhoofd naar onderstaande opmerkingen, en mocht ik uw belangstelling hebben gewekt, zoekt u dan bij anderen beter onderricht. In de eerste plaats zouden hier de diverse filosofische stelsels zijn te noemen die het gewaagd hebben om het beeld van de wereld te schetsen zoals dat zich in de geest van demeestal van de wereld afgekeerdedenker weerspiegelde. Maar een algemene kenschets van de filosofie en haar methoden heb ik al beproefd, en voor een oordeel over de verschillende stelsels ben ik vermoedelijk ongeschikt als bijna geen ander. Concentreert u zich dus met mij op twee andere fenomenen, waaraan men juist in onze tijd niet voorbij kan gaan. * * * De eerste van deze wereldbeschouwingen is als het ware een tegenhanger van het politieke anarchisme, misschien wel een uitstraling daarvan. Zulke intellectuele nihilisten zijn er stellig al eerder geweest, maar tegenwoordig lijkt hun de relativiteitstheorie van de moderne fysica naar het hoofd te zijn gestegen. Zij gaan uit van de wetenschap, maar verstaan de kunst haar tot zelfliquidatie, tot zelfmoord te drijven, dragen haar op om zichzelf door het weerleggen van haar aanspraken uit de weg te ruimen. Vaak krijgt men hierbij de indruk dat dit nihilisme alleen een tijdelijke houding is, die volgehouden wordt tot deze taak is volbracht. Is de wetenschap eenmaal afgeschaft, dan kan zich in de vrijgekomen ruimte een of ander mysticisme of toch weer de oude religieuze wereldbeschouwing verbreiden. Volgens de leer der anarchisten bestaat er helemaal geen waarheid, geen gestaafde kennis van de buitenwereld. Want wat wij voor wetenschappelijke waarheid laten doorgaan, is enkel het product van onze eigen behoeften zoals die zich onder wisselende externe omstandigheden moeten uiten, dus weer een illusie. In wezen vinden wij toch alleen wat wij nodig hebben, zien wij alleen wat wij willen zien. Wij kunnen niet anders. Omdat het criterium van de waarheidde overeenstemming met de

10 [Freud heeft de religie het uitvoerigst behandeld in De toekomst van een illusie (1927c).]

college xxxv Over een wereldbeschouwing buitenwereldwegvalt, doet het er in het geheel niet toe welke meningen wij aanhangen. Allemaal zijn ze even waar en even onwaar. En niemand heeft het recht om een ander van dwaling te betichten. Voor een kennistheoretisch gerichte geest is het misschien verleidelijk om na te gaan langs welke wegen, met behulp van welke sofismen de anarchisten erin slagen deze eindresultaten aan de wetenschap te ontlokken. Men zou dan onvermijdelijk op eenzelfde situatie stuiten als in het bekende voorbeeld van de Kretenzer die zegt dat alle Kretenzers leugenaars zijn enzovoort.11 Maar mij ontbreken de lust en het vermogen om er dieper op in te gaan. Ik kan alleen zeggen dat de anarchistische leer geweldig superieur klinkt zolang ze aan meningen over abstracte zaken refereert; ze faalt bij de eerste stap in het praktische leven. Nu worden de daden van mensen geleid door hun meningen en hun kennis, en het is dezelfde wetenschappelijke geest die over de bouw van atomen of de afstamming van de mens speculeert, en die de constructie van een draagkrachtige brug ontwerpt. Als het er werkelijk niet toe deed wat wij menen, als er geen kennis was die zich onder onze meningen onderscheidt vanwege haar overeenstemming met de realiteit, dan zouden wij bruggen net zo goed van karton als van steen mogen bouwen, de patint een decigram in plaats van een centigram morfine mogen inspuiten, traangas in plaats van ether voor de narcose mogen gebruiken. Ook de intellectuele anarchisten zouden echter deze praktische toepassingen van hun theorie krachtig van de hand wijzen. * * * De andere oppositie moet veel meer au srieux worden genomen; ook betreur ik in dit geval het sterkst dat ik onvoldoende op de hoogte ben. Ik vermoed dat u meer van deze zaak weet dan ik, en dat u allang partij voor of tegen het marxisme hebt gekozen. De onderzoekingen van Karl Marx naar de economische structuur van de maatschappij en naar de invloed van de verschillende economische vormen op alle gebieden van het mensenleven hebben in onze tijd een onbetwistbare autoriteit verworven. In hoeverre ze in de details juist of verkeerd zijn, kan ik uiteraard niet weten. Ik heb gehoord dat ook andere, beter onderrichte mensen er moeite mee hebben dat te bepalen. In de theorie van Marx hebben mij enkele stellingen verwonderd, zoals dat de ontwikkeling van maatschappijvormen een natuurhistorisch proces is, of dat de veranderingen in de sociale structuur via een dialec-

227

11 [De eenvoudigste vorm van deze paradox (die bekend staat als de Epimenides) is dat iemand zegt: Ik ben een leugenaar.

Als hij een leugenaar is, spreekt hij de waarheid; en als hij de waarheid spreekt, is hij een leugenaar.]

228

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

tisch proces uit elkaar voortvloeien. Ik weet absoluut niet of ik deze beweringen goed begrijp, ze klinken ook niet materialistisch, maar eerder als een neerslag van de duistere Hegeliaanse filosofie, welke school ook Marx heeft doorlopen. Ik weet niet hoe ik mij kan bevrijden van mijn lekenopinie, die gewend is de vorming van sociale klassen te herleiden tot de conflicten die zich vanaf het begin der geschiedenis afgespeeld hebben tussen de slechts in geringe mate van elkaar verschillende mensenhorden.12 De sociale verschillen, dacht ik, waren oorspronkelijk stam- of rasverschillen. Psychologische factoren, zoals de omvang van de constitutionele agressielust maar ook de hechtheid van de organisatie binnen de horde, en materile factoren, zoals het bezit van betere wapens, waren bepalend voor de overwinning. Samenlevend op dezelfde grond werden de overwinnaars de meesters, de verslagenen de slaven. In dit alles kan ik geen natuurwet of begripsverandering ontwaren, wel echter de onmiskenbare invloed die de voortschrijdende beheersing van de natuurkrachten heeft op de sociale relaties tussen de mensen, doordat zij de nieuw verworven machtsmiddelen steeds ook in dienst van hun agressie stellen en tegen elkaar gebruiken. De invoering van metaal, brons en ijzer heeft een einde gemaakt aan hele cultuurperioden en hun sociale instituties. Ik geloof werkelijk dat door buskruit en vuurwapens ridderschap en adellijke hegemonie zijn verdwenen en dat het Russische despotisme al gedoemd was voordat het de oorlog verloor, want geen inteelt binnen de over Europa heersende families had een geslacht van tsaren kunnen voortbrengen dat in staat zou zijn geweest de explosieve kracht van dynamiet te weerstaan. Ja, wellicht betalen wij met de huidige, direct op de wereldoorlog volgende economische crisis ook alleen de prijs voor de recentste grandioze overwinning op de natuur, de verovering van het luchtruim. Dat klinkt niet erg overtuigend, maar tenminste de eerste schakels van de keten zijn duidelijk herkenbaar. De politiek van het door zeen omspoelde Engeland steunde op de veiligheid die de zee aan het land garandeerde. Zodra Blriot in een vliegmachine over het Kanaal was gevlogen, was dit beschermende isolement doorbroken, en in de nacht dat in vredestijd en op oefentocht een Duitse zeppelin boven Londen cirkelde, was de oorlog tegen Duitsland stellig een uitgemaakte zaak.13 Daarbij mag men ook de bedreiging van de onderzeeboot niet vergeten.

12 [Freud gebruikt het begrip horde om relatief kleine groepen aan te duiden. Cf. Totem en taboe (1912-13a, 6:133).]

13 Zo werd mij in het eerste oorlogsjaar van betrouwbare zijde meegedeeld.

college xxxv Over een wereldbeschouwing Ik schaam mij bijna dat ik een zo belangrijk en complex thema met luttele ontoereikende opmerkingen behandel, en weet ook dat ik niets verteld heb dat nieuw voor u is. Maar ik hecht eraan u te wijzen op het feit dat de relatie tussen de mens en de beheersing der natuur, die hem de wapens voor de strijd tegen zijn medemensen geeft, noodzakelijkerwijs ook zijn economische instituties moet benvloeden. Wij lijken ver te zijn afgedwaald van de problematiek der wereldbeschouwing, maar zullen daar weldra weer bij uitkomen. De kracht van het marxisme is klaarblijkelijk niet in zijn geschiedsopvatting en in de daarop gebaseerde voorspelling van de toekomst gelegen, maar in het scherpzinnige bewijs dat de economische toestand van de mensen hun intellectuele, ethische en esthetische houdingen dwingend benvloedt. Heel wattot nu toe bijna volledig miskendesamenhangen en dependenties werden daarmee blootgelegd. Maar wij kunnen niet aannemen dat alleen economische motieven het gedrag van mensen in de maatschappij bepalen. Alleen al het onbetwistbare feit dat verschillende personen, rassen, volkeren zich onder gelijke economische condities verschillend gedragen, sluit de alleenheerschappij van de economische factoren uit. Wij begrijpen helemaal niet hoe men psychologische factoren kan negeren waar het om de reacties van levende mensen gaat, want niet alleen waren die factoren bij de totstandkoming van die economische condities al van kracht, ook kunnen onder de heerschappij daarvan mensen niet anders dan hun oorspronkelijke driftimpulsen in het spel brengen, hun drift tot zelfbehoud, hun agressielust, hun behoefte aan liefde, hun drang om lust te verwerven en onlust te vermijden. In een eerder onderzoek [p.133] hebben wij ook de belangrijke aanspraak van het Boven-Ik doen uitkomen, dat traditie en vorming van idealen uit het verleden representeert en zich een tijdlang zal verzetten tegen de prikkels die een nieuwe economische situatie biedt. Tot slot zullen wij niet vergeten dat de aan economische noodzakelijkheden onderworpen mensenmassa ook het proces van cultuurontwikkelinganderen zeggen: civilisatie14ondergaat, dat stellig door alle andere factoren wordt benvloed, maar in zijn oorsprong zeker los daarvan staat, vergelijkbaar is met een organisch proces en heel goed in staat is van zijn kant op de andere factoren in te werken.15 Dit proces verschuift de driftdoe-

229

14 [Zie de vrijwel gelijkluidende passage in Waarom oorlog? (1933b, 10:249) en ook Freuds apodictische commentaar op deze kwestie van woordkeus in De toekomst van een illusie (1927c,

9:359): Ik wijs de scheiding van cultuur en beschaving van de hand.] 15 [Freud hield zich indertijd intensief bezig met het denkbeeld van een cultuurproces. Hij had het al op meerdere

230

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

len en bewerkstelligt dat de mensen in opstand komen tegen wat zij tot dan toe konden verdragen; ook het steeds sterker worden van de wetenschappelijke geest lijkt een wezenlijk onderdeel van het cultuurproces. Zou iemand in staat zijn gedetailleerd aan te tonen hoe al deze factorende algemene driftaanleg van mensen, de rasvariaties en de culturele transformaties van deze driftaanleg onder de voorwaarden van sociale inpassing, beroepsactiviteit en middelen van bestaanfunctioneren, elkaar belemmeren en bevorderenzou iemand dat kunnen, dan zou hij de aanvulling hebben gegeven die van het marxisme een werkelijke maatschappijkunde maakt. Want ook de sociologie, die handelt over het sociale gedrag van de mensen, kan niets anders zijn dan toegepaste psychologie. Strikt genomen bestaan er maar twee wetenschappen: zuivere en toegepaste psychologie en natuurkunde. Met het nieuw verworven inzicht in het verstrekkende belang van economische condities kwam tevens de verleiding om de wijziging daarvan niet aan de historische ontwikkeling over te laten, maar door een revolutionaire ingreep zelf door te drijven. Met zijn verwezenlijking in het Russische bolsjewisme heeft het theoretische marxisme de energie, consistentie en exclusiviteit van een wereldbeschouwing gekregen, maar tegelijk ook een onheilspellende overeenkomst met wat het bestrijdt. In oorsprong zelf een deel van de wetenschap, in zijn praktische uitwerking steunend op wetenschap en techniek, heeft het toch een even onverbiddelijk denkverbod geschapen als indertijd de religie. Een kritisch onderzoek van de marxistische theorie is verboden, twijfel aan haar juistheid wordt net zo bestraft als vroeger ketterij door de katholieke kerk. De werken van Marx hebben als bron van openbaring de plaats van Bijbel en Koran ingenomen, hoewel ze niet minder tegenspraken en duisterheden schijnen te bevatten dan deze oudere heilige boeken. En hoewel het praktische marxisme meedogenloos korte metten heeft gemaakt met alle idealistische systemen en illusies, heeft het zelf illusies ontwikkeld die niet minder dubieus en onbewijsbaar zijn dan de vroegere. Het hoopt in de loop van enkele generaties de menselijke

plaatsen in Het onbehagen in de cultuur (1930a) behandeld, b.v. in de hoofdstukken iii , vi en viii (9:490v, 511 en 526v); voorts maakt hij er gewag van in Waarom oorlog? (1933b, 10:250). Dit denkbeeld hing echter samen met een andere gedachte, die hij al veel eerder, min-

stens vanaf 1897, had verdedigd, te weten dat de verdringing een organisch proces is. Dit verband heeft Freud zeer helder belicht in twee uitvoerige noten aan het begin en het slot van hoofdstuk iv van Het onbehagen in de cultuur (9:492, noot 32 en 497, noot 36).]

college xxxv Over een wereldbeschouwing natuur zo te wijzigen dat de mensen in de nieuwe maatschappij haast zonder wrijving zullen samenleven en zonder dwang hun arbeidstaken op zich zullen nemen. Intussen verlegt het de in de maatschappij onontbeerlijke driftbeperkingen naar andere plaatsen en buigt het de agressieve neigingen, die elke menselijke gemeenschap bedreigen, naar buiten af; het werpt zich op de vijandigheid van de armen jegens de rijken, van de tot dusver machtelozen jegens de vroegere machthebbers. Maar zon omvorming van de menselijke natuur is zeer onwaarschijnlijk. Het enthousiasme waarmee de massa thans het bolsjewistische initiatief volgt zolang de nieuwe orde onvoltooid is en van buitenaf wordt bedreigd, biedt geen zekerheid voor een toekomst waarin deze orde voltooid en onbedreigd is. Zoals de religie moet ook het bolsjewisme zijn gelovigen voor alle lijden en ontberingen van het huidige leven schadeloos stellen door de belofte van een betere wereld, waarin er geen onbevredigde behoeften meer zullen zijn. Dit paradijs zou echter geen hiernamaals, maar een aards paradijs zijn, op aarde worden ingericht en binnen afzienbare tijd geopend. Maar laten wij niet vergeten dat ook de joden, wier religie niets van een leven in het hiernamaals weet, de komst van de Messias op aarde hebben verwacht en dat de middeleeuwse christenheid meer dan eens geloofd heeft dat het rijk Gods in aantocht was. Het lijdt geen twijfel wat het antwoord van het bolsjewisme op deze verwijten zal zijn. Het zal zeggen: zolang de natuur van de mensen nog niet is veranderd, moet men de middelen gebruiken die nu effect op hen hebben. Men kan de dwang in hun opvoeding niet missen, en evenmin het denkverbod, de toepassing van geweld met inbegrip van bloedvergieten, en als men niet die illusies bij hen opwekte, zou men hen er niet toe krijgen zich in deze dwang te schikken. En de bolsjewieken zouden ons beleefd kunnen vragen om hun eens te vertellen hoe men het anders zou kunnen aanpakken. Daarmee zouden wij het pleit hebben verloren. Ik zou geen raad weten te geven. Ik zou erkennen dat de condities van dit experiment mij en anderen met mij ervan weerhouden zouden hebben aan het experiment te beginnen, maar wij zijn niet de enigen op wie het aankomt. Er zijn ook mannen van de daad, die onwankelbaar zijn in hun overtuigingen, ontoegankelijk voor twijfel, ongevoelig voor het lijden van anderen als dezen hun plannen in de weg staan. Aan die mannen hebben wij het te danken dat thans het grootse experiment om zon nieuwe orde te scheppen in Rusland echt ten uitvoer wordt gebracht. In een tijd waarin grote naties verkondigen dat ze hun heil uitsluitend verwachten van het vasthouden aan de christelijke vroomheid, doet de omwenteling in Ruslandondanks al haar onaangename trekkentoch aan als de

231

232

colleges inleiding tot de psychoanalysenieuwe reeks

1933a [1932]

tijding van een betere toekomst. Helaas is noch uit onze twijfel, noch uit het fanatieke geloof van het andere kamp een aanwijzing te halen hoe het experiment zal aflopen. De toekomst zal het leren, misschien zal ze duidelijk maken dat het experiment te vroeg is ondernomen, dat een drastische verandering van de sociale orde weinig kans op succes heeft zolang niet nieuwe ontdekkingen onze beheersing van de natuurkrachten hebben vergroot en daarmee de bevrediging van onze behoeften vergemakkelijkt. Pas dan wordt het misschien mogelijk dat een nieuwe sociale orde niet alleen de materile nood van de massa uitbant, maar ook de cultuureisen van de enkeling verhoort. Met de problemen die de onbedwingbaarheid van de menselijke natuur elke vorm van sociale gemeenschap bezorgt, zullen wij evenwel ook daarna nog onafzienbaar lange tijd moeten worstelen. * * * Dames en heren, laat ik tot besluit samenvatten wat ik te vertellen had over het verband tussen de psychoanalyse en het vraagstuk van de wereldbeschouwing. De psychoanalyse is, denk ik, niet in staat een eigen wereldbeschouwing te scheppen. Ze heeft daaraan geen behoefte, ze is zelf wetenschap en kan zich bij de wetenschappelijke wereldbeschouwing aansluiten. Maar die verdient amper deze hoogdravende naam, want ze beschouwt niet alles, ze is te weinig voltooid, maakt geen aanspraak op consistentie en systeemvorming. Onder de mensen heerst het wetenschappelijke denken pas zeer kort, te veel grote problemen heeft het nog niet weten te bedwingen. Een op de wetenschap gebaseerde wereldbeschouwing heeft, afgezien van de nadruk die ze op de rele buitenwereld legt, vooral negatieve trekken, zoals dat ze volstaat met de waarheid en illusies afwijst. Wie van onze medemensen geen genoegen neemt met deze staat der dingen, wie voor zijn tijdelijke gemoedsrust meer verlangt, die moge het halen waar hij het kan vinden. Wij zullen het hem niet kwalijk nemen, kunnen hem niet helpen, maar kunnen evenmin om zijnentwil anders gaan denken.

233

Waarom oorlog?
1933b [1932]

Redactionele inleiding duitse uitgaven Warum Krieg? 1933 Internationales Institut fr Geistige Zusammenarbeit (Vlkerbund), Parijs, 62 paginas. (Einsteins brief, 11-21; Freuds brief, 25-62.) 1934 Gesammelte Schriften 12: 349-363. (In deze uitgave alleen een korte samenvatting van Einsteins brief.) 1950 Gesammelte Werke 16: 11-27. (Herdruk van de uitgave van 1934.) 1974 Studienausgabe 9: 271, 275-286. (Zonder Einsteins brief.) 1994 Das Unbehagen in der Kultur und andere kulturtheoretische Schriften (Taschenbuch 10453), 165-177. (Zonder Einsteins brief. Met een inleiding van Alfred Lorenzer en Bernard Grlich.) engelse vertalingen Why war? 1933 International Institute of Intellectual Co-operation (League of Nations), Parijs, 57 paginas. (Vertaling Stuart Gilbert.) 1939 Peace Pledge Union, Londen, 24 paginas. (Herdruk van de uitgave van 1933.) 1950 Collected Papers 5: 273-287. (Zonder Einsteins brief. Vertaling James Strachey.) 1964 Standard Edition 22: 195, 199-215. (Met Einsteins brief.)

234

waarom oorlog? Redactionele inleiding

1933b [1932]

nederlandse vertalingen Waarom oorlog? 1984 Cultuur en Religie 3: 175, 183-196. (Zonder Einsteins brief. Vertaling Gerda Mathot, Dick Bergsma en Henk Bouman.) 1986 Waarom oorlog?, BZZTH, Den Haag. (Met Einsteins brief. Vertaling Gerrit Bussink.) 2005 Waarom oorlog?, Hoogland & Van Klaveren. 49 paginas. (Met Einsteins brief. Vertaling Rosalien van Witsen; voorwoord Michel Krielaars.) 2006 Werken 10:233, 236-250. (Herziene versie van de vertaling van 1984. Met Einsteins brief, vertaling Wilfred Oranje.)

De volledige briefwisseling werd in maart 1933 te Parijs gepubliceerd in drie talen: Duits, Frans en Engels (de Franse vertaling was van de hand van Blaise Briod, de Engelse van Stuart Gilbert). Een fragment uit Freuds brief verscheen tevens in Psychoanalytische Bewegung 5: 207216. In 1931 verzocht het Comit permanent des Lettres et des Arts de la Socit des Nations, dat zich ten doel stelde denkers en onderzoekers vertrouwd te maken met samenwerking op intellectueel gebied, het Internationaal Instituut voor Intellectuele Samenwerking een briefwisseling tussen vooraanstaande intellectuelen op gang te brengen om het debat over onderwerpen te bevorderen die de gemeenschappelijke geestelijke belangen en doelstellingen van de Volkenbond in hoge mate dienen. Deze briefwisselingen zouden periodiek worden gepubliceerd. Een van de eersten tot wie de commissie zich wendde, was Einstein; men liet de keuze van thema en correspondent aan hemzelf over en Einstein stelde Freud voor. Dus schreef Leon Steinig, secretaris van het Instituut voor Intellectuele Samenwerking, in juni 1932 een brief aan Freud met het verzoek om diens medewerking. Freud zegde deze dadelijk toe (zie zijn brief aan Steinig van juni 1932 in Freud 1960a). Hij ontving Einsteins brief begin augustus en had een maand later zijn antwoord klaar. De briefwisseling werd, zoals gezegd, in 1933 gelijktijdig gepubliceerd in drie talen, maar mocht in Duitsland niet worden verspreid. Freud zelf had met dit plan niet veel op en sprak in een van zijn brieven over een saaie en steriele zogenaamde discussie met Einstein (cf. Jones 1962b, 210). Tussen de twee mannen bestond weinig affiniteit

waarom oorlog? Redactionele inleiding en zij hadden elkaar maar n keer, begin 1927, in het Berlijnse huis van Freuds jongste zoon Ernst ontmoet. In een brief aan Ferenczi beschreef Freud deze ontmoeting: Hij heeft evenveel verstand van psychologie als ik van fysica, en zo hebben wij een heel prettig gesprek gevoerd. In 1936 en 1939 schreven zij elkaar nog enkele zeer vriendelijke brieven (1960a, 242v en 286v). Freud had zich al eerder uitgesproken over het thema oorlog in paragraaf i van Actuele beschouwingen over oorlog en dood (1915b), dat hij kort na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog schreef. Enkele gedachten uit dat eerdere werk keren hier terug, maar deze brief gaat toch veel meer in de richting van Freuds latere werk over sociologische themas, zoals De toekomst van een illusie (1927c) en Het onbehagen in de cultuur (1930a). Het is vooral interessant te zien hoe zijn visie op de cultuur als een proces, die in laatstgenoemd werk meermalen tot uitdrukking komt (onder meer aan het eind van hoofdstuk iii (9:490v) en hoofdstuk viii (526v), zich verder ontwikkelt; cf. tevens college xxxv (1933a, 10:229, noot 15). Ook houdt hij zich nogmaals bezig met de destructiedrift, waarover hij een eerste uitvoerige uiteenzetting had gegeven in de hoofdstukken v en vi van datzelfde boek en waarop hij in latere geschriften nog herhaaldelijk zou terugkomen. De ontwikkeling van Freuds opvattingen wordt geschetst in de redactionele inleiding tot Het onbehagen in de cultuur (9: 458). * * *

235

236

waarom oorlog?

1933b [1932]

Caputh bij Potsdam 30 juli 1932 Waarde Freud, ik ben blij dat ik op instigatie van de Volkenbond en zijn Inter nationaal Instituut voor Intellectuele Samenwerking in een open gedachtewisseling met iemand van mijn keuze een zelf gekozen probleem mag bespreken. Het biedt mij een unieke gelegenheid om met u een gesprek te voeren over het vraagstuk dat mij bij de huidige stand van zaken de belangrijkste van onze beschaving toeschijnt: is er een weg om de mensen van het onheil van oorlogen te bevrijden? Het besef dat deze vraag vanwege de voortschrijdende techniek een existentieel vraagstuk is geworden voor de geciviliseerde mensheid, is tamelijk wijd verbreid; desondanks hebben de verwoede inspanningen om het tot een oplossing te brengen tot dusver in schrikbarende mate schipbreuk geleden. Ik geloof dat ook onder degenen die zich praktisch en beroepshalve met dit probleem bezighouden, vanuit een zeker gevoel van onmacht de wens leeft om personen die dankzij hun normale wetenschappelijke werk alle levensvragen met een grote distantie kunnen beoordelen, te vragen naar hun opvatting over het probleem. Wat mijzelf betreft biedt de normale orintatie van mijn denken geen inzichten in de diepten van smensen willen en voelen, zodat ik bij de hier beproefde wisseling van gedachten weinig meer kan doen dan te pogen de vraagstelling uit te werken en, door alvast de oppervlakkiger suggesties voor een oplossing ter sprake te brengen, u de gelegenheid te bieden het vraagstuk vanuit het standpunt van uw diepgaande kennis van het menselijk driftleven te belichten. Ik vertrouw erop dat u in staat bent op pedagogische methoden te wijzen die in zekere zin apolitiek zijn en psychologische obstakels uit de weg kunnen ruimen; de psychologische leek vermoedt wel dat ze bestaan, maar kan niet beoordelen hoe ze onderling samenhangen en of men ze kan veranderen. Omdat ikzelf iemand ben die vrij van nationale affecten is, komt mij de uiterlijke, respectievelijk organisatorische kant van het probleem

waarom oorlog? eenvoudig voor: de staten roepen een wetgevende en juridische autoriteit in het leven om alle conflicten te beslechten die tussen staten kunnen ontstaan. Ze verplichten zich om zich aan de door de wetgevende autoriteit opgestelde wetten te onderwerpen, in geval van onenigheid een beroep op de rechtbank te doen, zich onvoorwaardelijk in haar uitspraken te schikken en alle maatregelen te treffen die de rechtbank voor de realisering van zijn uitspraken noodzakelijk acht. Hier stuit ik al op de eerste moeilijkheid: een rechtbank zal als menselijke instelling des te meer geneigd zijn zich in haar uitspraken voor buitengerechtelijke invloeden open te stellen, naarmate ze over minder macht beschikt om haar uitspraken ingang te doen vinden. Het is een feit waarmee men rekening moet houden: recht en macht zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden, en de vonnissen van een gerechte lijk orgaan benaderen des te meer het ideaal van gerechtigheid van de gemeenschap, in wier naam en belang recht wordt gesproken, naarmate deze gemeenschap meer machtsmiddelen kan aanwenden om het respecteren van haar ideaal van gerechtigheid af te dwingen. Maar op dit moment bezitten wij nog lang niet een supranationale organisatie die in staat is haar rechtsmacht onbetwistbaar gezag te verlenen en voor de uitvoering van haar uitspraken absolute gehoorzaamheid af te dwingen. Zo dringt zich als eerste constatering de gedachte aan mij op dat internationale veiligheid alleen haalbaar is als de staten onvoorwaardelijk van een deel van hun vrijheid van handelen, respectievelijk soevereiniteit, afstand doen; het staat buiten kijf dat er geen andere weg is om deze veiligheid te realiseren. Een blik op de vruchteloosheid van de stellig serieus bedoelde inspanningen van de voorbije decennia om dit doel te bereiken doet iedereen duidelijk beseffen dat er sterke psychologische krachten in het spel zijn die deze inspanningen verlammen. De machtshonger van de heersende bovenlaag in elke staat verzet zich tegen een inperking van de soevereine rechten van die staat. Deze politieke machtshonger wordt vaak gevoed door een materieel-economisch machtsstreven van een andere bevolkingslaag. Ik denk hierbij vooral aan debinnen elk volk aanwezigekleine maar vastberaden en voor sociale overwegingen en remmingen ontoegankelijke groep van mensen die in oorlog, wapenindustrie en -handel enkel een kans zien om persoonlijk voordeel te behalen en hun persoonlijke macht uit te breiden. Deze eenvoudige constatering betekent slechts een eerste stap naar kennis van de feiten. Meteen rijst de vraag hoe het mogelijk is dat de zojuist genoemde minderheid de volksmassas aan haar begeerten dienstbaar kan maken, terwijl die massa zelf alleen maar te lijden en te

237

238

waarom oorlog?

1933b [1932]

verliezen heeft door een oorlog. (Als ik over volksmassas spreek, sluit ik hiervan niet degenen uit die als soldaten in alle rangen hun beroep van de oorlog hebben gemaakt, in de overtuiging dat zij de verdediging van het hoogste goed van hun volk dienen en dat de aanval soms de beste verdediging is.) Hierop lijkt het meest voor de hand liggende antwoord te zijn dat de heersende minderheid de scholen, de pers en gewoonlijk ook de religieuze organisaties in handen heeft. Dankzij deze middelen beheerst en stuurt ze de emoties van de brede massa en maakt ze deze tot haar willoze werktuig. Maar ook dit antwoord biedt geen volledige oplossing, want de vraag rijst hoe het mogelijk is dat de massa zich door de genoemde middelen tot razernij en zelfopoffering laat ophitsen. Het antwoord kan alleen zijn: in de mens leeft een behoefte om te haten en te vernietigen. Deze aanleg is in normale tijden latent aanwezig en komt alleen tevoorschijn als de toestand abnormaal is, maar ze kan gemakkelijk worden opgewekt en versterkt tot een massapsychose. Hierin schuilt, dunkt mij, de kern van het hele complex van fatale effecten. Hier is het punt waarop alleen een grote kenner van de menselijke driften licht kan werpen. Dit alles brengt ons op een laatste vraag: bestaat er een mogelijkheid om de psychische ontwikkeling van de mensen zodanig te sturen dat zij meer weerstand kunnen bieden aan de psychosen van haat en vernietiging? Ik denk hierbij bepaald niet alleen aan degenen die men ongeletterd noemt. Op grond van mijn levenservaringen is het veeleer de zogeheten intelligentsia die het gemakkelijkst zwicht voor de fatale collectieve suggesties, omdat ze niet in rechtstreeks contact met het concrete leven pleegt te staan, maar zich gemakkelijk en sterk laat benvloeden door bedrukt papier. Tot slot nog n ding: ik heb tot dusver alleen gesproken over oorlogen tussen staten, dus over zogeheten internationale conflicten. Ik ben mij ervan bewust dat de menselijke agressiviteit ook in andere vormen en onder andere condities werkzaam is (zoals burgeroorlogen, vroeger om religieuze en tegenwoordig om maatschappelijke redenen, of de vervolging van nationale minderheden). Ik heb echter welbewust de nadruk op de meest representatieve, want meest ongebreidelde vorm van conflict in menselijke gemeenschappen gelegd, omdat hierbij wellicht het vlotst te tonen valt hoe men oorlogsconflicten kan vermijden. Ik weet dat u in uw geschriften op alle vragen in verband met het urgente probleem dat ons interesseert, deels direct, deels indirect antwoord hebt gegeven. En het zou zeer nuttig zijn als u het probleem van

waarom oorlog? de wereldvrede vooral in het licht van uw nieuwe inzichten beschrijft, want zon beschrijving kan leiden tot vruchtbare inspanningen. Met zeer vriendelijke groet uw A. Einstein

239

240

waarom oorlog?

1933b [1932]

Wenen, september 1932 Waarde Einstein, Toen ik hoorde dat u mij wilde uitnodigen voor een gedachtewisseling over een onderwerp dat uw belangstelling heeft en dat u ook de belangstelling van anderen waard acht, was ik gaarne daartoe bereid. Ik verwachtte dat u een probleem zou kiezen dat op de grens van onze huidige kennis ligt, een probleem waartoe wij allebei, de fysicus en de psycholoog, zich op zijn specifieke wijze toegang kan verschaffen, zodat wij elkaar vanuit verschillende richtingen op dezelfde bodem zouden ontmoeten. U hebt mij echter verrast met de vraag wat men kan doen om de mensen te vrijwaren voor het onheil van oorlogen. Aanvankelijk schrok ik, in het besef van mijnik had bijna gezegd: onze incompetentie, omdat dit mij een praktische, voor staatslieden weggelegde taak toescheen. Maar toen begreep ik dat u de vraag niet als natuuronderzoeker en fysicus hebt opgeworpen, maar als mensenvriend die gehoor heeft gegeven aan de aansporingen van de Volkenbond, zoals de poolonderzoeker Fridtjof Nansen het destijds op zich nam om de hongerende en ontheemde slachtoffers van de wereldoorlog hulp te bieden. Ook bedacht ik dat u van mij geen praktische voorstellen verlangde, maar dat ik alleen moest aangeven hoe het vraagstuk van het voorkomen van oorlogen er voor de psychologische beschouwer uitziet. Maar ook hierover hebt u in uw brief al het meeste gezegd. U hebt mij als het ware de wind uit de zeilen genomen, maar ik vaar graag in uw kielzog en stel mij ermee tevreden alles te bevestigen wat u naar voren brengt, en het naar mijn beste wetenof vermoedenverder uit te werken. * * * U begint, en dat is stellig het juiste uitgangspunt voor ons onderzoek, met de relatie tussen recht en macht. Mag ik het woord macht vervangen door het schrillere en hardere woord geweld? Recht en geweld gelden tegenwoordig als een tegenstelling. Wij kunnen eenvoudig aantonen dat het n zich uit het ander heeft ontwikkeld, en als wij teruggaan naar de oertijd en bekijken hoe dit voor het eerst is geschied, valt de oplossing van het probleem ons in de schoot. U moet het mij niet kwalijk nemen als ik in wat nu volgt algemeen bekende en erkende zaken bespreek alsof ze nieuw zijn; de samenhang dwingt mij daartoe.

waarom oorlog? Welnu, belangenconflicten tussen mensen worden in principe beslecht door de toepassing van geweld. Dit geldt voor het hele dierenrijk, waartoe ook de mens zich moet rekenen. Voor de mens komen daar echter nog meningsverschillen bij die tot de hoogste graden van abstractie reiken en een andere methode van beslissen lijken te vergen. Maar dat is een latere complicatie. Aanvankelijk, in een kleine mensenhorde,1 besliste de grotere spierkracht over de vraag aan wie iets toebehoorde en wiens wil moest worden uitgevoerd. Spierkracht wordt spoedig versterkt en vervangen door het gebruik van werktuigen; overwinnaar is wie de betere wapens heeft of er het behendigst gebruik van maakt. Met de invoering van wapens begint geestelijke superioriteit reeds de plaats van brute spierkracht in te nemen; het uiteindelijke doel van de strijd blijft hetzelfde; de ene partij moet door de schade die hij oploopt en door de verlamming van zijn krachten gedwongen worden zijn aanspraken of verzet op te geven. Dat wordt het meest afdoend bereikt als men de tegenstander door geweld duurzaam uitschakelt, dus doodt. Het dubbele voordeel hiervan is dat hij zijn oppositie geen tweede maal kan doen gelden en dat zijn lot een afschrikwekkend voorbeeld is voor anderen. Bovendien bevredigt het doden van de vijand een driftmatige neiging die later nog ter sprake moet komen. Het voornemen om de vijand te doden kan doorkruist worden door de overweging om hem gentimideerd en wel in leven te laten en nuttige diensten te laten verrichten. Dan stelt het geweld zich er dus mee tevreden hem te onderwerpen in plaats van te doden. Zo gaat men de vijand sparen, maar de overwinnaar moet voortaan bedacht zijn op de altijd op de loer liggende wraakzucht van de overwonnene en geeft een deel van zijn eigen veiligheid prijs. Dat is dus de oorspronkelijke toestand: de heerschappij van de sterkere macht, van bruut of door intelligentie geschraagd geweld. Wij weten dat dit regime in de loop van de ontwikkeling is gewijzigd, dat een weg van geweld naar recht heeft geleid, maar welke weg? Slechts n, denk ik: op deze weg deed zich de omstandigheid voor dat de grotere kracht van de n gecompenseerd kon worden door de aaneensluiting van tal van zwakkeren. Lunion fait la force. Geweld wordt gebroken door eenwording, de macht van deze vereenden vormt nu het recht tegenover het geweld van de enkeling. Wij zien dus dat het recht de macht is van een gemeenschap. Het is nog altijd geweld, bereid om zich te keren tegen ieder individu dat zich daartegen verzet;

241

1 [Freud verstaat onder horde een relatief kleine groep. Cf. Totem en taboe (1912-13a, 6:133 en noot 43).]

242

waarom oorlog?

1933b [1932]

het werkt met dezelfde middelen, streeft dezelfde doelen na; het enige werkelijke verschil is dat niet meer het geweld van een enkeling de doorslag geeft, maar dat van de gemeenschap. Maar deze overgang van geweld naar nieuw recht kan zich pas voltrekken indien voldaan is aan n psychologische voorwaarde. De eenwording van de meerderheid moet bestendig, duurzaam zijn. Zou ze alleen tot stand komen om n oppermachtig individu te bestrijden en na diens overmeestering uiteenvallen, dan zou er niets zijn bereikt. De eerste de beste die zich sterker waant, zou weer streven naar dwingelandij en het spel zou zich eindeloos herhalen. De gemeenschap moet permanent in stand worden gehouden, zich organiseren, voorschriften opstellen die te duchten verzet verijdelen, organen aanwijzen die op de naleving van de voorschriftenwettentoezien en voor de uitvoering van rechtmatig geweld zorgen. Het besef dat men zon belangengemeenschap vormt, leidt tot emotionele banden, tot gemeenschapsgevoelens onder de leden van een verenigde groep mensen, waarop hun eigenlijke kracht berust. * * * Hiermee hebben wij, denk ik, al het wezenlijke al gezegd: de overwinning van het geweld doordat de macht wordt overgedragen aan een grotere eenheid, die door gevoelsbanden tussen haar leden bijeen wordt gehouden. Al het andere is uitbreiding en herhaling. Zolang de gemeenschap enkel bestaat uit een aantal individuen die even sterk zijn, is de situatie eenvoudig. De wetten van dit collectief bepalen dan in hoeverre de enkeling moet afzien van persoonlijke vrijheid om zijn kracht in de vorm van geweld aan te wenden, teneinde een veilig samenleven mogelijk te maken. Maar zon rusttoestand is alleen in theorie denkbaar, in werkelijkheid ligt de zaak ingewikkelder doordat de gemeenschap vanaf het begin elementen omvat die ongelijke macht bezitten: mannen en vrouwen, ouders en kinderen, en als gevolg van oorlog en onderwerping al gauw overwinnaars en overwonnenen, die vervolgens in meesters en slaven veranderen. Het recht van de gemeenschap wordt dan de uitdrukking van de ongelijke machtsverhoudingen die in haar midden heersen, de wetten zullen door en voor de heersenden worden gemaakt en aan de onderworpenen weinig rechten laten. Voortaan zijn er in de gemeenschap twee bronnen van rechtsonzekerheid, maar ook van rechtsontwikkeling. Ten eerste zullen sommige leden van de heersende macht proberen zich boven de voor iedereen geldende beperkingen te plaatsen, dus van de heerschappij van het recht terug te grijpen naar de tirannie; ten tweede zullen de onderdrukten voortdurend naar meer macht streven en deze veranderingen in de wet erkend willen zien, dus juist van on-

waarom oorlog? gelijk recht willen komen tot gelijk recht voor iedereen. Deze laatste stroming zal vooral belangrijk worden zodra zich binnen de gemeenschap werkelijk verschuivingen voordoen in de machtsverhoudingen zoals die vanwege allerlei historische factoren kunnen optreden. Het recht kan zich daarna allengs aan de nieuwe machtsverhoudingen aanpassen of, wat vaker gebeurt, de heersende klasse is niet bereid rekening met deze verandering te houdenhet komt tot opstand, burgeroorlog, dus tot een tijdelijk buiten werking stellen van het recht en tot nieuwe proeven van geweld, na afloop waarvan een nieuwe rechtsorde wordt gevestigd. Er is nog een andere bron van verandering in het recht, die zich alleen op vreedzame wijze uit, en dat is de culturele transformatie die onder de leden van de gemeenschap optreedt, maar dat proces hoort in een ander verband thuis, dat pas verderop in ogenschouw kan worden genomen. Wij zien dus dat men ook binnen een gemeenschap de belangenconflicten soms door middel van onvermijdelijk geweld heeft opgelost. Maar de noodzakelijke en gedeelde belangen die logisch volgen uit het samenleven op hetzelfde grondgebied, bevorderen een snelle beindiging van deze conflicten en maken de kans op vreedzame oplossingen onder deze condities gestaag groter. Toch toont een blik op de geschiedenis van de mensheid ons een eindeloze reeks van conflicten tussen een gemeenschap en n of meer andere, tussen grotere en kleinere eenheden, steden, gewesten, stammen, volkeren, rijken, die bijna altijd door de krachtmeting van een oorlog worden beslecht. Deze oorlogen eindigen met plundering f volledige onderwerping en inlijving van een der partijen. De veroveringsoorlogen kan men niet over n kam scheren. Sommige, zoals die van de Mongolen en Turken, hebben louter onheil gebracht, andere daarentegen droegen ertoe bij dat geweld veranderde in recht, doordat ze grotere eenheden schiepen waarbinnen het niet langer mogelijk was geweld te gebruiken en een nieuwe rechtsorde de conflicten beslechtte. Zo hebben de veroveringen der Romeinen de landen rond de Middellandse Zee de kostbare Pax Romana geschonken. De expansiezucht van de Franse koningen schiep een in vrede verenigd, bloeiend Frankrijk. Hoe para doxaal het ook klinkt, men moet toegeven dat oorlog als middel om de zo fel begeerde eeuwige vrede tot stand te brengen niet ongeschikt zou zijn, omdat hij de grote eenheden kan scheppen waarbinnen een sterk centraal gezag verdere oorlogen onmogelijk maakt. En toch leent oorlog zich slecht voor dit doel, want de resultaten van een verovering zijn doorgaans niet blijvend; de nieuw gevormde eenheden vallen weer uiteen, meestal door het gebrek aan saamhorigheid tussen de met geweld verenigde delen. Bovendien kwamen door ver-

243

244

waarom oorlog?

1933b [1932]

overing tot dusver alleen partile eenwordingen tot stand, zij het van grotere omvang, en provoceerden de onderlinge conflicten pas echt een gewelddadige afloop. Zo hebben al deze oorlogsinspanningen alleen tot gevolg gehad dat de mensheid talrijke, zo niet eindeloze reeksen oorlogjes heeft ingeruild voor sporadischer, maar des te verwoestender grote oorlogen. Passen wij deze bevindingen toe op onze eigen tijd, dan is het resultaat hetzelfde als waartoe u langs een kortere weg bent gekomen. Een betrouwbare preventie van oorlogen is alleen mogelijk als de mensen het eens worden over de vestiging van een centraal gezag dat in alle belangenconflicten bevoegd is recht te spreken. Dit is duidelijk een combinatie van twee eisen: zon overkoepelende instantie moet in het leven worden geroepen en ze moet met de vereiste macht worden bekleed. Het een zonder het ander zou zinloos zijn. Nu is de Volkenbond als deze instantie bedoeld, maar aan de tweede voorwaarde is niet voldaan; de Volkenbond heeft zelf geen macht en kan die alleen verkrijgen zodra de leden van de nieuw gevormde eenheid, de afzonderlijke staten, haar afstaan. En daarop is vooralsnog weinig kans. Men zou tegenover de Volkenbond als instelling zonder enig begrip staan als men niet wist dat hier sprake is van een poging die in de geschiedenis der mensheid niet vaakin deze omvang wellicht nog nooitis gewaagd. Het is een poging waarbij de autoriteitdus de dwingende invloeddie anders op het bezit van macht berust, verwacht wordt van een appl aan bepaalde idele attitudes. Zoals wij hebben gezien, wordt een gemeenschap bijeengehouden door twee zaken: de dwang van geweld en de gevoelsbandenidentificaties is hiervoor het technische woordvan de leden. Valt de ene factor weg, dan kan de andere de gemeenschap mogelijk in stand houden. Die ideen hebben natuurlijk alleen betekenis als ze uitdrukking geven aan belangrijke gemeenschappelijke kenmerken van de leden. En dan is het de vraag hoe krachtig die ideen zijn. De geschiedenis leert dat ze inderdaad invloed hebben gehad. De panhelleense gedachte bij voorbeeld, het besef beter te zijn dan de omringende barbaren, dat bij de amphictionen, orakels en spelen zo krachtig tot uiting kwam, was sterk genoeg om de zeden van de oorlogvoering onder de Grieken te matigen, maar was uiteraard niet in staat om schermutselingen tussen de verschillende groeperingen van het Griekse volk te verhinderen en zelfs niet om een stad of stedenbond ervan te weerhouden ten nadele van een rivaal met de Perzische vijand te pacteren. Evenmin verhinderde het christelijke saamhorigheidsgevoel, dat toch heel sterk was, gedurende de Renaissance dat kleine en grote christelijke staten bij hun onderlinge oorlogen dongen naar de hulp van de Sultan. Ook in onze tijd is er

waarom oorlog? geen idee waarvan zon samenbindend gezag is te verwachten. Het is maar al te duidelijk dat de nationale idealen die de volkeren thans beheersen, juist het tegenovergestelde effect hebben. Sommigen voorspellen dat pas een algemene doorbraak van de bolsjewistische denkwijze het einde van alle oorlogen zal betekenen, maar dit einddoel ligt nu in elk geval nog in een ver verschiet, en misschien is het alleen te bereiken na vreselijke burgeroorlogen. Het heeft er dus alle schijn van dat de poging om rele macht door de macht van ideen te vervangen vooralsnog tot mislukken gedoemd is. Men rekent verkeerd als men het feit niet meetelt dat recht in oorsprong bruut geweld was en ook nu nog de steun van geweld niet kan missen. * * * Ik kan nu een van uw andere stellingen van kanttekeningen voorzien. Het verwondert u dat de mensen zich zo gemakkelijk enthousiast laten maken voor de oorlog, en u vermoedt dat iets in hen werkzaam is, een aandrift tot haat en vernietiging, dat aan deze ophitsing tegemoet komt. Opnieuw kan ik het zonder voorbehoud met u eens zijn. Wij geloven aan het bestaan van zon drift en hebben juist de laatste jaren gepoogd haar uitingen te bestuderen. Mag ik van de gelegenheid gebruikmaken u iets van de driftenleer uiteen te zetten, die wij in de psychoanalyse na veel tasten en weifelen hebben ontwikkeld? Wij nemen aan dat er in de mens maar twee soorten driften werkzaam zijn: driften die willen behouden en verenigenwij noemen ze erotische driften, geheel in de zin van de Eros in Platos Symposium, of seksuele driften, met een bewuste verruiming van het populaire seksualiteitsbegripen andere driften, die willen vernietigen en doden; deze vatten wij samen onder de noemer agressie- of destructiedrift. U ziet dat dit eigenlijk alleen een theoretische benoeming is van de universeel bekende tegenstelling tussen liefhebben en haten, die misschien in een primordiaal verband staat met de polariteit van aantrekking en afstoting die op uw terrein een rol speelt. Laten wij hier niet te vlug klaarstaan met morele waardeoordelen over goed en kwaad. De ene drift is even noodzakelijk als de andere, alle levensverschijnselen ontstaan uit hun samen- en tegenspel. Nu lijkt het alsof een drift van de ene soort bijna nooit gesoleerd kan opereren; er is altijd een verbindingof zoals wij het noemen: legeringmet een zeker quantum van de andere zijde, dat haar doel modificeert of in sommige gevallen eerst bereikbaar voor haar maakt. Zo is bij voorbeeld de drift tot zelfbehoud stellig van erotische aard, maar juist deze drift moet over voldoende agressie beschikken om haar doel te verwezenlijken. Evenzo heeft de op objecten gerichte liefdesdrift de veroveringsdrift als ingredint nodig om in het bezit van haar object te komen. Het feit dat

245

246

waarom oorlog?

1933b [1932]

men de uitingen van beide driftsoorten zo moeilijk kan isoleren, is zo lang een obstakel voor onze kennis van deze driften gebleven. Wilt u nog even verder met mij meedenken? Menselijke handelingen geven nog een ander soort complicatie te zien. Zelden is een handeling het resultaat van n driftimpuls, die trouwens zelf al samengesteld moet zijn uit Eros en destructie. In de regel moeten verscheidene op dezelfde wijze samengestelde motieven samengaan om de handeling mogelijk te maken. Een vakgenoot van u, ene prof. G. Ch.Lichtenberg, die in de tijd van onze klassieke schrijvers in Gttingen fysica doceerde, wist dat al; maar misschien was hij als psycholoog nog belangrijker dan als fysicus.2 Hij vond de motievenroos uit met zijn uitspraak: De bewegingsredenen3 waarom iemand iets doet, zou men op dezelfde wijze kunnen ordenen als de tweendertig winden en op dezelfde manier geformeerde namen kunnen geven, bij voorbeeld brood-broodroem of roem-roem-brood. Als de mensen dus worden aangespoord om oorlog te voeren, zal in hen een groot aantal motieven positief rea geren, lage en edele motieven, motieven waarover hardop gesproken wordt en andere waarover men zwijgt. Wij hoeven ze hier niet allemaal bloot te leggen. De lust in agressie en destructie is er stellig een van; talloze wreedheden in de geschiedenis en het dagelijks leven bevestigen hun bestaan en kracht. Doordat deze destructieve strevingen zijn versmolten met andereerotische en idelestrevingen, zijn ze natuurlijk gemakkelijker te bevredigen. Als wij horen over de gruweldaden uit de geschiedenis, hebben wij soms de indruk dat de idele motieven enkel als voorwendsel voor de destructieve begeerten dienden; soms, bij voorbeeld bij de wreedheden van de Inquisitie, denken wij dat de idele motieven in het bewustzijn overheersten terwijl de destructieve ze onbewust versterkten. Het is allebei mogelijk. Ik aarzel om misbruik van uw belangstelling te maken, die immers uitgaat naar het voorkomen van oorlogen en niet naar onze theorien. Toch zou ik nog even willen stilstaan bij onze destructiedrift, die van veel grotere betekenis is dan haar geringe populariteit doet vermoeden. Met een beetje speculatie zijn wij namelijk tot de opvatting gekomen dat deze drift in ieder organisme werkzaam is en dat ze ernaar streeft het tot verval te brengen, het leven terug te brengen tot de staat van onbezielde materie. Ze verdient in alle ernst de naam van doodsdrift, terwijl de erotische driften de drang tot leven represente-

2 [Georg Christoph Lichtenberg (174299) was een van Freuds lievelingsauteurs. Freud had de hier geciteerde vergelijking eerder al opgenomen in zijn boek over

de grap (1905c, 3:415); dit boek bevat veel epigrammen van Lichtenberg.] 3 Wij zeggen tegenwoordig beweeg redenen.

waarom oorlog? ren. De doodsdrift wordt destructiedrift doordat ze met behulp van speciale organen naar buiten, tegen de objecten wordt gericht. Het organisme behoudt als het ware zijn eigen leven door vreemd leven te vernietigen. Een component van de doodsdrift blijft echter actief in het eigen innerlijk, en wij hebben geprobeerd een groot aantal normale en pathologische fenomenen uit deze verinnerlijking van de destructiedrift af te leiden. Wij zijn zelfs zo ketters geweest het ontstaan van ons geweten uit zon wending van de agressie naar binnen te verklaren. U ziet dat, als dit proces zich op al te grote schaal voltrekt, dat ook zijn bezwaren heeft; het is bepaald ongezond, terwijl de afbuiging van deze drijfkrachten naar destructie in de buitenwereld het organisme ontlast en een weldadig effect moet hebben. Dit moge dienen als biologische verontschuldiging voor alle verfoeilijke en gevaarlijke strevingen waartegen wij ons kanten. Men moet toegeven dat ze dichter bij de natuur staan dan ons verzet daartegen, waarvoor wij bovendien nog een verklaring moeten vinden. Misschien hebt u de indruk dat onze theorien een soort mythologie zijn, in dit geval niet eens een mythologie waaraan plezier valt te beleven. Maar leidt niet alle natuurwetenschap uiteindelijk tot zon soort mythologie? Vergaat het u op dit ogenblik in de fysica anders? * * * Uit het bovenstaande kunnen wij de voor onze doeleinden relevante conclusie trekken dat het een hopeloze zaak is de agressieve neigingen van de mensen te willen afschaffen. In gelukkige streken van de wereld, waar de natuur overvloedig in alle menselijke behoeften voorziet, schijnen er volksstammen te zijn wier leven zachtmoedig verloopt en die geen dwang of agressie kennen. Ik kan het bijna niet geloven en zou graag meer over deze gelukkigen willen weten. Ook de bolsjewieken hopen de menselijke agressie te kunnen uitbannen door de bevrediging van materile behoeften te waarborgen en ook verder gelijkheid onder de leden van de gemeenschap tot stand te brengen. Ik acht dat een illusie. Voorlopig zijn zij tot de tanden toe bewapend en houden zij hun aanhangers niet in de laatste plaats door haat tegen alle buitenstaanders bijeen. Overigens gaat het er niet om, zoals uzelf al opmerkt, de menselijke neiging tot agressie volledig te elimineren; men kan proberen haar zover om te buigen dat ze geen oorlog meer nodig heeft om zich te uiten. Uitgaande van onze mythologische driftenleer vinden wij moeiteloos een formule voor de indirecte methoden om oorlogen te bestrijden. Als de bereidheid om oorlog te voeren een uitvloeisel van de destructiedrift is, ligt het voor de hand daartegen de tegenspeler van deze drift, de Eros, te hulp te roepen. Alles wat gevoelsbanden tussen de mensen tot stand brengt, moet tegen de oorlog werken. Deze banden

247

248

waarom oorlog?

1933b [1932]

kunnen van tweerlei aard zijn. Ten eerste relaties zoals die met een liefdesobject, zij het zonder seksuele doelen. De psychoanalyse hoeft zich niet te schamen hier van liefde te spreken, want de religie zegt hetzelfde: Hebt uw naaste lief als uzelf. Deze eis is gemakkelijk gesteld, maar moeilijk te bevredigen.4 De tweede soort gevoelsband ontstaat dankzij identificatie. Alles wat belangrijke punten van overeenkomst tussen mensen schept, brengt deze collectieve gevoelens, identificaties teweeg. Hierop berust goeddeels de opbouw van de menselijke samenleving. Een tweede vingerwijzing voor de indirecte bestrijding van de zucht tot oorlog voeren ontleen ik aan uw klacht over het misbruik van gezag. Een aspect van de aangeboren, niet op te heffen ongelijkheid van de mensen is dat zij uiteenvallen in leiders en afhankelijken. De laatsten vormen de overgrote meerderheid, zij hebben behoefte aan een autoriteit die beslissingen voor hen neemt, waaraan zij zich meestal onvoorwaardelijk onderwerpen. Hierbij zou men kunnen opmerken dat men meer dan tot dusver zorg moet besteden aan de opvoeding van een bovenlaag van zelfstandig denkende, niet voor intimidatie ontvankelijke, naar waarheid dorstende mensen die de leiding over de onzelfstandige massas moeten krijgen. Het behoeft geen betoog dat de inmenging door de staatsmacht en het door de kerk opgelegde denkverbod niet bevorderlijk zijn voor zon elitevorming. De ideale toestand zou natuurlijk een gemeenschap van mensen zijn die hun driftleven onderworpen hebben aan de dictatuur van de rede. Niets anders zou een zo volmaakte en solide eenheid onder de mensen teweeg kunnen brengen, zelfs al zouden zij hun gevoelsbanden opgeven.5 Maar hoogst waarschijnlijk is dit een utopische hoop. De andere indirecte methoden om oorlog te voorkomen zijn ongetwijfeld eerder bruikbaar, maar ze beloven geen snel succes. Wij worden met tegenzin herinnerd aan molens die zo langzaam malen dat de mensen misschien verhongeren voordat zij hun meel krijgen. * * * U ziet dat het niet veel oplevert als men bij spoedeisende praktische problemen de wereldvreemde theoreticus om raad vraagt. Men kan beter in elk afzonderlijk geval trachten het gevaar te keren met de middelen die bij de hand zijn. Ik zou echter nog een vraagstuk willen behandelen dat u in uw brief niet aanroert en dat mij sterk interesseert. Waarom winden wij ons zo op over de oorlog, u en ik en zoveel anderen, waarom accepteren wij hem niet zoals al die andere pijnlijke nood-

4 [Cf. de beschouwing hierover in hoofdstuk v van Het onbehagen in de cultuur (1930a, 9:500v).]

5 [Cf. enkele opmerkingen in college xxxv (1933a, 10:222v).]

waarom oorlog? situaties in het leven? Oorlogen lijken immers een natuurverschijnsel, biologisch goed gefundeerd en praktisch amper te vermijden. Schrikt u niet van mijn vraag. Ten behoeve van een onderzoek mag men misschien het masker opzetten van een superioriteit die men in werkelijkheid niet bezit. Het antwoord zal zijn: omdat ieder mens recht op zijn eigen leven heeft, omdat een oorlog veelbelovende mensenlevens vernietigt, de mens als individu in vernederende situaties brengt, hem dwingt anderen te vermoorden terwijl hij dat niet wil, omdat hij kostbare materile waarden, het resultaat van menselijke arbeid, verwoest en zo meer. Voorts omdat de oorlog in zijn huidige vorm geen mogelijkheid meer biedt het oude herosche ideaal te realiseren en omdat een toekomstige oorlog vanwege de perfectionering van vernietigingsmiddelen de uitroeiing van n of misschien van beide partijen zou betekenen. Dat is allemaal waar en lijkt zo onbetwistbaar dat men enkel verbaasd kan zijn dat de mensen het oorlog voeren nog steeds niet bij algemene overeenkomst hebben verworpen. Men kan natuurlijk over enkele van deze punten van mening verschillen. Het is de vraag of de gemeenschap niet ook een zeker recht op het leven van het individu toekomt; men kan niet alle vormen van oorlog in gelijke mate veroordelen; zolang sommige rijken en naties bereid zijn andere meedogenloos te vernietigen, moeten die andere zich op oorlog voorbereiden. Maar bij dit alles zullen wij niet stilstaan, dit is niet de discussie waartoe u mij hebt uitgenodigd. Ik heb iets anders op het oog: ik geloof dat de voornaamste reden van ons verzet tegen de oorlog is dat wij niet anders kunnen. Wij zijn pacifisten omdat wij dat om organische redenen wel moeten zijn. Dit gezegd hebbend zal het mij weinig moeite kosten om onze houding met argumenten te rechtvaardigen. Vermoedelijk is dit zonder nadere toelichting niet te begrijpen. Ik bedoel dit: sinds onheuglijke tijden ondergaat de mensheid het proces van de cultuurontwikkeling (ik weet dat anderen liever van civilisatie spreken).6 Aan dit proces danken wij het beste van wat wij zijn geworden en een groot deel van datgene waaraan wij lijden. De oorzaken en oorsprongen van het proces zijn duister, zijn afloop onzeker, maar enkele kenmerken springen in het oog. Misschien leidt het proces tot het uitsterven van het mensdom, want het schaadt de seksuele functie op meer dan n wijze en ongecultiveerde rassen en onderontwikkelde lagen van de bevolking vermenigvuldigen zich nu al sneller dan hoog gecultiveerde. Misschien is dit proces te vergelijken met de domesticatie van bepaalde diersoorten; ongetwijfeld brengt het lichamelijke

249

6 [Cf. in dit verband Freuds uitgebreide commentaar in De toekomst van een illusie (1927c, 9:360).]

250

waarom oorlog?

1933b [1932]

veranderingen met zich mee, maar men is nog niet vertrouwd met het denkbeeld dat de cultuurontwikkeling zon organisch proces is. De psychische veranderingen waarmee het cultuurproces gepaard gaat, zijn opvallend en ondubbelzinnig. Ze bestaan uit een steeds verder gaande verschuiving van driftdoelen en een toenemende inperking van driftimpulsen. Sensaties die onze voorouders lust verschaften, zijn ons indifferent of zelfs onaangenaam geworden; de veranderingen in onze ethische en esthetische idealen zijn organisch bepaald. De belangrijkste van de psychologische kenmerken der cultuur lijken deze twee: het intellect wordt sterker en begint het driftleven te beheersen, en de neiging tot agressie wordt verinnerlijkt, met alle gunstige en gevaarlijke gevolgen van dien. Met de psychische attitudes die het cultuurproces ons heeft opgedrongen, is de oorlog in flagrante tegenspraak, en daarom moeten wij ertegen in opstand komen, wij verdragen oorlogen eenvoudig niet meer; het is niet alleen een intellectuele en affectieve afwijzing, het is bij ons pacifisten een constitutionele intolerantie, een als het ware tot extreme afmetingen uitgedijde idiosyncrasie. En het lijkt erop alsof ons protest evenzeer de esthetische vernederingen als de wreedheden van de oorlog geldt. Hoelang moeten wij nog wachten voordat ook de anderen pacifist zullen zijn? Dat valt niet te zeggen, maar misschien is het geen utopische hoop dat de invloed van deze twee factorende culturele houding en de gegronde vrees voor de gevolgen van een toekomstige oorlogbinnen afzienbare tijd een einde aan het oorlog voeren zal maken. Langs welke wegen of omwegen, dat kunnen wij niet bevroeden. Intussen mogen wij ons voorhouden: alles wat de cultuurontwikkeling bevordert, werkt ook tegen de oorlog.7 Ik groet u hartelijk en verzoek u het mij niet euvel te duiden als mijn uiteenzettingen u hebben teleurgesteld. Uw Sigm. Freud

7 [Het denkbeeld van een cultuurproces kan men, zoals is opgemerkt in de redac tionele inleiding tot Het onbehagen in de cultuur (1930a, 9:458), al aantreffen in Freuds vroegste wetenschappelijke geschriften. Maar hij heeft het na Waarom oorlog? nog verder ontwikkeld. In andere bewoordingen speelt

het thema een belangrijke rol in De man Mozes en de monothestische religie (1939a, 10:419v). De twee kenmerken zijn (zoals blijkt uit het voorbeeld van de religie die Mozes van Ichnaton overnam) dezelfde die ook hier worden genoemd: versterking van het intellect en driftverzaking.]

251

De subtiliteit van een lapsus


1935b

Redactionele inleiding 1935 1950 duitse uitgaven Die Feinheit einer Fehlhandlung Almanach der Psychoanalyse fr das Jahr 1936, Wenen, 15-17. Gesammelte Werke 16: 35-39.

engelse vertalingen The fineness of parapraxia 1939 Psychoanalytical Review 26 (2): 153-154. (Vertaling A.N. Foxe.) The subtleties of a faulty action 1950 Collected Papers 5: 313-315. (Vertaling James Strachey onder een andere titel.) 1964 Standard Edition 22: 231, 233-235. (Herzien.) nederlandse vertaling De subtiliteit van een lapsus 2006 Werken 10:251, 252-253. (Vertaling Wilfred Oranje.)

Dit is een late bijdrage van Freud, zij het niet de laatste, aan zijn favo riete onderwerp: de psychopathologie van het dagelijks leven. Hij komt er nog eens op terug in Enige elementaire lessen in de psychoanalyse (1940b, 10:509). * * *

252

de subtiliteit van een lapsus

1935b

ik leg de laatste hand aan een verjaardagscadeau voor een vriendin1, een kleine gem, die verwerkt moet worden tot een ring. Op een verstevigd naamkaartje, waarop in het midden het steentje is bevestigd, schrijf ik: Bon voor een gouden ring bij horlogemaker L. te vervaardigen voor bijgevoegde steen, die een schip met zeilen en riemen toont. Op de plaats die ik in druk heb opengelaten, tussen vervaardigen en voor, stond echter een woord dat ik daarna moest schrappen omdat het er volstrekt niet thuishoorde, het woordje bis.2 Ja, waarom heb ik dat eigenlijk geschreven? Bij het doorlezen van de kleine tekst valt het mij op dat er tweemaal kort na elkaar het voorzetsel voor staat. Bon voor een ringvoor bijgevoegde steen. Dat klinkt lelijk en is iets dat men moet voorkomen. Nu krijg ik de indruk dat de inlassing van bis in plaats van voor zon poging is geweest om een stilistische onhandigheid te vermijden. Dat zal vast en zeker juist zijn. Maar wel een poging met heel ontoereikende middelen. Het voorzetsel bis is op dit punt volstrekt niet op zijn plaats en kan het absoluut noodzakelijke voor niet vervangen. Waarom dus uitgerekend bis? Maar misschien is het woordje bis hier helemaal niet het [Duitse] voorzetsel dat een tijdslimiet aanduidt, maar iets heel anders. Het is het Latijnse bis (t weemaal), dat dezelfde betekenis in het Frans heeft behouden. Ne bis in idem luidt de term in het Romeinse recht.3 Bis, bis roept een Fransman als hij wil dat de uitvoering van een stuk wordt herhaald. Dat is dus de verklaring van mijn onzinnige verschrijving. Vr het tweede voor waarschuwde een stem in mij om hetzelfde woord niet te herhalen. Iets anders dus in plaats van voor! De toevallige klankovereenkomst tussen het vreemdtalige bis in het bezwaar tegen de oorspronkelijke formulering n het Duitse voorzetsel maakt het nu mogelijk om het voor als bij vergissing door bis te vervan-

1 [Ernest Jones (1962b) identificeert deze vriendin per abuis als Lou AndreasSalom. In werkelijkheid ging het om Dorothy Burlingham, die de ring en het naamkaartje waarop de steen was bevestigd, altijd in haar bezit heeft gehouden.]

2 [Het voorzetsel tot in het Duits.] 3 [Juridische term die aangeeft dat men niet tweemaal voor dezelfde zaak voor de rechter mag worden gedaagd.]

de subtiliteit van een lapsus gen. Maar deze lapsus bereikt zijn intentie niet doordat ze gerealiseerd wordt, maar pas als ze wordt verbeterd. Ik moet het bis weer schrappen en daarmee heb ik als het ware de mij storende herhaling zelf uit de weg geruimd. Een niet oninteressante variant in het mechanisme van een lapsus! Ik ben over deze oplossing zeer voldaan, maar in zelfanalyses is het gevaar van onvolledigheid bijzonder groot. Men is te vlug tevreden met een partile verklaring, waarachter de weerstand gemakkelijk iets kan achterhouden dat misschien belangrijker is.4 Mijn dochter, die ik over deze kleine analyse vertel, vindt meteen het vervolg ervan: Jij hebt haar al eens eerder zon gem voor een ring cadeau gedaan. Waarschijnlijk is dat de herhaling die je wilt vermijden. Men wil immers niet steeds weer hetzelfde cadeau geven. Die uitleg overtuigt mij, kennelijk gaat het om een bezwaar tegen de herhaling van hetzelfde cadeau, niet van hetzelfde woord. Dit laatste is alleen een verschuiving naar iets onbeduidends, bedoeld om de aandacht af te leiden van iets belangrijkers, een esthetische moeilijkheid wellicht in plaats van een driftmatig conflict. Want het verdere vervolg is gemakkelijk te vinden. Ik zoek een motief om deze gem niet cadeau te doen. Die is te vinden in de overweging dat ik al eens eerder hetzelfdeiets dat er sterk op lijktcadeau heb gedaan. Waarom wordt dit bezwaar verhuld en vermomd? Er moet iets zijn dat het daglicht niet kan velen. En zeer spoedig zie ik duidelijk wat het is. Ik wil deze kleine gem helemaal niet cadeau doen, ze bevalt mij zelf uitstekend. Veel moeite heeft de opheldering van deze lapsus niet gekost. Weldra dient zich ook de verzoenende overweging aan: zulke spijt verhoogt alleen maar de waarde van het cadeau. Wat zou het voor cadeau zijn als ik niet een beetje spijt voelde! In elk geval kan men weer eens een indruk ontvangen van de complexiteit die de onopvallendste en zogenaamd eenvoudigste psychische processen kunnen vertonen. Ik heb mij vergist bij het opschrijven, een bis neergezet waar alleen voor was vereist, had het opgemerkt en gecorrigeerd, en deze kleine vergissing eigenlijk alleen de poging tot een vergissinghad toch zovele premissen en dynamische condities. Wat meer is, ze zou zonder een bijzondere gunst van het materiaal ook niet mogelijk zijn geworden.

253

4 [In verband met dromen had Freud het gevaar van een onvolledige duiding nadrukkelijk genoemd in De droomduiding (1900a, 2:277 en 495). De spe-

cifieke moeilijkheden bij een zelfanalyse bespreekt hij in Over de geschiedenis van de psychoanalytische beweging (1914d, 6:371, noot 23).]

254

Brief aan Romain Rolland: Een geheugenstoornis op de Acropolis


1936a

Redactionele inleiding duitse uitgaven Brief an Romain Rolland: Eine Erinnerungsstrung auf der Akropolis 1936 Almanach der Psychoanalyse fr das Jahr 1937, Wenen, 9-21. 1950 Gesammelte Werke 16: 250-257. 1970 Studienausgabe4: 283, 285-293. engelse vertalingen A disturbance of memory on the Acropolis: An open letter to Romain Rolland on the occasion of his seventieth birthday 1941 International Journal of Psycho-Analysis 22 (2): 93-101. (Vertaling James Strachey.) 1950 Collected Papers5: 302-312. (Herdruk van de vertaling van 1941.) 1964 Standard Edition22: 237, 239-248. (Opnieuw herzien.) 1987 2006 nederlandse vertalingen Brief aan Romain Rolland: Een geheugenstoornis op de Acropolis Cultuur en Religie5: 161, 165-174. (Vertaling Wilfred Oranje.) Werken 10:254, 256-263. (Herzien.)

Freud schreef dit artikel voor een feestbundel ter gelegenheid van Romain Rollands zeventigste verjaardag op 29 januari 1936. Freud koesterde zeer grote bewondering voor de schrijver. Dat blijkt niet alleen uit onderstaand artikel, maar ook uit de felicitatieboodschap bij diens

brief aan romain rolland: een geheugenstoornis op de acropolis Redactionele inleiding zestigste verjaardag (1926a), uit de brieven aan hem en verder uit een passage in Het onbehagen in de cultuur (1930a, 9:461v). Freud begon zijn correspondentie met Romain Rolland in 1923; persoonlijk heeft hij hem naar het schijnt maar n keer, in 1924, ontmoet. Een eerdere Duitse publicatie van het artikel dan de bovenvermelde in de Almanach kon niet worden opgespoord. Het was vermoedelijk de bedoeling om de feestbundel in Duitsland te publiceren; men kan zich voorstellen dat in die periode publicaties in verband met Romain Rolland, evenals met vele anderen zoals Thomas Mann en natuurlijk alle joodse auteurs, door de nationaal-socialisten werden verboden. * * *

255

256

brief aan romain rolland: een geheugenstoornis op de acropolis

1936a

Waarde vriend, mij is dringend verzocht voor de viering van uw zeventigste verjaardag iets geschrevens bij te dragen; ik heb lang mijn best gedaan iets te vinden dat u in enigerlei zin waardig zou zijn, iets dat uitdrukking kan geven aan mijn bewondering voor uw waarheidsliefde, uw moed om voor uw overtuigingen uit te komen, uw menslievendheid en hulpvaardigheid. Of iets dat getuigenis zou afleggen van de dankbaarheid die ik voel jegens de schrijver die mij zo veel literair genot en stichting heeft gegeven. Het was vergeefs; ik ben tien jaar ouder dan u, mijn productie is uitgeput. Wat ik u ten slotte kan aanbieden, is de gift van een verarmd mens die ooit betere dagen heeft gekend. Zoals u weet, beoogde ik in mijn wetenschappelijke werk ongewone, abnormale, pathologische verschijnselen van het zielenleven op te helderen, ze dus te herleiden tot de achter die verschijnselen werkzame psychische krachten en de betrokken mechanismen bloot te leggen. Aanvankelijk probeerde ik dit bij mijn eigen persoon te doen, daarna ook bij anderen en ten slotte, een koene sprong wagend, ook bij het mensdom in zijn geheel. Zon fenomeen dat ik een generatie terug, in 1904, persoonlijk had beleefd en nooit begrepen, dook de afgelopen jaren steeds weer in mijn herinnering op;1 ik wist eerst niet waarom. Uiteindelijk besloot ik de kleine belevenis te analyseren en ik deel u hier het resultaat van dit onderzoek mee. Daarbij moet ik u natuurlijk verzoeken aan de gegevens uit mijn privleven meer aandacht te schenken dan ze eigenlijk verdienen.

Een geheugenstoornis op de Acropolis Destijds placht ik jaarlijks eind augustus of begin september met mijn jongere broer [Alexander] op vakantie te gaan, een reis die verscheidene weken in beslag nam en ons naar Rome, een streek ergens in Ita-

1 [Freud had zon tien jaar eerder in hoofdstuk v van De toekomst van een illusie (1927c, 9:378) kort op deze episode gezinspeeld, maar de uitleg achterwege gelaten.]

brief aan romain rolland: een geheugenstoornis op de acropolis li of een kust van de Middellandse Zee voerde. Mijn broer is tien jaar jonger dan ik, dus even oud als ueen concidentie die mij nu pas opvalt. In genoemd jaar verklaarde mijn broer dat zijn zaken hem geen langere afwezigheid toestonden, hij kon hoogstens een week wegblijven en wij zouden onze reis moeten bekorten. Daarom besloten wij via Trist naar Korfoe te reizen en onze weinige vakantiedagen op dat eiland door te brengen. In Trist bezocht hij een aldaar woonachtige zakenvriend, ik vergezelde hem. De aardige man informeerde ook naar onze verdere plannen, en toen hij hoorde dat wij naar Korfoe wilden, raadde hij ons dat sterk af. Wat wilt u rond deze tijd daar doen? Het is er zo heet dat u niets kunt ondernemen. Gaat u toch liever naar Athene. De stoomboot van de Lloyd vertrekt vanmiddag, laat u drie dagen de tijd om de stad te bekijken en haalt u op zijn thuisvaart weer op. Dat zal meer de moeite waard en aangenamer zijn. Toen wij de Trister hadden verlaten, waren wij beiden in een opmerkelijk slecht humeur. Wij bespraken het plan dat ons was voorgesteld, vonden het volstrekt ondoelmatig en zagen alleen maar dingen die de verwezenlijking ervan beletten; ook gingen wij ervan uit dat wij zonder reispas niet toegelaten zouden worden in Griekenland. De uren tot het Lloyd-bureau zou opengaan, liepen wij ontevreden en besluiteloos door de stad. Maar toen de tijd daar was, gingen wij naar het loket en kochten, alsof het de natuurlijkste zaak van de wereld was, passagebiljetten voor Athene zonder ons te bekommeren om de voorgewende moeilijkheden, zonder elkaar zelfs maar de redenen voor ons besluit te noemen. Dit gedrag was toch wel zeer zonderling. Later beseften wij dat wij het voorstel om naar Athene in plaats van naar Korfoe te gaan meteen gretig hadden aanvaard. Waarom dan hadden wij voor onszelf de tussentijd, tot de loketten openden, door ons slechte humeur bedorven en ons alleen obstakels en moeilijkheden voorgespiegeld? Toen ik vervolgens de middag na onze aankomst op de Acropolis stond en mijn blik over het landschap liet gaan, kwam plotseling de merkwaardige gedachte bij mij op:dus dit alles bestaat echt zoals wij het op school hebben geleerd?! Preciezer geformuleerd, de persoon die deze uitlating deed, scheidde zich, veel scherper dan gewoonlijk merkbaar is, af van een ander, die deze uitlating waarnam, en beide personen waren verbaasd, zij het niet over hetzelfde. De een gedroeg zich alsof hij, onder de indruk van een onbetwistbare waarneming, aan iets geloven moest waarvan de realiteit hem tot dusver onzeker was voorgekomen. Met enige overdrijving: alsof iemand langs het Schotse Loch Ness wandelt, plotseling het aan land gespoelde lichaam van het veelbesproken monster voor zich ziet en gedwongen wordt te er-

257

258

brief aan romain rolland: een geheugenstoornis op de acropolis

1936a

kennen:hij bestaat dus echt, de zeeslang waaraan wij niet geloofden! Maar de andere persoon was terecht verbaasd, omdat hij niet geweten had dat het rele bestaan van Athene, de Acropolis en dit landschap ooit voorwerp van twijfel was geweest. Hij was eerder op een uiting van verrukking en geluk bedacht geweest. Nu ligt het voor de hand te zeggen dat de bevreemdende gedachte op de Acropolis enkel wil onderstrepen dat het toch iets heel anders is of men iets met eigen ogen ziet of er alleen over hoort of leest. Maar dat zou een zeer zonderlinge inkleding van een oninteressante gemeenplaats blijven. Of ik zou de uitspraak kunnen wagen dat ik als gymnasiast gedacht heb dat ik van de historische werkelijkheid van de stad Athene en haar geschiedenis overtuigd was, maar door die inval op de Acropolis nu juist te weten kom dat ik er destijds in mijn onbewuste niet aan heb geloofd; nu pas heb ik ook een tot in het onbewuste reikende overtuiging verworven. Zon verklaring klinkt zeer diepzinnig, maar ze is gemakkelijker te poneren dan te bewijzen en zal ook theoretisch bepaald aanvechtbaar zijn. Nee, ik denk dat beide fenomenen, de gedrukte stemming in Trist en de inval op de Acropolis, nauw samenhangen. Het eerste fenomeen valt gemakkelijker te begrijpen en zal ons misschien helpen het tweede te verklaren. Ook de belevenis in Trist is, zoals ik merk, enkel de uitdrukking van een ongeloof. Wij zullen Athene te zien krijgen? Maar dat kan toch niet, het zal te lastig zijn. De ermee gepaard gaande gedrukte stemming past dan bij de spijt dat het niet gaat. Het zou toch zo mooi geweest zijn! En nu begrijp ik wat er aan de hand is. Het is een geval van too good to be true,2 zoals dat ons maar al te vertrouwd is. Een geval van het ongeloof dat zo vaak optreedt als men verrast wordt door een fortuinlijk bericht, dat men een winnend lot heeft getrokken, een prijs gewonnen, ofin het geval van een meisjedoor het bericht dat de heimelijk beminde man haar ouders om haar hand heeft gevraagd enzovoort. Een fenomeen constateren roept natuurlijk meteen de vraag op hoe het is veroorzaakt. Zon ongeloof is kennelijk een poging om een aspect van de realiteit af te wijzen, maar er is iets vreemds mee. Wij zouden in het geheel niet verbaasd zijn als zon poging zich keert tegen een aspect van de realiteit dat ons onlust dreigt te bezorgen; ons psychische mechanisme is daarop om zo te zeggen ingesteld. Maar waarom een dergelijk ongeloof ten aanzien van iets dat juist sterke lust belooft? Een waarlijk paradoxaal gedrag! Maar ik herinner mij dat ik al eens eerder het vergelijkbare geval heb besproken van personen die,

2 [te mooi om waar te zijn]

brief aan romain rolland: een geheugenstoornis op de acropolis zoals ik het uitdrukte, op het succes stranden.3 In de regel wordt men ziek door frustratie, het onvervuld blijven van een vitale behoefte of wens; maar bij deze personen is het omgekeerd: zij worden ziek, gaan zelfs te gronde, doordat een overweldigend sterke wens van hen in vervulling is gegaan. Het contrast tussen de beide situaties is echter niet zo groot als het op het eerste gezicht lijkt. In het paradoxale geval is eenvoudigweg een inwendige frustratie in de plaats gekomen voor de uitwendige. Men gunt zich het geluk niet, de inwendige frustratie gebiedt dat men blijft vasthouden aan een uitwendige. Maar waarom? Omdat, zo luidt in een aantal gevallen het antwoord, men zoiets moois niet van het lot kan verwachten. Dus weer het too good to be true, de uitdrukking van een pessimisme waarvan in velen van ons heel wat lijkt te huizen. In andere gevallen is het, net als bij degenen die op het succes stranden, een schuld- of minderwaardigheidsgevoel, dat men aldus kan vertalen: ik ben dat geluk niet waard, ik verdien het niet. Deze beide motiveringen zijn in wezen hetzelfde, de ene is enkel een projectie van de andere. Want het lot, waarvan men een zo slechte behandeling verwacht, is, zoals wij allang weten, een materialisering van ons geweten, van het strenge Boven-Ik in ons, waarin de straffende instantie van onze kindertijd haar neerslag heeft gevonden.4 Daarmee is, denk ik, ons gedrag in Trist verklaard. Wij konden niet geloven dat ons de vreugde beschoren zou zijn Athene te zien. Dat het aspect van de realiteit dat wij wilden afwijzen aanvankelijk alleen een mogelijkheid was, bepaalde de eigenaardigheden van onze reactie op dat moment. Toen wij daarna op de Acropolis stonden, was de mogelijkheid realiteit geworden, en hetzelfde ongeloof vond nu een gewijzigde, maar veel duidelijker uitdrukking. Onvervormd had deze uitdrukking moeten luiden: ik had echt niet gedacht dat het mij ooit vergund zou zijn met eigen ogen Athene te aanschouwen, zoals nu toch onbetwistbaar het geval is! Als ik bedenk welk een vurig verlangen om te reizen en de wereld te zien mij in mijn gymnasiumtijd en later beheerst had en hoe laat dat verlangen in vervulling begon te gaan, verbaas ik mij niet over deze nawerking op de Acropolis; ik was destijds achtenveertig. Ik heb mijn jongere broer niet gevraagd of hij net zoiets gevoeld heeft als ik. Een zekere schroom, die al in Trist onze gedachtenwisseling in de weg had gestaan, lag over de hele bele venis.

259

3 [In paragraaf ii van Enkele karaktertypen uit de psychoanalytische praktijk (1916d, 7:193v).]

4 [Cf. hoofdstuk iii van De toekomst van een illusie (1927c, 9:369v) en hoofdstuk vii van Het onbehagen in de cultuur (1930a, 9:512v).]

260

brief aan romain rolland: een geheugenstoornis op de acropolis

1936a

Als ik de betekenis van mijn inval op de Acropolis goed heb geraden, namelijk dat deze mijn blijde verbazing uitdrukt over het feit dat ik mij nu op die plek bevind, rijst een volgende vraag: waarom heeft deze betekenis in de inval een zo vervormde en vervormende inkleding gekregen? De kern van de gedachte is ook in de vervorming bewaard gebleven, het is een ongeloof. Volgens het getuigenis van mijn zintuigen sta ik nu op de Acropolis, en toch kan ik het niet geloven. En dit ongeloof, deze twijfel aan een aspect van de realiteit, wordt in mijn uitlating op twee manieren verschoven: ten eerste wordt het naar het verleden verplaatst en ten tweede wordt het van mijn relatie met de Acropolis verlegd naar het bestaan van de Acropolis zelf. Zo komt er iets tot stand dat gelijkstaat aan de bewering dat ik vroeger ooit aan het rele bestaan van de Acropolis heb getwijfeld, wat door mijn herinnering evenwel als onjuist of zelfs als onmogelijk wordt afgewezen. De beide vervormingen duiden op twee problemen die los van elkaar staan. Ik kan proberen dieper door te dringen in het transformatieproces. Zonder nader aan te geven hoe ik erop kom, wil ik ervan uitgaan dat er oorspronkelijk een sensatie moet zijn geweest dat er iets ongeloofwaardigs en onwerkelijks te bespeuren viel aan de toenmalige situatie. Die situatie omvat mijn persoon, de Acropolis en mijn waarneming daarvan. Ik weet deze twijfel niet thuis te brengen, want ik kan mijn zintuiglijke indrukken van de Acropolis niet in twijfel trekken. Maar ik herinner mij dat ik in het verleden aan iets getwijfeld heb dat juist met deze plek van doen had, en vind zo de uitweg om de twijfel naar het verleden te verplaatsen. En daarbij verandert de twijfel van inhoud. Het is niet gewoon zo dat ik mij herinner in mijn jonge jaren getwijfeld te hebben of ik ooit de Acropolis zelf zou zien, maar ik beweer dat ik destijds helemaal niet geloofd heb aan de realiteit van de Acropolis. Juist dit resultaat van de vervorming doet mij concluderen dat de huidige situatie op de Acropolis een element van twijfel aan de realiteit bevatte. Het is mij tot dusver vast niet gelukt de toedracht duidelijk te maken, daarom wil ik tot besluit kort zeggen dat heel de schijnbaar verwarde en moeilijk weer te geven psychische situatie vlot wordt opgehelderd door de hypothese dat ik destijds op de Acropolis heel even het gevoel hadof had kunnen hebben: wat ik hier zie, is niet echt. Men noemt dat een gevoel van vervreemding. Ik deed een poging het van mij af te zetten, en ik slaagde erin ten koste van een valse uitspraak over het verleden. Deze vervreemdingen zijn zeer opmerkelijke, nog weinig begrepen fenomenen. Ze worden als sensaties beschreven, maar het gaat kennelijk om ingewikkelde processen, die aan bepaalde inhouden zijn ge-

brief aan romain rolland: een geheugenstoornis op de acropolis koppeld en met oordelen over deze inhouden gepaard gaan. Bij bepaalde psychische aandoeningen treden ze dikwijls op, maar zijn toch ook de normale mens niet onbekend, ongeveer zoals de incidentele hallucinaties die gezonde mensen hebben. Maar het zijn toch stellig lapsussen, met een even abnormale bouw als dromen, die wij ondanks hun regelmatige optreden bij de gezonde mens als voorbeeld van een psychische stoornis zien. Men neemt de vervreemdingen in tweerlei vorm waar; een aspect van de realiteit f een aspect van het eigen Ik komt ons vreemd voor. In het laatste geval spreekt men van depersonalisatie; vervreemdingen en depersonalisaties hangen nauw samen. Er zijn andere fenomenen, waarin wij als het ware hun positieve pendanten kunnen herkennen, de zogeheten fausse reconnaissance, het dj vu en dj racont,5 begoochelingen waarbij wij willen aannemen dat iets tot ons Ik behoort, zoals wij bij vervreemdingen iets van onszelf trachten buiten te sluiten. Een naef-mystieke, onpsychologische verklaring wil de fenomenen van het dj vu benutten als bewijs voor vroegere levens van ons psychische Ik. Van de depersonalisatie voert een weg naar de hoogst opmerkelijke double conscience, die men juister gespletenheid van de persoonlijkheid noemt. Dit alles is nog zo duister, zo weinig door de wetenschap bedwongen, dat ik mijzelf moet verbieden het in deze brief aan u verder te behandelen. Voor mijn bedoelingen is het voldoende als ik op twee algemene kenmerken van de vervreemdingsfenomenen terugkom. Het eerste is dat ze alle de afweer dienen, iets van het Ik weg willen houden, willen loochenen. Van twee kanten wordt het Ik belaagd door nieuwe elementen die de afweer kunnen activeren: vanuit de rele buitenwereld en vanuit de binnenwereld van in het Ik opkomende gedachten en impulsen. Wellicht valt dit alternatief samen met het onderscheid tussen de eigenlijke vervreemdingen en de depersonalisaties. Er zijn bijzonder veel methoden of mechanismen, zoals wij zeggen, waarvan ons Ik zich bedient als het zich kwijt van zijn afweertaken. In mijn naaste omgeving rijpt thans een werk dat zich bezighoudt met de bestudering van deze afweermethoden; mijn dochter, de kinderanalytica, schrijft er juist een boek over.6 De primitiefste en grondigste van die methoden, de verdringing, is trouwens ons uitgangspunt geweest toen wij ons begonnen te verdiepen in de psychopathologie. Tussen

261

5 [Freud heeft deze fenomenen twee keer vrij uitvoerig behandeld:in hoofdstuk xii (d ) van Psychopathologie van het dagelijks leven (1901b, 3:298v) en in Over fausse reconnaissance (dj

racont) tijdens de psychoanalytische arbeid (1914a).] 6 [Anna Freud, Das Ich und die Abwehr mechanismen (1936).]

262

brief aan romain rolland: een geheugenstoornis op de acropolis

1936a

de verdringing en de normaal te noemen afweer van pijnlijke, onverdraaglijke zaken door erkenning, reflectie, oordeel en doelmatig handelen ligt een groot aantal gedragswijzen van het Ik met een meer of minder duidelijk pathologisch karakter. Staat u mij toe bij een grensgeval van zon afweer stil te staan. U kent het beroemde klaaglied van de Spaanse Moren Ay de mi Alhama,7 waarin verhaald wordt hoe koning Boabdil8 reageert op het bericht van de val van zijn stad Alhama. Hij voorvoelt dat dit verlies het einde van zijn heerschappij betekent. Maar hij wil het niet als waar accepteren, hij besluit het bericht als non arriv te behandelen.9 De strofe luidt: Cartas le fueron venidas que Alhama era ganada: las cartas echo en el fuego y al mensajero matara.10 Moeiteloos raadt men dat dit gedrag van de koning mede wordt bepaald door de behoefte om zijn gevoel van onmacht te bestrijden. Door de brieven te verbranden en de bode te laten doden poogt hij alsnog zijn absolute macht te demonstreren. Het andere algemene kenmerk van vervreemdingen, het feit dat ze gedetermineerd zijn door het verleden, door de schat aan herinneringen en eerdere pijnlijke belevenissen van het Ik, die sindsdien wellicht aan verdringing ten prooi zijn gevallen, wordt hun niet zonder protest toegekend. Maar juist mijn belevenis op de Acropolis, uitmondend in een geheugenstoornis, een vervalsing van het verleden, helpt ons deze invloed aan te tonen. Het is niet waar dat ik in mijn gymnasiumtijd aan het rele bestaan van Athene heb getwijfeld. Ik heb er alleen aan getwijfeld of ik Athene ooit te zien zou krijgen. Zo ver te reizen, het zo ver te brengen leek mij volslagen onmogelijk. Dat hing samen met onze bekrompen en povere levensomstandigheden in mijn jeugd. Het verlangen om te reizen was stellig ook een uitdrukking van de wens om aan die druk te ontsnappen, verwant met de drang die zoveel kinderen in de puberteit ertoe aanzet van huis weg te lopen. Het

7 [Wee, mijn Alhama.] 8 [De laatste Moorse koning van Grana da, aan het eind van de vijftiende eeuw. De vesting Alhama, gelegen op ongeveer dertig kilometer afstand van Granada, beheerste de toegang tot de hoofdstad.] 9 [Freud gebruikt dezelfde formulering om het afweerproces te beschrijven in

paragraaf i van De afweerneuropsychosen (1894a, 1:200) en opnieuw in hoofdstuk vi van Remming, symptoom en angst (1926d, 9:224).] 10 [Hem werden brieven gebracht dat Alhama was gevallen: hij wierp de brieven in het vuur en doodde de bode.]

brief aan romain rolland: een geheugenstoornis op de acropolis was mij allang duidelijk geworden dat het reisplezier grotendeels bestaat in de vervulling van deze vroege wensen, dus wortelt in de onvrede met huis en haard. Als men voor het eerst de zee ziet, de oceaan oversteekt, steden en landen ervaart als werkelijkheden die zo lang verre, onbereikbare wensdromen waren, waant men zich een held die onwaarschijnlijk grote daden heeft volbracht. Ik had destijds op de Acropolis mijn broer kunnen vragen: weet je nog hoe wij in onze jeugd dag in, dag uit dezelfde route liepen, van de strae naar het gymnasium, hoe wij op zondag altijd naar het Prater gingen of een van die uitstapjes naar buiten de stad maakten die wij al zo goed kenden en nu zijn wij in Athene en staan wij op de Acropolis! Wij hebben het werkelijk ver gebracht! En als men zoiets kleins met iets groters mag vergelijken: heeft Napoleoni niet bij zijn kroning tot keizer in de Ntre-Dame11 zich tot een van zijn broers gerichthet zal wel de oudste, Joseph, zijn geweestmet de opmerking: Wat zou Monsieur notre Pre er wel van zeggen als hij er nu bij had kunnen zijn? Hier stuiten wij op de oplossing van het kleine probleem, waarom wij al in Trist voor onszelf het plezier in de reis naar Athene hadden vergald. Het kan niet anders dan dat met de bevrediging dat men het zover gebracht heeft, een schuldgevoel is verbonden; er speelt iets in mee dat verkeerd, dat van oudsher verboden is. Het heeft met de kritiek van het kind op zijn vader te maken, met de geringschatting die voor de vroegkinderlijke overschatting van diens persoon in de plaats is gekomen. Het lijkt alsof het wezenlijke aan het succes is dat men het verder gebracht heeft dan zijn vader, en alsof het nog steeds ongeoorloofd is zijn vader te willen overtreffen. Bij deze algemeen geldige motivering komt in ons geval nog de speciale factor dat in het thema Athene en Acropolis op zichzelf al een verwijzing naar de superioriteit van de zoons ligt besloten. Onze vader was koopman geweest, hij bezat geen gymnasiale opleiding, Athene kon voor hem niet veel betekenen. Wat ons in het genot van de reis naar Athene stoorde, was dus een opwelling van piteit. En nu zult u niet meer verbaasd zijn dat de herinnering aan de belevenis op de Acropolis mij zo vaak kwelt, sinds ikzelf oud ben, clementie behoef en niet meer kan reizen. Een hartelijke groet van uw Sigm. Freud januari 1936

263

11 [Gewoonlijk wordt deze anekdote verteld in verband met de kroning in Milaan, waarbij Napoleon zich de IJzeren Kroon van Lombardije toe-eigende.]

264

De eindige en de oneindige analyse


1937c

Redactionele inleiding duitse uitgaven Die endliche und die unendliche Analyse Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 23 (2): 209-240. Almanach der Psychoanalyse fr das Jahr 1938, Wenen, 44-50. (Herdruk van alleen de laatste achteneenhalve alinea van paragraaf vi .) 1950 Gesammelte Werke 16: 57-99. 1975 Studienausgabe Ergnzungsband, 351, 357-392. 1992 Zur Dynamik der bertragung. Behandlungstechnische Schriften (Taschenbuch 10445), 131-168. (Met een inleiding van Hermann Argelander.) engelse vertalingen Analysis terminable and interminable 1937 International Journal of Psycho-Analysis 18 (4): 373-405. (Vertaling Joan Riviere.) 1950 Collected Papers 5: 316-357. (Herzien.) 1964 Standard Edition 23: 209, 216-253. (Opnieuw herzien.) nederlandse vertalingen De eindige en de oneindige analyse 1992 Klinische Beschouwingen 4: 217, 225-265. (Vertaling Wilfred Oranje.) 2006 Werken 10:264, 270-305. (Herzien.) 1937 1937

de eindige en de oneindige analyse Redactionele inleiding Deze aan het begin van 1937 geschreven en in juni van dat jaar gepu bliceerde verhandeling en de volgende, Constructies in de analyse (1937d), zijn Freuds laatste strikt psychoanalytische werken. Bijna twintig jaren waren verstreken sinds hij een zuiver technische studie het licht had doen zien, hoewel hij problemen van techniek natuurlijk behandeld had in andere geschriften die in dit interval waren verschenen. Freuds belangrijkste eerdere betoog over het functioneren van de psychoanalytische therapie is te vinden in de colleges xxvii en xxviii (1916-17a). Veel bondiger behandelt hij het thema in college xxxiv (1933a) nogmaals. Lezers van deze eerdere studies uiten soms hun verbazing over bepaalde verschillen tussen onderstaande verhandeling en haar voorgangers, en deze evidente afwijkingen vereisen een onderzoek. Over het geheel genomen straalt het opstel pessimisme over de therapeutische werkzaamheid van de psychoanalyse uit. Voortdurend wor den haar grenzen benadrukt, de moeilijkheden van de methode en de obstakels belicht die succes in de weg staan. Ze vormen eigenlijk het hoofdthema. In wezen is dit echter niets nieuws. Freud was zich van deze obstakels voortdurend bewust en toonde zich altijd bereid ze te onderzoeken. Bovendien heeft hij onvermoeibaar gewezen op de betekenis van het niet-therapeutische belang bij de psychoanalyse, een richting waarnaarzeker in de laatste fase van zijn levenzijn eigen voorkeur uitging. Gememoreerd zij dat hij in de korte bespreking van de techniek in college xxxiv schrijft dat hij nooit een therapeutische enthousiasteling is geweest (10:205). Er is dus niets vreemds aan de in dit werk tot uiting komende nuchtere houding tegenover de therapeutische ambities van de psychoanalyse of aan de opsomming van de moeilijkheden die haar in de weg staan. Verbazing wekken eerder wellicht bepaalde kenmerken van Freuds onderzoek naar aard en oorzaken van deze moeilijkheden. Ten eerste valt het op dat het bij de factoren waarop hij vooral de aandacht vestigt, om fysiologische en biologische gaat, factoren dus die in vergaande mate onttrokken zijn aan psychologische benvloeding. Dat geldt bij voorbeeld evenzeer voor de relatieve constitutionele driftsterkte (p.278v) als voor de door fysiologische oorzaken zoals puberteit, menopauze en lichamelijk ziek-zijn bepaalde relatieve Ik-zwakte (p.280). Maar het machtigste en bovendien volkomen oncontroleerbare obstakel blijkt de doodsdrift te zijn, waaraan Freud meerdere paginas wijdt (p.295v). Hij huldigt de opvatting dat deze drift niet al-

265

266

de eindige en de oneindige analyse Redactionele inleiding

1937 c

leen verantwoordelijk is voor een aanzienlijk deel van de weerstand in de analysedaarop had hij al in eerdere artikelen gewezenmaar dat men hierin eigenlijk de diepste oorzaak van het psychische conflict moet zien (p.296v). Maar ook dat is geenszins revolutionair. Hij benadrukt hier wellicht meer dan gewoonlijk de constitutionele factoren als een van de moeilijkheden waarmee de psychoanalyse wordt geconfronteerd, maar hij heeft hun invloed altijd erkend. Ook is geen van de drie factoren nieuw die Freud opsomt als doorslaggevend voor het succes van de therapeutische bemoeienis (p.278): de gunstiger prognose in gevallen met een eerder traumatische dan constitutionele etiologie, de betekenis van de kwantitatieve factoren, en het punt van de Ik-verandering. Vooral op de derde factor werpt deze studie veel nieuw licht. Al in eerdere beschrijvingen van het therapeutische proces had Freud steeds een belangrijke plaats ingeruimd voor de verandering van het Ik die de analyticus moet realiseren als preconditie om de verdringingen van de patint te kunnen uitschakelen. (Zie b.v. de beschrijving in college xxviii (1916-17a, 7:599.) Maar van welke aard deze verandering moest zijn en hoe ze moest worden bewerkstelligd, daarover was zeer weinig bekend. De recentste vorderingen in Freuds analyse van het Ik stelden hem nu in staat het onderzoek voort te zetten. De therapeutische verandering van het Ik wordt nu veeleer opgevat als een ongedaanmaking van voordien als gevolg van het afweerproces opgetreden veranderingen. En gememoreerd zij dat Freud het feit van de door afweerprocessen bewerkstelligde Ikveranderingen reeds op een vroeg tijdstip had genoemd. De gedachte is al te vinden in zijn bespreking van de waanideen in zijn tweede artikel over de afweerneuropsychosen (1896b, 1:784) en op verscheidene plaatsen in het nog oudere manuscript k van 1 januari 1896 (1985c, 1:290v). Daarna lijkt Freud voorlopig geen verdere aandacht aan het begrip te hebben geschonken; de samenhang tussen tegenbezettingen, reactieformaties en Ik-veranderingen wordt voor het eerst helder geformuleerd in Remming, symptoom en angst (1926d, 9:255v en 261). Het begrip verschijnt ook in college xxxii (1933 a, 10:153) en opnieuw, na de uitvoerige bespreking in onderstaande studie, in De man Mozes en de monothestische religie (1939a, 10:387) en tot slot in Hoofdlijnen van de psychoanalyse (1940a, 10:477). In n opzicht echter lijken de hier geformuleerde inzichten af te wijken van Freuds eerdere opvattingen of daar zelfs mee in strijd te zijn, namelijk in zijn scepsis over de profylactische werking van de psychoanalyse. Zijn twijfel betreft niet alleen het vermogen om het op-

de eindige en de oneindige analyse Redactionele inleiding treden van een nieuwe en andersoortige neurose bij de patint te verhinderen, maar geldt ook de kwestie van de mogelijke terugkeer van een al behandelde neurose. De opvallende ommezwaai wordt duidelijk als wij ons een zin uit college xxvii (1916-17a, 7:590) voor de geest halen: De mens die in de relatie tot zijn arts normaal is geworden en die van de werking van verdrongen driftimpulsen is verlost, blijft dat ook zo in zijn privleven, nadat de arts zich weer heeft teruggetrokken. En nog eens, in college xxviii , als Freud de effecten van de hypnotische suggestie vergelijkt met die van de psychoanalyse: De analytische kuur vergt van arts n patint een zware arbeidsprestatie, die besteed wordt aan het opheffen van innerlijke weerstanden. Het zielenleven van de patint wordt door het overwinnen van deze weerstanden duurzaam gewijzigd, op een hoger peil van ontwikkeling gebracht, en blijft tegen nieuwe mogelijkheden tot ziek-worden beschermd (7:595). Evenzo schrijft Freud aan het slot van college xxxi (1933a, 10:144) dat de psychoanalyse beoogt het Ik te versterken, onafhankelijker van het Boven-Ik te maken, zijn waarnemingsveld uit te breiden en zijn organisatie te verbeteren, zodat het zich nieuwe stukken van het Es kan toe-eigenen. Waar Es was, moet Ik worden. De aan al deze passages ten grondslag liggende theorie lijkt op belangrijke punten af te wijken van de theorie die in onderstaande studie stilzwijgend wordt gehuldigd.1 Freuds groeiende scepsis was waarschijnlijk gebaseerd op zijn overtuiging dat de behandeling van een niet-actueel conflict onmogelijk is, en op zijn ernstige bezwaren tegen het omzetten van een latent in een actueel conflict. Dit standpunt impliceert duidelijk een meningswijziging niet alleen over het therapeutische proces, maar ook over het psychische gebeuren in het algemeen. Hier lijkt Freud het actuele conflict op te vatten als iets gesoleerds, dat als het ware zit opgesloten in een waterdicht compartiment. Zelfs als het Ik geholpen wordt dit conflict aan te kunnen, heeft dit geen invloed op zijn vermogen om een ander conflict de baas te worden. Ook de driftmatige krachten lijkt Freud als iets gesoleerds te beschouwen: het feit dat hun druk op een actueel conflict kon worden getemperd, zegt niets over hun toekomstige gedrag. In de vroegere opvatting ging Freud er juist van uit dat het therapeutische proces het Ik in een meer algemene zin kon

267

1 Vermeld zij evenwel dat Freud in college xxxiv (10:207v) met nadruk ook op de grenzen van de psychoanalytische therapie wijst.

268

de eindige en de oneindige analyse Redactionele inleiding

1937 c

veranderen en dat deze verandering ook na beindiging van de analyse zou voortbestaan; evenzo luidde zijn hypothese dat de driften hun energie betrekken uit een ongedifferentieerd energiereservoir. Naarmate de behandeling succesvoller was, zou elk nieuw aandringen van de driftmatige krachten dankzij de analyse dus iets in druk afnemen en tegelijk op een Ik stuiten dat door de analyse beter zou zijn toegerust op de omgang met deze driften. Bijgevolg zou er geen scherpe scheiding zijn tussen actuele en latente conflicten; en de profylactische werking van een analyse (en ook haar directe resultaat) zou afhankelijk zijn van kwantitatieve factorenvan de door de analyse teweeggebrachte relatieve toename van de Ik-sterkte en de relatieve afname van de driftsterkte. Vermeld zij dat de beschrijving die Freud ongeveer een jaar hierna in Hoofdlijnen van de psychoanalyse (1940a) gaf over de therapeutische effecten van de analyse, voor wat betreft de zojuist besproken specifieke kwestie, lijkt terug te keren naar de eerdere opvatting, hoewel ze verder nauw aansluit bij andere, hier te boek gestelde opvattingen. Zo constateert hij, nadat hij het moeizame deel van de arbeid beschreven heeft waardoor de weerstanden met succes worden overwonnen: Maar het is ook lonend, want het brengt een voordelige verandering van het Ik tot stand, die onafhankelijk van het resultaat van de overdracht blijvend en in het leven probaat zal zijn (10:477). Dit zou opnieuw pleiten voor een verandering van algemene aard. Het is interessant te zien dat Freud al aan het begin van zijn praktijk met zeer gelijksoortige problemen worstelde; deze vragen hebben hem kennelijk voor de hele duur van zijn analytische onderzoekingen in beslag genomen. Hier volgt een uittreksel uit een brief die hij op 16 april 1900 aan Wilhelm Flie schreef (1985c, brief 242) en die gaat over heer E., een patint die Freud met zekerheid vanaf 1897, misschien zelfs al vanaf 1895 behandelde en op wiens sterk schommelende toestand meermaals in de brieven wordt ingegaan: E. heeft eindelijk met een avondvisite bij mij thuis zijn loopbaan als patint voltooid. Zijn raadsel is bijna geheel opgelost, zijn toestand uitstekend, zijn wezen volkomen veranderd, van de symptomen is op dit moment een rest gebleven. Ik begin te begrijpen dat de schijnbare eindeloosheid van de kuur iets wetmatigs is en met de overdracht heeft te maken. Ik hoop dat deze rest aan het praktische resultaat geen afbreuk zal doen. Het hing enkel van mij af of de kuur nog verder werd voortgezet, maar ik kreeg het vermoeden dat dit een compromis tussen

de eindige en de oneindige analyse Redactionele inleiding ziek- en gezond-zijn is dat de patinten zelf wensen en waarop de arts daarom niet mag ingaan. De asymptotische afsluiting van de kuur, die mij in wezen onverschillig laat, betekent in elk geval voor de buitenstaanders een teleurstelling te meer. Ik houd de man overigens in de gaten. Omdat hij het met al mijn technische en theoretische fouten heeft moeten stellen, geloof ik wel dat een volgend geval in de helft van die tijd is op te lossen. Moge de Heer nu dit volgende geval sturen. * * *

269

270

de eindige en de oneindige analyse

1937 c

i ervaring heeft ons geleerd dat de psychoanalytische therapie iemand bevrijden van zijn neurotische symptomen, remmingen en abnormale karaktertrekkeneen tijdrovende arbeid is. Daarom is van begin af aan gepoogd de duur van analyses te bekorten. Deze pogingen behoefden geen rechtvaardiging, ze konden aan de zinnigste en doelmatigste beweegredenen appelleren. Maar hierin werkte waarschijnlijk ook nog iets van de ongeduldige geringschatting door waarmee een eerdere periode van de geneeskunde de neurosen had bezien, namelijk als ongedienstige gevolgen van onzichtbare beschadigingen. Als men zich er dan toch mee bezig moest houden, wilde men er maar zo snel mogelijk van af zijn. Een zeer krachtige poging in die richting heeft O. Rank gewaagd, in vervolg op zijn boek Das Trauma der Geburt (1924). Hij nam aan dat de geboorte de eigenlijke bron van de neurose is, doordat ze de mogelijkheid behelst dat de oerfixatie aan de moeder niet overwonnen wordt en als oerverdringing voortbestaat. Door dit oertrauma achteraf langs analytische weg af te wikkelen hoopte Rank de hele neurose te elimineren, zodat dit ene stukje analyse alle overige analytische arbeid zou besparen. Slechts enkele maanden zouden volstaan om deze taak te volbrengen. Wij zullen niet betwisten dat Ranks gedachtegang stoutmoedig en inventief was, maar een kritische toets doorstond hij niet. Ranks poging was overigens een product van de tijd, geconcipieerd onder de indruk van het contrast tussen Europese naoorlogse misre en Amerikaanse prosperity en bedoeld om het tempo van de analytische therapie aan te passen aan het jachtige Amerikaanse leven. Weinig is vernomen over wat de uitvoering van Ranks plan opgeleverd heeft voor patinten. Waarschijnlijk niet meer dan de brandweer zou presteren als die bij een huisbrand door een omgevallen petroleumlamp ermee volstond de lamp te verwijderen uit de kamer waarin de brand was ontstaan. Wel zou zo een aanzienlijke bekorting van het blussen haalbaar zijn. Theorie en praktijk van Ranks poging behoren nu tot het verledennet als de Amerikaanse prosperity zelf.1 Een andere weg om het verloop van een analytische kuur te bespoedigen was ikzelf nog vr de oorlog ingeslagen. Ik nam destijds een

i jonge, door rijkdom verwende Rus in behandeling, die volkomen hulpeloos in gezelschap van lijfarts en verpleger naar Wenen was gekomen.2 In de loop van enkele jaren wist ik hem een groot deel van zijn zelfstandigheid terug te geven, belangstelling voor het leven bij hem te wekken, zijn betrekkingen met de voor hem belangrijkste personen in orde te brengen, maar daarna stokte de vooruitgang; de opheldering van de kinderneurose, waarop de latere ziekte was gebaseerd, kwam niet verder, en het was duidelijk merkbaar dat de patint zijn toenmalige toestand als heel comfortabel ervoer en geen stap wilde zetten die het einde van de behandeling naderbij zou brengen. Het was een geval van zelfobstructie van de kuur; ze liep gevaar juist op haarpartilesucces te stranden. In deze situatie greep ik naar het herosche middel van het stellen van een tijdslimiet.3 Ik verwittigde de patint aan het begin van een werkjaar dat dit komende jaar het laatste van de behandeling zou worden, ongeacht wat hij zou doen in de hem nog toegestane tijd. Hij schonk mij eerst geen geloof, maar nadat hij eenmaal van de onwrikbare ernst van mijn voornemen overtuigd was geraakt, vond de gewenste verandering bij hem plaats. Zijn weerstanden verschrompelden, en in deze laatste maanden kon hij alle herinneringen reproduceren en alle samenhangen opsporen die voor een goed begrip van zijn vroege en voor het overwinnen van zijn huidige neurose noodzakelijk leken. Toen hij mij midden in de zomer van 1914 verliet, zoals wij allen zonder enig vermoeden van de gebeurtenissen die ons zo kort daarna te wachten stonden, achtte ik hem grondig en blijvend genezen. In een toevoeging aan de ziektegeschiedenis (1924) heb ik al gerapporteerd dat deze verwachting niet uitkwam.4 Toen hij op het einde van de oorlog als vluchteling zonder middelen van bestaan terugkwam naar Wenen, moest ik hem helpen een onafgehandeld stuk van de overdracht de baas te worden; dat lukte in enkele maanden, en ik kon de aanvulling afsluiten met de mededeling: Sindsdien heeft de patint, die door de oorlog van zijn vaderland, vermogen en alle familiebetrekkingen was beroofd, zich normaal gevoeld en zich onberis-

271

1 [Freud schreef dit kort na de grote financile crisis in de Verenigde Staten. Een weloverwogen kritiek op Ranks theorie is te vinden in Remming, symptoom en angst (1926d, 9: vooral 237 en 249v).] 2 Zie de met instemming van de patint gepubliceerde studie Uit de geschiede-

nis van een kinderneurose [1918b]. De latere ziekte van de jongeman wordt daarin niet uitvoerig beschreven, maar alleen vluchtig behandeld waar het verband met de neurose van de kinderjaren dat absoluut vereist. 3 [Cf. 1918b, 6:482v.] 4 [6:581, noot 114.]

272

de eindige en de oneindige analyse

1937 c

pelijk gedragen. Het anderhalve decennium nadien heeft dit oordeel niet gelogenstraft, maar wel restricties hierop nodig gemaakt. De patint bleef in Wenen en heeft zijnzij het bescheidensociale positie weten te handhaven. Meermaals in deze periode werd zijn goede gezondheid echter onderbroken door incidentele ziekten, die slechts opgevat konden worden als uitlopers van zijn levensneurose. Dankzij de vaardigheid van een van mijn leerlingen, dr. Ruth Mack Brunswick, is aan deze toestanden telkens na een korte behandeling een einde gemaakt; ik hoop dat zij weldra zelf over deze ervaringen verslag zal uitbrengen.5 In enkele van deze aanvallen ging het nog altijd om restanten van de overdracht; ze vertoonden dan ondanks al hun vluchtigheid een duidelijk paranosch karakter. In andere echter was het pathogene materiaal samengesteld uit fragmenten van zijn vroege jeugd, die in de analyse bij mij niet tevoorschijn waren gekomen en die nude vergelijking is onontkoombaarachteraf als draden na een operatie of als necrotische stukjes bot werden afgestoten. Ik vond de genezingsgeschiedenis van deze patint bijna even interessant als zijn ziektegeschiedenis. Ik heb het stellen van een tijdslimiet later ook in andere gevallen toegepast en ook van de ervaringen van andere analytici kennis genomen. Het lijdt geen twijfel hoe men over de waarde van deze chantagemaatregel moet oordelen. Hij is effectief, mits men er het goede tijdstip voor kiest. Maar hij kan niet de definitieve volbrenging van de taak garanderen. Integendeel, men kan er zeker van zijn dat terwijl een deel van het materiaal onder dwang van het dreigement toegankelijk wordt, een ander deel achtergehouden blijft en zo als het ware bedolven raakt, voor de therapeutische bemoeienis verloren gaat. Men mag de limiet immers niet opschuiven nadat ze eenmaal is vastgesteld; anders heeft ze voor het vervolg al haar geloofwaardigheid verloren. Het voortzetten van de kuur bij een andere analyticus zou de meest voor de hand liggende uitweg zijn; men weet evenwel dat zon overgang nieuw tijdverlies en het opgeven van de opbrengst aan bestede arbeid betekent. Ook is er geen algemeen geldige regel te geven wanneer het juiste tijdstip is gekomen om dit brute technische middel in te zetten; dat blijft een kwestie van tact. Een misgreep is niet meer goed te maken. Het gezegde dat de leeuw maar n keer springt, moet kloppen.

5 [Dit verslag was in feite al enkele jaren eerder verschenen (Brunswick 1928). Zie voor verdere informatie over het latere verloop van dit geval de in noot 4 geci-

teerde passage uit Freuds ziektegeschiedenis, alsmede het door Muriel Gardiner bezorgde boek van en over de Wolvenman (1971).]

273

ii De uiteenzetting over het technische probleem hoe men het trage verloop van een analyse kan versnellen, brengt ons nu op een andere, belangrijkere vraag, namelijk of een natuurlijk einde van een analyse wel bestaat, of het eigenlijk wel mogelijk is een analyse tot zon einde te brengen. Het spraakgebruik onder analytici lijkt deze premisse te steunen, want men hoort hen over de geconstateerde onvolkomenheden van een mensenkind vaak met spijt of verontschuldiging de mening uiten dat zijn analyse niet is voltooid of dat hij niet is uitgeanalyseerd. Wij moeten het er eerst over eens worden wat men bedoelt met de dubbelzinnige zegswijze einde van een analyse. Praktisch valt dat gemakkelijk te zeggen. De analyse is beindigd als analyticus en patint elkaar niet meer treffen voor het analytische arbeidsuur. Dat zal het geval zijn als aan twee voorwaarden min of meer is voldaan: ten eerste als de patint niet meer aan zijn symptomen lijdt en zijn angsten en remmingen heeft overwonnen, ten tweede als de analyticus van oordeel is dat er bij de patint zoveel verdrongen materiaal bewust is gemaakt, zoveel onbegrijpelijks is opgehelderd, zoveel interne weerstand is overwonnen, dat voor een herhaling van de pathologische processen in kwestie niet gevreesd hoeft te worden. Hebben externe moeilijkheden het bereiken van dit doel verhinderd, dan kan men beter van een onvolledige dan van een onvoltooide analyse spreken. De andere betekenis van het einde van een analyse is veel ambitieuzer. Dan luidt de vraag of men de patint zo ingrijpend benvloed heeft dat een voortzetting van de analyse geen verdere verandering kan beloven. Dus alsof men door analyse een niveau van absolute psychische normaliteit kan bereiken, een niveau waarvan men ook mag verwachten dat het stabiel kan blijven, bij voorbeeld als het gelukt is alle voorgevallen verdringingen op te heffen en alle hiaten in de herinnering op te vullen. Wij zullen eerst bij de ervaring te rade gaan, om te zien of dit voorkomt, en daarna bij de theorie, om te achterhalen of het eigenlijk wel mogelijk is. Iedere analyticus zal enige gevallen met een zo verheugende afloop hebben behandeld. De bestaande neurotische stoornis is met succes uit de weg geruimd, ze is niet teruggekomen en ook niet door een andere stoornis vervangen. Tevens heeft men enig inzicht in de determinanten van deze successen gekregen. Het Ik van de patinten was niet merkbaar veranderd 6 en de etiologie van de stoornis was in essen

6 [De gedachte van een Ik-verandering wordt vooral in paragraaf v (p.288 v) besproken.]

274

de eindige en de oneindige analyse

1937 c

tie traumatisch. Alle neurotische stoornissen hebben immers een gemengde etiologie; het gaat ofwel om extreem sterke driften, driften dus die zich tegen breideling7 door het Ik verzetten, f om het effect van vroegtijdige, dus voortijdige traumas, die een onrijp Ik niet de baas kon worden. In de regel gaat het om een combinatie van beide factoren, de constitutionele en de accidentele. Hoe sterker de eerste is, des te eerder zal een trauma tot een fixatie leiden en een stoornis in de ontwikkeling achterlaten; hoe sterker het trauma is, des te zekerder zal de erdoor veroorzaakte schade zich ook onder normale driftomstandigheden manifesteren. Het staat buiten kijf dat een traumatische etiologie de analyse veruit het gunstigste perspectief biedt. Alleen als een geval overwegend traumatisch is, zal de analyse volbrengen wat ze meesterlijk kan: de ontoereikende oplossing uit de vroege periode dankzij de versterking van het Ik vervangen door een correcte afwikkeling. Alleen in zon geval kan men van een definitief beindigde analyse spreken. De analyse heeft dan haar plicht gedaan en hoeft niet te worden voortgezet. Produceert de aldus herstelde patint nooit meer een stoornis die een analyse nodig maakt, dan weet men natuurlijk niet hoeveel van deze immuniteit te danken is aan de gunst van het lot, die hem te sterke beproevingen misschien heeft bespaard. De constitutionele driftsterkte en de ongunstige verandering van het Ik ten gevolge van de afweerstrijd, in die zin dat het Ik is ontwricht en ingeperkt, zijn de factoren die de werking van de analyse negatief benvloeden en haar duur tot in het oneindige kunnen verlengen. Men is geneigd het n, de driftsterkte, ook verantwoordelijk te stellen voor de vorming van het ander, de Ik-verandering, maar deze laatste lijkt ook haar eigen etiologie te hebben. Eigenlijk moet men toegeven dat de relatie tussen beide factoren nog onvoldoende bekend is, want ze worden nu pas voorwerp van analytisch onderzoek. Volgens mij richt de belangstelling van analytici zich op dit terrein trouwens toch op de verkeerde dingen. In plaats van na te gaan hoe de genezing door een analyse tot stand komt, wat ik afdoende opgehelderd acht, zou de vraagstelling moeten luiden: welke obstakels staan een analytische genezing in de weg? In aansluiting hierop wil ik twee problemen behandelen die rechtstreeks uit de analytische praktijk voortvloeien, zoals de onderstaande voorbeelden zullen leren. Een man die de analyse zelf met groot succes heeft bedreven, meent dat zijn relatie met mensen van beiderlei kunnemet de mannen die zijn concurrenten zijn, en met de vrouw van wie hij houdttoch niet vrij is van neurotische belemmeringen,

7 [Dit woord wordt nader verklaard op p.278.]

ii en laat zich daarom analyseren door een ander, die hij zijn meerdere acht.8 Dit kritisch doorlichten van zijn persoon is zeer succesvol. Hij trouwt met de beminde vrouw en verandert in een vriend en leraar van zijn vermeende rivalen. Zo verstrijken vele jaren, waarin ook de relatie met zijn gewezen analyticus onverstoord blijft. Maar dan treedt zonder aantoonbare aanleiding van buitenaf een storing op. De analysand keert zich tegen zijn analyticus met het verwijt dat deze verzuimd heeft hem een volledige analyse te geven. Hij had toch moeten weten en in aanmerking moeten nemen dat een overdrachtsrelatie nooit louter positief kan zijn; hij had zich om de mogelijkheden van een negatieve overdracht moeten bekommeren. De analyticus excuseert zich door op te merken dat er tijdens de analyse niets te merken viel van een negatieve overdracht. Maar zelfs aangenomen dat hij de miniemste blijken van zon overdracht over het hoofd had gezien, wat gegeven de beperkte horizon in die vroege periode van de analyse niet was uitgesloten, bleef het dubieus of hij dan de macht had gehad een themaof zoals wij zeggen: een complexte activeren louter door op het bestaan ervan te wijzen, zolang dit complex bij de patint zelf niet actueel was. Daarvoor zou toch zeker een in rele zin onvriendelijke daad jegens de patint nodig zijn geweest. En bovendien kon men toch niet elke goede relatie tussen analyticus en analysand, tijdens en na de analyse, als overdracht beschouwen. Er waren toch ook vriendschappelijke betrekkingen die een rele basis hebben en levensvatbaar blijken. Ik laat meteen het tweede voorbeeld volgen, dat hetzelfde probleem doet rijzen. Een oude vrijster staat sinds haar puberteit buiten het leven doordat zij vanwege hevige pijn in haar benen niet kan lopen, de duidelijk hysterische toestand heeft veel behandelingen getrotseerd; een analytische kuur van negen maanden heft de toestand op en hergeeft aan een flink en waardevol iemand haar rechten om aan het leven deel te nemen. De jaren na de genezing brengen niets goeds: catastrofes in de familie, verlies van het vermogen, met het ouder worden het verdwijnen van elk vooruitzicht op liefdesgeluk en huwelijk. Maar de patinte van weleer houdt dapper stand en is in zware tijden een steunpilaar voor de haren. Ik weet niet meer of het twaalf of veertien jaar na beindiging van de analyse was dat overvloedige bloedingen een gynaecologisch onderzoek noodzakelijk maakten. Er werd een myoom

275

8 [Volgens E. Jones (1962b, 180 en 1962a, 210 en 288) heeft dit betrekking op Ferenczi, die in oktober 1914 drie weken en in juni 1916 opnieuw drie

weken (met dagelijks twee sessies) door Freud was geanalyseerd. Zie ook Freuds necrologie van Ferenczi (1933c).]

276

de eindige en de oneindige analyse

1937 c

gevonden, dat de totale verwijdering van de uterus rechtvaardigde. Sinds die operatie was de vrouw weer ziek. Zij werd verliefd op de man die haar geopereerd had, zwolg in masochistische fantasien over de vreselijke veranderingen in haar binnenste, waarmee zij haar liefdesroman verhulde, bleek ontoegankelijk voor een hernieuwde analytische poging en werd ook tot het einde van haar leven niet meer normaal. De succesvolle behandeling ligt zo ver in het verleden dat men daarvan geen hoge verwachtingen mag hebben; ze vond plaats in de eerste jaren van mijn werkzaamheid als analyticus. Hoe het ook zij, de tweede aandoening had mogelijk dezelfde wortels als de eerste, die goed en wel was overwonnen, en was een gewijzigde uitdrukking van dezelfde verdrongen impulsen die in de analyse alleen onvolledig waren afgehandeld. Toch ben ik geneigd te geloven dat het zonder het nieuwe trauma niet tot een hernieuwde uitbarsting van de neurose was gekomen. Deze beide gevallen, met opzet gekozen uit een groot aantal eendere gevallen, volstaan om de discussie over onze themas aan te wakkeren. Sceptici, optimisten, ambitieuzen zullen ze volkomen verschillend beoordelen. De eersten zullen zeggen dat het nu bewezen is dat ook een geslaagde analytische behandeling de op dat moment genezene niet beschermt tegen een andere neurose op een later tijdstip, zelfs niet tegen een neurose uit dezelfde driftwortels, dus tegen een terugkeer van de oude kwaal. De anderen zullen dit bewijs niet geleverd achten. Zij zullen te berde brengen dat beide ervaringen uit de beginperiode van de analyse dateerden, twintig en dertig jaar geleden. Sindsdien zijn volgens hen onze inzichten verdiept en verruimd, is onze techniek aan de nieuw verworven inzichten aangepast. Thans mag men eisen en verwachten dat een analytische genezing duurzaam blijkt, of op zijn minst dat een nieuwe aandoening niet de eerdere driftstoornis doet herleven in nieuwe uitingsvormen. De ervaring zou ons niet noodzaken de aan onze therapie gestelde eisen zo drastisch in te perken. Ik heb de beide observaties natuurlijk uitgekozen omdat ze zo ver in het verleden liggen. Hoe recenter het succes van een behandeling is, des te meer wordt het, zoals men zal begrijpen, voor ons betoog onbruikbaar, want wij beschikken niet over de middelen om de latere lotgevallen van een genezing te voorzien. Kennelijk stoelen de verwachtingen van de optimisten op heel wat premissen die niet bepaald vanzelf spreken: ten eerste dat het mogelijk is een driftconflict (of liever gezegd, een conflict van het Ik met een drift) definitief, eens en voor altijd te beslechten, ten tweede dat men iemand, terwijl men hem voor het ene driftconflict behandelt, om zo te zeggen succesvol

ii zou kunnen inenten tegen alle andere mogelijke conflicten, ten derde dat men de macht heeft zon pathogeen conflict, dat zich op dit moment door geen enkele aanwijzing verraadt, op te wekken ten behoeve van een preventieve behandeling en dat men daar ook verstandig aan doet. Ik opper deze vragen zonder ze nu meteen te willen beantwoorden. Wellicht kunnen wij ze thans helemaal niet met zekerheid beantwoorden. Theoretische overwegingen zullen waarschijnlijk toelaten dat wij enig licht op deze vragen werpen. Iets anders echter is ons nu al duidelijk geworden: de weg naar vervulling van de toegenomen eisen aan de analytische kuur leidt niet naar of via de bekorting van haar duur.

277

278

de eindige en de oneindige analyse

1937 c

iii Analytische ervaring, opgedaan over een periode van meerdere decennia, en een verandering in mijn werkwijze sterken mij in het voornemen om de opgeworpen vragen te beantwoorden. Vroeger had ik met een vrij groot aantal patinten te maken die, zoals te begrijpen valt, op een snelle afhandeling aandrongen; in de laatste jaren heeft het accent op de leeranalyses gelegen, en een relatief klein aantal zware neurotici bleef bij mij voor een voortgezette, zij het door korte of langduriger pauzes onderbroken behandeling. Bij deze laatste groep was de therapeutische doelstelling een andere geworden. Een bekorting van de kuur kwam niet meer in aanmerking, de bedoeling was de ziektemogelijkheden grondig te behandelen en een diepgaande verandering van hun persoon teweeg te brengen. Van de drie factoren die wij doorslaggevend genoemd hebben voor de kansen van de analytische therapieinvloed van traumas, constitutionele driftsterkte en Ik-veranderinggaat het ons hier alleen om de middelste factor, de driftsterkte. Een eerste overweging doet ons twijfelen of de restrictie door het bijvoeglijk naamwoord constitutio neel (of congenitaal) noodzakelijk is. Hoe bepalend van meet af aan de constitutionele factor ook mag zijn, toch blijft het denkbaar dat een zich later in het leven voordoende driftversterking dezelfde effecten kan sorteren. De formule zou dan moeten worden gewijzigd: actuele in plaats van constitutionele driftsterkte. Onze eerste vraag luidde: Is het mogelijk een conflict tussen een drift en het Ik of een pathogene drifteis aan het Ik duurzaam en definitief door analytische therapie te beslechten? Om misverstand te vermijden is het allicht zinvol nader uiteen te zetten wat er bedoeld wordt met de woorden duurzame beslechting van een drifteis. In elk geval niet dat men de eis laat verdwijnen, zodat hij nooit meer iets van zich laat horen. Dat is over het algemeen onmogelijk, zou ook helemaal niet wenselijk zijn. Neen, maar wel iets anders, dat men bij benadering de breideling9 van de drift kan noemen: dat houdt in dat de drift volkomen in de harmonie van het Ik is opgenomen, voor alle benvloedingen door de ande-

9 [Freud had deze term onder andere gebruikt in Het masochisme als economisch probleem (1924c, 9:24) om het proces te beschrijven waardoor de libido de doodsdrift onschadelijk kan maken. Al in deel iii , 3 van het Ont-

werp van een psychologie (1950c, 1:393 v) had hij de term gebezigd voor het proces als gevolg waarvan, dankzij een interventie van het Ik, pijnlijke herinneringsbeelden hun affectiviteit verliezen.]

iii re strevingen in het Ik toegankelijk is en niet meer haar eigen wegen naar bevrediging zoekt. Vraagt men langs welke wegen en met welke middelen dit gebeurt, dan is het lastig daarop antwoord te geven. Men moet zichzelf zeggen: So mu denn doch die Hexe dran.10 Namelijk de heks metapsychologie. Zonder metapsychologisch speculeren en theo retiserenbijna had ik gezegd: fantaserenkomt men hier geen stap verder. Helaas is de informatie van de heks ook ditmaal noch zeer helder noch zeer uitvoerig. Wij hebben alleen een houvastmaar wel een zeer waardevol houvastin de tegenstelling tussen primair en secundair proces, en naar deze tegenstelling wil ik hier dan ook verwijzen. Als wij nu op onze eerste vraag terugkomen, merken wij dat ons nieuwe gezichtspunt ons een bepaalde beslissing opdringt. De vraag luidde: is het mogelijk een driftconflict duurzaam en definitief te beslechten, oftewel, kan men de drifteis aldus breidelen? In deze vraagstelling blijft de driftsterkte geheel onvermeld, maar juist hiervan hangt de afloop af. Laten wij ervan uitgaan dat de analyse bij de neuroticus niets anders doet dan wat de gezonde mens zonder deze hulp klaarspeelt. Maar bij een gezond mens, zo leert de dagelijkse ervaring, geldt elke beslechting van een driftconflict alleen voor een bepaalde driftsterkte of, juister gezegd, alleen binnen een bepaalde relatie tussen sterkte van de drift en sterkte van het Ik.11 Verslapt het Ik door ziekte, uitputting enzovoort, dan kunnen alle tot dusver met succes gebreidelde driften hun eisen weer naar voren brengen en langs abnormale wegen hun substituutbevredigingen nastreven.12 Het onweerlegbare bewijs voor deze bewering levert alleen al de nachtelijke droom, die op de slaaphouding van het Ik reageert met het ontwaken van drifteisen. Even weinig in twijfel te trekken is het materiaal aan de andere kant [de driftsterkte]. Tweemaal in de loop van de individuele ontwikkeling

279

10 [Dan moet ge u toch met de heks verstaan (vertaling van C.S. Adama van Scheltema)Goethe, Faust i , 6. Met deze zin antwoordt Mephistopheles Faust, die op zoek is naar het geheim van de jeugd).] 11 Als wij scrupuleus corrigeren: voor een bepaalde reikwijdte van deze relatie. 12 Dit als rechtvaardiging voor de etiologische aanspraak van niet-specifieke factoren zoals overwerktheid en gevolgen van shock, die altijd op algemene erkenning konden rekenen en die juist

de psychoanalyse naar de achtergrond moest dringen. Gezondheid laat zich nu eenmaal alleen in metapsychologische termen beschrijven, in relatie tot krachtsverhoudingen tussen de door ons onderkendeof zo men wil, geconcludeerde, vermoedeinstanties van het psychische apparaat.[Dat Freud het etiologische belang van factoren als overwerktheid in de neurose al vroeg laag aansloeg, blijkt uit manuscript a in de correspondentie met Flie, dat wellicht dateert van 1892 (1985c, 1:249).]

280

de eindige en de oneindige analyse

1937 c

treden aanzienlijke versterkingen van bepaalde driften op: in de puber teit en rond de menopauze bij vrouwen. Wij zijn allerminst verrast als personen die tevoren niet neurotisch waren, het in deze perioden wel worden. De breideling van driften, die hun gelukt was toen deze driften minder sterk waren, mislukt zodra ze worden versterkt. De verdringingen gedragen zich als dammen tegen de toevloed van watermassas. Hetzelfde wat deze beide fysiologische driftversterkingen doen, kan op irreguliere wijze in elke andere levensperiode door accidentele invloeden teweeg worden gebracht. Het komt tot driftversterkingen door nieuwe traumas, opgedrongen frustraties, collaterale benvloedingen van de driften onderling. Het resultaat is steeds hetzelfde en staaft de onweerstaanbare macht van de kwantitatieve factor in de veroorzaking van ziekten. Ik krijg de indruk alsof ik mij moet schamen voor al deze stroeve uiteenzettingen, want wat ze beweren, is allang bekend en vanzelfsprekend. Inderdaad, wij hebben ons altijd gedragen alsof wij het wisten; alleen hebben wij in onze theoretische voorstellingen meestal verzuimd in dezelfde mate met het economische gezichtspunt rekening te houden als met het dynamische en het topische. Mijn excuus is dus dat ik aan dit verzuim herinner.13 Aleer wij tot een antwoord op onze vraag besluiten, moeten wij een bezwaar aanhoren waarvan de kracht gelegen is in het feit dat wij waarschijnlijk op voorhand daarvoor zijn gewonnen. Het bezwaar luidt dat onze argumenten allemaal zijn afgeleid uit de spontane processen tussen Ik en drift en als premisse hebben dat de analytische therapie niets kan doen dat niet onder gunstige, normale omstandigheden vanzelf gebeurt. Maar is dat werkelijk zo? Pretendeert niet onze therapie juist dat ze een toestand in het leven roept die in het Ik nooit spontaan aanwezig is en waarvan de schepping het wezenlijke verschil is tussen de geanalyseerde en de niet-geanalyseerde mens? Laten wij voor ogen houden waarop deze pretentie steunt. Alle verdringingen gebeuren in de vroege jeugd; het zijn primitieve afweermaatregelen van het onrijpe, zwakke Ik. In latere jaren voltrekken zich geen nieuwe verdringingen, maar de oude handhaven zich en hun diensten worden door het Ik voortaan aangewend om driften te beheersen. Nieuwe conflicten worden, zoals wij zeggen, door naverdringing14 beslecht. Voor

13 [Dezelfde bewijsvoering kan men zeer helder en minder technisch gefor muleerd aantreffen in hoofdstuk vii van Het vraagstuk van de lekenanalyse (1926e, 9:330v).]

14 [Cf. De verdringing (1915d, 7:50), waar Freud evenwel (zoals ook in andere passages van die tijd) de term nadringen gebruikt.]

iii deze infantiele verdringingen kan gelden wat wij in algemene termen hebben beweerd: ze hangen volledig af van de relatieve krachtsverhouding en zijn niet bestand tegen een toename van de driftsterkte. Maar de analyse laat het gerijpte, versterkte Ik deze oude verdringingen herzien; sommige worden afgebroken, andere erkend doch van steviger materiaal opnieuw opgebouwd. Deze nieuwe dammen hebben een heel andere soliditeit dan de eerdere; men mag verwachten dat ze niet zo gemakkelijk zullen bezwijken voor de springvloed van de drifttoename. De correctie achteraf van het oorspronkelijke verdringingsproces, die aan de overmacht van de kwantitatieve factor een einde maakt, zou derhalve de eigenlijke prestatie van de analytische therapie zijn. Tot zover onze theorie, die wij niet kunnen opgeven tenzij wij onverbiddelijk daartoe worden gedwongen. En wat vertelt ons de ervaring hierover? Die is voor een stellige conclusie wellicht nog niet ruim genoeg. Heel vaak geeft ze onze verwachtingen gelijk, maar niet altijd. Men mag niet verbaasd zijn, zo lijkt het, als uiteindelijk blijkt dat het verschil tussen de niet-geanalyseerde en het latere gedrag van de geanalyseerde toch niet zo ingrijpend is als wij wensen, verwachten en beweren. Dat zou betekenen dat de analyse soms, maar niet altijd de invloed van de driftversterking weet te elimineren. Of haar effect zou zich ertoe beperken de weerstandskracht van de remmingen te verhogen, zodat deze na de analyse tegen veel sterkere eisen zijn opgewassen dan vr of zonder analyse. Ik waag mij hier werkelijk niet aan een conclusie, weet ook niet of ze thans mogelijk is. Men kan evenwel een ander vertrekpunt kiezen om deze onbestendigheid in de werking van de analyse te begrijpen. De eerste stap om de wereld waarin wij leven intellectueel de baas te worden is, zoals wij weten, dat wij algemeenheden, regels, wetten ontdekken die orde in de chaos brengen. Door deze arbeid vereenvoudigen wij de wereld van verschijnselen, maar kunnen wij niet voorkomen dat wij haar ook vervalsen, zeker als het om processen van ontwikkeling en transformatie gaat. Voor ons is van belang een kwalitatieve verandering te doorgronden, en daarbij negeren wij in de regel, aanvankelijk althans, een kwantitatieve factor. In de realiteit komen de overgangen en tussenstadia veel vaker voor dan de scherp gescheiden, contrasterende toestanden. Bij ontwikkelingen en transformaties concentreren wij ons alleen op het resultaat; wij zien maar al te graag over het hoofd dat deze processen zich gewoonlijk meer of minder gebrekkig voltrekken, dus in wezen alleen partile veranderingen zijn. De schrandere satiricus van het oude Oostenrijk, Johann Nestroy, heeft eens opgemerkt: Elke vooruitgang is altijd maar half zo groot als hij in het

281

282

de eindige en de oneindige analyse

1937 c

begin lijkt.15 Men is geneigd de boosaardige stelling een algemene geldigheid toe te kennen. Bijna altijd zijn er restverschijnselen, is er sprake van een partieel achterblijven. Als de vrijgevige mecenas ons verrast door een sporadische trek van krenterigheid, de anders zo aardige man zich plotseling laat gaan in een vijandige handeling, dan zijn deze restverschijnselen van onschatbare betekenis voor het genetische onderzoek. Ze tonen ons dat die prijzenswaardige en waardevolle eigenschappen gebaseerd zijn op compensatie en overcompensatie, diezoals te verwachten wasniet totaal, niet voor de volle honderd procent zijn geslaagd. Als onze eerste beschrijving van de libidoontwikkeling luidde dat een oorspronkelijke, orale fase plaatsmaakt voor de sadistisch-anale en deze weer voor de fallisch-genitale, dan heeft later onderzoek dit inzicht niet weersproken maar wel gecorrigeerd, in die zin dat deze substituties niet plotseling, maar geleidelijk tot stand komen, zodat te allen tijde stukken van de vroegere organisatie naast de meer recente voortbestaan, en dat zelfs bij een normale ontwikkeling de transformatie nooit volledig gebeurt, zodat nog in de definitieve vorm resten van de eerdere libidineuze fixaties behouden kunnen blijven. Op heel andere terreinen zien wij hetzelfde. Van de zogenaamd overwonnen dwaalleren en vormen van bijgeloof van de mensheid is er geen waarvan er niet nog steeds residuen onder ons voortleven, in de diepere lagen van de cultuurvolkeren of zelfs in de bovenlagen van de beschaafde maatschappij. Wat eens tot leven is gekomen, weet zich taai te handhaven. Soms zou men twijfelen of de draken van de oertijd werkelijk zijn uitgestorven. Als wij ons geval in het licht van het bovenstaande bezien, denk ik dat het antwoord op de vraag hoe men de onbestendigheid van onze analytische therapie kan verklaren, allicht zou kunnen zijn dat wij ons doelhet vervangen van de poreuze verdringingen door betrouwbare, Ik-adequate beheersingenook niet altijd in volle omvang, dus niet grondig genoeg bereiken. De transformatie slaagt, maar vaak alleen partieel; delen van de oude mechanismen blijven door de analytische arbeid onaangeroerd. Het laat zich moeilijk bewijzen dat dit werkelijk zo is; wij hebben geen andere weg om het te beoordelen dan nu juist het resultaat dat verklaring behoeft. Maar de indrukken die men tijdens de analytische arbeid ontvangt, spreken onze hypothese niet tegen, lijken haar eerder te bevestigen. Alleen mag men de helderheid van ons eigen inzicht niet verheffen tot maat van de overtuiging

15 [Freud had dezelfde uitspraak al geciteerd in Het vraagstuk van de lekenanalyse (1926e, 9:286 en noot 6).]

iii die wij bij de analysand oproepen. Mogelijk ontbreekt het haar, zoals wij kunnen zeggen, aan diepte; steeds gaat het om de grif veronachtzaamde kwantitatieve factor. Als dit de oplossing is, kan men zeggen dat de analyse met haar pretentie dat ze neurosen door het waarborgen van de driftbeheersing geneest, in theorie altijd, in de praktijk niet altijd gelijk heeft. En wel omdat ze er niet altijd in slaagt de fundamenten van de driftbeheersing voldoende te waarborgen. De reden van deze partile mislukking is gemakkelijk te vinden. Indertijd had de kwantitatieve factor van de driftsterkte zich tegen het afweerstreven van het Ik verzet; wij hebben daarom de hulp van de analytische arbeid ingeroepen, en nu stelt diezelfde factor een grens aan de werkzaamheid van deze nieuwe bemoeienis. Bij een extreme driftsterkte is het gerijpte en door de analyse ondersteunde Ik net zomin tegen de taak opgewassen als vroeger het hulpeloze Ik; de driftbeheersing wordt beter, maar blijft onvolmaakt, omdat de transformatie van het afweermechanisme slechts onvolledig is. Daar is niets vreemds aan, de analyse werkt immers niet met ongelimiteerde, maar met beperkte machtsmiddelen, en het eindresultaat hangt altijd af van de relatieve krachtsverhouding tussen de met elkaar worstelende instanties. Het is ongetwijfeld wenselijk de duur van een analytische kuur te bekorten, maar wij kunnen ons therapeutische doel alleen bereiken door het versterken van de analytische hulp die wij het Ik willen verlenen. De hypnotische benvloeding leek ons een voortreffelijk middel voor onze doeleinden; het is bekend waarom wij haar moesten opgeven. Een substituut voor de hypnose is tot nu toe niet gevonden, maar uit dit oogpunt begrijpt men de helaas vergeefse therapeutische inspanningen waaraan een meester van de analyse als Ferenczi de laatste jaren van zijn leven heeft gewijd.

283

284

de eindige en de oneindige analyse

1937 c

iv De beide vragen die hierbij aanknopenkan men de patint tijdens de behandeling van een driftconflict beschermen tegen toekomstige driftconflicten en is het haalbaar en zinvol een vooralsnog niet manifest driftconflict omwille van preventie op te wekkenmoeten tezamen worden behandeld, want het is duidelijk dat men de eerste taak alleen kan volbrengen door het tweede te doen, dus door het in de toekomst mogelijke conflict te transformeren in een actueel conflict dat men aan benvloeding onderwerpt. Deze nieuwe vraagstelling is in wezen enkel een vervolg op de eerdere. Ging het daarstraks om het verhoeden van de terugkeer van hetzelfde conflict, nu gaat het om de mogelijke vervanging ervan door een ander conflict. Wat wij hier voorhebben, klinkt zeer ambitieus, maar wij willen alleen duidelijk maken welke grenzen er aan de capaciteit van een analytische therapie zijn gesteld. Hoe aanlokkelijk het ook voor de therapeutische eerzucht is zich zulke taken te stellen, de ervaring staat slechts met een vlotte afwijzing klaar. Als een driftconflict niet actueel is, zich niet manifesteert, kan het ook door de analyse niet worden benvloed. De vermaning om geen slapende honden wakker te maken, die zo vaak is ingebracht tegen onze pogingen om de psychische onderwereld te doorvorsen, is wel heel ongepast ten aanzien van de feiten van het zielenleven. Want als de driften tot stoornissen leiden, is dat een bewijs dat de honden niet slapen, en als zij werkelijk lijken te slapen, ligt het niet in onze macht hen wakker te maken. Deze laatste bewering lijkt niet geheel op te gaan, ze lokt een grondiger bespreking uit. Laten wij eens bekijken welke middelen wij hebben om een vooralsnog latent driftconflict te actualiseren. Wij kunnen kennelijk maar twee dingen doen: situaties oproepen waarin het conflict actueel wordt f volstaan met er in de analyse over te praten, op hun eventuele bestaan te wijzen. Het eerste voornemen kan op twee manieren worden gerealiseerd: ten eerste in de realiteit, ten tweede in de overdracht, beide keren doordat men de patint aan een zekere mate van lijden door frustratie en stuwing van libido blootstelt. Nu is het juist dat wij ons van zon techniek al bij de normale hantering van de analyse bedienen. Wat zou anders de zin van het voorschrift zijn dat de analyse in onthouding moet worden uitgevoerd?16 Maar die techniek geldt voor de behandeling van een al

16 [Cf. Opmerkingen over de overdrachtsliefde (1915a, 6:441) en Wegen van de psychoanalytische therapie (1919a, 8:53).]

iv actueel conflict. Wij willen dit conflict op de spits drijven, zo scherp mogelijk doen uitkomen, om de drijfkracht voor zijn oplossing te intensiveren. De analytische ervaring heeft ons geleerd dat al het betere een vijand van het goede is,17 dat wij in elke fase van het herstel te kampen hebben met de traagheid van de patint, die bereid is met een gebrekkige afwikkeling genoegen te nemen. Als wij ons echter een preventieve behandeling van niet-actuele, louter mogelijke driftconflicten ten doel stellen, is het niet voldoende bestaand en onontkoombaar lijden te reguleren; men zou ertoe moeten besluiten nieuw lijden op te roepen, en dat heeft men tot dusver stellig terecht aan het lot overgelaten. Van alle kanten zou men gemaand worden niet zo aanmatigend te zijn om in wedijver met het lot zulke wrede proeven met de arme mensenkinderen te doen. En van welke aard zouden deze proeven zijn? Is het te verantwoorden dat men ten behoeve van de profylaxe een bevredigend huwelijk van de analysand vernietigt of hem een baan laat opgeven waarvan zijn levensonderhoud afhangt? Gelukkig komt men niet eens in de positie om over de legitimiteit van deze ingrepen in het rele leven na te denken; men bezit absoluut niet de absolute macht die deze ingrepen vergen, en het object van dit therapeutische experiment zou zeker niet willen meedoen. Als zulks dus in de praktijk zo goed als uitgesloten is, oppert de theorie nog andere bezwaren. De analytische arbeid verloopt namelijk het beste als de pathogene ervaringen tot het verleden behoren, zodat het Ik er afstand van heeft kunnen nemen. In acute, kritieke toestanden is de analyse zo goed als onbruikbaar. Alle interesse van het Ik wordt dan in beslag genomen door de pijnlijke realiteit en verzet zich tegen een analyse die voorbij deze buitenkant wil voeren en de invloeden van het verleden wil blootleggen. Het oproepen van een vers conflict zal de analytische arbeid dus alleen maar verlengen en bemoeilijken. Men zal tegenwerpen dat dit betoog volslagen overbodig is. Niemand peinst erover welbewust een nieuwe situatie van lijden op te roepen om een latent driftconflict te kunnen behandelen. Dat zou ook geen lofwaardige profylactische prestatie zijn. Zo is het bij voorbeeld bekend dat een doorstane roodvonk immuun maakt voor de terugkeer van dezelfde aandoening; maar dat brengt de internist toch niet op de gedachte om een gezonde, die mogelijk roodvonk kan krijgen, omwille van deze beveiliging met roodvonk te infecteren. De beschermingsmaatregel mag geen gevaarsituatie teweegbrengen die gelijk is aan die van de aandoening zelf, maar alleen een aanzienlijk geringere,

285

17 [Naar het Franse gezegde le mieux est lennemi du bien.]

286

de eindige en de oneindige analyse

1937 c

zoals bereikt wordt bij de inenting tegen pokken en veel soortgelijke methoden. Dus ook bij een analytische profylaxe van de driftconflicten zouden alleen de twee andere methoden in aanmerking komen: de kunstmatige schepping van nieuwe conflicten in de overdracht, die immers het karakter van realiteit ontberen, en de opwekking van deze conflicten in de voorstelling van de analysand, door erover te praten en hem met hun eventuele bestaan vertrouwd te maken. Ik weet niet of men mag beweren dat de eerste van deze beide zachtaardiger methoden absoluut niet toepasbaar is in de analyse. Het schort aan speciaal hierop gerichte studies. Maar er doemen meteen moeilijkheden op die de onderneming weinig kansrijk maken. Ten eerste is men in de keuze van deze situaties voor de overdracht onderhevig aan grote beperkingen. De analysand zelf kan niet al zijn conflicten in de overdracht onderbrengen; evenmin kan de analyticus vanuit de overdrachtssituatie alle mogelijke driftconflicten van de patint wakker roepen. Men kan hem eventueel jaloers laten worden of liefdesontgoochelingen laten beleven, maar daarvoor is geen technisch voornemen nodig. Zulke dingen doen zich in de meeste analyses toch al spontaan voor. Ten tweede moet men beseffen dat al deze arrangementen onvriendelijke daden jegens de analysand noodzakelijk maken, en daardoor schaadt men de tedere houding jegens de analyticus, de positieve overdracht, die het sterkste motief voor de deelname van de analysand aan de gezamenlijke analytische arbeid is. Men zal dus van deze methode in geen geval veel mogen verwachten. Zo resteert dus alleen de weg die ons oorspronkelijk wellicht als enige voor ogen heeft gestaan. Men vertelt de patint over de mogelijkheden van andere driftconflicten en wekt zijn verwachting dat zoiets zich ook bij hem zou kunnen voordoen. De hoop is nu dat deze waarschuwende mededeling ertoe zal leiden dat bij de patint een van de aangeduide conflicten in bescheiden en toch voor de behandeling voldoende mate wordt geactiveerd. Maar ditmaal geeft de ervaring een ondubbelzinnig antwoord. Het verwachte resultaat treedt niet op. De patint hoort de boodschap wel, maar er is geen weerklank.18 Hij denkt misschien: Dat is zeer interessant, maar ik merk er niets van. Men heeft zijn kennis verruimd en verder niets in hem veranderd. Het geval is ongeveer zoals bij de lectuur van psychoanalytische geschriften. De lezer raakt alleen opgewonden bij de passages

18 [Naar een regel uit Fausts monoloog: Die Botschaft hr ich wohl, allein mir fehlt der Glaube (ik hoor de boodschap wel,

maar k kan haar niet gelovenvertaling van C.S. Adama van Scheltema) Goethe, Faust i , 1.]

iv waardoor hij zich voelt aangesproken, die dus de in hem op dat moment werkzame conflicten raken. Al het andere laat hem koud. Men kan, denk ik, soortgelijke ervaringen opdoen als men kinderen seksueel voorlicht. Het is verre van mij te beweren dat die handelwijze schadelijk of overbodig is, maar men heeft de preventieve werking van deze liberale maatregel duidelijk sterk overschat. De kinderen weten nu iets dat zij tot dusver niet geweten hebben, maar met de nieuw geschonken kennis doen zij niets. Men komt tot de overtuiging dat zij niet eens zo vlug bereid zijn hieraan demen zou haast zeggen, natuurlijkeseksuele theorien ten offer te brengen die zij in harmonie met en afhankelijk van hun onvolkomen libido-organisatie hebben ontwikkeld, over de rol van de ooievaar, de aard van het geslachtsverkeer, de wijze waarop kinderen ontstaan. Nog lang nadat men hun seksueel heeft voorgelicht, gedragen zij zich als de primitieven aan wie men het christendom opgedrongen heeft en die in het geheim hun oude afgoden blijven vereren.19

287

19 [Cf. in dit verband Freuds overwegingen terzake in Over de seksuele voorlichting van kinderen (1907c).]

288

de eindige en de oneindige analyse

1937 c

v Ons uitgangspunt was de vraag hoe men de bezwaarlijk lange duur van een analytische behandeling kan bekorten, en wij hebben vervolgens, nog altijd geleid door de interesse voor temporele condities, onderzocht of men duurzame genezing kan bereiken of zelfs toekomstige aandoeningen door preventieve behandeling op een afstand kan houden. Daarbij onderkenden wij als doorslaggevend voor het succes van onze therapeutische bemoeienis: de invloeden van de traumatische etiologie, de relatieve sterkte van de te beheersen driften en iets dat wij de Ik-verandering noemden. Alleen bij de tweede van deze factoren zijn wij uitvoeriger blijven stilstaan, waarbij wij reden zagen het uitzonderlijke belang van de kwantitatieve factor te erkennen en het recht van de metapsychologische beschouwingswijze bij elke verklaringspoging te onderstrepen. Over de derde factor, die van de Ik-verandering, hebben wij nog niets gezegd. Vestigen wij onze aandacht hierop, dan is onze eerste indruk dat hier veel valt te vragen en te beantwoorden en dat wat wij erover te vertellen hebben zeer ontoereikend zal blijken. Ook als wij ons grondiger in het probleem verdiepen, blijft deze eerste indruk gehandhaafd. De analytische situatie behelst, zoals bekend, dat wij ons met het Ik van de objectpersoon verbinden om onbeheerste delen van zijn Es te onderwerpen, dus in de synthese van het Ik te betrekken. Het feit dat deze samenwerking bij psychotici in de regel mislukt, geeft ons oordeel een eerste houvast. Het Ik waarmee wij zon pact kunnen sluiten, moet een normaal Ik zijn. Maar zon normaal Ik is, zoals normaliteit in het algemeen, een fictief ideaal. Het abnormale, voor onze doelen onbruikbare Ik is dat helaas niet. Ieder normaal mens is nu eenmaal alleen in doorsnee normaal, zijn Ik komt dat van de psychoticus op enig punt, in meerdere of mindere mate, nabij, en de mate van verwijdering van het ene, en van toenadering tot het andere uiteinde van de reeks zal voorlopig onze maatstaf zijn voor de zo vaag omschreven Ik-verandering. Als wij ons afvragen hoe de zo gevarieerde vormen en gradaties van Ik-verandering ontstaan, is het allereerste en onvermijdelijke alternatief: ze zijn oorspronkelijk dan wel verworven. Het tweede geval zal vlotter te behandelen zijn. Indien verworven, dan stellig tijdens de ontwikkeling vanaf de prilste levensjaren. Van meet af aan moet het Ik immers zijn taak pogen te vervullen: in dienst van het lustprincipe tussen zijn Es en de buitenwereld bemiddelen, het Es tegen de gevaren van buitenaf beschermen. Als het tijdens deze inspanning leert zich

v ook tegen het eigen Es defensief op te stellen en de drifteisen daarvan als externe gevaren te behandelen, gebeurt dit, ten dele althans, omdat het inziet dat de driftbevrediging tot conflicten met de buitenwereld zou leiden. Het Ik raakt daarna onder invloed van de opvoeding gewend het strijdtoneel van buiten naar binnen te verplaatsen, het interne gevaar de baas te worden voordat het een extern gevaar is geworden, en vermoedelijk doet het daar meestal ook goed aan. Gedurende deze strijd op twee frontenlater zal er nog een derde front bij komen20 gebruikt het Ik verschillende methoden om zich van zijn taak te kwijten of, in algemene termen uitgedrukt, om gevaren, angst en onlust te mijden. Wij noemen deze methoden afweermechanismen. Ze zijn ons nog onvoldoende bekend. Het boek van Anna Freud heeft ons een eerste blik gegund op hun verscheidenheid en veelzijdige betekenis.21 Een van deze mechanismen, de verdringing, heeft trouwens het uitgangspunt gevormd voor de studie van de neurotische processen. Dat de verdringing niet de enige methode is die het Ik voor zijn oogmerken ten dienste staat, is nooit betwijfeld. Toch is ze iets heel bijzonders, dat scherper gescheiden van de andere mechanismen is dan deze ten opzichte van elkaar. Ik wil haar relatie tot deze andere mechanismen graag door een vergelijking duidelijk maken, maar weet dat op deze gebieden vergelijkingen nooit ver reiken. Welnu, men denke aan de mogelijke lotgevallen van een boek, in de tijd toen boeken nog niet in oplagen werden gedrukt, maar n voor n geschreven. Zon boek bevat misschien feiten die naderhand als ongewenst worden beschouwd. Zo moeten volgens Robert Eisler22 de werken van Flavius Josephus passages over Jezus Christus hebben bevat waaraan de latere christenheid aanstoot nam. De ambtelijke censuur zou tegenwoordig geen ander afweermechanisme toepassen dan de confiscatie en vernietiging van elk exemplaar van de totale oplage. Toen paste men uiteenlopende methoden toe om een boek onschadelijk te maken. De aanstootgevende passages werden krachtig doorgestreept, zodat ze onleesbaar waren; ze konden daarna ook niet worden gekopieerd, en de volgende kopiist van het boek leverde een vlekkeloze, maar op sommige plaatsen onvolledige en wellicht onbegrijpelijke tekst. Of men nam daarmee geen genoegen en wilde ook verdonkeremanen dat de tekst was verminkt; men ging er dus toe over de tekst zelf te vervormen. Men liet losse woorden weg of verving deze door andere, men laste nieuwe

289

20 [Freud zinspeelt hier op het Boven-Ik.] 21 Anna Freud, Das Ich und die Abwehr mechanismen (1936).

22 Robert Eisler, Jesus Basileus (1929 [en 1930]).

290

de eindige en de oneindige analyse

1937 c

zinnen in; het beste kon men de hele passage schrappen en in plaats daarvan een andere toevoegen die precies het tegendeel inhield. De volgende kopiist kon dan een onverdachte, maar vervalste tekst produceren; deze bevatte niet meer wat de auteur had willen meedelen, en de correcties waren de waarheid zeer waarschijnlijk niet ten goede gekomen. Als men de vergelijking niet al te strikt doorzet, kan men zeggen dat de verdringing zich tot de andere methoden van afweer verhoudt als een weglating tot een vervorming van de tekst, en in de verschillende vormen van deze vervalsing kan men de analogien met de gevarieerdheid van de Ik-verandering zien. Men kan als bezwaar proberen aan te voeren dat deze vergelijking er op n wezenlijk punt naast zit, want de tekstvervorming is het werk van een tendentieuze censuur, waarvan de Ik-ontwikkeling geen pendant toont. Maar dat is niet zo, want deze tendens wordt vergaand gerepresenteerd door de dwang van het lustprincipe. Het psychische apparaat duldt geen onlust, het moet zich tot elke prijs daartegen verweren, en als de waarneming van de realiteit onlust oproept, moet zijde waarheid dusworden opgeofferd. Tegen een extern gevaar kan men zich een tijdlang helpen door de gevaarsituatie te ontvluchten en te mijden, tot men later ooit sterk genoeg zal zijn om de dreiging door actieve verandering van de realiteit op te heffen. Maar voor zichzelf kan men niet vluchten, tegen een intern gevaar baat geen vlucht, en de afweermechanismen van het Ik zijn daarom gedoemd om de interne waarneming te vervalsen en ons enkel een gebrekkige en vervormde kennis van ons Es te gunnen. Het Ik is daarna in zijn betrekkingen met het Es door zijn beperkingen verlamd of door zijn dwalingen verblind, en de uitkomst in het psychische gebeuren zal dezelfde moeten zijn als wanneer men op een wandeling de streek niet kent en niet flink kan doorlopen. De afweermechanismen dienen om gevaren af te weren. Daarin slagen ze ontegenzeglijk; het is twijfelachtig of het Ik tijdens zijn ontwikkeling volledig van deze mechanismen kan afzien, maar het is ook zeker dat ze zelf een gevaar kunnen worden. Soms blijkt het Ik voor de diensten die ze verlenen een te hoge prijs te hebben betaald. De dynamische inspanning die nodig is om ze in stand te houden, alsmede de inperkingen van het Ik die ze bijna altijd impliceren, blijken een zware belasting voor de psychische huishouding. Ook worden deze mechanismen niet losgelaten nadat ze het Ik in de moeilijke jaren van zijn ontwikkeling uit de nood hebben geholpen. Elk mens gebruikt natuurlijk niet alle mogelijke afweermechanismen maar alleen een select aantal, en deze worden gefixeerd in het Ik, ze worden vaste reactiepatronen van het karakter, die levenslang worden herhaald zodra

v zich een situatie voordoet die lijkt op de oorspronkelijke situatie. Ze worden daarmee infantilismen en delen in het lot van zovele instituties die zich trachten te handhaven nadat ze hun bruikbaarheid hebben verloren. Vernunft wird Unsinn, Wohltat Plage,23 zoals de dichter klaagt. Het sterker geworden Ik van de volwassene blijft zich tegen gevaren verdedigen die in de realiteit niet meer bestaan, het voelt zich zelfs gedwongen in de realiteit de situaties te zoeken die het oorspronkelijke gevaar min of meer kunnen vervangen, om daarmee te kunnen rechtvaardigen dat het aan de habituele reactiepatronen blijft vasthouden. Zo gaat men vlot begrijpen hoe de afweermechanismen door een steeds omvangrijkere vervreemding van de buitenwereld en een duurzame verzwakking van het Ik het uitbreken van de neurose voorbereiden en bevorderen. Onze interesse richt zich nu echter niet op de pathogene rol van de afweermechanismen; wij willen onderzoeken hoe de ermee corresponderende Ik-verandering onze therapeutische bemoeienis benvloedt. Het genoemde boek van Anna Freud biedt het materiaal om deze vraag te kunnen beantwoorden. De kern is dat de analysand deze reactiepatronen ook in de analytische arbeid herhaalt, ze ons als het ware onder het oog brengt; eigenlijk kennen wij ze alleen hierdoor. Daarmee is niet gezegd dat ze de analyse onmogelijk maken. Veeleer leggen ze de ene helft van onze analytische taak vast. De andere, die in de begintijd van de analyse als eerste ter hand werd genomen, is het blootleggen van wat in het Es verborgen ligt. Onze therapeutische bemoeienis pendelt tijdens de behandeling voortdurend heen en weer tussen een stukje Es- en een stukje Ik-analyse. In het ene geval willen wij iets van het Es bewust maken, in het andere iets aan het Ik corrigeren. Beslissend is namelijk het feit dat de afweermechanismen tegen voormalige gevaren in de kuur terugkeren als weerstanden tegen de genezing. Het draait erop uit dat de genezing zelf door het Ik als een nieuw gevaar wordt bejegend. Het therapeutische effect is gebonden aan de bewustmaking van wat in het Es in de ruimste zin is verdrongen; wij banen voor deze bewustmaking de weg door duidingen en constructies,24 maar zolang het Ik aan de eerdere vormen van afweer vasthoudt, de weerstanden niet opgeeft, hebben wij alleen voor onszelf en niet voor de analysand geduid. Deze weerstanden zijn, hoewel ze tot het Ik behoren, onbewust

291

23 [Verstand moet dwaas, ngunst lastig worden (vertaling van C.S.Adama van Scheltema)Goethe, Faust i , 4.]

24 [Cf. Freuds artikel over dit onderwerp (1937d).]

292

de eindige en de oneindige analyse

1937 c

en staan binnen het Ik in zekere zin gesoleerd. De analyticus herkent ze gemakkelijker dan wat verborgen is in het Es; het zou voldoende moeten zijn dat men ze als delen van het Es behandelt en door bewustmaking in verband brengt met het overige deel van het Ik. Langs deze weg is de analytische taak voor de ene helft te volbrengen; op een weerstand tegen het blootleggen van weerstanden zal men niet rekenen. Maar er gebeurt het volgende. Tijdens de arbeid aan de weerstanden verbreekt het Ik in meer of minder ernstige mate het pact waarop de analytische situatie berust. Het Ik ondersteunt onze poging tot blootlegging van het Es niet meer, het verzet zich ertegen, houdt zich niet aan de analytische grondregel, laat verder geen derivaten van het verdrongene meer opkomen. Een krachtige overtuiging omtrent de genezende macht van de analyse kan men van de patint niet verwachten; hij is de kuur wellicht met enig vertrouwen in de analyticus begonnen, dat door de op te wekken factoren van de positieve overdracht wordt versterkt en productief gemaakt. Onder invloed van de onlustimpulsen die hij bespeurt doordat de afweerconflicten zich opnieuw afspelen, kunnen nu de negatieve overdrachten de overhand krijgen en de analytische situatie volkomen tenietdoen. De analyticus is voor de patint nu enkel nog een vreemde, die hem onaangename eisen stelt, en hij gedraagt zich jegens hem net als een kind dat vreemden niet aardig vindt en niets van hen wil aannemen. Als de analyticus de patint een in de afweer aangebrachte vervorming wil tonen en die wil corrigeren, merkt hij dat de patint geen begrip opbrengt en ontoegankelijk is voor goede argumenten. Er bestaat dus werkelijk een weerstand tegen het blootleggen van weerstanden, en de afweermechanismen verdienen werkelijk de naam waarmee wij ze aangeduid hebben alvorens ze nauwkeuriger te bestuderen; het zijn weerstanden niet alleen tegen de bewustmaking van inhouden in het Es, maar ook tegen de analyse als zodanig en daarmee tegen de genezing. Het effect van de diverse vormen van afweer kunnen wij zeker Ikverandering noemen, als wij daaronder verstaan: de afstand ten opzichte van een denkbeeldig normaal Ik dat de analytische arbeid een onwankelbare bondgenootschappelijke trouw garandeert. Dan kost het geen moeite te geloven wat de dagelijkse ervaring toont, namelijk dat de afloop van een analytische kuur in wezen afhangt van de vraag hoe sterk en hoe diepgeworteld deze weerstanden van de Ik-verandering zijn. Alweer stuiten wij hier op het belang van de kwantitatieve factor, alweer worden wij eraan herinnerd dat de analyse enkel bepaalde en beperkte hoeveelheden energie kan besteden, die zich met de vijandelijke krachten moeten meten. En het lijkt alsof de zege werkelijk meestal aan de sterkere bataljons is.

293

vi De volgende vraag luidt of elke verandering van het Ikin de betekenis die wij eraan gevenverworven wordt tijdens de afweerstrijd van de beginperiode. Het antwoord kan niet aan twijfel onderhevig zijn. Er is geen reden om het bestaan en het gewicht van oorspronkelijke, aangeboren Ik-verschillen te betwisten. Beslissend is alleen al dit ene feit: ieder mens selecteert uit de mogelijke afweermechanismen en gebruikt er altijd maar enkele en dan steeds dezelfde. Dit wijst erop dat elk Ik bij voorbaat uitgerust is met individuele disposities en tendensen, waarvan wij de aard en bepaaldheid evenwel niet kunnen aangeven. Bovendien weten wij dat wij het onderscheid tussen overgerfde en verworven eigenschappen niet tot een tegenstelling mogen opblazen; van het overgerfde vormt wat onze voorouders hebben verworven stellig een belangrijk bestanddeel. Als wij over een archasche erfenis25 spreken, denken wij doorgaans alleen aan het Es en lijken wij aan te nemen dat een Ik bij het begin van het individuele leven nog niet voorhanden is. Maar wij zullen niet veronachtzamen dat Es en Ik in oorsprong n zijn, en het betekent nog geen mystieke overschatting van de erfelijkheid als wij het plausibel achten dat voor het nog niet bestaande Ik reeds is vastgelegd welke ontwikkelingslijnen, tendensen en reacties het naderhand tevoorschijn zal brengen. De psychologische bijzonderheden van families, rassen en naties, ook in hun gedrag tegenover de analyse, laten geen andere verklaring toe. Sterker nog, de analytische ervaring heeft ons de overtuiging opgedrongen dat zelfs bepaalde psychische inhouden zoals de symboliek geen andere bron hebben dan de erfelijke overdracht, en in verschillende etnopsychologische onderzoekingen wordt ons het idee aan de hand gedaan om nog andere, even gespecialiseerde neerslagen van vroeg-menselijke ontwikkeling in de archasche erfenis aanwezig te vooronderstellen. Met het besef dat de specifieke eigenschappen van het Ik die wij als weerstanden gewaarworden, evenzeer hereditair bepaald als in de afweerstrijd verworven kunnen zijn, heeft het topische onderscheidIk f Esveel van zijn waarde voor ons onderzoek verloren. Nog een verdere stap in onze analytische ervaring brengt ons op andersoortige weerstanden, die wij niet meer kunnen lokaliseren en die gedetermineerd lijken door fundamentele condities in het psychische apparaat. Ik kan slechts enkele proeven van dit type opvoeren, het

25 [Cf. De man Mozes en de monothestische religie (1939a, 10:410v, noot 43).]

294

de eindige en de oneindige analyse

1937 c

hele gebied is nog verwarrend vreemd en onvoldoende onderzocht. Men stuit bij voorbeeld op mensen aan wie men een bijzondere kleverigheid van de libido26 zou willen toeschrijven. De processen die de kuur bij hen op gang brengt, verlopen veel trager dan bij anderen omdat zij er, zo lijkt het, niet toe kunnen besluiten libidineuze bezettingen van een object los te maken en naar een ander object te verschuiven, hoewel er geen speciale redenen voor deze bezettingstrouw zijn te vinden. Men treft ook het tegenovergestelde type aan, waarbij de libido heel beweeglijk lijkt, snel de door de analyse voorgestelde nieuwe bezettingen aanvaardt en de eerdere in ruil daarvoor opgeeft. Het is een verschil zoals de beeldende kunstenaar het kan bespeuren als hij in harde steen of in zachte klei werkt. Helaas blijken de analytische resultaten bij dit tweede type vaak zeer wankel te zijn; de nieuwe bezettingen worden spoedig weer verlaten, men krijgt de indruk alsof men niet in klei heeft gewerkt, maar in water geschreven. De waarschuwing zo gewonnen, zo geronnen gaat in dit geval op. Bij een andere groep van gevallen wordt men verrast door een gedrag dat men alleen in verband kan brengen met een uitputting van de normaliter te verwachten plasticiteit, het vermogen tot variatie en verdere ontwikkeling. Op een zekere mate van psychische traagheid zijn wij in de analyse wel voorbereid; heeft de analytische arbeid voor de driftimpuls nieuwe wegen ontsloten, dan nemen wij bijna altijd waar dat deze wegen niet zonder duidelijke aarzeling worden betreden. Wij hebben dit gedrag, misschien niet geheel juist, weerstand van het Es genoemd.27 Maar bij de hier bedoelde gevallen blijkt elk verloop, elke relatie en verdeling van krachten onveranderlijk, gefixeerd en verstard. Het is zoals bij zeer oude mensen en is te verklaren uit de zogeheten macht der gewoonte, de uitputting van het opnemingsvermogen, een soort psychische entropie;28 maar het betreft hier nog jeugdige individuen. Onze theoretische voorbereiding lijkt ontoereikend om de beschreven typen correct te begrijpen; wellicht spelen temporele kenmerken een rol, variaties van een nog niet naar waarde geschat ontwikkelingsritme in het psychische leven.

26 [De term komt ook voor in college xxii (1916-17a, 7:504). Dit kenmerk en het hier besproken algemenere kenmerk van de psychische traagheid worden in Freuds eerdere publicaties niet altijd apart behandeld. Enkele verwijzingen naar passages in Freuds werk waar deze vraagstukken worden aangeroerd, zijn

te vinden in Verslag van een met de psychoanalytische theorie strijdig geval van paranoia (1915f, 7:180, noot 6).] 27 [Cf. Herinneren, herhalen en doorwerken (1914g, 6:433 en noot 13).] 28 [Dezelfde analogie komt in eenzelfde verband ook voor in de casus van de Wolvenman (1918b, 6:577).]

vi Anders en nog dieper gegrond zijn misschien de Ik-verschillen die in een verdere groep van gevallen als bronnen van weerstand tegen de analytische kuur en als obstakels voor het succes van de therapie zijn aan te merken. Het betreft hier het diepste wat het psychologische onderzoek vermag te onderkennen: het gedrag van de beide oerdriften en hun verdeling, vermenging en ontmenging, zaken waarvan men zich niet kan voorstellen dat ze tot n domein van het psychische apparaatEs, Ik of Boven-Ikbeperkt blijven. Van de weerstanden tijdens de analytische arbeid imponeert niets zo sterk als n kracht die zich met alle middelen tegen genezing verzet en zonder meer aan ziekte en lijden wil vasthouden. Een bestanddeel van deze kracht hebben wij, stellig terecht, als schuldbewustzijn en strafbehoefte gedentificeerd en in de relatie van het Ik tot het Boven-Ik gelokaliseerd. Maar dat is enkel het bestanddeel dat door het Boven-Ik zogezegd psychisch is gebonden en zo herkenbaar wordt; andere quanta van dezelfde kracht kunnen elders, onbekend waar, in gebonden of vrije vorm werkzaam zijn. Houdt men het totale beeld van verschijnselen voor ogen, dat samengesteld is uit het immanente masochisme van zovele mensen, de negatieve therapeutische reactie en het schuldbewustzijn van neurotici, dan zal men niet meer het geloof kunnen aanhangen dat het psychische proces uitsluitend beheerst wordt door een luststreven. Deze fenomenen wijzen onmiskenbaar op het bestaan van een macht in het zielenleven die wij naar haar doelen agressie- of destructiedrift noemen en uit de primordiale doodsdrift van de bezielde materie afleiden. Een contrast tussen een optimistische en een pessimistische theorie van het leven is niet aan de orde; alleen de samen- en onderlinge tegenwerking29 van de twee oerdriften Eros en doodsdriftnooit een van deze driften alleenverklaart de bontheid van de levensverschijnselen. Voor het psychologische onderzoek zou het zeer lonend zijn te verklaren hoe bestanddelen van de beide driftsoorten samengaan om de diverse levensfuncties te realiseren, onder welke omstandigheden deze combinaties losser worden of uiteenvallen, welke stoornissen corresponderen met deze veranderingen en met welke gewaarwordingen de waarnemingsscala van het lustprincipe daarop reageert. Vooralsnog buigen wij het hoofd voor de overmacht van de krachten

295

29 [Een favoriete formulering van Freud, die b.v. ook voorkomt in de eerste alinea van De droomduiding (1900a, 2:30). Hierin weerspiegelt zich zijn onwrikbaar

vasthouden aan een fundamenteel dua listische opvatting. Cf. Het Ik en het Es (1923b, 8:409). Zie ook hieronder (p.298).]

296

de eindige en de oneindige analyse

1937 c

waarop wij onze pogingen zien stranden. Alleen al de psychische benvloeding van het eenvoudige masochisme stelt ons kunnen danig op de proef. Bij het bestuderen van de fenomenen die de werkzaamheid van de destructiedrift staven, zijn wij niet uitsluitend op pathologisch observatiemateriaal aangewezen. Talrijke feiten van het normale zielenleven nopen tot zon verklaring, en hoe scherper onze blik wordt, des te overvloediger zullen ze ons opvallen. Dit is een te nieuw en te belangrijk thema om het in dit betoog vluchtig te behandelen; ik zal volstaan met het geven van slechts enkele voorbeelden zoals het volgende. Zoals bekend zijn er altijd mensen geweest, en nog steeds is dat zo, die personen van hun eigen en van de andere sekse als hun seksuele object kunnen kiezen, zonder dat de ene richting de andere schaadt. Wij noemen deze mensen biseksuelen en accepteren hun bestaan zonder ons er al te zeer over te verbazen. Wij hebben echter geleerd dat alle mensen in die zin biseksueel zijn, hun libido manifest of latent over objecten van beide seksen verdelen. Alleen valt ons daarbij dit op: terwijl in het eerste geval de beide richtingen elkaar zonder ergernis hebben getolereerd, staan ze in het andere en vaker voorkomende geval onverzoenlijk tegenover elkaar. De heteroseksualiteit van een man duldt geen homoseksualiteit, en ook omgekeerd. Als de heteroseksualiteit sterker is, weet ze de homoseksualiteit in latente staat te houden en van bevrediging in de realiteit af te houden; anderzijds bestaat er voor de heteroseksuele functie van een man geen groter gevaar dan de verstoring door de latente homoseksualiteit. Men zou de verklaring kunnen beproeven dat nu eenmaal slechts een bepaald quantum libido beschikbaar is, waar de twee met elkaar rivaliserende richtingen om moeten strijden. Maar dan is niet in te zien waarom de rivalen niet steevast het beschikbare quantum libido al naar gelang hun relatieve sterkte onderling opdelen, want daartoe zijn ze soms in staat. Men krijgt zonder meer de indruk alsof de conflictneiging iets specifieks is dat als nieuw element bij de situatie komt, onafhankelijk van de hoeveelheid libido. Zon onafhankelijk optredende conflictneiging zal men moeilijk op iets anders kunnen terugvoeren dan op de tussenkomst van een portie vrije agressie. Als men het hier besproken geval erkent als uiting van de destructie- of agressiedrift, rijst meteen de vraag of men dezelfde opvatting niet naar andere voorbeelden van conflict moet uitbreiden, of men niet al onze kennis van psychische conflicten onder dit nieuwe aspect moet herzien. Wij nemen immers aan dat gedurende de ontwikkeling van primitief tot cultuurmens op grote schaal een internalisering, een

vi wending van de agressie naar binnen plaatsvindt, en de interne conflicten zouden zeker het juiste equivalent zijn voor de externe worstelingen die in dat geval achterwege blijven. Ik besef terdege dat de dualistische theoriedie een doods-, destructie- of agressiedrift als gelijkwaardige partner naast de zich in de libido manifesterende Eros wil postulerenover het algemeen weinig weerklank heeft gevonden en ook onder psychoanalytici niet echt veld heeft gewonnen. Des te meer moest het mij verheugen toen ik onze theorie onlangs bij een der grote denkers van de Griekse Oudheid terugvond. Het prestige van originaliteit offer ik graag aan deze bevestiging op, vooral omdat ik bij de omvang van mijn lectuur in vroegere jaren toch nooit zeker kan weten of mijn vermeend nieuwe schepping niet een product was van cryptomnesie.30 Empedocles van Acragas (Girgenti),31 geboren omstreeks 495v.Chr., is een van de geweldigste en opmerkelijkste figuren uit de Griekse cultuurgeschiedenis. Zijn veelzijdige persoonlijkheid was op de meest uiteenlopende gebieden actief; hij was onderzoeker en denker, profeet en magir, politicus, filantroop, natuurkundige en arts; hij heeft, zegt men, de stad Selinunte verlost van de malaria en werd door zijn tijdgenoten vereerd als een god. Zijn geest lijkt de scherpste tegenstellingen in zich te hebben verenigd; exact en nuchter in zijn natuurkundige en fysiologische onderzoekingen, deinst hij toch niet voor duistere mystiek terug en zet kosmische speculaties van verbazingwekkend fantastische stoutmoedigheid op. Capelle vergelijkt hem met dr. Faust, wie menig nieuw geheim kond werd gedaan.32 Ontstaan in een tijd toen het rijk van de wetenschap nog niet in zoveel domeinen uiteen was gevallen, moeten sommige van zijn theorien een primitieve indruk op ons maken. Hij verklaarde de verschillen tussen de dingen uit mengingen van de vier elementen aarde, water, vuur en lucht, hij geloofde in de bezieldheid van de hele natuur en in de zielsverhuizing, maar in

297

30 [Cf. enkele opmerkingen over dit onderwerp in Josef Popper-Lynkeus en de droomtheorie (1923f, 8:489v). De vraag in hoeverre zijn ontdekkingen origineel waren, stelt Freud aan de orde in een passage die hij in 1909 toevoegde aan hoofdstuk ii van De droomduiding (1900a, 2:120v), voorts in paragraaf i van Over de geschiedenis van de psychoanalytische beweging (1914d, 6:364) en in Over de voorge-

schiedenis van de analytische techniek (1920b, 8:159v).] 31 Het volgende naar Wilhelm Capel le, Die Vorsokratiker (1935).[De genoemde Siciliaanse stad heet tegenwoordig Agrigento.] 32 [dem gar manch Geheimnis wurde kundeen licht gewijzigde versie van een regel uit Fausts eerste monoloog (Goethe, Faust i , 1).]

298

de eindige en de oneindige analyse

1937 c

zijn systeem vinden ook zulke moderne denkbeelden een plaats als de trapsgewijze evolutie van organismen, de overleving van de sterksten en de erkenning van de rol van het toeval ( ) bij deze ontwikkeling. Onze interesse gaat echter vooral uit naar een leer van Empedocles die zo sterk op de psychoanalytische driftentheorie lijkt dat men geneigd is te beweren dat de twee identiek zijn, als er niet het verschil bestond dat die van de Griek een kosmische fantasie is, terwijl de onze genoegen neemt met de aanspraak op biologische geldigheid. De omstandigheid evenwel dat Empedocles aan het universum dezelfde bezieldheid toedicht als aan het individuele organisme, ontneemt aan dit verschil een groot deel van zijn betekenis. Welnu, de filosoof leert dat twee principes het wereldse en het psychische leven beheersen en eeuwig strijd met elkaar voeren. Hij noemt ze liefdeen strijd. Van deze machten, die voor hem in wezen driftmatig werkende natuurkrachten, zeker geen doelbewuste intelligenties33 zijn, tracht de ene de oerdeeltjes van de vier elementen tot een eenheid samen te ballen, de andere wil al deze mengingen juist ongedaan maken en de elementaire oerdeeltjes van elkaar scheiden. Het universele proces stelt hij zich voor als een gestage, nooit ophoudende afwisseling van perioden waarin een van beide fundamentele krachten zegeviert, zodat de ene keer liefde, de volgende keer strijd zijn oogmerk ten volle doorzet en de wereld beheerst, waarna de andere partij, die het onderspit had gedolven, het initiatief neemt en nu op haar beurt de tegenpartij verslaat. De twee basisprincipes van Empedoclesen zijn in naam en functie dezelfde als onze twee oerdriften Eros en destructie: de ene tracht het bestaande te bundelen in steeds grotere eenheden, de andere wil deze combinaties ontbinden en de hierdoor ontstane bouwsels vernietigen. Het zal ons echter ook niet verbazen dat deze theorie, als ze na tweenhalf millennium weer opduikt, op sommige punten is veranderd. Afgezien van de ons opgelegde beperking tot het biopsychische, zijn onze grondstoffen niet meer de vier elementen van Empedocles, is het leven voor ons scherp gescheiden van het onbezielde en denken wij niet meer aan vermenging en scheiding van stofdeeltjes, maar aan legering en ontmenging van driftcomponenten. Ook hebben wij het principe van strijd in zekere zin biologisch gefundeerd door onze destructiedrift te herleiden tot de doodsdrift, tot de drang van al wat leeft om naar de levenloze staat terug te keren.

33 Capelle (1935, 186).

vi Hiermee zij niet ontkend dat een [aan de doodsdrift] analoge drift al voordien heeft bestaan, en uiteraard ook niet beweerd dat zon drift pas ontstaan is met de komst van het leven. En niemand kan voorspellen in welke verhulling de kern van waarheid in de leer van Empedocles zich aan toekomstige inzichten zal vertonen.34

299

34 [Freud noemt Empedocles nogmaals in hoofdstuk ii van Hoofdlijnen van de psychoanalyse (1940a, 10:451, noot 4).Enkele verdere opmerkingen over de destructiedrift maakt hij

in zijn brief van 27 mei 1937 aan prinses Marie Bonaparte. Een fragment is opgenomen in de redactionele inleiding tot Het onbehagen in de cultuur (1930a, 9:459v).]

300

de eindige en de oneindige analyse

1937 c

vii Een ideenrijke lezing die S. Ferenczi in 1927 heeft gehouden, Das Problem der Beendigung der Analysen,35 besluit met de troostrijke verzekering dat de analyse geen eindeloos proces is, maar tot een natuurlijke afsluiting kan worden gebracht, mits de analyticus adequate kennis van zaken heeft en genoeg geduld betracht.36 Al met al denk ik toch dat dit opstel een aansporing is om niet de bekorting, maar de verdieping van de analyse als doel na te streven. Ferenczi laat daarop nog de waardevolle opmerking volgen dat het resultaat in sterke mate afhangt van de vraag of de analyticus voldoende geleerd heeft van zijn eigen dwalingen en fouten en de zwakke punten van zijn eigen persoonlijkheid onder controle heeft gekregen.37 Dit is een belangrijke aanvulling op ons thema. Niet alleen de geaardheid van het Ik van de patint, maar ook het eigene van de analyticus eist zijn plaats op onder de factoren die de vooruitzichten van de analytische kuur benvloeden en de kuur op eenzelfde wijze als de weerstanden bemoeilijken. Het staat buiten kijf dat de analytici voor wat hun eigen persoonlijkheid betreft niet altijd dezelfde mate van psychische normaliteit hebben bereikt als waartoe zij hun patinten willen opvoeden. Tegenstanders van de analyse plegen honend op dit feit te wijzen en het als argument te gebruiken dat de analytische bemoeienis vruchteloos is. Deze kritiek kan men als onredelijke eis van de hand wijzen. Analytici zijn mensen die geleerd hebben een bepaalde kunst te beoefenen en daarnaast precies zo mogen zijn als andere mensen. Men beweert toch ook niet dat iemand niet voor internist deugt als zijn innerlijke organen niet gezond zijn; men kan er juist baat bij hebben als iemand die zelf door tuberculose wordt bedreigd, zich in de behandeling van tuberculeuzen specialiseert. En toch liggen de gevallen niet hetzelfde. De arts met een long- of hartkwaal zal, voor zover hij tot functioneren in staat is gebleven, van zijn ziek-zijn in de diagnostiek en therapie van interne kwalen geen hinder ondervinden, terwijl de analyticus vanwege de specifieke condities van de analytische arbeid werkelijk door zijn eigen defecten belet wordt de toestand van de patint goed te doorgronden en er doelmatig op te reageren. Het is dus wel degelijk

35 Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 14 (1928).[Ferenczi hield deze lezing op het Internationale Psychoanalytische Congres te Innsbruck (1927). Ze werd in het jaar daarop gepubliceerd.]

36 [Ferenczi (1928; heruitgave van 1972, 236).] 37 [Ferenczi, loc. cit.]

vii zinnig dat men van de analyticus als proeve van bekwaamheid onder andere een hogere graad van psychische normaliteit en correctheid verlangt; daarbij komt nog dat hij ook een zekere superioriteit nodig heeft om in bepaalde analytische situaties de patint als voorbeeld, en in andere als leraar te kunnen dienen. En tot slot mag niet worden vergeten dat de analytische relatie op waarheidsliefde, dus op erkenning van de realiteit gebaseerd is en alle schijn en bedrog uitsluit. Laten wij even pauzeren om de analyticus onze oprechte deelneming te betuigen dat hij bij het uitoefenen van zijn werk aan zulke zware eisen moet voldoen. Want het lijkt haast alsof het analyseren het derde van de onmogelijke beroepen is waarin men bij voorbaat van onvoldoende succes zeker kan zijn. De twee andere, veel langer bekende, zijn opvoeden en regeren.38 Dat de toekomstige analyticus een volmaakt mens is eer hij zich met de analyse bezighoudt, dat dus enkel personen van een zo hoge en zo zeldzame perfectie zich aan dit beroep wijden, kan men duidelijk niet verlangen. Maar waar en hoe moet de arme stakker zich de ideale geschiktheid eigen maken die hij in zijn beroep nodig zal hebben? Het antwoord luidt: in zijn eigen analyse, waarmee de voorbereiding op zijn toekomstige werkzaamheid begint. Om praktische redenen kan deze analyse alleen kort en onvolledig zijn, haar voornaamste doel is de leraar in staat te stellen te beoordelen of de kandidaat tot de verdere opleiding kan worden toegelaten. Ze heeft haar functie vervuld als ze de leerling de stellige overtuiging geeft dat het onbewuste bestaat, hem de anders ongeloofwaardige zelfobservaties bij het opkomen van het verdrongene levert en hem aan de hand van een eerste proeve de techniek toont die in de analytische praktijk als enige haar waarde heeft bewezen. Alleen dat zou onvoldoende zijn als onderricht, maar men rekent erop dat de in de eigen analyse ontvangen aansporingen niet eindigen als de analyse ophoudt, dat de transformatieprocessen van het Ik spontaan doorgaan bij de analysand en alle verdere ervaringen in de nieuw verworven zin zullen toepassen. Dat gebeurt ook werkelijk, en voor zover het gebeurt, maakt het de analysand geschikt als analyticus. Spijtig genoeg gebeurt er bovendien nog iets anders. Men blijft op indrukken aangewezen als men dit wil beschrijven; vijandigheid enerzijds en partijdigheid anderzijds scheppen een atmosfeer die voor objectief onderzoek niet gunstig is. Welnu, het lijkt alsof tal van analytici afweermechanismen leren toe te passen die het hun mogelijk maken conclusies en eisen van de analyse af te buigen van hun eigen persoon,

301

38 [Cf. een soortgelijke passage in Freuds voorwoord bij Aichhorns boek Verwahrloste Jugend (1925f, 9:537).]

302

de eindige en de oneindige analyse

1937 c

waarschijnlijk doordat zij die op anderen richten, zodat zijzelf blijven zoals zij zijn en zich aan de kritiserende en corrigerende invloed van de analyse kunnen onttrekken. Door deze gang van zaken krijgt wellicht de schrijver gelijk die ons waarschuwt dat het een mens, als hem macht wordt verleend, zwaar valt die macht niet te misbruiken.39 Soms dringt zich aan wie zijn best doet het te begrijpen de onaangename analogie op met het effect dat rntgenstralen sorteren als men er zonder speciale voorzorgsmaatregelen mee omspringt. Het zou mij niet verbazen als de voortdurende preoccupatie met al het verdrongen materiaal dat in de menselijke ziel naar bevrijding snakt, ook bij de analyticus alle drifteisen wakker schudde die hij anders in bedwang kan houden. Ook dit zijn gevaren van de analyse, zij het dat ze niet de passieve maar de actieve partner in de analytische situatie bedreigen, en men zou niet mogen verzuimen daartegen op te treden. Op welke wijze, daarover kan geen twijfel bestaan. Iedere analyticus zou zich periodiek, pakweg om de vijf jaar, opnieuw tot voorwerp van analyse moeten maken, zonder zich voor deze stap te schamen. Dat zou dus betekenen dat ook de analyse van de eigen persoon, en niet alleen de therapeutische analyse van de patint, verandert van een eindige in een oneindige taak. Het wordt evenwel tijd om een misverstand te pareren. Ik wil niet beweren dat de analyse als zodanig een arbeid is die nooit eindigt. Welk theoretisch standpunt men ook over deze kwestie inneemt, de beindiging van een analyse is, dunkt mij, een praktische zaak. Iedere ervaren analyticus zal zich een reeks van gevallen kunnen herinneren waarin hij rebus bene gestis40 blijvend afscheid van de patint heeft genomen. Veel minder ver verwijdert de praktijk zich van de theorie bij de zogeheten karakteranalyses. Hier zal men niet gemakkelijk een natuurlijk einde kunnen voorzien, ook als men zich verre van overdreven verwachtingen houdt en de analyse geen extreme opgaven stelt. De doelstelling is niet dat men alle menselijke eigenaardigheden wegslijpt ten gunste van een schematische normaliteit of zelfs maar eist dat de grondig geanalyseerde geen hartstochten mag bespeuren en geen innerlijke conflicten mag ontwikkelen. De analyse moet de voor de functies van het Ik meest gunstige psychologische voorwaarden scheppen; daarmee is volgens mij haar taak volbracht.

39 Anatole France, La rvolte des anges [1914].

40 [als de zaken goed zijn afgehandeld]

303

viii Zowel in therapeutische als in karakteranalyses bemerkt men dat twee themas in het bijzonder op de voorgrond treden en de analyticus ongewoon veel last bezorgen. De wetmatigheid die daarin tot uiting komt, kan men niet lang miskennen. De beide themas houden verband met het verschil tussen de seksen; het ene is even kenmerkend voor de man als het andere voor de vrouw. Ondanks het verschil in inhoud zijn er duidelijke overeenkomsten. Iets dat beide seksen gemeen hebben, is door het geslachtsverschil in een andere uitingsvorm geperst. De twee corresponderende themas zijn voor vrouwen de penisnijd het positieve streven naar het bezit van een mannelijk genitaalen voor mannen het verzet tegen hun passieve of feminiene houding jegens andere mannen. Het gemeenschappelijke is door de psychoanalytische nomenclatuur al op een vroeg tijdstip als reactie op het castratiecomplex bestempeld; Alfred Adler heeft later devoor de man zeer toepasselijkebenaming mannelijk protest ingevoerd; mij dunkt dat afwijzing van de vrouwelijkheid van meet af aan de juiste beschrijving zou zijn geweest voor dit zo merkwaardige onderdeel van het menselijke zielenleven.41 Als wij deze factor in ons theoretische leerstelsel pogen in te voegen, mogen wij niet over het hoofd zien dat hij naar zijn aard niet dezelfde plaats bij beide seksen kan innemen. Bij mannen is het mannelijkheidsstreven vanaf het begin volkomen Ik-adequaat; de passieve houding wordt, omdat ze de aanvaarding van castratie vooronderstelt, krachtig verdrongen, en vaak duiden alleen excessieve overcompensaties op haar aanwezigheid. Ook bij vrouwen is het mannelijkheidsstreven in een bepaalde periode Ik-adequaat, namelijk in de fallische fase, voordat de ontwikkeling tot femininiteit plaatsvindt. Daarna echter is het aan het belangrijke verdringingsproces onderhevig waarvan de afloop, zoals zo vaak uiteen is gezet, bepalend is voor de lotgevallen van de vrouwelijkheid.42 Zeer veel zal afhangen van de vraag of er zich genoeg van het mannelijkheidscomplex aan verdringing onttrekt en het karakter blijvend benvloedt; grote gedeelten van het complex worden normaliter getransformeerd om bij te dragen aan de opbouw van de vrouwelijkheid; de onbevredigde wens naar de penis moet veranderen in de wens naar een kind en naar de man die de penis draagt.

41 [Cf. Adler (1910).]

42 [Cf. b.v. Over de vrouwelijke seksualiteit (1931b, 10:44v).]

304

de eindige en de oneindige analyse

1937 c

Ongewoon vaak zullen wij echter ontdekken dat de mannelijkheidswens in het onbewuste bewaard is gebleven en vanuit de verdringing zijn storende invloeden ontplooit. Zoals men uit het bovenstaande kan opmaken, is het in beide gevallen het tegengeslachtelijke dat aan verdringing ten prooi valt. Ik heb al elders vermeld43 dat dit standpunt mij indertijd ontvouwd is door Wilhelm Flie, die geneigd was de tegenstelling tussen de seksen tot eigenlijke aanleiding en oermotief van de verdringing te verklaren. Ik herhaal slechts mijn bezwaar van destijds als ik de gedachte afwijs om de verdringing aldus te seksualiseren, haar dus biologisch in plaats van alleen psychologisch te funderen. De prominente betekenis van deze beide themasde peniswens bij vrouwen en het verzet tegen een passieve houding bij mannenis Ferenczi niet ontgaan. In zijn lezing van 1927 formuleert hij de eis dat elke succesvolle analyse deze beide complexen de baas moet zijn geworden.44 Uit eigen ervaring zou ik hieraan willen toevoegen dat ik Ferenczi op dit punt erg veeleisend vind. Op geen enkel moment in de analytische arbeid lijdt men sterker onder het deprimerende gevoel dat men steeds vergeefs zijn best doet, onder het vermoeden dat men voor de vissen predikt, dan als men een vrouw ertoe wil bewegen haar peniswens op te geven omdat die onhaalbaar is, een man ervan wil overtuigen dat een passieve houding jegens mannen niet altijd de betekenis van een castratie heeft en in veel levensbetrekkingen noodzakelijk is. De koppige overcompensatie van de man leidt tot een der sterkste overdrachtsweerstanden. Hij wil zich niet aan een vadersubstituut onderwerpen, wil hem niet tot dank verplicht zijn, wil dus ook van de arts de genezing niet accepteren. De peniswens van de vrouw kan een analoge overdracht niet tot stand brengen; wel ontspringen aan deze bron uitbarstingen van zware depressie, vanwege de innerlijke zekerheid dat de analytische kuur niets zal baten en dat de patinte niet kan worden geholpen. Men zal haar geen ongelijk geven, als men hoort dat de hoop om het smartelijk gemiste mannelijke orgaan toch nog te krijgen het sterkste motief was dat haar naar de kuur heeft gedreven.
43 Zie Een kind wordt geslagen [1919e, 8:86v].[In werkelijkheid wordt Flie in deze verhandeling niet bij name genoemd.] 44 elke mannelijke patint moet jegens de arts een gevoel van gelijkwaardigheid verwerven, als teken dat de castratieangst is overwonnen; alle vrouwelijke patinten moeten, wil hun neurose als ten volle afgewikkeld worden beschouwd, hun mannelijkheidscomplex de baas worden en zich zonder rancune aan de denkmogelijkheden van de vrouwelijke rol overgeven. [Ferenczi (1928; heruitgave van 1972, 234).]

viii Maar hieruit leert men ook dat het er niet toe doet in welke vorm de weerstand optreedt, als overdracht of niet. Beslissend blijft dat de weerstand geen verandering toelaat, dat alles blijft zoals het is. Vaak krijgt men de indruk dat men met de peniswens en het mannelijk protest door alle psychologische lagen heen is doorgedrongen tot het vaste gesteente en zo aan het slot van zijn werkzaamheid is gekomen. Dit moet wel zo zijn, want voor het psychische speelt het biologische werkelijk de rol van het dieper gelegen vaste gesteente. De afwijzing van de vrouwelijkheid kan immers niets anders dan een biologisch feit zijn, een deel van het grote raadsel van de seksualiteit.45 Of en wanneer het ons in een analytische kuur gelukt is deze factor de baas te worden, valt moeilijk te zeggen. Wij troosten ons met de zekerheid dat wij de analysand elke mogelijke aansporing hebben geboden om zijn houding tegenover deze factor te overdenken en te wijzigen.

305

45 Men mag zich door de term mannelijk protest niet tot de hypothese laten verleiden dat de afwijzing van de man slaat op de passieve houding, op het om zo te zeggen sociale aspect van de vrouwelijkheid. Dat wordt weersproken door de moeiteloos te bevestigen observatie dat zulke mannen vaak een masochistisch gedrag, welhaast een horigheid tegenover vrou-

wen ten toon spreiden. De man verzet zich alleen tegen de passiviteit in de relatie met mannen, niet tegen passiviteit in het algemeen. Anders gezegd, het mannelijk protest is inderdaad niets anders dan castratieangst.[Op de toestand van seksuele horigheid bij mannen had Freud gewezen in Het maagdelijkheidstaboe (1918a, 8:34).]

306

Constructies in de analyse
1937 d

Redactionele inleiding 1937 1950 1975 1992 duitse uitgaven Konstruktionen in der Analyse Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 23 (4): 459-469. Gesammelte Werke 16: 41-56. Studienausgabe Ergnzungsband, 393, 395-406. Zur Dynamik der bertragung. Behandlungstechnische Schriften (Taschenbuch 10445), 115-127. (Met een inleiding van Hermann Argelander.)

engelse vertalingen Constructions in analysis 1938 International Journal of Psycho-Analysis 19 (4): 377-387. (Vertaling James Strachey.) 1950 Collected Papers 5: 358-371. (Herzien.) 1964 Standard Edition 23: 255, 257-269. (Opnieuw herzien.) nederlandse vertalingen Constructies in de analyse 1992 Klinische Beschouwingen 4: 267, 271-283. (Vertaling Wilfred Oranje.) 2006 Werken 10:306, 308-319. (Herzien.)

Dit artikel werd gepubliceerd in december 1937. Hoewel, zoals Freud opmerkt, in de besprekingen van de analytische techniek aan constructies veel minder aandacht is geschonken dan aan duidingen, refereert hij er in zijn eigen werken vaak aan. Er zijn enke

constructies in de analyse Redactionele inleiding le uitgewerkte voorbeelden in de ziektegeschiedenissen: in de analyse van de Rattenman (1909d, 5:33v en 50v) en in die van de Wolven man (1918b). Deze casus draait in zijn geheel om een constructie; maar het vraagstuk wordt vooral besproken in paragraaf v (6:519v). Tot slot spelen constructies nog een belangrijke rol in paragraaf i van Over de psychogenese van een geval van homoseksualiteit bij een vrouw (1920a, 8:137v). Zie ook Hoofdlijnen van de psychoanalyse (1940a, 10:476). Het artikel eindigt met de bespreking van een kwestie waarin Freud aan het eind van zijn leven zeer genteresseerd washet verschil tussen historische en materile waarheid. * * *

307

308

constructies in de analyse

1937 d

i een zeer verdienstelijke onderzoeker , die ik altijd sterk heb gewaardeerd omdat hij de psychoanalyse recht heeft doen geschieden toen de meeste anderen zich aan die verplichting onttrokken, heeft toch ooit een even krenkende als onbillijke uitspraak over onze analytische techniek gedaan. Als wij een patint onze duidingen voorleggen, zei hij, gaan wij tegenover hem te werk volgens het beruchte principe: heads I win, tails you lose. Oftewel, als hij met ons instemt, is alles in orde; maar als hij ons tegenspreekt, is dat enkel een blijk van zijn weerstand en hebben wij dus evenzeer het gelijk aan onze kant. Zo krijgen wij altijd gelijk tegenover de arme stakker die wij analyseren, ongeacht hoe hij op onze suggesties reageert. Omdat het juist is dat een nee van onze patint ons in het algemeen niet noopt onze duiding als onjuist op te geven, is zon ontmaskering van onze techniek de tegenstanders van de analyse zeer welkom geweest. Het is daarom de moeite waard uitvoerig te beschrijven hoe wij het ja en nee van een patint in de analytische behandeling, de uitdrukking van zijn instemming en tegenspraak, plegen te beoordelen. Uiteraard zal bij deze rechtvaardiging geen enkele praktiserende analyticus iets horen dat hij niet al weet.1 Zoals bekend beoogt de analytische arbeid dat de patint de verdringingenin de ruimste zin van het woordvan zijn vroege ontwikkeling weer opheft en vervangt door reacties die zouden passen bij een toestand van psychische gerijptheid. Daartoe moet hij zich bepaalde belevenissen en de daardoor veroorzaakte affectimpulsen opnieuw herinneren die hij thans is vergeten. Wij weten dat zijn huidige symptomen en remmingen uit die verdringingen voortkomen, dus het substituut zijn voor wat vergeten is. Wat voor materiaal stelt hij ons ter beschikking dat wij kunnen gebruiken om hem op weg te helpen de verloren herinneringen terug te krijgen? Van alles: fragmenten van deze herinneringen in zijn dromen, op zichzelf uitermate waardevol, maar doorgaans ernstig vervormd door alle factoren die in de droom1 [Met deze bespreking knoopt Freud aan bij eerdere overwegingen in De ontkenning (1925h, 9:151 en 155). Zie ook hoofdstuk i van de Dora-analyse (1905e, 4:169 en noot 58); voorts hoofdstuk i (d ) van de Rattenmananalyse (1909d, 5:35, noot 23).]

i vorming een rol spelen; invallen die hij produceert als hij zich aan vrije associatie overgeeft, waaruit wij toespelingen op de verdrongen belevenissen en derivaten van de onderdrukte affectimpulsen en van de reacties daarop weten te halen; tot slot aanwijzingen van herhalingen van de tot het verdrongene behorende affecten in belangrijkere of onbeduidende handelingen van de patint binnen en buiten de analytische situatie. Wij hebben de ervaring opgedaan dat de in de relatie met de analyticus tot stand komende overdracht zeer geschikt is om de terugkeer van deze affectrelaties te begunstigen. Uit deze grondstofom zo te zeggenmoeten wij het gewenste fabriceren. Het gewenste is een betrouwbaar en op alle wezenlijke punten volledig beeld van de vergeten levensjaren van de patint. Hier zij echter gememoreerd dat de analytische arbeid uit twee heel verschillende delen bestaat, zich op twee gescheiden tonelen afspeelt, zich aan twee personen voltrekt, van wie elk een andere taak is toebedeeld. Heel even vraagt men zich af waarom op dit fundamentele feit niet allang de aandacht is gevestigd, maar meteen beseft men dat hier niets werd achtergehouden, dat het om een algemeen bekend, om zo te zeggen vanzelfsprekend feit gaat, dat hier alleen voor een specifiek doel uit het geheel wordt gelicht en zelfstandig beoordeeld. Wij weten allen dat de analysand ertoe gebracht moet worden zich iets te herinneren dat hij heeft beleefd en verdrongen, en de dynamische condities van dit proces zijn zo interessant dat het andere deel van de arbeid, de verrichting van de analyticus, naar de achtergrond verdwijnt. Van datgene waar het om gaat, heeft de analyticus niets beleefd en niets verdrongen; zijn taak kan niet zijn zich iets te herinneren. Wat is zijn taak dan wel? Hij moet het vergetene raden uit de aanwijzingen die het achterlaat, of juister uitgedrukt, hij moet het daaruit construeren. Hoe, wanneer en met welke toelichtingen hij zijn constructies aan de analysand meedeelt, dat vormt de verbinding tussen beide delen van de analytische arbeid, tussen zijn aandeel en dat van de analysand. Zijn constructies of, als men dat liever hoort zeggen, zijn reconstruc ties vertonen een vergaande overeenkomst met het werk van de archeoloog, die een verwoeste en bedolven woonstee of een bouwwerk uit het verleden opgraaft. Het is eigenlijk hetzelfde, alleen werkt de analyticus onder betere condities en beschikt hij over meer hulpmateriaal, omdat zijn inspanning gericht is op iets dat nog leeft, niet op een verwoest object, en misschien ook nog om een andere reden. Maar zoals de archeoloog uit overeind gebleven muurresten de wanden van het gebouw optrekt, aan de hand van kuilen in de bodem aantal en plaats der zuilen bepaalt, uit de in het puin gevonden resten de voormalige muurornamenten en -schilderingen herstelt, net zo gaat de analyticus

309

310

constructies in de analyse

1937 d

te werk als hij conclusies uit herinneringsflarden, associaties en actieve uitlatingen van de analysand trekt. Beiden hebben een onbetwistbaar recht om te reconstrueren door het aanvullen en samenvoegen van bewaard gebleven resten. Ook menige moeilijkheid en bron van fouten is in beide gevallen identiek. Zoals bekend is een der neteligste taken van de archeologie het bepalen van de relatieve ouderdom van een vondst, en als een object in een bepaalde laag tevoorschijn komt, blijft het vaak een open vraag of het tot deze laag behoort of door een latere storende invloed omlaag is gezakt. Gemakkelijk laat zich raden wat bij de analytische constructies correspondeert met deze twijfel. Wij zeiden dat de analyticus onder gunstiger condities werkt dan de archeoloog, omdat hij ook over materiaal beschikt waarvoor opgra vingen geen pendant kunnen bieden, bij voorbeeld de herhalingen van uit de vroegste periode afkomstige reacties en alles wat de overdracht aan deze herhalingen te zien geeft. Bovendien speelt echter een rol dat de opgraver te maken heeft met verwoeste objecten, waarvan grote en belangrijke stukken heel zeker door mechanisch geweld, vuur en plundering verloren zijn gegaan. Men kan ze niet opsporen, hoezeer men zich ook inspant, om ze met de behouden resten te combineren. Men is uitsluitend op de reconstructie aangewezen, die daarom vaak slechts een zekere graad van waarschijnlijkheid kan bereiken. Anders is het gesteld met het psychische object waarvan de analyticus de voorgeschiedenis wil vaststellen. Hier geldt in de regel wat bij archeologische objecten alleen gebeurd is in fortuinlijke uitzonderingsgevallen, zoals in Pompeji en met het graf van Toetanchamon. Al het wezenlijke is behouden; zelfs wat totaal vergeten lijkt, is nog op enigerlei wijze ergens aanwezig, het is alleen bedolven, ontoegankelijk gemaakt en niet beschikbaar voor het individu. Zoals bekend mag men betwijfelen of enige psychische formatie werkelijk aan algehele verwoesting ten prooi valt. Het is enkel een kwestie van analytische techniek of men het verborgene volledig tevoorschijn weet te brengen. Tegenover deze buitengewone bevoorrechting van de analytische arbeid staan slechts twee andere feiten: een psychisch object is onvergelijkelijk veel complexer dan het materile van de opgraver, en onze kennis is onvoldoende voorbereid op wat wij moeten vinden, omdat de interne structuur van het object nog zoveel geheimzinnigs in zich bergt. En nu houdt onze vergelijking van de twee soorten arbeid ook op, want het voornaamste verschil tussen beide is dat voor de archeologie de reconstructie het uiteindelijke doel is dat men nastreeft, terwijl voor de analyse de constructie alleen een voorbereiding is.

311

ii Voorbereiding natuurlijk niet in de zin dat deze arbeid eerst als geheel afgehandeld moet worden eer men aan het volgende begint, zoals bij de bouw van een huis, waarbij alle muren moeten zijn opgetrokken en alle ramen ingezet eer men zich bezig kan houden met het inrichten van de vertrekken. Iedere analyticus weet dat het in de analytische behandeling anders toegaat, dat beide soorten arbeid parallel lopen, de ene steeds voorop, de andere daarbij aanknopend. De analyticus voltooit een stukje constructie en deelt het de analysand mee opdat het hem benvloedt; daarna construeert hij een volgend stukje uit het nieuw toestromende materiaal, gaat hiermee op dezelfde wijze te werk, en zo afwisselend verder tot het eind. Als men in de beschrijvingen van de analytische techniek zo weinig hoort over constructies, komt dat doordat men in plaats daarvan over duidingen en hun werking spreekt. Maar volgens mij is constructie een veel geschiktere term. Duiding heeft betrekking op wat men met n element van het materiaal doet, met een inval, een lapsus enzovoort. Een constructie is het echter als men de analysand een stuk van zijn vergeten voorgeschiedenis bij voorbeeld aldus voorlegt: Voordat u zo en zo oud was, hebt u zich als exclusieve en absolute bezitter van uw moeder beschouwd, toen kwam er een tweede kind, en met dat kind een zware teleurstelling. Uw moeder heeft u een poos in de steek gelaten en zich ook later niet meer uitsluitend aan u gewijd. Uw gevoelens voor uw moeder werden ambivalent, uw vader kreeg een nieuwe betekenis voor u enzovoort. In ons opstel richten wij onze aandacht enkel op deze voorbereidende arbeid van de constructies. En allereerst rijst dan de vraag: welke garanties hebben wij tijdens de arbeid aan de constructies dat wij het niet mis hebben en het succes van de behandeling op het spel zetten door het verdedigen van een onjuiste constructie? Het lijkt misschien of deze vraag in het geheel geen algemene beantwoording toelaat, maar nog vr wij op deze kwestie ingaan, willen wij de troostrijke informatie aanhoren die de analytische ervaring ons biedt. Die leert ons namelijk dat het niet schaadt als wij ons een keer hebben vergist en de patint een onjuiste constructie als de waarschijnlijke historische waarheid presenteren. Het betekent uiteraard tijdverlies, en wie de patint altijd alleen foutieve combinaties weet te vertellen, zal geen goede indruk op hem maken en het in diens behandeling niet

312

constructies in de analyse

1937 d

ver brengen, maar n vergissing van deze aard is onschadelijk.2 Wat er in dat geval gebeurt, is veeleer dat de patint onaangedaan blijft, met ja noch nee op de constructie reageert. Dat kan mogelijk enkel een uitstel van zijn reactie zijn; blijft het echter zo, dan mogen wij concluderen dat wij ons hebben vergist, en zullen dit, zonder iets van onze autoriteit te verliezen, bij een passende gelegenheid tegenover de patint toegeven. Deze gelegenheid doet zich voor zodra er nieuw materiaal tevoorschijn is gekomen dat een betere constructie en dus de correctie van de vergissing toelaat. De verkeerde constructie valt zo weg, als was ze nooit gemaakt; in sommige gevallen krijgt men zelfs de indruk dat men, om met Polonius te spreken, de waarheidskarper juist met behulp van het leugenlokaas heeft gevangen.3 Het gevaar dat men de patint misleidt door suggestie, door hem dingen aan te praten die men zelf gelooft, maar die hij niet zou moeten accepteren, is zeker mateloos overdreven. De analyticus moet zich wel zeer incorrect hebben gedragen als hem zon ongeluk kan overkomen; vooral zou hij zichzelf moeten verwijten dat hij de patint niet aan het woord heeft laten komen. Zonder grootspraak kan ik beweren dat zon misbruik van de suggestie zich in mijn praktijk nooit heeft voorgedaan. Uit het bovenstaande volgt al dat wij geenszins geneigd zijn de aanwijzingen te negeren die wij uit de reactie van de patint op de mededeling van een van onze constructies kunnen afleiden. Wij willen dit punt grondig bespreken. Het klopt dat wij een nee van de analysand niet als volwaardig accepteren, maar evenmin geldt dit voor zijn ja; het is geheel onterecht ons ervan te betichten dat wij zijn uitlating in alle gevallen als een bevestiging duiden. In werkelijkheid gaat het niet zo simpel toe, maken wij ons de beslissing niet zo gemakkelijk. Het rechtstreekse ja van de analysand laat meerdere duidingen toe. Het kan inderdaad beduiden dat hij de vernomen constructie als juist erkent, maar het kan ook betekenisloos zijn of zelfs iets dat wij hypocriet kunnen noemen, doordat het zijn weerstand goed uitkomt de niet-blootgelegde waarheid door zon instemming ook verder te verbergen. Waarde heeft dit ja alleen als het door indirecte bevestigingen wordt gevolgd, als de patint onmiddellijk na zijn ja nieuwe herinneringen produceert die de constructie aanvullen en verruimen. Alleen dan erkennen wij het ja als de volledige afhandeling van het desbetreffende punt.4
2 [Een voorbeeld van een verkeerde constructie vermeldt Freud in paragraaf iii van de Wolvenman-analyse (1918b, 6:490).] 3 [Shakespeare, Hamlet ii , 1.] 4 [Cf. paragraaf vii van Opmerkingen over theorie en praktijk van de droom duiding (1923c, 8:435).]

ii Het nee van de analysand laat evenzeer meerdere duidingen toe en is in wezen nog minder bruikbaar dan zijn ja. Sporadisch blijkt het een uitdrukking van terechte afwijzing te zijn; heel wat vaker is het de uiting van een weerstand die door de inhoud van de meegedeelde constructie wordt gewekt, maar evengoed bepaald kan zijn door een andere factor in de complexe analytische situatie. Het nee van de patint bewijst dus niets ten aanzien van de juistheid van de constructie, maar is met deze mogelijkheid zeer wel te verenigen. Omdat al deze constructies onvolledig zijn, alleen stukjes van de vergeten gebeurtenissen bestrijken, staat het ons vrij aan te nemen dat de analysand in feite niet het hem meegedeelde loochent, maar zijn tegenspraak op grond van het nog niet blootgelegde aandeel staande houdt. Doorgaans zal hij zijn instemming pas betuigen als hij de hele waarheid heeft ervaren, en die is vaak zeer wijdlopig. De enige zekere duiding van zijn nee is dus dat de constructie onvolledig is, dat ze hem stellig niet alles heeft verteld. Het blijkt dus dat de directe uitlatingen van de patint na de mededeling van een constructie weinig aanwijzingen bieden of men goed of fout heeft geraden. Des te interessanter is het dat er indirecte, volstrekt betrouwbare vormen van bevestiging zijn. Een daarvan is een frase die men in bijna steeds dezelfde bewoordingen van de uiteenlopendste personen, als bij afspraak, te horen krijgt: Dat (daaraan) heb ik nooit (of: zou ik nooit) hebben gedacht. Men kan deze uiting zonder aarzelen vertalen in: Ja, u hebt het onbewuste in dit geval goed getroffen.5 Helaas hoort de analyticus de zo gewenste formule vaker na de duiding van details dan na de mededeling van omvangrijke constructies. Het is een even waardevolle bevestiging, ditmaal positief uitgedrukt, als de analysand met een associatie antwoordt die iets bevat dat lijkt op de inhoud van de constructie of daaraan analoog is. In plaats van eenmoeiteloos te vinden, maar wijdlopige beschrijvingen vergendvoorbeeld uit een analyse wil ik hier een kleine belevenis verhalen die zich buiten de analyse heeft voorgedaan en die zon situatie met een bijna komisch werkende indringendheid uitbeeldt. Het ging om een collega die mijhet is lang geledenals consiliaris in zijn artsenpraktijk had gekozen. Op een dag kwam hij bij mij met zijn jonge vrouw, die hem last bezorgde. Zij weigerde hem onder allerlei voorwendsels geslachtsverkeer, en kennelijk verwachtte hij van mij dat ik haar over de gevolgen van haar ongepaste gedrag zou inlichten. Ik nam de taak op mij en zette haar uiteen dat haar weigering waarschijnlijk betreurenswaardige gezondheidsstoornissen voor haar

313

5 [Bijna dezelfde formuleringen gebruikt Freud in De ontkenning (1925h, 9:155).]

314

constructies in de analyse

1937 d

man tot gevolg zou hebben of verleidingen bij hem zou oproepen die tot de mislukking van hun huwelijk konden leiden. Terwijl ik aan het woord was, onderbrak hij mij plotseling om mij te zeggen: De Engelsman bij wie u een hersentumor hebt gediagnosticeerd, is ook al gestorven. De ontboezeming leek aanvankelijk onbegrijpelijk, het ook in de zin raadselachtig, er was over geen andere gestorvene gesproken. Even later begreep ik het. De man wilde mijn woorden duidelijk kracht bijzetten, hij wilde zeggen: Ja, u hebt volstrekt gelijk, uw diagnose bij die patint is ook uitgekomen. Het was een volle pendant van de indirecte bevestigingen die wij in de analyses door associaties krijgen. Dat in de uitlating van de collega ook andere, door hem terzijde geschoven gedachten een rol hebben gespeeld, wil ik niet betwisten. De indirecte bevestiging door associaties die passen bij de inhoud van de constructie en die zon ook impliceren, geeft ons oordeel waardevolle aanknopingspunten om te raden of deze constructie in het verdere verloop van de analyse waar zal blijken. Heel indrukwekkend is het ook als de bevestiging met behulp van een lapsus de directe ontkenning binnensluipt. Een fraai voorbeeld van dien aard heb ik al eens eerder elders gepubliceerd. In de dromen van de patint verscheen telkens de in Wenen welbekende naam Jauner, zonder dat deze naam in zijn associaties voldoende opheldering vond. Ik beproefde toen de duiding dat hij wellicht Gauner [oplichter] bedoelde als hij Jauner zei, en de patint antwoordde prompt: Dat lijkt me toch te jewagt [vergezocht].6 Of een patint wil de suggestie dat hij een bepaalde declaratie te hoog acht, afwijzen met de woorden: Tien dollar speelt bij mij geen rol, maar vervangt de dollar door een lagere geldsoort en zegt: Tien schilling. Als de analyse onder druk staat van sterke factoren die een negatieve therapeutische reactie7 afdwingenzoals schuldbesef, masochistische behoefte aan lijden, verzet tegen de hulp van de analyticusmaakt het gedrag van de patint na het meedelen van de constructie ons de gezochte beslissing vaak zeer gemakkelijk. Is de constructie verkeerd, dan verandert er niets bij de patint; is ze echter juist of brengt ze de waarheid naderbij, dan reageert hij met een onmiskenbare verslechtering van zijn symptomen en van zijn algemene gezondheidstoestand.

6 [Cf. hoofdstuk v van Psychopatholo gie van het dagelijks leven (1901b, 3:144).In Noord-Duitsland wordt de g aan het begin van een woord vaak als een j uitgesproken.]

7 [Cf. hoofdstuk v van Het Ik en het Es (1923b, 8:412).]

ii Resumerend stellen wij vast: het verwijt is onverdiend dat wij het standpunt van de analysand over onze constructies met minachting opzij schuiven. Wij letten daarop en ontlenen er vaak waardevolle aanwijzingen aan. Maar deze reacties van de patint laten veelal meerdere duidingen en geen definitieve beslissing toe. Alleen het verdere verloop van de analyse kan de beslissing over de juistheid of onbruikbaarheid van onze constructie brengen. Wij bestempelen elke constructie als enkel een vermoeden, dat wacht op toetsing, bevestiging of verwerping. Wij eisen er geen autoriteit voor op, verlangen van de patint geen onmiddellijke instemming, redetwisten niet met hem als hij het vermoeden eerst weerspreekt. Kortom, wij gedragen ons naar het voorbeeld van een bekende figuur bij Nestroy, de huisknecht,8 die op alle vragen en bezwaren dit ene antwoord paraat heeft: In de loop der gebeurtenissen zal alles duidelijk worden.

315

8 [In Der Zerrissene.]

316

constructies in de analyse

1937 d

iii Het loont nauwelijks de moeite te beschrijven hoe dit tijdens de analyse gebeurt, langs welke wegen ons vermoeden omgezet wordt in een overtuiging van de patint; iedere analyticus weet het uit dagelijkse ervaring en het is ook moeiteloos te begrijpen. Slechts n punt in dit alles vraagt om onderzoek en opheldering. De weg die begint bij de constructie van de analyticus, zou moeten eindigen in de herinnering van de analysand; niet altijd gaat de weg zo ver. Vaak lukt het niet de patint zich het verdrongene te laten herinneren. In plaats daarvan krijgt men bij correcte uitvoering van de analyse gedaan dat hij van de waarheid der constructie vast overtuigd raakt, een overtuiging die in therapeutisch opzicht hetzelfde oplevert als een herwonnen herinnering. Onder welke omstandigheden dit gebeurt en hoe het kan dat een schijnbaar gebrekkig substituut toch ten volle effect sorteert, dat blijft stof voor later onderzoek. Ik zal dit korte opstel besluiten met enkele opmerkingen die een wijder perspectief openen. Het is mij in enkele analyses opgevallen dat de mededeling van een kennelijk rake constructie een verrassend en eerst onbegrijpelijk fenomeen bij de analysand tevoorschijn bracht. Hij kreeg levendige herinneringen, door hemzelf bestempeld als overduidelijk,9 maar hij herinnerde zich niet zozeer het voorval dat de inhoud van de constructie vormde, als wel details die met deze inhoud nauw verband hielden; zo herinnerde hij zich de gezichten van de daarin genoemde personen extreem scherp, of de ruimten waarin zich zoiets had kunnen voordoen, ofin een nog losser verbandde voorwerpen waarmee deze ruimten waren ingericht, waarvan de constructie natuurlijk niets had kunnen weten. Dit gebeurde zowel in meteen op de mededeling volgende dromen als in op fantasien lijkende waaktoestanden. Verder knoopte bij deze herinneringen zelf niets aan; het lag dan voor de hand ze als resultaat van een compromis op te vatten. De opwaartse druk van het verdrongene, geactiveerd door de mededeling van de constructie, had die belangrijke herinneringssporen tot bewustzijn willen brengen; een weerstand was het niet gelukt de be-

9 [Het hier beschreven fenomeen lijkt terug te gaan op observaties die Freud deed in verband met Psychopathologie van het dagelijks leven (1901b); zie b.v. hoofdstuk ii (3:75, noot 7). Bovenstaande passage zinspeelt misschien zelfs op

een specifieke episode in hoofdstuk xii (3:298v). Cf. tevens Over dekherinneringen (1899a, 1:875), waar de door Freud gebruikte term berdeutlich vertaald is als extreem helder.]

iii weging tegen te houden, maar wel om haar te verschuiven naar naburige, bijkomstige objecten. Deze herinneringen had men hallucinaties kunnen noemen als hun duidelijkheid gepaard was gegaan met het geloof aan hun actualiteit. Maar de analogie won aan betekenis toen het incidentele optreden van werkelijke hallucinaties bij andere, zeker niet psychotische gevallen mijn aandacht trok. Daarna ging de gedachtegang verder: misschien is het een algemeen, tot dusver onvoldoende gewaardeerd kenmerk van hallucinaties dat er iets in terugkeert dat in de begintijd is beleefd en vervolgens vergeten, iets dat het kind heeft gezien of gehoord toen het nog amper kon praten, en dat zich nu, waarschijnlijk vervormd en verschoven in de werking van krachten die zich tegen deze terugkeer verzetten, aan het bewustzijn opdringt. En gegeven het nauwe verband tussen hallucinaties en bepaalde vormen van psychose mogen wij in onze gedachtegang nog een stap verder gaan. Misschien zijn de waanvormingen, waarin wij deze hallucinaties zo vaak ingelast zien, zelf afhankelijker van de opwaartse druk van het onbewuste en van de terugkeer van het verdrongene dan wij doorgaans veronderstellen. In het mechanisme van een waanvorming leggen wij de nadruk gewoonlijk op slechts twee factoren: enerzijds de afwending van de rele wereld en haar drijfveren en anderzijds de invloed van de wensvervulling op de inhoud van de waan. Kan het dynamische proces echter niet veeleer zo zijn dat de afwending van de realiteit door de opwaartse druk van het verdrongene benut wordt om zijn inhoud aan het bewustzijn op te dringen, waarbij de in dit proces opgewekte weerstanden en de tendens tot wensvervulling een gedeelde verantwoordelijkheid dragen voor de vervorming en verschuiving van het opnieuw herinnerde? Dat is immers ook het ons bekende mechanisme van de droom, die al door oeroude intutie op n lijn is gesteld met de waanzin. Ik geloof niet dat deze opvatting over wanen volkomen nieuw is, maar ze accentueert toch een aspect dat gewoonlijk niet op de voorgrond wordt geplaatst. Wezenlijk aan deze opvatting is de bewering dat de waanzin niet alleen methode kent, zoals de dichter al inzag,10 maar ook enige historische waarheid bevat, en dan ligt de veronderstelling voor de hand dat het dwangmatige geloof dat de waan vindt, juist zijn kracht uit die infantiele bron put. Mij staan nu alleen reminiscenties, geen verse indrukken ter beschikking om deze theorie te staven. Waarschijnlijk zou het de moeite lonen als men eens probeerde overeenkomstige ziektegevallen volgens de hier ontvouwde premissen te

317

10 [Polonius in Hamlet ii , 2: Though this may be madness, yet theres method in it.]

318

constructies in de analyse

1937 d

bestuderen en ook hun behandeling daarnaar in te richten. Men zou de ijdele poging staken om de patint te overtuigen van de dwaasheid van zijn waan, van het contrast tussen waan en realiteit, en in de erkenning van de waarheidskern veeleer een gemeenschappelijke bodem vinden waarop de therapeutische arbeid zich kan ontwikkelen. Deze arbeid houdt dan in dat men het stuk historische waarheid van zijn vervormingen en aanleuningen bij de rele actualiteit ontdoet en het zijn passende plaats in het verleden geeft. De verplaatsing uit de vergeten voortijd naar het heden of naar de verwachting van de toekomst komt ook bij neurotici regelmatig voor. Als een angsttoestand hun de verwachting ingeeft dat er iets verschrikkelijks zal gebeuren, staat hij heel vaak enkel onder invloed van een verdrongen herinneringdie bewust zou willen, maar niet kan wordendat zich iets verschrikkelijks destijds werkelijk heeft voorgedaan. Ik denk dat deze bemoeienissen bij psychotici ons zeer veel waardevols zullen leren, ook al blijft therapeutisch succes achterwege. Ik weet dat het geen verdienste is om een zo gewichtig thema zo terloops te behandelen als hier gebeurt. Ik heb hierbij gehoor gegeven aan de verlokking van een analogie. De waanvormingen van de patinten lijken mij equivalenten van de constructies die wij in de analytische behandelingen maken, pogingen tot verklaring en herstel, die er onder de condities van de psychose uiteraard alleen toe kunnen leiden dat men het stuk realiteit dat men in het heden loochent, vervangt door een ander, in het grijze verleden eveneens geloochend stuk. Het is de taak van gedetailleerd onderzoek om de nauwe banden tussen de stof van de huidige loochening en die van de toenmalige verdringing bloot te leggen. Zoals onze constructie alleen effect sorteert doordat ze een stuk verloren gegane levensgeschiedenis reproduceert, zo heeft ook de waan zijn overtuigingskracht te danken aan de portie historische waarheid die hij voor de afgewezen realiteit in de plaats stelt. Zo zou ook voor wanen de stelling gelden die ik vroeger al eens enkel voor hysterie heb geformuleerd: de patint lijdt aan zijn reminiscenties.11 Met deze korte formule wilde ik ook toen niet de complexiteit van de ziekteveroorzaking betwisten en de invloed van zoveel andere factoren uitsluiten. Beziet men de mensheid als geheel en stelt men haar in de plaats van het menselijk individu, dan ontdekt men dat ook zij waanvormingen ontwikkeld heeft die niet toegankelijk zijn voor logische kritiek en

11 [Cf. Studies over hysterie (1895d, 1:445).]

iii de realiteit weerspreken. Als ze ondanks dat een uitzonderlijke macht over de mensen kunnen uitoefenen, leidt het onderzoek tot dezelfde conclusie als bij het individu. Ze hebben hun macht te danken aan het gehalte aan historische waarheid die ze uit de verdringing van vergeten oertijden omhoog hebben gehaald.12

319

12 [Het onderwerp van de laatste alineas (historische waarheid) heeft Freud destijds sterk beziggehouden, en dit is zijn eerste uitvoerige bespreking. Een

opsomming van verdere referenties is te vinden in deel ii (g ) van De man Mozes en de monothestische religie (1939a, 10:436, noot 69).]

320

De man Mozes en de monothestische religie Drie verhandelingen


1939a [1934-38]

Redactionele inleiding duitse uitgaven Der Mann Moses und die monotheistische Religion. Drei Abhandlungen 1939 Amsterdam, Allert de Lange, 241 paginas. 1950 Gesammelte Werke 16: 101-246. 1974 Studienausgabe 9: 455, 459-581. engelse vertalingen Moses and monotheism. Three essays 1939 Londen, Hogarth Press en The Institute of Psycho-Analysis. 223 paginas. New York, Knopf. viii +218 paginas. (Vertaling Katherine Jones.) 1964 Standard Edition 23: 1, 7-137. (Nieuwe vertaling van James Strachey.) nederlandse vertalingen Mozes en het monothesme.Drie verhandelingen 1947 Amsterdam, G.W.Breughel. 183 paginas. (Vertaling C. Houwaard.) De man Mozes en de monothestische religieDrie verhandelingen 1992 Cultuur en Religie 6: 9, 15-155. (Vertaling Wilfred Oranje.) 2006 Werken 10:320, 323-442. (Herzien.)

de man mozes en de monothestische religie Redactionele inleiding Van de drie verhandelingen waaruit het werk bestaat, werden de eerste twee (1937b en 1937e) oorspronkelijk gepubliceerd in Imago 23 (1): 513 en 23 (4): 387-419. Deel ii (c ) van de derde verhandeling werd op 2 augustus 1938 in opdracht van de schrijver door Anna Freud voorgelezen op het Internationale Psychoanalytische Congres te Parijs en vervolgens apart gepubliceerd in Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse und Imago 24 (1-2): 6-9 (1939), onder de titel Der Fortschritt in der Geistigkeit. Verhandeling i en de eerste drie paragrafen van verhandeling ii werden voorts opgenomen in de (in 1937 verschenen) Almanach der Psychoanalyse 1938, 9-43. Toen Freud deze al verschenen stukken in zijn boek opnam, bracht hij slechts enkele onbelangrijke wijzigingen aan. Deze wijzigingen zijn hier kenbaar gemaakt. In de zomer van 1934 had Freud kennelijk zijn eerste ontwerp van het onderhavige boek voltooid, onder de titel Der Mann Moses, ein historischer Roman (cf. Jones 1962b, 230). In een uitvoerige brief aan Arnold Zweig van 30 september 1934 (Freud 1968a) beschrijft hij het boek en voert hij de redenen aan die hem ertoe bewogen het niet te publiceren. Het waren in wezen dezelfde die hij ook noemt in de eerste van zijn inleidende opmerkingen bij verhandeling iii (p.365v): enerzijds twijfel over de steekhoudendheid van zijn argumenten, anderzijds zorg over de reactie van de rooms-katholieke kerk, die destijds de Oostenrijkse regering domineerde. Uit Freuds beschrijving van het boek zelf valt op te maken dat het vermoedelijk al de vorm had waarin het nu voor ons ligt; zelfs de uiterlijke vorm, drie gescheiden delen, is ongewijzigd gebleven. Toch moet Freud bepaalde wijzigingen hebben aangebracht, temeer daar hij telkens zijn onvrede over het werk, vooral over verhandeling iii , had geuit. Zo lijkt het manuscript in de zomer van 1936 nog eens helemaal herschreven te zijn, hoewel wij daaromtrent niets met zekerheid weten (cf. Jones 1962b, 422). Zeker is dat de eerste verhandeling in het begin van 1937, de tweede aan het einde van datzelfde jaar het licht zag. De tweede had Freud op 11 augustus 1937 voltooid, zoals uit een brief aan Marie Bonaparte van 13 augustus blijkt (cf. Freud 1960a). De derde verhandeling evenwel hield hij achter en liet hij pas na zijn aankomst in Engeland in de lente van 1938 zetten. Het boek werd in augustus 1938 gedrukt in Nederland. Wat de lezer allicht het eerst zal opvallen aan De man Mozes en de monothestische religie, is de nogal onconventionele, zelfs onevenwichti-

321

322

de man mozes en de monothestische religie Redactionele inleiding

1939 a [1934-38]

ge structuur: drie verhandelingen van zeer uiteenlopende lengte, twee inleidende opmerkingen aan het begin en een derde voorwoord ongeveer halverwege de derde verhandeling, constante recapitulaties en herhalingen. Zulke onregelmatigheden zijn in Freuds geschriften verder niet te vinden; hij wijst er zelf op en excuseert zich meer dan eens. De verklaring moet men stellig zoeken in de omstandigheden waaronder het boek ontstond: de lange periodevier jaar of meergedurende welke het voortdurend werd herzien, en de acute externe moeilijkheden in de slotfase van zijn ontstaan door de politieke chaos in Oostenrijk, culminerend in de bezetting van Wenen door de nazis en Freuds gedwongen emigratie naar Engeland. Dat deze storende factoren alleen van invloed waren op dit ene boek, blijkt op overtuigende wijze uit het werk dat onmiddellijk hierna volgde: Hoofdlijnen van de psychoanalyse (1940a), een van de pregnantste en helderst gestructureerde geschriften van Freud. Als kritiek op de presentatie van het boek dus wellicht gegrond is, hoeft deze kritiek zich zeker niet uit te strekken tot de inhoud of bewijskracht van de gehanteerde argumenten. Experts kunnen over de historische grondslagen twisten, maar de scherpzinnige wijze waarop Freud de psychologische ontwikkelingslijnen combineert met de premissen, zal de onbevooroordeelde lezer overtuigen. Vooral lezers die met de psychoanalyse van het individu vertrouwd zijn, zullen geboeid volgen hoe dezelfde opeenvolging van ontwikkelingsstappen ook bij de analyse van een volksgroep tevoorschijn treedt. Over het geheel genomen kan men het werk natuurlijk beschouwen als een voortzetting van Freuds eerdere studies over de oorsprong van de sociale orga nisatie der mensheid in Totem en taboe (1912-13a) en Massapsychologie en Ik-analyse (1921c). Een uitvoerige en zeer informatieve bespreking van het boek staat in hoofdstuk xiii van het derde deel van Jones Freud-biografie (1962b, 422v). * * *

de man mozes en de monothestische religie

323

i Mozes, een Egyptenaar

Een volk de man te betwisten die het prijst als zijn grootste zoon, is niet iets dat men graag of lichtvaardig doet, zeker niet als men zelf tot dit volk behoort. Wij zullen ons echter door geen enkel voorbeeld laten overhalen om de waarheid ter wille van vermeende nationale belangen opzij te zetten, en wij mogen van de opheldering van bepaalde feiten bovendien winst voor onze kennis verwachten. De man Mozes,1 die voor het joodse volk een bevrijder, wetgever en stichter van een religie was, behoort tot een tijd die zo ver van ons afstaat dat onze eerste vraag onvermijdelijk zal luiden of hij een historische figuur is of een schepping van de sage. Heeft hij geleefd, dan moet dat in de dertiende of misschien wel veertiende eeuw voor onze jaartelling zijn geweest; onze enige informatie over hem is afkomstig uit de heilige boeken en uit de opgetekende tradities van de joden. Hoewel het antwoord op de vraag daarom niet volkomen zeker is, hebben veruit de meeste historici als hun mening uitgesproken dat Mozes werkelijk geleefd heeft en dat de met zijn persoon verbonden uittocht uit Egypte inderdaad heeft plaatsgevonden. Terecht wordt beweerd dat de latere geschiedenis van het volk van Isral onbegrijpelijk zou zijn als men deze premisse niet aanvaardde. De huidige wetenschap is hoe dan ook voorzichtiger geworden en behandelt overleveringen met veel meer ontzag dan in de begintijden van de historische kritiek. Wat ons allereerst aan Mozes persoon interesseert, is zijn naam, die in het Hebreeuws Mosche luidt. Wij mogen ons afvragen: waar komt de naam vandaan, wat betekent hij? Zoals bekend geeft het relaas in hoofdstuk 2 van Exodus al uitsluitsel. Daarin wordt verhaald dat de Egyptische prinses die het in de Nijl uitgezette jongetje had gered, hem aldus noemde met de etymologische motivering want ik heb hem uit het water getrokken.2 Maar deze verklaring schiet duidelijk tekort. De Bijbelse duiding van de naam Die uit het water is getrokken, oor

1 [Zo wordt Mozes genoemd in Numeri 12:3.]

2 [Exodus 2:10.]

324

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

deelt een auteur in het Jdisches Lexikon,3 is volksetymologie, waarmee alleen al de Hebreeuwse actieve vorm (Mosche kan hoogstens die uit het water trekt betekenen) niet in overeenstemming is te brengen. Wij kunnen deze afwijzing met twee verdere overwegingen ondersteunen: ten eerste is het onzinnig om aan een Egyptische prinses een afleiding van de naam uit het Hebreeuws toe te dichten, en ten tweede was het water waar het kind uit werd getrokken, naar alle waarschijnlijkheid niet het water van de Nijl. Daarentegen is allang en van verschillende zijden het vermoeden uitgesproken dat de naam Mozes tot de Egyptische taalschat behoort. In plaats van alle auteurs te citeren die zich in deze zin hebben uitgelaten, wil ik de relevante passage uit een recent boek van J.H.Breasted in vertaling inlassen,4 een auteur wiens History of Egypt (1906) als toonaangevend wordt gezien. Het is opmerkelijk dat de naam van deze leider, Mozes, Egyptisch was. Het is gewoon het Egyptische woord mose, dat kind betekent, en is de afkorting van vollediger naamsvormen als Amen-mose, dus Amon-kind, of Ptah-mose, Ptah-kind, welke namen zelf op hun beurt afkortingen zijn van de langere zinnen: Amon (heeft geschonken een) kind, of Ptah (heeft geschonken een) kind. De naam kind werd weldra een gemakkelijk substituut voor de omslachtige, volledige naam, en de naamsvorm Mose komt men niet zelden tegen op Egyptische monumenten. De vader van Mozes had zijn zoon stellig een naam gegeven waarin de god Amon of Ptah voorkwam, en de godennaam viel in het dagelijks leven allengs weg, tot de jongen gewoon Mose werd genoemd. (De s aan het slot van de naam Mozes stamt uit de Griekse vertaling van het Oude Testament. De medeklinker hoort ook niet thuis in het Hebreeuws, waar de naam Mosche luidt.) Ik heb de passage letterlijk weergegeven en ben geenszins bereid voor de details medeverantwoordelijkheid te dragen. Het verbaast mij ook enigszins dat Breasted in zijn opsomming juist voorbij is gegaan aan de analoge theofore namen die in de lijst van Egyptische koningen voorkomen, zoals Ah-mose, Thut-mose (Thothmes) en Ra-mose (Ramses). Nu zou men verwachten dat van al degenen die inzien dat de naam Mozes Egyptisch is, iemand ook heeft geconcludeerd, althans de mogelijkheid overwogen, dat de drager van de Egyptische naam zelf een Egyptenaar is geweest. Voor moderne tijden staan wij ons zulke con-

3 Jdisches Lexikon, opgezet door Herlitz en Kirschner, deel iv (1930) [(1), 303]. Jdischer Verlag, Berlijn.[De bijdrage is van M. Soloweitschik.]

4 The dawn of conscience (1934, 350).

i Mozes, een Egyptenaar clusies zonder aarzelen toe, hoewel tegenwoordig een persoon niet n, maar twee namen, achternaam en voornaam, draagt en naamsveranderingen en aanpassingen aan nieuwe omstandigheden niet zijn uitgesloten. Wij zijn dan ook geenszins verrast om bevestigd te zien dat de dichter Chamisso van Franse, Napoleon Bonaparte daarentegen van Italiaanse afkomst is en dat Benjamin Disraeli werkelijk zoals zijn naam doet verwachten een Italiaanse jood is. En voor oude en vroege tijden, zo zou men toch denken, zou zon afleiding van de nationaliteit uit de naam nog veel betrouwbaarder en eigenlijk dwingend moeten zijn. Toch heeft bij mijn weten in het geval van Mozes geen historicus deze conclusie getrokken, ook niemand van degenen die, zoals alweer Breasted (1934, 354), bereid zijn aan te nemen dat Mozes met alle wijsheid der Egyptenaren vertrouwd was.5 Wat hen hiervan weerhield, is niet met zekerheid te achterhalen. Misschien was het ontzag voor de Bijbelse overlevering onoverkomelijk. Misschien was de gedachte te monstrueus dat de man Mozes iets anders dan een Hebreer zou zijn geweest. In elk geval blijkt dat men de erkenning van de Egyptische naam niet als beslissend voor de beoordeling van de afkomst van Mozes beschouwt en uit deze erkenning verder geen conclusie trekt. Acht men de vraag naar de nationaliteit van deze grote man van belang, dan ware het zeker wenselijk nieuw materiaal te berde te brengen om haar te kunnen beantwoorden. Dat is wat ik met mijn kleine verhandeling beoog. Haar aanspraak op een plaats in het tijdschrift Imago stoelt op het feit dat deze bijdrage een toepassing van de psychoanalyse als inhoud heeft. De aldus verkregen bewijsvoering zal stellig alleen indruk maken op de minderheid van lezers die met het analytische denken vertrouwd zijn en de resultaten daarvan weten te waarderen. Aan hen zal het, naar ik hoop, belangrijk toeschijnen. * * * In 1909 heeft Otto Rank, die toen nog onder mijn invloed stond, op instigatie van mij een geschrift gepubliceerd onder de titel Der Mythus von der Geburt des Helden.6 Het behandelt het feit dat bijna alle belang

325

5 Hoewel men het vermoeden dat Mozes een Egyptenaar was, vanaf de vroegste tijden tot op heden vaak heeft uitgesproken, zonder aan de naam te refereren. [Freud vermeldt een komische anekdote hierover in college x (1916-17a, 7:343).Deze noot verscheen voor het eerst in de uitgave van 1939. In de oorspronkelijke Imago-versie van 1937 is

ze niet opgenomen.De naar Breasted geciteerde woorden zijn in werkelijkheid afkomstig uit een preek van de heilige Stephanus (Handelingen 7:22).] 6 Schriften zur angewandten Seelenkunde v , Franz Deuticke, Wenen [1909]. Het ligt geenszins in mijn bedoeling om de waarde van Ranks zelfstandige bijdragen aan deze studie te verkleinen.

326

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

rijke cultuurvolkeren op een vroeg tijdstip hun helden, legendarische koningen en vorsten, grondleggers van religies, stichters van dynastien, rijken en steden, kortom hun nationale helden, hebben verheerlijkt in pozie en sage. Vooral de geboorte- en jeugdgeschiedenis van deze personen hebben zij opgesmukt met fantastische trekken, waarvan de verbluffende gelijkenis, deels zelfs letterlijke overeenstemming bij uiteenlopende volkeren, die soms ver van elkaar verwijderd wonen en volkomen onafhankelijk van elkaar zijn, allang bekend is en tal van onderzoekers is opgevallen. Als men in navolging van Rank, bij voorbeeld met een techniek la Galton,7 een doorsneesage construeert die de wezenlijke trekken van al deze geschiedenissen belicht, krijgt men het volgende beeld: De held is het kind van zeer voorname ouders, meestal een koningszoon. Aan zijn conceptie gaan moeilijkheden vooraf, zoals onthouding of langdurige onvruchtbaarheid of, vanwege externe verboden of obstakels, heimelijk geslachtsverkeer van de ouders. Tijdens de zwangerschap of al eerder waarschuwt een profetie (droom, orakel) voor zijn geboorte, die meestal een bedreiging voor de vader vormt. Bijgevolg wordt de pasgeborene meestal op initiatief van de vader of iemand die hem representeert ter dood gebracht of te vondeling gelegd; doorgaans wordt het kind in een kistje aan het water prijsgegeven. Het wordt daarna door dieren of eenvoudige mensen (herders) gered en door een vrouwelijk dier of een eenvoudige vrouw gezoogd. Het vindt, eenmaal volwassen, na veel avontuurlijkheden de voorname ouders terug, wreekt zich op zijn vader enerzijds, wordt anderzijds erkend, en komt tot grootheid en roem. De oudste historische figuur die met deze geboortemythe in verband werd gebracht, is Sargon van Agade, de stichter van Babylon (ca. 2800 voor Christus). Het is juist voor ons niet zonder belang om het aan hemzelf toegeschreven relaas hier weer te geven: Sargon, de machtige koning, koning van Agade ben ik. Mijn moeder was een Vestaalse, mijn vader heb ik niet gekend, terwijl mijn vaders broer in de bergen leefde. In mijn stad Azupirani, aan de oever van de Eufraat, ontving mijn moeder, de Vestaalse, mij. In het geheim baarde zij mij. Zij legde mij in een rieten mand, sloot met aardpek de opening af en liet mij neer in de stroom, waarin ik niet verdronk. De stroom voerde mij naar Akki, de waterdrager. Akki, de waterdrager, in de goedheid

7 [Freud denkt hierbij aan Galtons mengfotos, die hij wel vaker ter sprake brengt; zie b.v. De droomduiding (1900a, 2:152).]

i Mozes, een Egyptenaar van zijn hart haalde hij mij uit het water. Akki, de waterdrager, als zijn eigen zoon bracht hij mij groot. Akki, de waterdrager, tot zijn hovenier maakte hij mij. Terwijl ik werkzaam was als hovenier, kreeg Istar [de godin] mij lief, ik werd koning, en vijfenveertig jaar lang oefende ik de koningsmacht uit. De ons vertrouwdste namen in de reeks die met Sargon van Agade begint, zijn Mozes, Cyrus en Romulus. Rank heeft echter ook een groot aantal heldenfiguren uit pozie of sage bijeengebracht van wie dezelfde jeugdgeschiedenis, in haar geheel of in duidelijk herkenbare fragmenten, wordt verhaald: Oedipus, Karna, Paris, Telephus, Perseus, Hercules, Gilgamesh, Amphion, Zethos en anderen.8 Bron en strekking van deze mythe kennen wij dankzij Ranks onderzoekingen. Ik hoef slechts met bondige aanduidingen daarnaar te verwijzen. Een held is wie dapper tegen zijn vader in opstand is gekomen en hem uiteindelijk overwint. Onze mythe volgt deze strijd tot de oertijd van het individu doordat ze het kind tegen de wil van de vader geboren en, diens kwade opzet ten spijt, gered laat worden. Het uitzetten in een kistje is onmiskenbaar een symbolische uitbeelding van de geboorte: het kistje is de moederschoot, het water het vruchtwater. In talloze dromen wordt de relatie tussen ouders en kind uitgebeeld door uit-het-water-trekken of uit-het-water-redden.9 Als de volksverbeelding de hier behandelde geboortemythe koppelt aan een eminente persoonlijkheid, wil ze die persoon hierdoor erkennen als held, verkondigen dat zijn leven volgens het schema van een heldenleven is verlopen. Maar de bron van de fictie is de zogeheten familieroman van het kind, waarin de zoon op de verandering in de gevoelsrelaties met zijn ouders, en dan vooral met zijn vader, reageert.10 De eerste kinderjaren staan in het teken van een kolossale overschatting van de vader, in overeenstemming waarmee koning en koningin in droom en sprookje altijd alleen de ouders betekenen, terwijl later onder invloed van rivaliteit en rele teleurstelling een begin wordt gemaakt met de losmaking van de ouders en de kritische houding tegenover de vader. De twee gezinnen van de mythe, zowel de voorname als de eenvoudige, weerspiegelen dan ook beide het eigen gezin zoals het kind dat in opeenvolgende perioden van zijn leven ervaart.

327

8 [Karna is een held in het Sanskrietepos Mahabharata, Gilgamesh een Babylonische held; de overige figuren komen uit de wereld van de Griekse sagen.] 9 [Zie b.v. De droomduiding (1900a, 2:387v en 390).]

10 [Cf. De familieroman van de neuroticus (1909c). Freuds artikel verscheen voor het eerst in het hierboven genoemde boek van Rank.]

328

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

Men mag beweren dat dankzij deze ophelderingen zowel de verbreiding als de gelijksoortigheid van de geboortemythe van de held volkomen begrijpelijk wordt. Des te meer verdient het onze belangstelling dat de sage van Mozes geboorte en te-vondeling-leggen een speciale positie inneemt, op een wezenlijk punt zelfs strijdig is met de andere sagen. Laten wij beginnen met de twee gezinnen waartussen de sage de lotgevallen van het kind zich laat afspelen. Wij weten dat ze in de analytische duiding samenvallen, alleen temporeel van elkaar gescheiden zijn. In de typische vorm van de sage is het eerste gezin, waarin het kind wordt geboren, het voorname, meestal een koninklijk milieu; het tweede gezin, waarin het kind opgroeit, is het eenvoudige of verlaagde, zoals dat overigens past bij de constellatie [van de familieroman] waarop de duiding teruggaat. Alleen in de sage van Oedipus is dit onderscheid verdoezeld. Het door het ene koningsgezin te vondeling gelegde kind wordt door een ander koningspaar opgenomen. Het kan nauwelijks toeval zijn dat juist in dit voorbeeld de oorspronkelijke identiteit van de beide gezinnen ook in de sage doorschemert. Het sociale contrast tussen de beide gezinnen verleent de mythe, die zoals bekend het accent op de heldhaftige aard van de grote man moet leggen, een tweede functie, die vooral van belang is voor historische figuren. Het kan ook worden benut om de held een adelbrief te bezorgen, hem sociaal te verheffen. Zo is Cyrus voor de Meden een vreemde veroveraar, maar door de vondelingensage wordt hij de kleinzoon van de koning der Meden. Hetzelfde geldt voor Romulus: als zo iemand heeft bestaan, was het een avonturier van twijfelachtig allooi, een parvenu; door de sage wordt hij nakomeling en erfgenaam van het koningshuis van Alba Longa. Heel anders is het gesteld met Mozes. Hier is het eerste, gewoonlijk voorname gezin heel bescheiden. Hij is het kind van joodse levieten. En het tweede, eenvoudige gezin, waarin de held opgroeit, is vervangen door het koningshuis van Egypte; de prinses brengt hem als haar eigen zoon groot. Deze afwijking van het normale type heeft velen bevreemd. Ed. Meyer [1906, 46v] en anderen na hem hebben verondersteld dat de sage oorspronkelijk anders heeft geluid: de farao zou door een profetische droom11 zijn gewaarschuwd dat een zoon van zijn dochter een bedreiging voor hem en het rijk zou worden. Hij laat het kind daarom na zijn geboorte in de Nijl uitzetten. Maar het wordt door joodse mensen gered en als hun kind opgevoed. Om nationale

11 Ook vermeld in het relaas van Flavius Josephus.

i Mozes, een Egyptenaar redenen, zoals Rank het formuleert,12 zou de sage zijn omgewerkt tot de vorm waarin wij haar kennen. Een korte overdenking leert ons dat zon oorspronkelijke Mozessage die niet meer van de andere sagen afwijkt, niet kan hebben bestaan. Want de sage is van Egyptische f van joodse origine. De eerste mogelijkheid kunnen wij uitsluiten; Egyptenaren hadden geen motief om Mozes te verheerlijken, hij was voor hen geen held. Dus moet de sage onder het joodse volk zijn geschapen, dus in haar bekende vorm [in de typische vorm van een geboortesage] gekoppeld zijn geweest aan de persoon van de leider. Maar daarvoor was ze volstrekt ongeschikt, want wat voor baat zou het volk hebben bij een sage die van zijn grote man iemand maakte die niet tot het eigen volk behoorde? In de vorm waarin de Mozes-sage nu voor ons ligt, schiet ze opvallend tekort in haar geheime oogmerken. Als Mozes geen koningstelg is, kan de sage hem niet tot held bestempelen; als hij een kind van joden blijft, heeft de sage niets gedaan om hem te verheffen. Slechts een stukje van de hele mythe blijft werkzaam, namelijk de verzekering dat het kind ondanks sterke externe machten is blijven leven, en deze trek is dan ook in het jeugdverhaal van Jezus herhaald, waarin koning Herodes de rol van farao vervult. Dan staat het ons werkelijk vrij om aan te nemen dat later een onhandige bewerker van de sagenstof zich genoopt zag bij zijn held Mozes iets onder te brengen dat leek op de klassiekede held profilerendevondelingensage en dat vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval niet bij hem kon passen. * * * Met deze onbevredigende en bovendien ongewisse uitkomst zou ons onderzoek genoegen moeten nemen, zonder ook maar iets te hebben bijgedragen aan de beantwoording van de vraag of Mozes een Egyptenaar was, als er niet nog een andere en wellicht veelbelovender toegang had bestaan om de vondelingensage te beoordelen. Wij komen terug op de twee gezinnen van de mythe. Wij weten dat ze op het niveau van de analytische duiding identiek zijn en op mythisch niveau verschillen doordat het ene gezin voornaam is en het andere eenvoudig. Maar als de mythe verband houdt met een historische figuur, is er een derde niveau, dat van de realiteit. Het ene gezin is het rele, het gezin waarin de figuur, de grote man, werkelijk is geboren en getogen; het andere is fictief, door de mythe voor haar eigen oogmerken verzonnen. Doorgaans valt het rele gezin met het eenvoudige en het verzonnen gezin met het voorname samen. Bij Mozes leek er

329

12 Rank (1909, 80, noot).

330

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

iets niet te kloppen. En nu brengt het nieuwe gezichtspunt misschien opheldering: het eerste gezin, dat het kind te vondeling legt, is in alle bruikbare gevallen het verzonnen gezin, en het latere, waarin het wordt opgenomen en opgroeit, het rele. Als wij deze stelling durven accepteren als een algemene waarheid, waaraan wij ook de Mozes-sage onderwerpen, wordt het ons ineens duidelijk: Mozes is eenwaarschijnlijk voornameEgyptenaar die door de sage tot jood gemaakt moet worden. En dit is dan ons resultaat! Het uitzetten in het water stond op de juiste plaats [in de sage]; om in de nieuwe tendens te passen moest de bedoeling ervan nogal geforceerd worden omgebogen; het prijsgeven van het kind werd een middel om het te redden. De afwijking van de Mozes-sage ten opzichte van alle andere van dit type kon worden teruggevoerd op een bijzondere trek van het Mozes-verhaal. Terwijl een held zich meestal in de loop van zijn leven boven zijn nederige afkomst verheft, begon het heldenleven van de man Mozes toen hij van zijn hoge positie neerdaalde, zich met de kinderen Israls inliet. * * * Wij hebben dit kleine onderzoek gedaan in de verwachting dat het ons een tweede, nieuw argument zou verschaffen voor het vermoeden dat Mozes een Egyptenaar was. Wij hebben gezien dat het eerste argumentop grond van de naamop velen geen beslissende indruk heeft gemaakt.13 Men moet erop voorbereid zijn dat het nieuwe argument, gebaseerd op de analyse van de vondelingensage, geen beter lot beschoren zal zijn. De bezwaren zullen wel luiden dat de situatie waarin sagen worden gevormd en omgewerkt toch te ondoorzichtig is om een conclusie als de onze te wettigen en dat de tradities omtrent de heldenfiguur Mozes door hun chaotische, tegenstrijdige aard en met de onmiskenbare blijken van een eeuwenlang volgehouden omwerking en overlapping alle pogingen moeten verijdelen om de daar-

13 Zo zegt Ed. Meyer (1905, 651): De naam Mozes is vermoedelijk de naam Pinchas uit het priestergeslacht van Silo ongetwijfeld Egyptisch. Daarmee is natuurlijk niet bewezen dat deze geslachten van Egyptische origine waren, wel dat ze relaties met Egypte onderhielden. Men kan zich evenwel afvragen aan wat voor relaties men daarbij moet denken.[Dit artikel van Meyer (1905) is de samenvatting van een veel omvangrijkere studie (1906) waarin hij het vraagstuk van deze

Egyptische namen verder onderzoekt (450v). Volgens hem zijn er twee mannen geweest die Pinchas (in de Bijbel Pine has) heetten: de kleinzoon van Aron (Exodus 6:24 en Numeri 25:7) en een priester te Silo (1 Samul 1:3); beiden zijn levieten (cf. p.351). Silo was de plaats waar de Ark des Verbonds (in de Bijbel: de Tent der Samenkomst) stond voordat deze naar Jeruzalem werd overgebracht (cf. Jozua 18:1).]

i Mozes, een Egyptenaar achter schuilgaande kern van historische waarheid aan het licht te brengen. Ikzelf deel deze negatieve houding niet, maar evenmin ben ik in staat haar van de hand te wijzen. Als meer zekerheid niet haalbaar was, waarom heb ik dit onderzoek dan toch in de openbaarheid gebracht? Ik betreur het dat ook mijn rechtvaardiging beperkt moet blijven tot aanduidingen. Als wij ons namelijk door de beide hier genoemde argumenten laten meeslepen en pogen de hypothese au srieux te nemen dat Mozes een nobele Egyptenaar was, dan doemen er zeer interessante en verreikende perspectieven op. Met behulp van bepaalde, niet al te vergezochte hypothesen menen wij de motieven te begrijpen die Mozes tot zijn ongewone stap hebben gebracht, en doorzien wij in nauw verband daarmee een mogelijk motief voor talrijke kenmerken en bijzonderheden in de wetgeving en religie die hij het joodse volk heeft geschonken, en worden wij zelfs aangespoord tot belangrijke inzichten in het ontstaan van de monothestische religies in het algemeen. Zulke belangrijke ophelderingen kan men echter niet alleen op psychologische waarschijnlijkheden baseren. Beschouwen wij als een historisch vaststaand feit dat Mozes een Egyptenaar was, dan hebben wij ten minste nog een tweede aanknopingspunt nodig om de veelheid van opdoemende mogelijkheden te vrijwaren voor de kritiek dat ze het product van fantasie zijn en te ver van de realiteit af staan. Een objectief bewijs inzake de vraag in welke periode Mozes leven en daarmee de uittocht uit Egypte valt, zou misschien in deze behoefte hebben voorzien. Maar dat bewijs was niet te vinden, en daarom doen wij er beter aan om alle verdere implicaties van het inzicht dat Mozes een Egyptenaar was, onvermeld te laten.

331

332

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

ii Als Mozes een Egyptenaar was

In een eerdere bijdrage aan dit tijdschrift1 heb ik geprobeerd het vermoeden dat de man Mozes, de bevrijder en wetgever van het joodse volk, geen jood maar een Egyptenaar was, met een nieuw argument kracht bij te zetten. Dat zijn naam behoort tot de Egyptische taalschat, was allang opgemerkt, zij het niet naar behoren gewaardeerd; ik heb eraan toegevoegd dat de duiding van de aan Mozes gekoppelde vondelingenmythe ons tot de conclusie dwingt dat hij een Egyptenaar was van wie een volk graag een jood wilde maken. Aan het slot van mijn opstel merk ik op dat er belangrijke en verreikende conclusies zijn te trekken uit de hypothese dat Mozes een Egyptenaar is geweest, maar dat ik niet bereid ben openlijk voor deze conclusies in te staan, omdat ze alleen op psychologische waarschijnlijkheden stoelen en een objectief bewijs ontberen. Hoe belangrijker de aldus verkregen inzichten zijn, des te luider klinkt een waarschuwende stem om ze niet, als een bronzen beeld op lemen voeten, zonder stellige fundering aan de kritische aanvallen van de buitenwereld bloot te stellen. Geen enkele waarschijnlijkheid, al is ze nog zo verleidelijk, kan ons voor fouten behoeden; zelfs als alle delen van een probleem in elkaar lijken te passen als de stukken van een legpuzzel, zou men moeten bedenken dat wat waarschijnlijk is niet per se de waarheid, en de waarheid niet altijd waarschijnlijk is. En tot slot vind ik het weinig aanlokkelijk tot de scholasten en talmoedisten te worden gerekend, die er behagen in scheppen hun vernuft de vrije loop te laten, onverschillig voor de mate waarin hun beweringen van de realiteit afwijken. Ongeacht deze aarzelingen, die thans even zwaar wegen als destijds, heeft de tweestrijd van mijn motieven geleid tot het besluit om op die eerste mededeling deze voortzetting te laten volgen. Maar het is alweer niet het hele verhaal en ook niet het belangrijkste stuk daarvan. 1 Welnu, als Mozes een Egyptenaar was, dan is de eerste winst uit deze hypothese een nieuw en moeilijk te beantwoorden raadsel. Als een volk of stam2 op het punt staat een grote onderneming te beginnen,

1 Imago 23 (1937), aflevering 1: Moses, ein gypter.

2 Wij hebben geen idee om welke aan tallen het bij de uittocht uit Egypte gaat.

ii Als Mozes een Egyptenaar was kan men niets anders verwachten dan dat iemand uit het volk zich als leider opwerpt of tot deze rol wordt uitverkoren. Wat echter een voorname Egyptenaarwellicht een prins, priester of hoge beambtezou bewegen om zich aan het hoofd van een troep gemmigreerde, in cultureel opzicht achtergebleven vreemdelingen te stellen en met hen het land te verlaten, dat valt niet zo gemakkelijk te raden. De welbekende minachting van de Egyptenaren voor een hun vreemde nationaliteit maakt zon gang van zaken zeer onwaarschijnlijk. Ik ben zelfs geneigd te geloven dat juist daarom ook historici die beseften dat de naam Egyptisch is, en die aan de man alle wijsheid van Egypte toeschreven, de voor de hand liggende mogelijkheid niet wilden aanvaarden dat Mozes een Egyptenaar is geweest. Bij deze eerste moeilijkheid komt weldra een tweede. Wij mogen niet vergeten dat Mozes niet alleen de politieke leider van de in Egypte gevestigde joden was, hij was tevens hun wetgever en opvoeder, die hen dwong een nieuwe religie aan te hangen die nog altijd naar hem de mozasche wordt genoemd. Maar kan n mens zo gemakkelijk een nieuwe religie scheppen? En als iemand de religie van een ander wil benvloeden, ligt het dan niet het meer voor de hand hem tot zijn eigen religie te bekeren? Het joodse volk in Egypte hing stellig een of andere vorm van religie aan, en als Mozes, die dit volk een nieuwe schonk, een Egyptenaar was, kunnen wij het vermoeden niet van de hand wijzen dat deze andere, nieuwe religie de Egyptische is geweest. Iets staat deze mogelijkheid in de weg, namelijk dat er een zeer scherpe tegenstelling bestaat tussen de op Mozes terug te voeren joodse religie en de Egyptische. De eerste is een imposant, star monothesme; er is maar n God, hij is uniek, almachtig, ongenaakbaar; zijn aanblik is niet te verdragen, men mag van hem geen beeld maken, niet eens zijn naam uitspreken. In de Egyptische religie treedt een amper te overziene schare van godheden van verschillende waardigheid en herkomst op: enkele personificaties van grote natuurmachten als hemel en aarde, zon en maan, ook wel eens een abstractie als de godin Maat (waarheid, gerechtigheid) of een karikatuur als de dwergachtige Bes, maar de meesten zijn lokale goden uit de tijd toen het land in tal van gouwen uiteen was gevallen, in dierengedaante, alsof hun evolutie uit de oude totemdieren nog niet is voltooid, godheden die vaag van elkaar verschillen en aan wie nog nauwelijks specifieke functies zijn toegewezen. De hymnen ter ere van deze goden vertellen over elk van hen ongeveer hetzelfde, vereenzelvigen hen zonder bezwaar, op een wijze die ons hopeloos in verwarring zou brengen. Godennamen worden gecombineerd, zodat de n bijna tot een attribuut van de ander wordt gedegradeerd; zo heet in de bloeitijd van het Nieuwe Rijk de hoofdgod van de stad Thebe Amon-Re, in welke combinatie het eerste deel de

333

334

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

stadsgod met de ramskop aanduidt, terwijl Re de naam van de zonnegod met de sperwerkop uit On [Heliopolis] is. Magische en ceremoni le handelingen, toverspreuken en amuletten beheersten de eredienst van deze goden en ook het dagelijks leven van de Egyptenaar. Sommige van deze verschillen zijn moeiteloos af te leiden uit de principile tegenstelling tussen een streng monothesme en een onbegrensd polythesme. Andere zijn duidelijk het gevolg van het verschil in geestelijk niveau,3 want de ene religie staat zeer dicht bij primitieve fasen terwijl de andere zich tot de hoogten van een sublieme abstractie heeft verheven. Als men wel eens de indruk krijgt dat het contrast tussen de mozasche en de Egyptische religie gewild en met opzet verscherpt is, ligt dat wellicht aan deze twee factoren; zoals wanneer de ene religie elke vorm van magie en toverij, die in de andere welig tiert, ten strengste veroordeelt; of wanneer tegenover de onverzadigbare drang van de Egyptenaren om hun goden in leem, steen en brons te belichamen, waarvoor onze musea thans zo dankbaar zijn, het harde verbod wordt gesteld om van enig levend of gedacht wezen een beeltenis te maken. Maar tussen beide religies is er nog een andere tegenstelling, die niet door onze verklaringspogingen wordt gedekt. Geen ander volk van de Oudheid heeft zozeer zijn best gedaan de dood te ontkennen, heeft zulke angstvallige voorzorgsmaatregelen genomen om een bestaan in het hiernamaals mogelijk te maken, en bijgevolg was de dodengod Osiris, de heerser van deze andere wereld, van alle Egyptische goden het populairst en minst omstreden. De vroeg-joodse religie evenwel heeft volledig afstand gedaan van de onsterfelijkheid; van de mogelijkheid van een voortbestaan na de dood wordt nergens en nooit gerept. En dit is te meer opmerkelijk omdat latere ervaringen hebben aangetoond dat het geloof aan een bestaan in het hiernamaals zeer wel met een monothestische religie te verenigen is. Wij hadden gehoopt dat de hypothese dat Mozes een Egyptenaar is geweest, in verschillende opzichten vruchtbaar en verhelderend zou blijken. Maar onze eerste conclusie uit deze hypothesedat de nieuwe religie die hij de joden heeft geschonken, die van hemzelf was, de Egyptische religieis gestrand op het inzicht in het verschil of zelfs de oppositie van de beide religies.

3 [Het begrip geestelijk krijgt aan het slot van deze studie grote betekenis, vooral in verhandeling iii , deel ii (c ) .]

ii Als Mozes een Egyptenaar was

335

2 Een opmerkelijk feit van de Egyptische godsdienstgeschiedenis, dat pas laat is onderkend en naar waarde geschat, biedt ons nog een ander perspectief. Het blijft mogelijk dat de religie die Mozes zijn joodse volk schonk, toch zijn eigen religie was: een, zij het niet de Egyptische religie. In de roemrijke achttiende dynastie, toen Egypte voor het eerst een wereldrijk werd, kwam omstreeks 1375voorChristus een jonge farao op de troon, die aanvankelijk zoals zijn vader Amenhotep [Ameno phis] (i v ) heette, maar later zijn naam wijzigde, en niet alleen zijn naam. Deze koning poogde zijn Egyptische onderdanen een nieuwe religie op te dringen die tegen hun duizenden jaren oude tradities en al hun vertrouwde levensgewoonten indruiste. Het was een streng monothesme, de eerste poging van deze aard in de wereldgeschiedenis, voor zover onze kennis reikt, en met het geloof aan n god werd bijna onvermijdelijk de religieuze intolerantie geboren, die de Oudheid voordienen nog lange tijd daarnavreemd was gebleven. Maar Amenhoteps regering duurde slechts zeventien jaar; spoedig na zijn dood in 1358 was de nieuwe religie weggevaagd, de herinnering aan de ketterse koning gewraakt. Uit het puin van de door hem ter ere van zijn god gebouwde nieuwe residentie en uit de inscripties in de daarbij horende rotsgraven stamt het weinige dat wij over hem weten. Alles wat wij over deze opmerkelijke, unieke persoonlijkheid te weten kunnen komen, verdient de grootst mogelijke belangstelling.4 Al het nieuwe moet zijn voorbereid en gedetermineerd door wat eerder is gebeurd. De bronnen van het Egyptische monothesme zijn met enige zekerheid een eindweegs na te gaan.5 Al geruime tijd waren in de priesterschool van de zonnetempel te On (Heliopolis) invloeden werkzaam om de idee van een universele god te ontwikkelen en de ethische kant van zijn wezen te accentueren. Maat, de godin van waarheid, orde en gerechtigheid, was een dochter van de zonnegod Re. Al onder Amenhotep iii , vader en voorganger van de hervormer, nam de verering van de zonnegod een nieuwe hoge vlucht, vermoedelijk in rivaliteit met de al te machtig geworden Amon van Thebe. Een

4 Breasted [1906, 356] noemt hem het eerste individu in de geschiedenis der mensheid. 5 Het volgende hoofdzakelijk naar de beschrijvingen van J.H.Breasted in

istory of Egypt (1906) alsmede in The H dawn of conscience (1934) en de corres ponderende paragrafen in The Cambridge Ancient History ii [1924].

336

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

oeroude naam van de zonnegod Aton of Atum werd opnieuw tevoorschijn gehaald, en in deze Aton-religie vond de jonge koning een beweging die hij niet eerst in het leven hoefde te roepen en waarbij hij zich kon aansluiten. De politieke situatie in Egypte begon rond deze tijd de Egyptische religie duurzaam te benvloeden. Door de wapenfeiten van de grote veroveraar Thotmes iii was Egypte een wereldmacht geworden, in het zuiden was Nubi bij het rijk gevoegd, in het noorden Palestina, Syri en een deel van Mesopotami. Dit imperialisme werd in de religie weer spiegeld als universalisme en monothesme. Omdat de zorgen van de farao zich nu behalve tot Egypte ook tot Nubi en Syri uitstrekten, moest ook de godheid haar nationale gebondenheid opgeven; zoals de farao de enige, absolute heerser was van de aan de Egyptenaren bekende wereld, moest ook de nieuwe godheid der Egyptenaren dat worden. Bovendien was het niet meer dan natuurlijk dat met de uitbreiding van de rijksgrenzen Egypte toegankelijker werd voor buitenlandse invloeden; sommige koningsvrouwen waren Aziatische prinsessen,6 en mogelijk waren zelfs rechtstreekse initiatieven tot het monothesme vanuit Syri doorgedrongen. Amenhotep heeft zijn aansluiting bij de zonnecultus van On nooit verloochend. In de twee hymnen aan Aton, die dankzij de inscripties in de rotsgraven tot ons zijn gekomen en die hij waarschijnlijk zelf heeft gedicht, prijst hij de zon als schepper en instandhouder van al het levende in en buiten Egypte, met een vuur zoals dat pas eeuwen later in de psalmen ter ere van de joodse god Jahweh terugkeert. Maar hij volstond niet met deze verbluffende anticipatie op het wetenschappelijk inzicht in de werking van zonnestraling. Het staat vast dat hij een stap verder ging, dat hij de zon niet als stoffelijk voorwerp vereerde, maar als symbool van een goddelijk wezen waarvan de energie zich in haar stralen manifesteerde.7 Wij doen de koning evenwel geen recht als wij hem alleen beschouwen als aanhanger en begunstiger van een al vr zijn tijd bestaande

6 Misschien zelfs Amenhoteps beminde gade Nofretete [Nefertiti]. 7 Breasted (1906, 360): Maar hoe evident het ook mag zijn dat de nieuwe staatsreligie afkomstig was uit Heliopolis, het was niet louter zonaanbidding; het woord Aton werd in plaats van het oude woord voor god (nuter) gebruikt, en de god wordt duidelijk onderscheiden van de stoffelijke zon.

Breasted (1934, 279): Wat de koning vergoddelijkte, was duidelijk de kracht waardoor de Zon haar invloed op aarde doet gevoelen. Zo ook het oordeel over een formule ter ere van de god bij A.Erman (1905 [66]): Het zijn woorden die zo abstract mogelijk moeten uitdrukken dat niet het hemellichaam zelf vereerd wordt, maar het wezen dat zich daarin openbaart.

ii Als Mozes een Egyptenaar was Aton-religie. Zijn werkzaamheid was veel ingrijpender. Hij voegde er iets nieuws aan toe, waardoor de leer van een universele god voor het eerst een monothesme werd: het element van exclusiviteit. In een van zijn hymnen wordt het onomwonden uitgesproken: Gij enige God, buiten wie er geen andere is.8 En wij zullen niet vergeten dat voor het beoordelen van de nieuwe leer kennis van alleen haar positieve inhoud niet volstaat; bijna even belangrijk is haar negatieve kant, de kennis van wat ze verwerpt. Het zou ook een misvatting zijn om aan te nemen dat de nieuwe religie ineens afgerond en ten volle toegerust in het leven werd geroepen, zoals Athene uit het hoofd van Zeus. Veeleer pleit alles voor de bewering dat ze zich tijdens Amenhoteps regering gaandeweg ontwikkelde tot steeds grotere helderheid, consequentie, steilheid en intolerantie. Waarschijnlijk voltrok deze ontwikkeling zich onder invloed van de hevige oppositie die onder de Amon-priesters tegen de hervorming van de koning de kop opstak. In het zesde regeringsjaar van Amenhotep was de vijandschap zo toegenomen dat de koning zijn naam, waarvan de nu strikt verboden godennaam Amon deel uitmaakte, veranderde. In plaats van Amenhotep noemde hij zich nu Ikhnaton [Ichnaton].9 Doch niet alleen uit zijn naam verwijderde hij die van de gehate god, maar ook uit alle inscripties, zelfs waar deze god in de naam van zijn vader Amenhotep iii voorkwam. Ichnaton verliet spoedig na de naamsverandering het door Amon beheerste Thebe en stichtte voor zichzelf stroomafwaarts een nieuwe residentie, die hij Achetaton (Horizon van Aton) noemde. Haar runen heten tegenwoordig Tell-el-Amarna.10 sKonings vervolging trof Amon het hardst, maar hem niet alleen. Overal in het rijk werden de tempels gesloten, de erediensten verboden, de tempelgoederen in beslag genomen. In zijn ijver ging de koning zelfs zover dat hij de oude monumenten liet onderzoeken om het woord god daarop te verwijderen als dat in het meervoud was gebruikt.11 Het is niet verwonderlijk dat Ichnatons maatregelen bij de onderdrukte priesterkaste en het ontevreden volk een stemming van

337

8 Breasted (1906, 374, noot). 9 Ik volg bij deze naam de Engelse schrijfwijze (anders Akhenaton [Echnaton]). [De Engelse klankcombinatie kh dient in het Nederlands gespeld en uitgesproken te worden als ch.] De nieuwe naam van de koning betekent min of meer hetzelfde als zijn vroegere naam: de god is tevreden. Vgl. Duitse voornamen als Gotthold en Gottfried.[Inderdaad was

Ikhnaton Breasteds (Amerikaanse) versie. De meeste Engelse wetenschappers geven de voorkeur aan Akhnaton (niet: Akhenaton) of Akhenaten.] 10 Daar werd in 1887 de voor onze historische kennis zo belangrijke correspondentie van de Egyptische koningen met hun bondgenoten en vazallen in Azi gevonden. 11 Breasted (1906, 363).

338

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

fanatieke wraakzucht wekten, die zich na de dood van de koning vrijelijk kon uiten. De Aton-religie was niet populair geworden, vermoedelijk tot een kleine kring rond zijn persoon beperkt gebleven. Ichnatons einde blijft voor ons in duister gehuld. Wij horen over enkele schimmige opvolgers uit zijn familie, die maar kort hebben geleefd. Reeds zijn schoonzoon Toetanchaton werd gedwongen naar Thebe terug te keren en in zijn naam de god Aton te vervangen door Amon. Daarna volgde een tijd van anarchie, totdat de veldheer Haremhab in 1350 de orde wist te herstellen. De roemrijke achttiende dynastie was uitgestorven, tegelijkertijd waren haar veroveringen in Nubi en Azi verloren gegaan. In deze troebele tussenperiode waren de oude religies van Egypte in ere hersteld. De Aton-religie had afgedaan, Ichnatons residentie was verwoest en geplunderd, zijn nagedachtenis als die van een misdadiger gewraakt. Het is met een bepaald doel voor ogen dat wij nu uit de negatieve karakteristiek van de Aton-religie enkele punten naar voren halen. Ten eerste dat alle vormen van mythologie, magie en toverij zijn uitgebannen.12 Voorts de wijze van uitbeelden van de zonnegod, niet meer zoals vroeger door een kleine piramide en een valk,13 maarwat men bijna nuchter kan noemendoor een ronde schijf waar stralen van uitgaan, eindigend in mensenhanden. Ondanks alle kunstlievendheid van de Amarna-periode is er geen andere uitbeelding van de zonnegod, geen persoonlijk beeld van Aton gevonden, en men mag gerust zeggen dat het niet gevonden zal worden.14 Ten slotte het volstrekte stilzwijgen over de dodengod Osiris en het dodenrijk. Hymnen noch grafinscripties melden iets over wat de Egyptenaar wellicht het meest aan het hart lag. De tegenstelling met de volksreligie kan niet duidelijker worden gellustreerd.15

12 Weigall (1922, 120-121) stelt dat Ichnaton niets van een hel wilde weten, tegen welks verschrikkingen men zich door talloze toverformules moest beveiligen. Akhnaton smeet al deze formules in het vuur. Djinns, boemannen, geesten, monsters, halfgoden, demonen en Osiris zelf met zijn hele hofhouding werden in de vlammenzee geveegd en tot as verpulverd. 13 [Vermoedelijk zou hier moeten staan: een piramide of een valk; cf. Breasted (1934, 278).]

14 A. Weigall (1922, 103): Akhnaton stond niet toe dat van Aton enig gesneden beeld werd gemaakt. De Ware God, zei de Koning, had geen gedaante; en hij bleef deze opvatting zijn hele leven trouw. 15 Erman (1905, 70): Van Osiris en zijn rijk zou men niets meer horen. Breasted (1934, 291): Osiris wordt totaal genegeerd. In geen enkel re laas van Ichnaton, noch in enig graf te Amarna wordt hij ooit genoemd.

ii Als Mozes een Egyptenaar was

339

3 Wij zullen ons nu aan een conclusie wagen: als Mozes een Egyptenaar was en als hij de joden zijn eigen religie doorgaf, was dat de religie van Ichnaton, de Aton-religie. Wij hebben eerder de joodse religie met de Egyptische volksreligie vergeleken en daarbij vastgesteld dat ze volkomen verschillen. Nu moeten wij de joodse religie vergelijken met die van Aton, in de verwachting dat wij kunnen aantonen dat ze oorspronkelijk identiek zijn. Wij beseffen dat ons geen gemakkelijke taak wacht. Vanwege de wraakzucht van de Amon-priesters weten wij van de Aton-religie wellicht te weinig. De mozasche religie kennen wij alleen in haar definitieve vorm, zoals ze achthonderd jaar later in de tijd na de ballingschap door de joodse priesterkaste is vastgelegd. Zouden wij ondanks deze ongunst van het materiaal enige aanwijzingen vinden die voor onze hypothese pleiten, dan zullen wij die hoog mogen aanslaan. Nu is er een korte weg om onze these te bewijzen dat de religie van Mozes dezelfde is als die van Aton, namelijk via een geloofsbekentenis, een belijdenis. Het joodse credo luidt, zoals bekend: Shema Yisrael Adonai Elohenu Adonai Echad.16 Als de naam van de Egyptische Aton (of Atum) niet alleen bij toeval, maar ook als gevolg van een primordia le taal- en betekenisverwantschap doet denken aan het Hebreeuwse woord Adonai en de Syrische godennaam Adonis, zou men deze joodse formule aldus kunnen vertalen: Hoor, Isral, onze god Aton (Adonai) is n God. Ik ben helaas totaal onbevoegd om deze vraag te beantwoorden, kon ook maar weinig hierover in de literatuur vinden,17 maar waarschijnlijk mag men het zich niet zo gemakkelijk maken. Overigens zullen wij op de problemen van de godennaam nog moeten terugkomen. Zowel de overeenkomsten als de verschillen tussen beide religies zijn gemakkelijk te zien, zonder dat ze ons veel opheldering verschaffen. Beide zijn vormen van een streng monothesme, en men zal op voorhand geneigd zijn om wat ze gemeen hebben tot deze wezenstrek te herleiden. Het joodse monothesme gedraagt zich op sommige

16 [Deuteronomium (6:4): Hoor, Isral, de Here is onze God, de Here is n.] 17 Slechts enkele passages bij Weigall (1922, 12 en 19): De god Atum, die Re als de ondergaande zon voorstelde, was misschien van dezelfde oorsprong als de in Noord-Syri alom vereerde

Aton, en een buitenlandse koningin met haar gevolg zal zich daarom meer tot Heliopolis dan tot Thebe aangetrokken hebben gevoeld.[Het door Weigall veronderstelde verband tussen Aton en Atum is door egyptologen niet algemeen aanvaard.]

340

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

punten nog steiler dan het Egyptische, zoals wanneer het elke beeltenis verbiedt. Het voornaamste verschil komtafgezien van de godennaamhierin tot uiting dat de zonaanbidding, waaraan de Egyptische religie nog had vastgehouden, in de joodse volledig ontbreekt. Bij de vergelijking met de Egyptische volksreligie hadden wij de indruk gekregen dat behalve de principile tegenstelling een element van opzettelijke tegenspraak wellicht een aandeel had in het verschil tussen beide religies. Deze indruk lijkt nu gerechtvaardigd als wij in onze vergelijking de joodse religie vervangen door de Aton-religie, die Ichnaton, zoals wij weten, in welbewuste vijandigheid jegens de volksreligie heeft ontwikkeld. Het had ons terecht verbaasd dat de joodse religie niets van het hiernamaals en een leven na de dood wil weten, want zon leer zou verenigbaar zijn met het strengste monothesme. Deze verbazing verdwijnt als wij van de joodse religie teruggaan naar de Aton-religie en aannemen dat deze afwijzing daaruit is overgenomen, want voor Ichnaton was ze een noodzaak bij het bestrijden van de volksreligie, waarin de dodengod Osiris wellicht een grotere rol speelde dan enige god in de bovenwereld. De overeenstemming van de joodse met de Aton-religie op dit wezenlijke punt is het eerste krachtige argument ten gunste van onze these. Wij zullen zien dat het niet het enige is. Mozes heeft de joden niet alleen een nieuwe religie gegeven; met even grote stelligheid kan men beweren dat hij de zede van de besnijdenis bij hen heeft ingevoerd. Dit feit is van cruciale betekenis voor ons probleem en bijna nooit naar waarde geschat. Het Bijbelrelaas spreekt dit feit weliswaar meermalen tegen, het laat enerzijds de besnijdenisals teken van het verbond van God met Abrahamdateren uit de tijd der aartsvaders, anderzijds vertelt het in een wel heel duistere passage dat God vertoornd was omdat Mozes het heilige 18 gebruik had verwaarloosd, dat hij hem daarom wilde doden en dat Mozes vrouw Zippora, een Midjanitische, de bedreigde man van Gods toorn redde door de operatie snel uit te voeren.19 Maar dit zijn vervormingen die ons niet van de wijs mogen brengen; wij zullen later merken wat de motieven hiervoor zijn. Een feit blijft dat op de vraag hoe de joden aan de besnijdenis als zede zijn gekomen, maar n antwoord mogelijk is: vanuit Egypte. Herodotus, de vader der geschiedenis, bericht ons dat de besnijdeniszede in Egypte allang inheems was,20 en zijn mededelingen zijn door de vondsten van mummies en ook door afbeeldingen op

18 [Cf. p.426.] 19 [Genesis 17:9v en Exodus 4:24v.Cf. de verklaring van deze episode op p.356.]

20 [Herodotus, Historiae ii , 104.]

ii Als Mozes een Egyptenaar was grafwanden bevestigd. Bij ons weten heeft geen ander volk in de Levant deze zede gepraktiseerd; van de Semieten, Babylonirs en Soemerirs kunnen wij met zekerheid aannemen dat zij onbesneden waren. Van de bewoners van Kanan zegt de Bijbelse geschiedenis het zelf; het is de premisse voor de afloop van het avontuur tussen Jakobs dochter en de prins van Sichem.21 De mogelijkheid dat de in Egypte verblijvende joden de zede van de besnijdenis langs een andere weg hebben aangenomen dan in samenhang met de door Mozes gegrondveste religie, mogen wij als volstrekt onhoudbaar afwijzen. Laten wij vasthouden aan de idee dat de besnijdenis als algemene volkszede in Egypte werd gepraktiseerd, en daarbij even de gangbare hypothese aanvaarden dat Mozes een jood was die zijn volksgenoten van de Egyptische herendienst wilde verlossen en uit het land wilde voeren om een zelfstandig en zelfbewust bestaan op te bouwen, zoals dat ook werkelijk is gebeurd. Wat voor zin kon het dan hebben dat hij hun tegelijkertijd een bezwaarlijke zede opdrong, die hen in zekere zin zelf tot Egyptenaren maakte en hun herinnering aan Egypte altijd levendig moest houden, terwijl zijn streven toch alleen op het tegendeel gericht kon zijn: dat zijn volk zou vervreemden van het land van hun knechtschap en het verlangen naar de vleespotten van Egypte zou overwinnen? Nee, het feit dat ons als uitgangspunt diende en de hypothese die wij daaraan toevoegden, zijn zo moeilijk met elkaar te verenigen dat wij ons tot deze conclusie verstouten: als Mozes de joden niet alleen een nieuwe religie, maar ook het gebod van de besnijdenis schonk, dan was hij geen jood maar een Egyptenaar, en dan was de mozasche religie waarschijnlijk Egyptisch, en welvanwege het contrast met de volksreligiede religie van Aton, waarmee de latere joodse religie ook op een aantal opmerkelijke punten overeenstemt. Wij hebben gemerkt dat onze hypothese dat Mozes geen jood maar een Egyptenaar was, een nieuw raadsel oproept. De handelwijze die goed te begrijpen leek als hij een jood was, wordt onbegrijpelijk als hij een Egyptenaar was. Maar als wij Mozes in Ichnatons tijd plaatsen en

341

21 [Genesis 34.] Als wij zo eigenmachtig en willekeurig met de Bijbelse overlevering omspringen, haar ter bevestiging opvoeren als ze in onze kraam past, en haar zonder aarzelen verwerpen als ze ons tegenspreekt, beseffen wij terdege dat wij ons daardoor aan ernstige methodische kritiek blootstellen en de bewijskracht van ons betoog verzwakken. Maar het is de enige manier waarop

men een stof kan behandelen waarvan men zeker weet dat de betrouwbaarheid zwaar geleden heeft onder vervormende tendensen. Enige rechtvaardiging hoopt men later te verkrijgen, als men die geheime motieven op het spoor komt. Zekerheid is trouwens toch niet haalbaar, en voor het overige mogen wij zeggen dat alle andere auteurs precies zo te werk zijn gegaan.

342

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

hem met deze farao in verband brengen, verdwijnt dit raadsel en ontstaat de mogelijkheid van een motivering die op al onze vragen antwoord geeft. Laten wij van de premisse uitgaan dat Mozes een voornaam man was die in hoog aanzien stond, misschien echt een lid van het koningshuis, zoals de sage over hem vertelt. Hij was zich stellig van zijn grote talenten bewust, eerzuchtig en krachtdadig; misschien zweefde hem zelfs het doel voor ogen om op een dag het volk te leiden, het rijk te beheersen. Als intimus van de farao was hij een overtuigd aanhanger van de nieuwe religie, waarvan hij zich de grondgedachten eigen had gemaakt. Met de dood van de koning en de opkomende reactie zag hij al zijn hoop en verwachtingen verijdeld; als hij de hem zo dierbare overtuigingen niet wilde afzweren, had Egypte hem niets meer te bieden, hij had zijn vaderland verloren. In deze hachelijke positie vond hij een ongewone uitweg. De dromer Ichnaton was van zijn volk vervreemd geraakt en had zijn wereldrijk laten verbrokkelen. Bij Mozes energieke natuur paste het plan om een nieuw rijk te stichten, een nieuw volk te vinden waaraan hij de door Egypte versmade religie als eredienst wilde schenken. Het was, zoals men ziet, een heldhaftige poging om het noodlot te bestrijden, zich naar twee kanten schadeloos te stellen voor de verliezen die de catastrofe van Ichnaton hem had gebracht. Misschien was hij destijds stadhouder van de grensprovincie (Gosen) waarin zich (nog in de Hyksos-tijd?)22 bepaalde semi tische stammen hadden gevestigd. Deze koos hij uit tot zijn nieuwe volk. Een besluit van wereldhistorisch formaat!23 Hij kwam met hen tot een akkoord, wierp zich op als hun leider en bewerkstelligde hun uittocht door een sterke hand.24 Geheel in tegenspraak met de Bijbelse traditie zou men moeten aannemen dat deze uittocht vreedzaam en zonder vervolging verliep. Mozes gezag maakte de uittocht mogelijk, en er was geen centraal bestuur voorhanden dat hem had kunnen tegenhouden. Op grond van onze constructie zou de uittocht uit Egypte in de pe riode tussen 1358 en 1350 vallen, dus na de dood van Ichnaton en vr

22 [Een periode van troebelen, ongeveer tweehonderd jaar vr Ichnaton, toen Noord-Egypte door een semitisch volk (de zogeheten Herderskoningen) werd geregeerd.] 23 Was Mozes een hoge beambte, dan gaan wij beter de leidersrol begrijpen die hij bij de joden op zich nam; was hij een priester, dan lag het voor de hand dat hij als stichter van een religie optrad. In beide gevallen zou het betekend

hebben dat hij zijn bestaande beroep voortzette. Een prins uit het koningshuis kon gemakkelijk beide functies vervullen: stadhouder en priester. In het verhaal van Flavius Josephus (Antiquitates judaicae), die de vondelingensage aanvaardt maar andere tradities dan de Bijbelse lijkt te kennen, heeft Mozes als Egyptische veldheer een campagne in Ethiopi met succes bekroond. 24 [Exodus 13:3, 14 en 16.]

ii Als Mozes een Egyptenaar was het herstel van het staatsgezag door Haremhab.25 Het doel van de tocht kon alleen het land Kanan zijn. Daar waren na de ondergang van de Egyptische heerschappij scharen krijgszuchtige Arameers veroverend en plunderend het land binnengevallen en zij hadden zo laten zien hoe een flink volk nieuw land in bezit kon nemen. Wij kennen deze krijgers uit de brieven die in 1887 zijn gevonden in het archief van de runestad Amarna. Zij worden in deze brieven Habiru genoemd, en de naam is, niemand weet hoe, op de later komende joodse indringersHebreersovergegaan, die in de brieven van Amarna niet bedoeld kunnen zijn. Ten zuiden van Palestinain Kananwoonden ook de stammen die de naaste verwanten van de nu uit Egypte vertrekkende joden waren. De motivering die wij voor het geheel van de uittocht hebben ontdekt, geldt ook voor het invoeren van de besnijdenis. Wij weten hoe de mensen, volkeren n individuen, tegenover dit oeroude, nauwelijks meer begrepen gebruik staan. Het komt degenen die het niet praktiseren zeer wonderlijk voor en vervult hen met een zekere huiveringmaar de anderen, die de besnijdenis hebben aanvaard, zijn er trots op. Zij voelen zich erdoor verheven, als geadeld, en kijken vol minachting neer op de anderen, die zij als onrein beschouwen. Nog altijd scheldt de Turk de christen uit voor onbesneden hond. Het is aannemelijk dat Mozes, die als Egyptenaar zelf besneden was, deze houding deelde. De joden met wie hij het vaderland verliet, moesten als substituut beter zijn dan de Egyptenaren die hij in het land achterliet. In geen geval mochten zij voor deze laatsten onderdoen. Een heilig volk wilde hij van hen maken, zoals nog met zoveel woorden in de tekst van de Bijbel wordt gezegd,26 en ten teken van deze wijding voerde hij ook bij hen de zede in, die hen minstens tot gelijken van de Egyptenaren maakte. Ook kon het hem alleen maar welkom zijn als zon teken hen isoleerde en belette zich te vermengen met de vreemde volkeren waarheen hun tocht hen zou voeren, net zoals de Egyptenaren zelf de omgang met alle vreemdelingen hadden gemeden.27

343

25 Dat zou ongeveer een eeuw eerder zijn dan de meeste historici veronderstellen, die de uittocht in de negentiende dynastie onder Merneptah situeren. Misschien ook iets later, want de officile [Egyptische] geschiedschrijving lijkt het interregnum te hebben gerekend tot de regeringsperiode van Haremhab. [Zie p.360.] 26 [Exodus 19:6. Cf. p.426.] 27 Herodotus, die Egypte omstreeks 450 v. Chr. bezocht, geeft in zijn reisverslag

een kenschets van het Egyptische volk die een verbluffende overeenkomst vertoont met bekende trekken van het latere jodendom: Zij zijn trouwens in alle opzichten vromer dan de rest van de mensheid, waarvan zij zich ook al door sommige van hun zeden onderscheiden. Zoals door de besnijdenis, die zij als eersten, om redenen van reinheid, hebben ingevoerd; voorts door hun afkeer van varkens, die stellig verband houdt met het feit

344

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

De joodse traditie echter gedroeg zich nadien alsof ze zich bedrukt voelde door de conclusie die wij zojuist hebben getrokken. Als men erkende dat de besnijdenis een door Mozes ingevoerde Egyptische zede was, betekende dat bijna zoveel als een erkenning dat de religie die Mozes hun had geschonken, ook Egyptisch was geweest. Men had goede redenen om dit feit te loochenen; dientengevolge moest men ook de toedracht met betrekking tot de besnijdenis tegenspreken.

4 Aangekomen op dit punt verwacht ik het verwijt te horen dat ik mijn constructie, die Mozes, de Egyptenaar, in Ichnatons tijd plaatst, zijn besluit om zich over het joodse volk te ontfermen afleidt uit de politieke toestand waarin het land toen verkeerde, en in de religie die hij zijn beschermelingen schenkt of opdringt, de Aton-religie ontwaart die zojuist in Egypte zelf ten onder is gegaandat ik dit samenstel van gissingen met al te grote resoluutheid, waarvoor in het materiaal geen grond is te vinden, naar voren heb gebracht. Ik acht het verwijt onterecht. Ik heb al in de inleiding met klem op het element van twijfel gewezen, het als het ware vr de haakjes gezet, en mocht mij daarna de moeite besparen het bij elke post opnieuw binnen de haakjes te zetten.28 Met enkele kritische opmerkingen van mijzelf kan ik het betoog voortzetten. Op de kern van onze hypothesehet joodse monothes me is bepaald door de monothestische episode in de geschiedenis van Egypteis door verschillende auteurs gewezen en gezinspeeld. Ik zal mij de moeite besparen deze stemmen hier weer te geven, want niemand weet duidelijk te maken hoe deze benvloeding zich kan heb-

dat Set vermomd als zwart zwijn Horus had verwond, en tot slot en vooral door hun eerbied voor koeien, die zij nooit zullen eten of offeren omdat zij daarmee Isis met de koehoorns zouden kwetsen. Daarom zal geen Egyptische man of vrouw ooit een Griek kussen of diens mes, braadspit of kom gebruiken of van het vlees van een (overigens) reine os, gesneden met een Grieks mes, eten zij zagen in hooghartige bekrompenheid neer op de andere volkeren, die onrein waren en die de goden minder na stonden dan zijzelf. (Naar Erman, 1905,

181.)[Een samenvatting van boek ii , 36-47 van Herodotus door Erman.] Uiteraard willen wij parallellen hiermee uit het leven van het Indische volk niet vergeten. Trouwens, wie heeft de joodse dichter H. Heine in de negentiende eeuw de gedachte ingegeven zijn religie te beklagen als de uit het Nijldal meegesleepte plaag, het oud-Egyptisch ongezonde geloof ?[Uit het gedicht Das neue Israelitische Hospital zu Hamburg, Zeit gedichte xi .] 28 [Deze vergelijking is uiteraard ontleend aan de algebra.]

ii Als Mozes een Egyptenaar was ben voltrokken. Terwijl ze voor ons verbonden blijft met de persoon van Mozes, moet ook melding worden gemaakt van andere mogelijkheden dan de door ons geprefereerde. Het is niet aannemelijk dat er met de val van de officile Aton-religie definitief een einde kwam aan de monothestische stroming in Egypte. De priesterschool te On, waar deze stroming was begonnen, doorstond de catastrofe en kon met haar ideen nog veel generaties na Ichnaton boeien. Derhalve is Mozes daad ook denkbaar als hij niet ten tijde van Ichnaton leefde en niet diens persoonlijke invloed had ondergaan, mits hij maar aanhanger of lid was van de school van On. Deze mogelijkheid zou het tijdstip van de uittocht opschuiven en nader bij de gewoonlijk aangenomen datum (dertiende eeuw) brengen; ze biedt echter verder niets wat voor haar pleit. Het inzicht in de motieven van Mozes zou verloren gaan, en het feit dat de uittocht door de in het land heersende anarchie werd vergemakkelijkt, zou wegvallen. De volgende, tot de negentiende dynastie behorende koningen hebben het land met straffe hand geregeerd. Alle voor de uittocht gunstige externe en interne condities vallen alleen samen in de periode direct na de dood van de ketterse koning. De joden bezitten een rijke niet-Bijbelse literatuur; hierin vindt men de sagen en mythen die in de loop der eeuwen rond de imposante figuur van de eerste leider en stichter van de religie zijn geweven en die hem hebben verheerlijkt en verduisterd. In dit materiaal kunnen her en der stukken goede traditie verspreid liggen die in de vijf boeken [van Mozes] geen plaats hebben gevonden. Een van die sagen schildert op innemende wijze hoe de eerzucht van de man Mozes zich al in zijn kindertijd manifesteerde. Toen de farao hem eens in zijn armen nam en speels optilde, rukte de driejarige knaap hem de kroon van het hoofd en zette die op zijn eigen hoofd. De koning schrok van dit omen en verzuimde niet zijn wijzen daarover te raadplegen.29 Bij een andere gelegenheid worden zegerijke wapenfeiten verhaald die hij als Egyptische veldheer in Ethiopi heeft volbracht, en meteen daarna wordt gezegd dat hij uit Egypte vluchtte omdat hij de afgunst van een partij aan het hof of van de farao zelf had te duchten. Het relaas in de Bijbel zelf verleent Mozes een aantal trekken waaraan ik enige geloofwaardigheid zou willen toekennen. Het beschrijft hem als driftig en lichtgeraakt, zoals wanneer hij uit verontwaardiging de brute opziener doodslaat die een joodse arbeider mishandelt, of wanneer hij, verbitterd over de afval van het volk, de tafelen stuksmijt die hij van de Berg Gods [Sina]

345

29 Dezelfde anekdote verschijnt in licht gewijzigde vorm bij Flavius Josephus [Antiquitates judaicae].

346

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

heeft meegebracht;30 God zelf straft hem ten slotte voor een daad van ongeduld; er wordt niet gezegd wat die daad was.31 Omdat zon eigenschap niet zijn verheerlijking dient, zou ze op historische waarheid kunnen berusten. Ook kan men de mogelijkheid niet afwijzen dat enkele karaktertrekken die de joden in de vroege voorstelling van hun god opnamendoor hem jaloers, streng en onverbiddelijk te noemenin wezen uit de herinnering aan Mozes stamden, want in werkelijkheid had niet een onzichtbare god, maar de man Mozes hen uit Egypte weggeleid. Een andere aan hem toegeschreven trek verdient onze speciale belangstelling. Mozes zou zwaar van mond en zwaar van tong zijn geweest, dus een spraakstoornis of spraakgebrek hebben gehad, zodat hij bij de vermeende beraadslagingen met de farao de steun van Aron behoefde, die zijn broeder wordt genoemd.32 Ook dit kan historische waarheid zijn en zou een welkome bijdrage betekenen aan de verlevendiging van het beeld van de grote man. Maar het kan ook een andere en belangrijkere betekenis hebben. Mogelijk brengt het relaas in lichte vervorming het feit in herinnering dat Mozes een andere taal sprak en met zijn semitische neo-Egyptenaren niet zonder tolk kon communiceren, althans niet in het begin van hun betrekkingen. Dus een nieuwe bevestiging van de these: Mozes was een Egyptenaar. Aan onze studie lijkt een voorlopig einde te zijn gekomen. Uit onze al dan niet bewezen hypothese dat Mozes een Egyptenaar was, kunnen wij vooreerst niets meer afleiden. In het Bijbelrelaas over Mozes en de uittocht kan geen historicus iets anders dan vrome fictie ontwaren, die een grijze traditie heeft omgewerkt in dienst van haar eigen tendensen. Hoe de traditie oorspronkelijk luidde, is ons onbekend; wat de vervormende tendensen waren, zouden wij graag willen weten, maar doordat wij de historische gebeurtenissen niet kennen, tasten wij in het duister. Dat onze reconstructie geen ruimte laat voor pronkstukken van het Bijbelverhaal als de tien plagen, de doortocht door de Schelfzee en de plechtige wetgeving op de berg Sina, dat contrast kan ons niet van de wijs brengen. Maar het kan ons niet onverschillig laten als wij merken dat wij in conflict zijn gekomen met de resultaten van het nuchtere historische onderzoek van onze dagen.

30 [Exodus 2:11-12 en 32:19.] 31 [Als daarmee bedoeld is dat Mozes aan het einde van zijn leven belet werd het Beloofde Land binnen te gaan (Deuteronomium 34:4), wordt in n passage een motief gegeven: God

straft hem voor zijn ongeduld, omdat hij in plaats van alleen maar te praten met de steenrots om water te krijgen, de rots met zijn staf sloeg (Numeri 20:11-12).] 32 [Exodus 4:10 en 14.]

ii Als Mozes een Egyptenaar was Deze moderne historici, als wier vertegenwoordiger wij Ed.Meyer (1906) kunnen aanmerken, stemmen op een beslissend punt met het Bijbelrelaas in. Ook zij menen dat de joodse stammen waaruit later het volk Israls voortkwam, op een bepaald tijdstip een nieuwe religie hebben aangenomen. Deze gebeurtenis voltrok zich echter niet in Egypte noch aan de voet van een berg op het schiereiland Sina, maar wordt genoemd, een om haar rijke op een plaats die Meribat-Kades bronnen en waterputten befaamde oase in de landstreek ten zuiden van Palestina, tussen de oostelijke uitloper van het schiereiland Sina en de westrand van Arabi.33 Zij namen daar de verering van een god Jahweh over, waarschijnlijk van de Arabische stam der nabij wonende Midjanieten. Vermoedelijk vereerden ook andere naburige stammen deze god. Jahweh was stellig een vulkaangod. Nu bezit Egypte zoals bekend geen vulkanen, en ook de bergen van het schiereiland Sina zijn nooit vulkanisch geweest; wel bevinden zich vulkanen, die mogelijk nog tot recente tijden actief zijn geweest, langs de westrand van Arabi. Een van deze bergen moet dus de Sina-Horeb zijn geweest die men zich als de woonstee van Jahweh dacht.34 Ondanks alle omwerkingen die het Bijbelrelaas heeft ondergaan, is volgens Ed. Meyer het oorspronkelijke karakterbeeld van de god te reconstrueren: hij is een sinistere, bloeddorstige demon, die snachts rondwaart en het daglicht schuwt.35 De middelaar tussen God en volk bij de stichting van deze religie heet Mozes. Hij is de schoonzoon van de Midjanitische priester Jetro en hoedde diens kudden toen hij de goddelijke roeping ontving. Hij ook bezoek van Jetro, die hem instructies geeft.36 krijgt in Kades Ed.Meyer zegt dat hij er nooit aan getwijfeld heeft dat het verhaal over het verblijf in Egypte en over de catastrofe der Egyptenaren een historische kern van waarheid bevat,37maar kennelijk weet hij niet hoe hij het door hem erkende feit in een zinvolle context moet plaatsen. Alleen de zede van de besnijdenis is hij bereid in verband te brengen met Egypte. Hij verrijkt onze eerdere bewijsvoering met twee belangrijke aanwijzingen. Ten eerste dat Jozua het volk oproept zich te

347

33 [De exacte ligging lijkt niet vast te staan; meer aannemelijk is dat het oord in de huidige Negevwoestijn ligt, ongeveer op de breedtegraad van Petra, maar zon tachtig kilometer verder westwaarts. Het is niet identiek met in Syri, in noorhet bekendere Kades delijk Palestina, waar Ramses ii de Hettieten versloeg.]

34 In enkele passages van de Bijbeltekst is nog blijven staan dat Jahweh van de Sina kwam.[Zie b.v. naar Meribat-Kades Numeri 20:6 -9.Doorgaans worden Sina en Horeb beschouwd als verschil lende namen voor n en dezelfde berg.] 35 Meyer (1906, 38 en 58). 36 [Exodus 3:1 en 18:1-27.] 37 Meyer (1906, 49).

348

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

laten besnijden om de smaad van Egypte van ulieden af te wentelen,38 voorts met het citaat uit Herodotus, dat de Fenicirs (wellicht de joden) en de Syrirs in Palestina zelf toegeven dat zij de besnijdenis geleerd hebben van de Egyptenaren.39 Van een Egyptische Mozes moet hij echter weinig hebben. De Mozes die wij kennen, is de stamvader , dus een met de cultus verbonden figuur van de priesters van Kades uit de genealogische sage, geen historische persoonlijkheid. Van degenen die hem als een historische figuur behandelen, is dan ook niemand erin geslaagd (afgezien van degenen die de traditie en bloc als historische waarheid accepteren) hem met enige inhoud te vullen, hem als een concrete individualiteit uit te beelden of iets te noemen dat hij geschapen zou hebben of dat zijn historische werk zou zijn.40 Daarentegen legt hij steeds weer het accent op de relatie van Mozes en Midjan: De figuur van Mozes, nauw verweven met Mi met Kades djan en de cultusplaatsen in de woestijn.41 Deze figuur van Mozes nu (Massa en Meriba),42 de veris onlosmakelijk verbonden met Kades zwagering met de Midjanitische priester vormt op dit alles een aanvulling. De verbinding met de exodus en zeker de jeugdgeschiedenis zijn daarentegen geheel secundair en enkel het gevolg van het inpassen van Mozes in een samenhangende en doorlopende sage.43 Ook wijst hij erop dat men de motieven die in de jeugdgeschiedenis van Mozes besloten liggen, nadien allemaal laat vallen. Mozes in Midjan is niet meer een Egyptenaar en kleinzoon van de farao, maar een herder aan wie Jahweh zich openbaart. In de verhalen over de plagen wordt niet meer over zijn oude betrekkingen gesproken, hoewel men ze met veel effect had kunnen gebruiken, en het bevel om de Isralitische knapen te doden44 is volkomen vergeten. Bij de uittocht en de ondergang van de Egyptenaren speelt Mozes hoegenaamd geen rol, hij wordt niet eens genoemd. De latere Mozes ontbeert geheel en al het heldhaftige karakter dat de sage van zijn vroege jeugd vooronderstelt; hij is enkel nog de man Gods, een door Jahweh met bovennatuurlijke krachten begiftigde wonderdoener45 en Wij kunnen de indruk niet betwisten dat deze Mozes van Kades Midjan, aan wie de overlevering zelfs het oprichten van een koperen slang als genezende godheid kon toedichten,46 een heel ander iemand

38 [Jozua 5:9.] 39 Meyer (1906, 449). [Geciteerd naar Herodotus, Historiae ii , 104.] 40 Meyer (1906, 451 [noot]). 41 Meyer (1906, 49).

42 [Dit lijken namen van bronnen te zijn. Cf. Exodus 17:7.] in Kades 43 Meyer (1906, 72). 44 [Exodus 1:16 en 22.] 45 Meyer (1906, 47). 46 [Numeri 21:9.]

ii Als Mozes een Egyptenaar was is dan de door ons gereconstrueerde Egyptische edele die het volk een religie openbaarde waarin alle vormen van magie en toverij ten strengste waren verboden. Onze Egyptische Mozes verschilt misschien evenzeer van de Midjanitische Mozes als de universele god Aton verschilt van de op de Berg Gods zetelende demon Jahweh. En als wij aan de onderzoekingen van de moderne historici enig geloof hechten, moeten wij toegeven dat de draad die wij wilden spinnen op grond van de hypothese dat Mozes een Egyptenaar was, nu ten tweeden male is afgebroken. Ditmaal, naar het schijnt, zonder enige hoop hem weer te kunnen vastknopen.

349

5 Onverwachts vinden wij ook nu een uitweg. De pogingen om in Mo, en om zes een figuur te zien die uitstijgt boven de priester van Kades de grootheid te bevestigen die de traditie in hem roemt, zijn ook na Ed. Meyer voortgezet (Gressmann [1913] en anderen). Daarna heeft in 1922 Ed. Sellin een ontdekking gedaan die op onze probleemstelling van beslissende invloed is.47 Hij vond bij de profeet Hosea (t weede helft van de achtste eeuw) de onmiskenbare sporen van een traditie die inhield dat de religiestichter Mozes bij een opstand van zijn weerspannige en halsstarrige volk gewelddadig aan zijn einde was gekomen. Tegelijk werd de door hem gevestigde religie afgeworpen. En deze traditie beperkt zich niet tot Hosea, ze keert bij de meeste profeten in latere tijden terug en is volgens Sellin zelfs de basis van alle latere messianistische verwachtingen geworden. Tegen het einde van de Babylonische ballingschap rees onder het joodse volk de hoop dat de zo smadelijk vermoorde man uit de doden zou opstaan en zijn boetvaardige volken misschien niet alleen dit volkhet rijk van een eeuwigdurende gelukzaligheid zou binnenvoeren. Het voor de hand liggende verband met het lot van de stichter van een latere religie is hier niet aan de orde. Ik ben uiteraard weer niet in de positie om te bepalen of Sellin de passages bij de profeten correct heeft geduid. Maar als hij gelijk heeft, mag men de door hem onderkende traditie historische geloofwaardigheid toekennen, want zulke dingen verzint men niet zomaar. Daarvoor ontbreekt een tastbaar motief; maar als deze dingen zich werkelijk heb

47 Ed. Sellin, Mose und seine Bedeutung fr die israelitisch-jdische Religionsgeschichte (1922).

350

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

ben voorgedaan, valt gemakkelijk te begrijpen dat men ze wil vergeten. Niet alle bijzonderheden van de traditie hoeven wij te aanvaarden. Sellin meent dat Shittim in het land oostelijk van de Jordaan gezien moet worden als het toneel van het misdrijf tegen Mozes. Weldra zullen wij zien dat die plaats niet past in onze overwegingen. Van Sellin nemen wij de hypothese over dat de Egyptische Mozes door de joden is doodgeslagen en de door hem ingevoerde religie werd opgegeven. Ze staat ons toe onze draden verder te spinnen zonder dat wij in conflict komen met geloofwaardige resultaten van het historisch onderzoek. Maar wij durven ons verder onafhankelijk van de auteurs op te stellen, zelfstandig ons eigen spoor te trekken. De uittocht uit Egypte blijft ons uitgangspunt. Het moet een aanzienlijk aantal mensen zijn geweest dat samen met Mozes het land verliet; een kleine groep zou voor de eerzuchtige, op grootse daden zinnende man niet de moeite waard zijn geweest. Allicht hadden de immigranten lang genoeg in het land vertoefd om zich tot een talrijk volk te ontwikkelen. Maar wij zullen het zeker niet mis hebben als wij met de meeste auteurs aannemen dat slechts een fractie van het latere joodse volk de wederwaardigheden in Egypte heeft meegemaakt. Met andere woorden, de uit Egypte teruggekeerde stam verenigde zich later in de landstreek tussen Egypte en Kanan met andere, verwante stammen, die aldaar sinds geruime tijd woonachtig waren geweest. Deze vereniging, waaruit het volk Israls voortkwam, kwam tot uiting in het aannemen van een nieuwe, aan alle stammen gemeenschappelijke religie, die van Jahweh, welke gebeurtenis zich volgens Ed. Meyer [1906, 60v] voltrok. Daarna voelde het volk onder Midjanitische invloed in Kades zich sterk genoeg om het land Kanan binnen te vallen. Met deze toedracht gaat niet goed samen dat de catastrofe van Mozes en zijn religie voorviel in het land ten oosten van de Jordaanze moet lang vr de vereniging hebben plaatsgevonden. Stellig hebben heel verschillende elementen bijgedragen aan de opbouw van het joodse volk, maar het grootste verschil tussen deze stammen moet zijn geweest of ze het verblijf in Egypte, en wat daarop volgde, al dan niet hadden meegemaakt. Met het oog hierop kan men zeggen dat de natie voortkwam uit de vereniging van twee bestanddelen, en hierbij past dat ze na een korte periode van politieke eenheid in twee stukken, het rijk Isral en het rijk Juda, uiteenviel. De geschiedenis toont een voorliefde voor deze vormen van herstel, waarin latere versmeltingen ongedaan worden gemaakt en vroegere scheidingen weer zichtbaar worden. Het imposantste voorbeeld van dit type bood, zoals bekend, de Reformatie toen deze de grenslijn tussen het ooit onder Romeins gezag staande en het onafhankelijk gebleven Germa-

ii Als Mozes een Egyptenaar was ni na een interval van meer dan duizend jaar weer zichtbaar maakte. Bij het joodse volk zouden wij een zo getrouwe reproductie van de oude toestand niet kunnen bewijzen; onze kennis van deze tijden is te ongewis om te kunnen beweren dat in het noordelijke rijk de van oudsher daar gevestigde stammen, in het zuidelijke rijk de uit Egypte teruggekeerde weer samenkwamen, maar het latere verval moet ook hier iets met de eerdere versmelting te maken hebben gehad. De gewezen Egyptenaren waren waarschijnlijk geringer in getal dan de anderen, maar bleken cultureel gezien sterker; zij oefenden een grotere invloed op de verdere ontwikkeling van het volk uit, want zij brachten een traditie mee die de anderen ontbeerden. En misschien nog iets anders, dat tastbaarder was dan een traditie. Tot de grootste raadsels van de joodse voortijd behoort de herkomst van de levieten. Zij worden afgeleid van een der twaalf stammen van Isral, van de stam Levi, maar geen traditie heeft durven aangeven waar deze stam oorspronkelijk woonde of welk stuk van het veroverde land Kanan aan hen was toegewezen. Zij bekleden de belangrijkste priesterambten, maar worden toch van de priesters onderscheiden, een leviet is niet per se een priester; het is niet de naam van een kaste. Onze premisse over de persoon van Mozes doet ons een verklaring aan de hand. Het valt niet aan te nemen dat een grote heer als de Egyptenaar Mozes zich zonder geleide begaf onder het hem vreemde volk. Zeker bracht hij zijn gevolg mee, zijn naaste aanhangers, schrijvers en bedienden. Dit waren oorspronkelijk de levieten. De bewering van de traditie dat Mozes een leviet was, lijkt een doorzichtige vervorming van de feiten: de levieten waren de mensen van Mozes. Deze oplossing vindt steun in het al in mijn eerdere opstel vermelde feit dat alleen onder de levieten naderhand nog Egyptische namen opduiken.48 Wij mogen aannemen dat velen uit Mozes gevolg ontkwamen aan de catastrofe die hemzelf en de door hem gestichte religie trof. Zij vermenigvuldigden zich in de daarop volgende generaties, versmolten met het volk waartussen zij leefden, maar zij bleven hun heer en meester trouw, bewaarden de herinnering aan hem en koesterden de traditie van zijn leringen. Toen zij zich met de Jahweh-gelovigen verenigden, vormden zij een invloedrijke minderheid die in cultureel opzicht superieur was aan de anderen.

351

48 [Deze eerdere vermelding is niet te vinden. Ze is vermoedelijk weggelaten toen Freud het boek herzag. Zie echter de redactionele toevoeging aan noot 13

op p.330.]Deze hypothese past goed bij de mededelingen van A.S.Yahuda (1929) over de Egyptische invloed op de vroeg-joodse geschriften.

352

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

Ik poneer als voorlopige hypothese dat er tussen de ondergang van twee generaties lagen, Mozes en de stichting van de religie in Kades misschien zelfs een eeuw. Ik zie geen mogelijkheid te bepalen of de neo-Egyptenaren, zoals ik hen hier ter onderscheiding zou willen noemen, de teruggekeerden dus, met hun stamverwanten samenkwamen nadat dezen de Jahweh-religie reeds hadden aanvaard, of al eerder. Dit laatste is volgens mij het waarschijnlijkste. Voor het uitein gebeurde, delijke resultaat maakt het geen verschil. Wat er in Kades was een compromis, waarin het aandeel van de Mozes-stammen onmiskenbaar is. Wij mogen ons hier weer op het getuigenis van de besnijdenis beroepen, die ons herhaaldelijk, om zo te zeggen als sleutelfossiel, zeer belangrijke diensten heeft bewezen. Ook in de Jahweh-religie werd deze zede tot gebod verheven, en omdat ze onlosmakelijk verbonden is met Egypte, kan haar aanvaarding enkel een concessie zijn geweest aan de mensen van Mozesalthans de levieten onder hendie niet wilden afzien van dit teken van hun uitverkiezing. Zoveel wilden zij van hun oude religie behouden, en in ruil daarvoor waren zij bereid de nieuwe godheid en wat de Midjanitische priesters vertelden over deze godheid te aanvaarden. Mogelijk bedongen zij nog andere concessies. Wij hebben al vermeld dat het joodse ritueel zekere beperkingen in het gebruik van de godennaam voorschreef. In plaats van Jahweh moest men Adonai [Heer] zeggen. Het ligt voor de hand dit voorschrift in de context van ons betoog te plaatsen, maar het is een vermoeden zonder verder aanknopingspunt. Het verbod op het gebruik van de godennaam is zoals bekend een oeroud taboe. Waarom het juist in de joodse wetgeving werd hernieuwd, begrijpen wij niet; niet uitgesloten is dat dit gebeurde onder invloed van een nieuw motief. Wij hoeven niet aan te nemen dat het verbod consequent werd toegepast; voor de vorming van theofore persoonsnamen, dus voor samenstellingen, stond het gebruik van de godennaam vrij (Jochanan, Jehu, Jozua). Toch was er met deze naam iets bijzonders aan de hand. Zoals bekend neemt de Bijbelkritiek aan dat er van de Hexateuch twee geschreven bronnen bestaan.49 Ze worden als J en E aangeduid, want de ene gebruikt de godennaam Jahweh, de andere de naam Elohim. Elohim en niet Adonai, dat is waar, maar men zij herinnerd aan de opmerking van een van onze auteurs: De verschillende namen wijzen duidelijk in de richting van oorspronkelijk verschillende goden.50 In het handhaven van de besnijdenis zagen wij het bewijs dat bij het een compromis tot stand kwam. Wat stichten van de religie in Kades

49 [Meer hierover op p.354.]

50 Gressmann (1913, 54).

ii Als Mozes een Egyptenaar was dit compromis inhield, maken wij op uit de onderling overeenstemmende verslagen van J en E, die hierin dus steunen op een gemeenschappelijke bron (optekening of orale traditie). De voornaamste tendens was om de grootheid en macht van de nieuwe god Jahweh te bewijzen. Omdat de mensen van Mozes er zo veel waarde aan hechtten dat zij de uittocht uit Egypte hadden beleefd, moest men deze bevrijdingsdaad op het conto van Jahweh schrijven, en deze gebeurtenis werd opgesmukt met details die de schrikbarende grootheid van de vulkaangod verkondigden, zoals de wolkkolom die snachts veranderde in een vuurkolom, of de storm die de zee een tijdlang deed droogvallen zodat de achtervolgers zouden verdrinken in de terugkerende watermassas.51 Daarbij werd een direct verband tussen de uittocht en de stichting van de religie gelegd en het lange interval tussen tot stand, beide geloochend; ook de wetgeving kwam niet in Kades maar aan de voet van de berg Gods onder de tekenen van een vulkanische uitbarsting. Maar met deze weergave werd de nagedachtenis aan de man Mozes zwaar onrecht gedaan, want hij was het, niet de vulkaangod, die het volk uit Egypte had bevrijd. Derhalve moest hij schadeloos worden gesteld, wat men vond doordat men Mozes naar of de Sina-Horeb overbracht en voor de Midjanitische priesKades ter in de plaats stelde. Dat men door deze oplossing voldeed aan een tweede, onontkoombaar dwingende tendens, zullen wij later bespreken. Zo had men als het ware een vergelijk tot stand gebracht; men liet de op een berg in Midjan zetelende Jahweh ingrijpen in Egypte en breidde in ruil daarvoor Mozes bestaan en werkzaamheid uit naar en het land ten oosten van de Jordaan. Hij smolt samen met de Kades persoon van de latere stichter van de religie, de schoonzoon van de Midjaniet Jetro, aan wie hij zijn naam Mozes leende. Over deze andere Mozes weten wij niets persoonlijks mee te delenhij wordt door de eerdere, Egyptische Mozes volkomen overschaduwdtenzij wij de in het Bijbelrelaas aanwezige tegenspraken in de karakterschets van Mozes oppakken. Hij wordt ons vaak als heerszuchtig, driftig of zelfs gewelddadig beschreven, en toch wordt ook verteld dat hij de zachtmoedigste en geduldigste mens op de aardbodem was.52 De Egyptenaar Mozes, die zulke grootse en ernstige zaken met zijn volk voorhad, zou duidelijk weinig baat bij deze laatste eigenschappen hebben gehad; wellicht pasten ze bij de ander, de Midjaniet. Men is gerechtigd, zo geloof ik, de twee personen weer te scheiden en te veronder is geweest en ook de stellen dat de Egyptische Mozes nooit in Kades naam Jahweh nooit had gehoord, en dat de Mozes uit Midjan nooit

353

51 [Exodus 13:21 en 14:21-28.]

52 [Zie b.v. Exodus 32:19 en Numeri 12:3.]

354

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

Egypte had betreden en ook van Aton niets wist. Om de beide personen te laten versmelten moest de traditie of sagenvorming de Egyptische Mozes naar Midjan overbrengen, en wij hebben gezien dat meer dan n verklaring hiervoor de ronde deed.

6 Wij zijn erop voorbereid andermaal het verwijt te horen dat wij de prehistorie van het volk Israls met al te grote en ongegronde stelligheid hebben gereconstrueerd. Deze kritiek zal ons niet zwaar treffen, want ze vindt in ons eigen oordeel weerklank. Wij weten zelf dat onze constructie zwakke plekken kent, maar ze heeft ook haar sterke kanten. Over het geheel genomen overheerst de indruk dat het de moeite waard is het werk in de ingeslagen richting voort te zetten. Het voor ons liggende Bijbelrelaas bevat waardevolle, zelfs onschatbare historische gegevens, die echter onder invloed van krachtige tendensen zijn vervormd en met de vruchten van potische fictie opgesmukt. Bij onze inspanningen hebben wij tot dusver een van deze vervormende tendensen kunnen ontdekken. Deze vondst wijst ons de verdere weg. Wij moeten andere tendensen van dien aard blootleggen. Als wij eenmaal aanknopingspunten hebben om de door deze tendensen veroorzaakte vervormingen te herkennen, zullen wij daarachter nieuwe stukken van de ware toedracht tevoorschijn brengen. Laten wij allereerst vertellen wat de Bijbelkritiek over de ontstaansgeschiedenis van de Hexateuch (de vijf boeken van Mozes en het boek Jozua, die ons hier als enige interesseren) weet te zeggen.53 Als oudste schriftelijke bron geldt J, de Jahwist, in wie moderne onderzoekers de priester Ebjatar, een tijdgenoot van koning David, menen te herkennen.54 Iets laterhet is onbekend hoeveel latersitueert men de zogeheten Elohist [E], onderdaan van het noordelijke rijk.55 Na de ondergang van het noordelijke rijk in 722 heeft een joodse priester fragmenten van J en E gecombineerd en er enkele eigen bijdragen aan toegevoegd. Zijn compilatie wordt aangeduid als JE. In de zevende eeuw komt er het Deuteronomium bij, het vijfde boek [van Mozes], dat naar het heet onaangetast in de tempel werd gevonden. In de tijd na de verwoes-

53 Encyclopaedia Britannica, 11e druk [iii ], 1910. Lemma: Bible. 54 Zie Auerbach (1932).

55 Astruc maakte in 1753 als eerste onderscheid tussen de Jahwist en de Elohist.[Jean Astruc (1684-1766) was arts aan het hof van Lodewijk xiv .]

ii Als Mozes een Egyptenaar was ting van de tempel (in 586), tijdens de ballingschap en na de terugkeer situeert men de omwerking die men de priestercodex noemt; in de vijfde eeuw krijgt het werk zijn definitieve redactie en sindsdien heeft het geen wezenlijke veranderingen meer ondergaan.56 De geschiedenis van koning David en zijn tijd is naar alle waarschijnlijkheid het werk van een tijdgenoot. Het is heuse geschiedschrijving, vijfhonderd jaar voor Herodotus, de vader der geschiedenis. Wij gaan deze prestatie beter begrijpen als wij in de lijn van onze hypothese denken aan Egyptische invloed.57 Het vermoeden is zelfs gerezen dat de Isralieten uit die oertijd, Mozes klerken dus, betrokken zijn geweest bij de uitvinding van het eerste alfabet.58 In hoeverre de berichten over eerdere perioden teruggaan op vroege optekeningen of op orale tradities en hoeveel tijd er in de verschillende gevallen tussen voorval en fixatie59 is verlopen, onttrekt zich natuurlijk aan ons inzicht. Maar de tekst zoals die thans voor ons ligt, vertelt ons ook over zijn eigen wederwaardigheden genoeg. Twee aan elkaar tegengestelde behandelingen hebben er hun sporen in achtergelaten. Enerzijds hebben zich bewerkingen van de tekst meester gemaakt die deze in de lijn van hun geheime intenties hebben vervalst, verminkt en uitgebreid of zelfs in zijn tegendeel hebben doen verkeren, anderzijds heeft over de tekst een omzichtige piteit gewaakt, die alles wilde behouden zoals ze het aantrof, ongeacht of de feiten klopten dan wel elkaar ophieven. Zo zijn in bijna alle delen opvallende lacunes, storende herhalingen, tastbare tegenspraken ontstaan, sporen die ons dingen onthullen waarvan de mededeling niet was beoogd. Het gaat bij de vervorming van een tekst toe als bij een moord. De moeilijkheid schuilt niet in de uitvoering

355

56 Het staat historisch vast dat de defini tieve vastlegging van de joodse grondtekst het resultaat was van de hervorming door Ezra en Nehemia in de vijfde eeuw voor Christus, dus na de ballingschap, onder de heerschappij van de Perzen, die de joden gunstig gezind waren. Volgens onze berekening waren toen zon negenhonderd jaar verstreken sinds het optreden van Mozes. In deze hervorming werd ernst gemaakt met de bepalingen die de heiliging van het hele volk beoogden, werd door het verbod op gemengde huwelijken de afscheiding van de omringende volken doorgedreven, kreeg de Pentateuch, het eigenlijke wetboek, zijn definitieve vorm en werd de omwerking

afgesloten die als priestercodex bekend staat. Het lijkt vast te staan dat de hervorming geen nieuwe tendensen invoerde, maar wel eerdere aansporingen oppakte en consolideerde. 57 Vgl. Yahuda (1929). 58 Als zij onderworpen waren aan het verbod op het maken van beelden, hadden zij zelfs een motief om het hiroglifische beeldschrift op te geven toen zij hun schrifttekens geschikt maakten voor het uitdrukken van een nieuwe taal.Vgl. Auerbach (1932, 142).[Het hiroglifische schrift bezit tekens voor zowel voorwerpen als klanken.] 59 [Cf. noot 10 op p.372.]

356

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

van de daad, maar in het uitwissen van de sporen. Men zou het woord Entstellung [vervorming] graag de dubbele betekenis geven waarop het recht heeft, hoewel het daarvan tegenwoordig geen gebruik meer maakt. Het zou niet alleen moeten betekenen: in zijn uiterlijke vorm veranderen, maar ook: naar een andere plaats overbrengen, naar elders verschuiven. In veel gevallen van tekstvervorming mogen wij er daarom op rekenen dat wij het onderdrukte en geloochende toch ergens verscholen zullen vinden, zij het gewijzigd en uit zijn verband gerukt. Het zal alleen niet altijd eenvoudig zijn het te herkennen. De vervormende tendensen waarop wij de hand willen leggen, moeten de tradities al hebben benvloed voordat iets op schrift werd gesteld. Een van deze tendensen, misschien de allersterkste, hebben wij al ontdekt. Wij zeiden dat de vestiging van de nieuwe god Jahweh in het noodzakelijk maakte iets te zijner verheerlijking te doen. Kades Juister is het om te zeggen: men moest hem installeren, ruimte voor hem scheppen, de sporen van eerdere religies uitwissen. Voor wat betreft de religie van de lokale stammen lijkt dat volkomen gelukt te zijn, wij horen er niets meer over. Met de teruggekeerden ging dat niet zo eenvoudig, zij lieten zich de uittocht uit Egypte, de man Mozes en de besnijdenis niet ontnemen. Welnu, zij waren in Egypte geweest, maar zij hadden het weer verlaten, en voortaan moest elk spoor van Egyptische invloed worden ontkend. Met de man Mozes rekende men af door en hem te laten versmelten hem te verplaatsen naar Midjan en Kades met de Jahweh-priester die de religie had gesticht. De besnijdenis, het meest belastende teken van afhankelijkheid van Egypte, moest men handhaven, maar geen poging werd onbeproefd gelaten om deze zede, ondanks alle bewijzen van het tegendeel, van Egypte los te maken. Alleen als welbewuste tegenspraak tegen de verraderlijke toedracht kunnen wij de raadselachtige, onbegrijpelijk gestileerde passage in Exodus [4:24-26] opvatten dat Jahweh ooit op Mozes vertoornd was geweest omdat deze de besnijdenis had veronachtzaamd, en dat zijn Midjanitische vrouw door een haastige uitvoering van de operatie zijn leven had gered! Wij zullen straks stuiten op een ander bedenksel om het onaangename bewijsstuk onschadelijk te maken. Als gepoogd wordt onomwonden te ontkennen dat Jahweh een nieuwe, voor de joden vreemde god is geweest, kan men dat moeilijk de manifestatie van een nieuwe tendens, eerder enkel de continuering van de eerdere tendens noemen. Daartoe worden de sagen over de aartsvaders van het volk, Abraham, Izak en Jakob, erbij gehaald. Jahweh verzekert dat hij reeds de god van deze vaders is geweest; wel, zo moet hijzelf toegeven, hadden zij hem niet onder die naam vereerd.60

ii Als Mozes een Egyptenaar was Hij vertelt er niet bij onder welke andere naam. En hier doet zich de gelegenheid voor om de Egyptische herkomst van de besnijdeniszede een beslissende slag toe te brengen. Jahweh heeft deze zede al van Abraham verlangd, haar ingevoerd als teken van het verbond tussen hem en Abrahams nakomelingen.61 Maar dat was een heel onhandig bedenksel. Wil men iemand van anderen onderscheiden en boven hen stellen, dan kiest men een kenteken dat bij de anderen ontbreekt, en niet iets dat miljoenen anderen eveneens kunnen tonen. Een naar Egypte verplaatste Israliet had dan immers alle Egyptenaren als verbondsbroeders, als broeders in Jahweh moeten erkennen. Dat de besnijdenis in Egypte inheems was, kon de Isralitische scheppers van de Bijbeltekst onmogelijk onbekend zijn. De bij Ed.Meyer geciteerde passage uit Jozua [5:9] geeft dit zelf zonder aarzelen toe, maar het feit moest nu eenmaal ten koste van alles worden geloochend. Van religieuze mythevormingen zal men niet mogen eisen dat ze veel rekening houden met logische coherentie. Anders zou het volksgevoel terecht aanstoot kunnen nemen aan het gedrag van een god die met de stamvaders een verbond met wederzijdse verplichtingen sluit, zich vervolgens eeuwenlang niet om zijn menselijke partners bekommert, totdat hij ineens op de gedachte komt zich aan de nakomelingen opnieuw te openbaren. Nog meer bevreemding wekt de voorstelling dat een god ineens een volk uitverkiest, het tot zijn volk en zichzelf tot de god van dit volk verklaart. Ik geloof dat dit het enige geval van deze aard is in de religieuze geschiedenis der mensheid. Gewoonlijk vormen god en volk een onverbrekelijk geheel, ze zijn vanaf het begin n; soms krijgt men wel te horen dat een volk een andere god aanneemt, maar nooit dat een god een ander volk uitzoekt. Misschien gaan wij deze unieke gang van zaken beter begrijpen als wij aan de relaties tussen Mozes en het joodse volk denken. Mozes was tot de joden afgedaald, had van hen zijn volk gemaakt; zij waren zijn uitverkoren volk.62

357

60 [Cf. Exodus 6:2.]De restricties in het gebruik van deze nieuwe naam worden daardoor niet begrijpelijker, maar wel suspecter. 61 [Genesis 17:9-14.] 62 Jahweh was stellig een vulkaangod. Voor de bewoners van Egypte was er geen reden hem te vereren. Ik ben zeker niet als eerste getroffen is door de gelijkluidendheid van de naam Jahweh met de wortel

van die andere godennaam Ju-piter (Jovis). De met de afkorting van het Hebreeuwse Jahweh samengestelde eigennaam Jochanan (ongeveer hetzelfde als Gotthold, Punisch equivalent: Hannibal) is in de vormen Johann, John, Jean, Juan en Jan de geliefdste voornaam van de Europese christenheid geworden. Als de Italianen de naam als Giovanni weergeven en dan ook een dag van de week giovedi noemen,

358

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

Dat de aartsvaders erbij werden gehaald, diende ook nog een ander doel. Zij hadden in Kanan geleefd, de herinnering aan hen was verbonden met bepaalde plaatsen van het land. Mogelijk waren zijzelf in oorsprong Kananitische helden of lokale goden, die de binnentrekkende Isralieten daarna voor hun voorgeschiedenis opeisten. Door zich op hen te beroepen beweerden zij als het ware dat hun eigen wortels hier lagen, en beveiligden zij zich tegen het odium dat de veroveraar uit den vreemde aankleefde. Het was een handige draai dat de god Jahweh hun alleen maar teruggaf wat hun voorvaderen ooit hadden bezeten. In de latere bijdragen aan de Bijbeltekst overheerste het oogmerk te mijden. De plaats waar de religie was om de vermelding van Kades gesticht, werd definitief de berg Gods Sina-Horeb. Het motief hiervoor is onduidelijk; wellicht wilde men niet aan de invloed van Mi djan worden herinnerd. Maar alle latere vervormingen, vooral die uit de tijd van de priestercodex, dienen een ander oogmerk. Berichten over zekere voorvallen hoefde men niet meer in de gewenste zin te wijzigen, want dat was allang gebeurd. Maar men trachtte actuele geboden en instituties naar vroege tijden terug te verplaatsen, in de regel door ze op mozasche wetgeving te baseren, om daaruit de aanspraak af te leiden dat ze heilig en bindend waren. Hoewel men ook het beeld van het verleden zo vervalste, is deze methode niet zonder psychologische rechtvaardiging. Ze weerspiegelde het feit dat over een lange periodevan de uittocht uit Egypte tot de vastlegging van de Bijbeltekst onder Ezra en Nehemia waren zon achthonderd jaar verlopende Jahweh-religie een retrograde ontwikkeling had doorgemaakt totdat ze overeenstemde, misschien zelfs identiek was met de oorspronkelijke religie van Mozes. En dit is de wezenlijke uitkomst, de beslissende inhoud van de jood se religieuze geschiedenis.

maken zij een overeenkomst opnieuw zichtbaar die mogelijk niets, maar misschien heel veel betekent. Hier openen zich verreikende, maar ook zeer ongewisse perspectieven. In die duistere, nog nauwelijks door historisch onderzoek verkende eeuwen waren de landen rond het oostelijke bekken van de Middellandse Zee, naar het schijnt, het toneel van veelvuldige en hevige vulkaanerupties, die een diepe indruk op de lokale bewoners moesten maken. Evans neemt aan dat ook de definitieve verwoesting van het paleis

van Minos te Cnossus het gevolg was van een aardbeving. Op Kreta werd toen, zoals waarschijnlijk overal in de Aegesche wereld, de grote moedergodheid vereerd. Het besef dat zij haar huis niet wist te beschermen tegen de aanvallen van een sterkere macht, kan ertoe bijgedragen hebben dat zij het veld moest ruimen voor een mannelijke godheid, en dan kwam de vulkaangod als eerste in aanmerking om haar te vervangen. Zeus is nog altijd de aardschokker. Het lijdt weinig twijfel dat in die duistere tijden de moedergod-

ii Als Mozes een Egyptenaar was

359

7 Onder alle prehistorische voorvallen die dichters, priesters en geschiedschrijvers nadien hebben bewerkt, was er n die boven alle andere uitstak en waarvan de onderdrukking om zeer voor de hand liggende en zeer menselijke redenen was geboden. Dat was dedoor Sellin uit aanwijzingen bij de profeten geradenmoord op de grote leider en bevrijder Mozes. Men kan Sellins hypothese niet fantastisch noemen, ze is maar al te waarschijnlijk. Mozes, afkomstig uit de school van Ichnaton, bediende zich van dezelfde methoden als de koning, hij legde het volk dwingend zijn geloof op.63 Wellicht was de leer van Mozes nog steiler dan die van zijn leermeester, hij hoefde niet aan de band met de zonnegod vast te houden, de school van On had voor zijn volk van vreemde herkomst geen betekenis. Mozes en Ichnaton deelden hetzelfde lot dat alle verlichte despoten wacht. Evenmin als de Egyptenaren onder de achttiende dynastie was het joodse volk van Mozes in staat een zo sterk vergeestelijkte64 religie te verdragen, in wat ze te bieden had een leniging van zijn behoeften te vinden. In beide gevallen gebeurde hetzelfde: degenen die waren bevoogd en tekortgedaan, kwamen in opstand en wierpen de last van de hun opgelegde religie af. Maar terwijl de gedwee Egyptenaren hiermee wachtten tot het lot de sacrosancte persoon van de farao had gelimineerd, namen de wilde Semieten het lot in eigen hand en ruimden zijzelf de tiran uit de weg.65 Ook kan men niet beweren dat de bewaard gebleven Bijbeltekst ons niet op zon einde van Mozes voorbereidt. Het relaas over de omzwerving in de woestijn66die voor de duur van Mozes heerschappij kan staanis een aaneenschakeling van zware muiterijen tegen zijn gezag, die ookop bevel van Jahwehin bloed worden gesmoord. Men kan

heden plaatsmaakten voor mannelijke goden (die wellicht in oorsprong zonen waren?). Zeer indrukwekkend is het lot van Pallas Athene, stellig de lokale gedaante van de moedergodheid, die door de religieuze omwenteling tot dochter werd gedegradeerd en van haar eigen moeder beroofd en die door de haar opgelegde maagdelijkheid blijvend van het moederschap werd uitgesloten.[Voor wat betreft de moedergodheden, zie p.394.] 63 In die tijden was een andere vorm van benvloeding ook nauwelijks mogelijk.

64 [Zie verhandeling iii , deel ii (c ) (p.419v).] 65 Het is werkelijk opmerkelijk hoe wei nig men in de duizenden jaren omvattende historie van Egypte hoort over het met geweld uitschakelen of vermoorden van een farao. Een vergelijking, bij voorbeeld met de Assyrische geschiedenis, moet deze verbazing nog vergroten. Natuurlijk kan dit komen doordat de geschiedschrijving bij de Egyptenaren uitsluitend officile oogmerken diende. 66 [Numeri 14:33.]

360

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

zich gemakkelijk voorstellen dat zon opstand ooit anders afliep dan de tekst ons wil doen geloven. Ook verhaalt de tekst, zij het als episode, dat het volk de nieuwe religie afvalt. Het betreft de geschiedenis van het Gouden Kalf, waarin door een handige wending het symbolisch op te vatten stukbreken van de tafelen (hij heeft de wet gebroken) Mozes zelf in de schoenen wordt geschoven en door zijn toornige verontwaardiging wordt gemotiveerd.67 Er kwam een tijd dat men de moord op Mozes betreurde en poogde te vergeten. Stellig was zulks het geval ten tijde van de samenkomst . Als men echter de uittocht nauwer met het stichten van de in Kades ] in verband bracht en Mozes in plaats van religie in de oase [te Kades de ander [de Midjaniet] eraan liet meewerken, had men niet alleen voldaan aan de eisen van de mensen van Mozes, maar ook het pijnlijke feit van zijn gewelddadige eliminatie succesvol geloochend. In werkelijkheid is het zeer onwaarschijnlijk dat Mozes aan de gebeurtenissen had kunnen deelnemen, ook als zijn leven niet abrupt was in Kades geindigd. Wij moeten hier proberen de chronologische relatie tussen deze voorvallen op te helderen. De uittocht uit Egypte hebben wij in de tijd na het uitsterven van de achttiende dynastie gesitueerd (1350). Hij kan toen of enige tijd later hebben plaatsgevonden, want de Egyptische kroniekschrijvers hebben de daaropvolgende jaren van anarchie gerekend bij de regeringstijd van Haremhab, die aan de anarchie een einde maakte en tot 1315 heerste. Het volgende, maar ook enige aanknopingspunt voor de chronologie is de stle van [farao] Merneptah (1225-1215), die de overwinning op Isiraal (Isral) en de vernietiging van haar zaad (?) bezingt. De waarde van deze inscriptie is helaas twijfelachtig, men ziet hierin het bewijs dat Isralitische stammen toen al gevestigd waren in Kanan.68 Deze stle brengt Ed.Meyer terecht tot de conclusie dat Merneptah niet de farao van de uittocht kan zijn geweest, zoals men voordien graag aannam. De uittocht moet in een vroegere tijd vallen. De vraag welke farao tijdens de uittocht regeerde, komt ons trouwens toch overbodig voor. Er was geen farao ten tijde van de uittocht omdat deze in een interregnum viel. Op de mogelijke valt echdatum van de vereniging en aanvaarding der religie in Kades ter ook door de ontdekking van de Merneptah-stle geen licht. Ergens tussen 1350 en 1215, dat is alles wat wij met zekerheid kunnen zeggen. Binnen deze eeuw, zo vermoeden wij, komt de uittocht de beginda niet te ver af van de eindtum zeer nabij en ligt het gebeuren in Kades

67 [Exodus 32:19.]

68 Ed. Meyer (1906, 222v.).

ii Als Mozes een Egyptenaar was datum. Volgens ons wordt het grootste deel van het tijdvak in beslag genomen door het interval tussen de twee gebeurtenissen. Wij hebben na de moord op Mozes namelijk een vrij lange periode nodig aleer de gemoederen bij de teruggekeerden zijn bedaard en de invloed van Mozes mensen, de levieten, zo groot is geworden als het compromis in vooronderstelt. Twee generaties, zestig jaar, zouden hiervoor Kades misschien volstaan, maar dat is dan krap bemeten. De conclusie op grond van de Merneptah-stle komt ons te vroeg, en omdat wij beseffen dat in onze constructie hier de ene hypothese enkel steunt op een andere, geven wij toe dat deze discussie een zwakke stee in onze constructie blootlegt. Helaas is alles wat samenhangt met de vestiging van het joodse volk in Kanan, zo onduidelijk en verward. Misschien rest ons de uitweg dat de naam op de Isral-stle niet op de stammen slaat waarvan wij de lotgevallen trachten na te gaan en die zich in het latere volk Israls hebben verenigd. Ook de naam van de Habiru=Hebreers uit de Amarna-tijd is immers op dit volk overgegaan. Op welk tijdstip de vereniging van de stammen tot een natie door aanvaarding van een gemeenschappelijke religie ook tot stand is gekomen, het had gemakkelijk een voor de wereldgeschiedenis volstrekt irrelevante gebeurtenis kunnen worden. De nieuwe religie zou zijn weggevaagd door de stroom der gebeurtenissen, Jahweh zou zijn plaats hebben mogen innemen in de stoet van gewezen goden die de schrijver Flaubert heeft aanschouwd,69 en van zijn volk zouden alle twaalf stammen verloren zijn gegaan, niet alleen de tien waarnaar de Angel saksen lang hebben gezocht. De god Jahweh, aan wie de Mozes van Midjan toen een nieuw volk bracht, was vermoedelijk in geen enkel opzicht een voortreffelijk wezen. Een ruwe en bekrompen lokale god, gewelddadig en bloeddorstig; hij had zijn aanhangers beloofd hun het land te geven waar melk en honig vloeit,70 en riep hen op de toenmalige bewoners met de scherpte des zwaards71 uit te roeien. Men mag zich erover verbazen dat ondanks alle omwerkingen in de Bijbelverhalen toch zoveel is blijven staan dat zijn oorspronkelijke aard laat doorschemeren. Het is niet eens zeker dat zijn religie een echt monothesme was, dat ze de godheden van andere volkeren hun goddelijke natuur betwistte. Waarschijnlijk was het voldoende dat de eigen god machtiger was dan alle vreemde goden. Als in het verdere vervolg alles anders liep dan dit begin deed verwachten, kunnen wij de oorzaak hiervan maar in n omstandigheid zoeken. Aan een deel van het volk had de Egyptische Mozes een andere, hoger vergeestelijkte godsidee

361

69 [In La tentation de Saint Antoine, deel v van de laatste versie (1874).]

70 [Exodus 3:8.] 71 [Deuteronomium 13:15.]

362

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

gegeven, de voorstelling van n, heel de wereld omvattende god, die even alminnend als almachtig was en die, wars van alle ceremonieel en toverij, de mensen een leven in waarheid en gerechtigheid als hoogste doel voor ogen stelde. Want hoe gebrekkig onze informatie over de ethische kant van de Aton-religie ook is, het kan niet zonder betekenis zijn dat Ichnaton zich in zijn inscripties steeds als levend in Maat (waarheid, gerechtigheid) aanduidde.72 Op den duur deed het er niets toe dat het volk, waarschijnlijk na korte tijd, Mozes leer verwierp en hemzelf uit de weg ruimde. Bewaard bleef de traditie, en haar invloed bereikte, zij het pas gaandeweg in de loop der eeuwen, wat Mozes zelf ontzegd was gebleven. God Jahweh was onverdiend tot eer , Mozes bevrijdingsdaad op en aanzien gekomen toen men, na Kades zijn conto schreef, maar hij moest voor deze usurpatie zwaar boeten. De schaduw van de god wiens plaats hij had ingenomen, werd sterker dan hijzelf; aan het einde van de ontwikkeling was achter zijn wezen dat van de vergeten mozasche god tevoorschijn gekomen. Niemand trekt in twijfel dat alleen dankzij de idee van deze andere god het volk Israls alle zware beproevingen heeft kunnen doorstaan en zich tot in onze tijd heeft weten te handhaven. Welk aandeel de levieten hadden in de uiteindelijke zege van de mozasche god over Jahweh, is niet meer vast te stellen. Dezen waren in werd dertijd voor Mozes opgekomen toen het compromis in Kades gesloten, toen de herinnering nog leefde aan de leermeester wiens aanhangers en landgenoten zij waren. In de eeuwen erna waren zij in het volk of in de priesterkaste opgegaan, en de hoofdtaak van de priesters werd om over het ritueel te waken en het te ontwikkelen; bovendien moesten zij de heilige teksten behoeden en overeenkomstig hun intenties bewerken. Maar was niet elke vorm van offerdienst en ceremonieel in wezen alleen magie en toverij, zoals die door de oude leer van Mozes onvoorwaardelijk was verworpen? Toen stonden er uit het midden van het volk, in een niet meer eindigende rij, mannen op die niet door hun herkomst verbonden waren met Mozes, maar die zich gegrepen voelden door de grote en machtige traditie die in het duister allengs tot wasdom was gekomen, en het waren deze mannen, de Profeten, die onvermoeibaar de oude mozasche leer verkondigden dat de godheid offers en ceremonieel afwees, alleen geloof en een leven in waarheid en gerechtigheid (Maat) eiste. De inspanningen van de Profeten hadden

72 Zijn hymnen accentueren niet alleen de universaliteit en enigheid van God, maar ook diens liefderijke zorg voor alle

schepselen, ze roepen op tot vreugde in de natuur en genieting van haar schoonheid. Vgl. Breasted (1934 [281-302]).

ii Als Mozes een Egyptenaar was een duurzaam succes; de leringen waarmee zij het oude geloof in ere herstelden, werden voorgoed inhoud van de joodse religie. Het strekt het joodse volk tot eer dat het deze traditie kon behouden en mannen kon voortbrengen die haar een stem gaven, ook al was de aansporing daartoe van buiten gekomen, van een grote vreemdeling. Ik zou mij over deze weergave der feiten niet zeker voelen, ware het niet dat ik mij kan beroepen op het oordeel van andere, deskundige onderzoekers, die het belang van Mozes voor de joodse religieuze geschiedenis in hetzelfde licht zien, ook als zij diens Egyptische herkomst niet erkennen. Zo zegt Sellin (1922, 52): Derhalve moeten wij ons de eigenlijke religie van Mose, het door hem verkondigde geloof aan de ene zedelijke God, van begin af aan voorstellen als het bezit van een kleine kring in het volk. Op voorhand mogen wij niet verwachten dit geloof in de officile cultus, in de religie der priesters, in het geloof van het volk aan te treffen. Wij kunnen er alleen op rekenen dat nu eens hier, dan weer daar een vonk opvlamt van de geestesbrand die hij ooit ontstoken heeft, dat zijn denkbeelden niet zijn uitgestorven, maar her en der in alle stilte op geloof en zede hebben ingewerkt, tot ze vroeger of later onder invloed van bijzondere belevenissen of van door zijn geest ten zeerste gegrepen persoonlijkheden ooit weer sterker tevoorschijn kwamen en bij bredere lagen van de bevolking aan invloed wonnen. Onder deze gezichtshoek moet men van meet af aan de oud-Isralitische religieuze geschiedenis beschouwen. Wie de religie van Mozes zou willen reconstrueren op grond van de religie die uit de historische documenten in het volksleven van de eerste vijf eeuwen in Kanan naar voren komt, zou een zeer ernstige methodologische fout maken. En nog duidelijker is Volz (1907, 64). Hij meent: Mozes hemelbestormende werk werd aanvankelijk maar zwakjes en spaarzaam begrepen en doorgevoerd, tot het in de loop der eeuwen meer en meer doordrong en ten slotte in de grote Profeten gelijkgezinde geesten vond, die het werk van de eenzame man voortzetten. * * * Hiermee ben ik aan het slot van mijn studie gekomen, die als enig oogmerk had de figuur van een Egyptische Mozes in de context van de joodse geschiedenis te plaatsen. Om de uitkomst van onze studie zo bondig mogelijk te formuleren: aan de bekende dualiteiten van deze geschiedenistwee volkeren die samengaan om een natie te vormen, twee rijken waarin deze natie uiteenvalt, twee godennamen in de Bijbelse bronnenvoegen wij twee nieuwe toe: twee stichtingen van de religie, de eerste door de andere verdrongen en later toch zegevierend daarachter tevoorschijn komend, en twee stichters van de religie, die beiden luisteren naar de naam Mozes en wier persoonlijkheden wij

363

364

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

moeten onderscheiden. En al deze dualiteiten volgen noodzakelijkerwijs uit de eerste, uit het feit dat de ene volkscomponent een als traumatisch op te vatten ervaring had ondergaan die de andere bespaard was gebleven. Daarnaast zou men nog zeer veel kunnen behandelen, verklaren en beweren. Pas dan zou de belangstelling voor onze zuiver historische studie eigenlijk te rechtvaardigen zijn. Waarin de ware aard van een traditie bestaat en waarop haar bijzondere macht berust, hoe onmogelijk het is de persoonlijke invloed van individuele grote mannen op de wereldgeschiedenis te ontkennen, welk vergrijp men begaat tegen de grandioze diversiteit van het menselijk leven als men alleen door materile behoeften ingegeven motieven wil erkennen, uit welke bronnen sommige denkbeelden, met name de religieuze, de kracht putten waarmee ze mensen zowel als volkeren onderwerpenhet zou een aanlokkelijke taak zijn dit alles te bestuderen aan de hand van het specifieke geval van de joodse geschiedenis. Zon voortzetting van mijn studie zou aanknopen bij uiteenzettingen die ik vijfentwintig jaar geleden in Totem en taboe [1912-13a] te boek heb gesteld. Doch ik acht mij niet meer sterk genoeg om die taak te volbrengen.

365

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie

deel i inleidende opmerking i ([Wenen] vr maart 1938) Met de roekeloosheid van wie weinig of niets te verliezen heeft, ga ik een goed gefundeerd voornemen ten tweeden male verbreken en stuur ik de beide verhandelingen over Mozes in Imago 23 (1 en 3)1 het achter gehouden sluitstuk na. Ik eindigde destijds met de verzekering dat ik wist dat mijn krachten ontoereikend zouden zijn, bedoelde daarmee uiteraard het afnemen van het scheppende vermogen dat met een hoge leeftijd gepaard gaat,2 maar ik dacht ook aan een ander obstakel. Wij leven in een zeer opmerkelijke tijd. Tot onze verbazing merken wij dat de vooruitgang een alliantie met de barbarij heeft gesloten. In Sovjet-Rusland heeft men zich de taak gesteld het leven van ongeveer honderd miljoen onderdrukt gehouden mensen te verbeteren. Men was driest genoeg hun het verdovende middel van de religie te onthouden, en wijs genoeg om hun een redelijke mate van seksue le vrijheid te geven, maar tegelijk onderwierp men hen aan de wreedste dwang en beroofde men hen van elke kans op vrijheid van denken. Met soortgelijk geweld wordt het Italiaanse volk opgevoed tot orde en plichtsbesef. Men ervaart het als een verlichting van een drukkende zorg dat men in het geval van het Duitse volk ziet dat de terugval in een nagenoeg prehistorische barbarij ook los van enige vooruitgangsidee kan gebeuren. In elk geval is het zover gekomen dat de conservatieve democratien thans de hoeders van de culturele vooruitgang zijn geworden en dat zonderling genoeg zich juist het instituut van de katholieke kerk krachtig tegen de verbreiding van dit culturele gevaar teweerstelt. De kerktot dusver de onverbiddelijke vijand van de vrijheid van denken en van de vooruitgang in de kennis der waarheid!

1 [De vorenstaande verhandelingen i en ii .] 2 De opvatting van mijn leeftijdgenoot Bernard Shaw dat de mensen pas iets goeds zouden produceren als zij driehonderd jaar oud konden worden,

deel ik niet. Met de verlenging van de levensduur zou niets gewonnen zijn, tenzij er heel wat andere dingen aan de levensomstandigheden drastisch worden gewijzigd.

366

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

Wij leven hier in een katholiek land onder bescherming van deze kerk, niet wetend hoelang deze bescherming stand zal houden. Maar zolang ze er is, voelen wij natuurlijk enige schroom om iets te doen dat de vijandschap van de kerk moet oproepen. Dat is geen lafheid, maar voorzichtigheid; de nieuwe vijand, die wij ons wel wachten ter wille te zijn, is gevaarlijker dan de oude met wie wij al hebben leren opschieten. Onze psychoanalytische onderzoekingen zijn toch al voorwerp van argwanende aandacht van katholieke zijde. Wij willen niet beweren dat zulks ten onrechte is. Als onze studie ons tot een uitkomst brengt die de religie tot een neurose van de mensheid herleidt en haar kolossale macht op dezelfde wijze verklaart als de neurotische dwang bij onze individuele patinten, dan weten wij zeker dat wij ons de diepste wrevel van de over ons gestelde machten op de hals zullen halen. Niet dat wij iets te vertellen hebben dat nieuw zou zijn, dat wij niet al een kwart eeuw geleden duidelijk genoeg hebben gezegd,3 maar dat is sindsdien vergeten, en het kan niet zonder effect blijven als wij het nu herhalen en toelichten aan de hand van een voorbeeld dat bepalend is voor de stichting van alle religies. Waarschijnlijk zou het ertoe leiden dat ons het bedrijven van de psychoanalyse wordt verboden. Want die gewelddadige repressiemethoden zijn de kerk geenszins vreemd, zij ervaart het veeleer als een inbreuk op haar privileges als ook anderen zich ervan bedienen. Maar de psychoanalyse, die in de loop van mijn lange leven overal is doorgedrongen, heeft nog altijd geen thuis dat waardevoller voor haar zou zijn dan de stad waar ze is geboren en getogen. * * * Niet alleen geloof ik, maar ik weet dat dit andere obstakel, dit uitwendige gevaar, mij ervan zal weerhouden het laatste deel van mijn studie over Mozes te publiceren. Ik heb nog geprobeerd de moeilijkheid uit de weg te ruimen door mij voor te houden dat aan mijn angst een overschatting van het gewicht van mijn persoon ten grondslag ligt en dat het de bevoegde instanties waarschijnlijk volkomen onverschillig laat wat ik over Mozes en de oorsprong van de monothestische religies wil schrijven. Maar ik voel mij op dit punt niet zeker in mijn oordeel. Veeleer acht ik het mogelijk dat kwaadaardigheid en sensatielust zullen goedmaken wat mij in het oordeel van mijn tijdgenoten aan erkenning ontbreekt. Ik zal deze studie dus niet publiceren, maar dat hoeft mij er niet van te weerhouden haar te schrijven. Vooral omdat ik haar al eens, nu twee jaar geleden, op schrift heb gesteld,4 zodat

3 [In Totem en taboe (1912-13a).] 4 [In feite had Freud de verhandeling voor het eerst in 1934, dus vier jaar eerder ge-

schreven, terwijl hij haar in 1936 aan een eerste grotere herziening onderwierp. Zie de redactionele inleiding (p.321).]

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie i Inleidende opmerking i ik haar alleen moet omwerken en bij de twee voorafgegane opstellen moet laten aansluiten. Ze kan daarna veilig opgeborgen blijven, totdat eenmaal de tijd komt dat ze zich zonder gevaar in het licht mag wagen, of totdat men tegen iemand die tot dezelfde conclusies en inzichten komt, kan zeggen: er is al eens in duisterder tijden iemand geweest die hetzelfde gedacht heeft als jij.

367

368

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

inleidende opmerking ii ([Londen] juni 1938) De heel specifieke moeilijkheden die bij het schrijven van deze studie over de persoon van Mozes op mij druktenzowel innerlijke bezwaren als uiterlijke obstakelszijn er de oorzaak van dat dit derde, afsluitende opstel begint met twee verschillende voorwoorden, die elkaar tegenspreken of zelfs opheffen. Want in het korte tijdsbestek tussen beide is een grondige verandering in de uiterlijke omstandigheden van de auteur opgetreden. Toen leefde ik onder de bescherming van de katholieke kerk en was ik bang dat ik door mijn publicatie deze bescherming zou verliezen en een werkverbod voor de aanhangers en leerlingen van de psychoanalyse in Oostenrijk zou uitlokken. En toen kwam plotseling de Duitse invasie; het katholicisme bleek, om in Bijbelse termen te spreken, een gekrookt riet. In de stellige wetenschap dat ik nu niet alleen om mijn denkwijze, maar ook om mijn ras zou worden vervolgd, verliet ik met vele vrienden de stad die vanaf mijn vroege jeugd, achtenzeventig jaar lang, mijn thuis was geweest. Ik vond een zeer hartelijk onthaal in het mooie, vrije, grootmoedige Engeland. Hier woon ik nu, een graag geziene gast, en slaak een zucht van verlichting dat die druk van mij afgenomen is en dat ik weer mag praten en schrijvenbijna had ik gezegd: denkenzoals ik wil of moet. Ik durf het aan om het laatste stuk van mijn studie aan de openbaarheid prijs te geven. * * * Er zijn geen uiterlijke obstakels meer, althans geen obstakels waarvoor men kan terugdeinzen. Ik heb in de paar weken van mijn verblijf hier talloze woorden van verwelkoming ontvangen, van vrienden die zich over mijn aanwezigheid verheugden, van onbekenden, zelfs van buitenstaanders die alleen uiting wilden geven aan hun voldoening dat ik hier vrijheid en veiligheid heb gevonden. En daarbij kwamen, in een voor de vreemdeling verrassende veelvoud, andersoortige schriftelijke reacties, van mensen die zich met mijn zielenheil begaan toonden, die mij Christus weg wilden wijzen en mij over de toekomst van Isral wilden inlichten. De brave mensen die zo schreven, kunnen niet veel van mij hebben geweten; maar als dit werk over Mozes door een vertaling bekend wordt onder mijn nieuwe landgenoten, verwacht ik ook bij een aantal anderen heel wat van de sympathie te verspelen die zij mij nu betuigen.

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie i Inleidende opmerking i i Aan de innerlijke moeilijkheden konden een politieke kentering en een wisseling van woonplaats niets veranderen. Nog steeds voel ik mij onzeker over mijn eigen studie, ik mis het besef van eenheid en verbondenheid dat tussen de auteur en zijn werk behoort te bestaan. Niet dat het mij aan overtuiging omtrent de juistheid van het resultaat schort. Die overtuiging heb ik al een kwart eeuw geleden verworven, in 1912, toen ik mijn boek Totem en taboe schreef, en sindsdien is ze alleen maar sterker geworden. Ik heb nadien niet meer betwijfeld dat men de religieuze fenomenen alleen kan begrijpen naar het voorbeeld van de ons vertrouwde neurotische symptomen van de enkeling, als terugkeer van allang vergeten, betekenisvolle voorvallen in de prehistorie van de menselijke familie, dat ze hun dwangmatige karakter juist aan deze oorsprong te danken hebben en dus krachtens hun gehalte aan historische waarheid5 op de mensen inwerken. Mijn onzekerheid begint pas als ik mij afvraag of het mij gelukt is deze thesen te bewijzen voor het hier gekozen voorbeeld van het joodse monothesme. Aan mijn kritisch oog komt deze verhandeling met de man Mozes als uitgangspunt voor als een danseres die op n teen balanceert. Als ik mij niet kon baseren op die ene analytische duiding van de vondelingenmythe en van daaruit de stap kon zetten naar Sellins vermoeden omtrent het einde van Mozes, had het geheel ongeschreven moeten blijven. Hoe het ook zij, laat ik die stap nu wagen.

369

5 [Zie p.434v.]

370

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

a de historische premisse6 Welnu, de historische achtergrond van de gebeurtenissen die zozeer onze belangstelling hebben gewekt, is als volgt. Door de veroveringen van de achttiende dynastie is Egypte een wereldrijk geworden. Het nieuwe imperialisme weerspiegelt zich in de ontwikkeling van de religieuze ideen, zo niet van het hele volk, dan toch van de heersende, geestelijk actieve bovenlaag. Benvloed door de priesters van de zonnegod te On (Heliopolis) en wellicht versterkt door aansporingen uit Azi, ontstaat de idee van een universele god Aton, voor wie de beperking tot n land en n volk niet meer geldt. Met de jonge Amenhotep iv komt een farao aan de macht die geen hoger belang kent dan de ontwikkeling van deze godsidee. Hij verheft de Aton-religie tot staatsreligie, dankzij hem wordt de universele god de enige god; alles wat men over andere goden verhaalt, is leugen en bedrog. Hij weerstaat met grandioze onverbiddelijkheid alle verleidingen van het magische denken, verwerpt de vooral aan Egyptenaren zo dierbare illusie van een leven na de dood. Met een verbluffende intutie van latere wetenschappelijke inzichten onderkent hij in de energie van de zonnestraling de bron van alle leven op aarde en vereert hij haar als het symbool van de macht van zijn god. Hij beroemt zich op zijn vreugde in de schepping en op zijn leven in Maat (waarheid en gerechtigheid). Dit is het eerste en misschien wel zuiverste geval van een monothes tische religie in de geschiedenis der mensheid; een dieper inzicht in de historische en psychologische voorwaarden van haar ontstaan zou van onschatbare waarde zijn. Maar er is voor gezorgd dat niet al te veel informatie over de Aton-religie tot ons zou komen. Al onder Ichnatons zwakke opvolgers stortte alles ineen wat hij had geschapen. De wraak van de door hem onderdrukte priesterkaste woedde nu tegen zijn nagedachtenis, de Aton-religie werd afgeschaft, de residentie van de als lasteraar gebrandmerkte farao verwoest en geplunderd. Omstreeks 1350 voorChristus stierf de achttiende dynastie uit; na een periode van anarchie werd de orde door de tot 1315 regerende veldheer Haremhab hersteld. De hervorming van Ichnaton leek een tot vergetelheid gedoemde episode te zijn. * * *
6 Ik begin met een resum van de resultaten van mijn tweede, zuiver historische studie over Mozes. Ze zullen hier niet aan nieuwe kritiek worden onderworpen, want ze vormen de premisse van de psychologische uiteenzettingen die in die resultaten hun uitgangspunt hebben en steeds weer daarnaar terugkeren.

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie ia De historische premisse Tot zover de historisch vastgestelde feiten, en hier begint ons hypo thetische vervolg. Onder de personen uit de naaste omgeving van Ich naton bevond zich een man die misschien Thothmes heette, zoals veel anderen in die tijd7op de naam komt het eigenlijk niet aan, alleen dat het tweede lid ervan -mose moest luiden. Hij was een hooggeplaat ste beambte, een overtuigd aanhanger van de Aton-religie, maar in tegenstelling tot de tobberige koning daadkrachtig en gepassioneerd. Voor deze man betekenden Ichnatons dood en de afschaffing van diens religie het einde van al zijn verwachtingen. Alleen als vogelvrij verklaarde of afvallige kon hij in Egypte blijven leven. Misschien was hij als stadhouder van de grensprovincie in aanraking gekomen met een semitische stam die zich enkele generaties eerder daar had gevestigd. Als een ontgoocheld en vereenzaamd man wendde hij zich in zijn nood tot deze vreemdelingen, bij hen zocht hij de compensatie voor zijn verliezen. Hij verkoos hen als zijn volk, poogde zijn idealen via hen te realiseren. Nadat hij, vergezeld van zijn gevolg, Egypte met hen had verlaten, heiligde hij hen door het teken van de besnijdenis, schonk hun wetten, maakte hen vertrouwd met de leringen van de Aton-religie, die de Egyptenaren juist hadden afgeworpen. Misschien waren de door deze man Mozes aan zijn joden gegeven voorschriften nog steiler dan die van zijn heer en leermeester Ichnaton, misschien gaf hij ook de band op met de zonnegod van On, waaraan de farao nog had vastgehouden. De uittocht uit Egypte moeten wij tijdens het interregnum na 1350 situeren. De hierop volgende periode, totdat het land Kanan in bezit werd genomen, is zeer ondoorzichtig. Uit het duister dat het Bijbel relaas hier heeft laten voortbestaan of veeleer heeft geschapen, kon het moderne historische onderzoek twee feiten lichten. Het eerste feit, ontdekt door E. Sellin, is dat de joden, die zelfs volgens de Bijbel koppig en weerspannig tegen hun wetgever en leider waren, op een dag in opstand kwamen, hem doodsloegen en de hun opgedrongen Aton-religie afwierpen, zoals eerder de Egyptenaren hadden gedaan. Het andere feit, aangetoond door Ed. Meyer, is dat deze uit Egypte teruggekeerde joden op een later tijdstip met andere, aanverwante stammen samenkwamen in de streek tussen Palestina, het schiereiland onder inSina en Arabi en dat zij aldaar in een waterrijk oord Kades vloed van de Arabische Midjanieten een nieuwe religie aanvaardden, de verering van de vulkaangod Jahweh. Kort daarna stonden zij klaar om als veroveraars Kanan binnen te vallen.

371

7 Zo heette bij voorbeeld ook de beeldhouwer wiens werkplaats is gevonden in Tell-el-Amarna.

372

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

De temporele relaties tussen deze twee gebeurtenissen onderling en tussen deze gebeurtenissen en de uittocht uit Egypte zijn zeer ongewis. Het volgende historisch aanknopingspunt is de stle van farao Merneptah (vr 1215), die in het relaas over krijgstochten in Syri en Palestina Isral onder de verslagenen noemt. Bezien wij de datum van deze stle als een terminus ad quem, dan blijft er voor het hele verloop vanaf de uittocht ongeveer een eeuw over (na 1350 tot vr 1215). Het is echter mogelijk dat de naam Isral nog niet slaat op de stammen waarvan wij de lotgevallen nagaan, en dat wij in werkelijkheid beschikken over een langer interval. De vestiging van het latere joodse volk in Kanan was zeker geen snel verlopende verovering, maar een zich schoksgewijs voltrekkend en zich over een langere periode uitstrekkend proces. Als wij de inperking opgeven die de Merneptah-stle ons oplegt, kunnen wij des te gemakkelijker n generatie (dertig jaar) als de tijd van Mozes beschouwen,8 daarna minstens twee, maar vermoedelijk meer generaties laten verlopen tot de samen;9 het interval tussen Kades en het vertrek naar Kakomst in Kades nan hoeft maar van korte duur te zijn; zoals in de voorgaande verhandeling is aangetoond, had de joodse traditie goede redenen om het te bekorinterval tussen uittocht en stichting van de religie in Kades ten; het omgekeerde is in het belang van onze weergave der feiten. Maar dit alles is nog geschiedenis, een poging om de gaten in onze historische kennis op te vullen, deels ook een herhaling van de tweede verhandeling in Imago. Belangstellend volgen wij de lotgevallen van Mozes en zijn leer, waaraan de rebellie van de joden alleen schijnbaar een einde had gemaakt. Uit het relaas van de Jahwist, dat omstreeks 1000 op schrift werd gesteld maar stellig op eerdere vastleggingen10 steunde, hebben wij opgemaakt dat de samenkomst en stichting van vergezeld ging van een compromis waarin men de de religie in Kades beide componenten nog goed kan onderscheiden. De ene partij was het er enkel om te doen het nieuwe en vreemde van de god Jahweh te ontkennen en diens aanspraak op de toewijding van het volk te vergroten, de andere wilde haar dierbare herinneringen aan de bevrijding uit Egypte en aan de imposante figuur van de leider Mozes niet prijs-

8 Dit zou stroken met de veertig jaar durende omzwerving door de woestijn in de Bijbeltekst [Numeri 14:33]. 9 Dus van ongeveer 1350 (1340) tot 1320 (1310) Mozes; 1260of liever later ; en de stle van Merneptah nogKades vr 1215.

10 [Het door Freud gebruikte woord Fixierungen wordt hier uiteraard niet in de gangbare psychoanalytische zin gebezigd, maar beduidt de optekening van overleveringen (cf. p.355). Zie evenwel Hoofdlijnen van de psychoanalyse (1940a, 10:461 en noot 14).]

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie ia De historische premisse geven, en deze partij wist ook zowel het feit als de man een plaats te geven in de nieuwe weergave van de voorgeschiedenis, althans het uiterlijk teken van de Mozes-religie, de besnijdenis, te bewaren en wellicht bepaalde beperkingen in het gebruik van de nieuwe godennaam door te drijven. De vertegenwoordigers van deze eisen waren, zoals wij hebben gezegd, de nakomelingen van de mensen van Mozes, de levieten, slechts door enkele generaties van Mozes tijd- en landgenoten gescheiden en nog door levendige herinnering gebonden aan zijn nagedachtenis. De potisch opgesmukte beschrijvingen die wij toedichten aan de Jahwist en diens latere rivaal, de Elohist, waren als de grafmonumenten waaronder de ware tijding van die vroege voorvallenover de aard van Mozes religie en over de gewelddadige eliminatie van de grote manonttrokken aan de kennis van latere generaties als het ware haar eeuwige rust moest vinden. En als wij de gang van zaken goed hebben geraden, is er ook verder niets raadselachtigs aan; maar ze had zeer wel het definitieve einde van de Mozes-episode in de geschiedenis van het joodse volk kunnen betekenen. Opmerkelijk is nu dat dit niet zo is, dat de krachtigste effecten van wat het volk had beleefd pas later zichtbaar zouden worden, eerst in de loop van veel eeuwen geleidelijk de realiteit zouden doordringen. Het is onwaarschijnlijk dat Jahweh qua karakter veel verschilde van de goden van omringende volkeren en stammen; hij worstelde met hen, zoals de volkeren zelf elkaar bestreden, maar men mag aannemen dat een Jahweh-vereerder uit die tijd evenmin op de gedachte kwam het bestaan van de goden van Kanan, Moab, Amalek enzovoort te loochenen als het bestaan van de volkeren die aan deze goden geloofden. De idee van het monothesme, die met Ichnaton was opgeflitst, was weer verflauwd en zou nog lang in duister gehuld blijven. Vondsten op het eiland Elephantine, vlak vr de eerste Nijlcataract, hebben de verrassende informatie opgeleverd dat aldaar eeuwenlang een joodse militaire kolonie was gevestigd, met een tempel waarin naast de hoofdgod Jahu twee vrouwelijke godheden werden vereerd, van wie de ene Anat-Jahu heette. Deze joden waren echter van het moederland afgesneden, hadden aan de religieuze ontwikkeling aldaar niet deelgenomen; de Perzische rijksregering (vijfde eeuw) gaf aan hen de kennis van de nieuwe cultusvoorschriften uit Jeruzalem door.11 Terugkerend naar oudere tijden mogen wij zeggen dat de god Jahweh zeker niet leek op de god van Mozes. Aton was een pacifist geweest, zoals zijn vertegenwoordiger op aarde en eigenlijk zijn voorbeeld, farao Ichnaton, die

373

11 Auerbach, dl. ii (1936).

374

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

werkeloos toezag hoe het door zijn voorvaderen verworven wereldrijk uiteenviel. Voor een volk dat aanstalten maakte zich met geweld van nieuwe woonsteden meester te maken, was Jahweh stellig beter geschikt. En alles wat aan de god van Mozes vererenswaard was, ging het begrip van de primitieve massa volstrekt te boven. Ik heb al gezegden heb mij daarbij gretig beroepen op de overeenstemming met anderendat in de ontwikkeling van de joodse religie centraal heeft gestaan dat de god Jahweh allengs zijn eigen kenmerken verloor en steeds meer op de oude god van Mozes, op Aton, ging lijken. Er bleven verschillen, die men op het eerste gezicht geneigd is van groot belang te achten, maar deze zijn gemakkelijk verklaarbaar. Aton was zijn heerschappij in Egypte begonnen in een gezegende tijd van veilig bezit, en zelfs toen het rijk wankelde, hadden zijn vereerders zich van de storende realiteit weten af te keren en bleven zij zijn scheppingen prijzen en genieten. Het noodlot legde het joodse volk een aantal zware beproevingen en smartelijke ervaringen op, zijn god werd hard en streng, leek wel versomberd. Hij behield het karakter van een universele god die alle landen en volkeren bestiert, maar het feit dat zijn verering van de Egyptenaren was overgegaan op de joden, kwam tot uiting in de aanvulling dat de joden zijn uitverkoren volk waren, wiens speciale verplichtingen ten slotte ook op speciale wijze zouden worden beloond. Het zal het volk niet licht zijn gevallen om het geloof aan de bevoorrechting door zijn almachtige god te verzoenen met de droeve ervaringen van zijn rampspoed. Maar men liet zich niet van de wijs brengen, men versterkte het eigen schuldgevoel om de twijfel aan God te smoren, en wellicht wees men ten slotte op Gods ondoorgrondelijke raadsbesluit, zoals godvruchtigen tot op de dag van vandaag doen. Als men zich erover wilde verbazen dat hij telkens weer nieuwe despoten liet opstaan door wie men werd onderworpen en mishandeldAssyrirs, Babylonirs, Perzendan herkende men toch zijn macht in het feit dat al deze boze vijanden zelf op hun beurt werden verslagen en dat hun rijken verdwenen. Op drie belangrijke punten is de latere god van de joden ten slotte identiek geworden aan die van Mozes. Het eerste en cruciale punt is dat hij werkelijk als enige god werd erkend, naast wie een andere ondenkbaar was. Ichnatons monothesme werd door een heel volk ernstig genomen, dit volk klampte zich er zelfs zozeer aan vast dat het de hoofdinhoud van zijn geestesleven werd en dat alle belangstelling voor andere zaken verloren ging. Het volk en de daarin dominant geworden kaste van priesters waren het op dit punt eens, maar terwijl de priesters zich volledig aan de uitbreiding van het ceremonieel te zij-

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie ia De historische premisse ner verering wijdden, raakten zij in conflict met sterke, onder het volk levende stromingen die twee andere leringen van Mozes over diens god opnieuw tot leven poogden te wekken. De Profeten werden niet moe te verkondigen dat hun god ceremonieel en offerdienst versmaadde en alleen eiste dat men aan hem geloofde en een leven in waarheid en gerechtigheid leidde. En als zij de eenvoud en heiligheid van het woestijnleven prezen, stonden zij stellig onder invloed van de idealen van Mozes. * * * Het wordt tijd om de vraag op te werpen of het nodig is Mozes invloed op de definitieve vormgeving van de joodse godsidee erbij te halen, of wij niet kunnen volstaan met de hypothese van een spontane ontwikkeling tot hogere vergeestelijking in een cultuurleven dat zich over verscheidene eeuwen uitstrekt. Tegen deze mogelijke verklaring, die aan al ons giswerk een einde zou maken, valt tweerlei in te brengen. Ten eerste dat ze niets verklaart. Dezelfde omstandigheden hebben bij het stellig uiterst begaafde Griekse volk niet tot monothesme geleid, maar tot verwatering van de polythestische religie en het begin van het filosofische denken. In Egypte was het monothesme, voor zover wij begrijpen, tot wasdom gekomen als bijproduct van het imperialisme, God was de weerspiegeling van de absoluut over een wereldrijk heersende farao. Bij de joden was de politieke situatie voor de evolutie van de idee van de exclusieve volksgod tot die van universele wereldheerser uiterst ongunstig. Hoe kwam deze nietige en machteloze natie op de drieste gedachte zich voor de bevoorrechte lieveling van de grote Heer uit te geven? De vraag naar het ontstaan van het monothesme bij de joden zou dus onbeantwoord blijven, of men zou genoegen moeten nemen met het gangbare antwoord dat dit nu eenmaal de uitdrukking is van het speciale religieuze genie van dit volk. Het genie is zoals bekend onbegrijpelijk en onverantwoordelijk, en daarom mag men het ter verklaring pas opvoeren nadat alle andere oplossingen hebben gefaald.12 Voorts stuit men op het feit dat de joodse berichtgeving en geschied schrijving zelf ons de weg wijzen, ditmaal zonder zichzelf tegen te spreken, door met zeer grote resoluutheid te beweren dat het volk de idee van n god ontvangen heeft van Mozes. Als er iets is in te bren-

375

12 Dezelfde overweging geldt ook voor het opmerkelijke geval van William Shakespeare uit Stratford.[Freud helde tot de opvatting over dat Shakespeare

een pseudoniem was van de Earl of Oxford, Edward de Vere. Cf. Hoofdlijnen van de psychoanalyse (1940a, 10:489, noot 26).]

376

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

gen tegen de geloofwaardigheid van deze verzekering, dan is het wel dat de priesterlijke bewerking van de voor ons liggende tekst duidelijk veel te veel terugvoert op Mozes. Instituties en rituele voorschriften die onmiskenbaar tot latere tijden behoren, worden als geboden van Mozes bestempeld, met het duidelijke oogmerk om ze gezag te verlenen. Dat is voor ons zeker een reden tot argwaan, maar niet voldoende voor een verwerping. Want het ware motief voor zon overdrijving is volstrekt duidelijk. De priesterlijke weergave wil een continuteit tussen haar eigen heden en de vroege mozasche tijd tot stand brengen, wil juist loochenen wat wij het opvallendst aan de joodse religieuze geschiedenis hebben genoemd, namelijk dat er tussen de wetgeving van Mozes en de latere joodse religie een kloof gaapt die aanvankelijk door de Jahweh-dienst werd opgevuld en pas later langzaam werd gedicht. Ze betwist deze gang van zaken met alle middelen, hoewel de historische juistheid daarvan boven alle twijfel is verheven; bij de speciale behandeling die de Bijbeltekst heeft ondergaan, zijn immers overvloedige aanwijzingen voor deze gang van zaken blijven staan. De priesterlijke bewerking heeft hier iets eenders beproefd als de vervormende tendens die van de nieuwe god Jahweh de god van de aartsvaders maakte. Houden wij met dit motief van de priestercodex rekening, dan kunnen wij moeilijk de bewering geloof ontzeggen dat inderdaad Mozes zelf zijn joden de idee van het monothesme heeft geschonken. Onze instemming moet ons des te gemakkelijker vallen omdat wij weten te zeggen hoe Mozes aan deze idee kwam, iets dat de joodse priesters stellig niet meer hebben geweten. Op dit punt zou iemand de vraag kunnen opwerpen: wat winnen wij ermee als wij het joodse monothesme afleiden van het Egyptische? Het probleem wordt daardoor slechts een stuk verschoven; over de genese van de monothestische idee weten wij daarom nog niet meer. Het antwoord luidt: het is geen kwestie van winst, maar van onderzoek. En misschien leren wij iets bij als wij de ware toedracht te weten komen.

377

b latentietijd en traditie Wij spreken dus als ons geloof uit dat de idee van n god, alsook de verwerping van het magisch werkende ceremonieel en de accentuering van de in zijn naam gestelde ethische eis inderdaad leringen van Mozes waren, die aanvankelijk geen gehoor vonden, maar na een lange tussentijd effect sorteerden en ten slotte definitief ingang hebben gevonden. Hoe moet men zon verlate werking verklaren en waar komt men soortgelijke fenomenen tegen? Onze eerste inval luidt: niet zelden zijn ze op zeer uiteenlopende terreinen te vinden en ze komen waarschijnlijk op allerlei meer of minder gemakkelijk te begrijpen wijzen tot stand. Bezien wij eens de lotgevallen van een nieuwe wetenschappelijke leer als Darwins evolutietheorie. Ze wordt aanvankelijk verbitterd afgewezen, stuit decennia lang op heftige bezwaren, maar het duurt slechts n generatie eer ze als een grote stap in de richting van de waarheid wordt erkend. Darwin zelf wordt nog geerd met een graf of cenotaaf in Westminster. Een geval als dit geeft ons weinig raadsels op. De nieuwe waarheid heeft affectieve weerstanden wakker geroepen, deze laten zich representeren door argumenten waarmee men de bewijzen ten gunste van de onwelkome leer kan betwisten, de meningenstrijd neemt een zekere tijd in beslag, van meet af aan zijn er aanhangers en tegenstanders, het aantal en gewicht van de eerstgenoemden neemt almaar toe, tot zij op het laatst de overhand hebben; zolang de strijd duurt, is geen moment vergeten wat de inzet is. Het verbaast ons nauwelijks dat het hele proces vrij veel tijd gevergd heeft, wij houden er vermoedelijk onvoldoende rekening mee dat wij te maken hebben met een massapsychologisch proces. Moeiteloos is in het zielenleven van de enkeling iets te vinden dat volkomen analoog is aan dit proces. Zoals het geval dat iemand iets als nieuw ervaart dat hij op grond van bepaalde bewijzen als waarheid moet erkennen, maar dat tegen sommige van zijn wensen indruist en enkele van de hem dierbare overtuigingen kwetst. Hij zal dan aarzelen, naar argumenten zoeken waarmee hij het nieuwe in twijfel kan trekken, en een tijdlang in tweestrijd verkeren tot hij uiteindelijk toegeeft: Toch is het zo, hoewel de aanvaarding mij moeite kost, hoewel ik het pijnlijk vind om het te moeten geloven. Hieruit leren wij alleen dat het tijd kost voordat de rationele arbeid van het Ik bezwaren heeft overwonnen die door sterke affectieve bezettingen in stand

378

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

worden gehouden. De overeenkomst tussen dit geval en het geval dat wij trachten te doorgronden, is niet erg groot. Het volgende voorbeeld waarop wij ons richten, heeft met ons probleem op het oog nog minder gemeen. Het komt voor dat iemand schijnbaar ongedeerd de plek verlaat waar hij een vreselijk ongeluk, bij voorbeeld een treinbotsing, heeft meegemaakt. Maar in de loop van de volgende weken ontwikkelt hij een aantal ernstige psychische en moto rische symptomen, die men alleen tot zijn shock, die hevige schok of iets anders dat toen van invloed is geweest, kan herleiden. Hij heeft nu een traumatische neurose. Dat is een volslagen onbegrijpelijk, dus een nieuw feit. Men noemt de tussen het ongeluk en het eerste optreden van de symptomen verstreken tijd, met een duidelijke toespeling op de pathologie van infectieziekten, de incubatietijd. Achteraf moet het ons opvallen dat er ondanks het fundamentele verschil tussen beide gevallen toch n punt van overeenstemming bestaat tussen het probleem van de traumatische neurose en dat van het joodse monothesme: het kenmerk dat men de latentie zou kunnen noemen. Volgens onze gestaafde hypothese is er in de joodse geschiedenis immers na de afval van Mozes religie sprake van een lange periode waarin men van de monothestische idee, van de versmading van het ceremonieel en de excessieve nadruk op het ethische niets kan bespeuren. Zo worden wij voorbereid op de mogelijkheid dat wij de oplossing van ons probleem moeten zoeken in een bijzondere psychologische situatie. * * * gebeurde, toen Wij hebben al meermalen beschreven wat er in Kades de beide bestanddelen van het latere joodse volk samenkwamen om een nieuwe religie te aanvaarden. Bij degenen die in Egypte waren geweest, leefden de herinneringen aan de uittocht en aan de figuur van Mozes nog zo sterk dat zij opname ervan in een relaas over de voortijd eisten. Het waren misschien de kleinkinderen van personen die Mozes zelf hadden gekend, en sommigen van hen voelden zich nog Egyptenaren en droegen Egyptische namen. Zij hadden echter goede redenen om de herinnering te verdringen aan het lot dat hun leider en wetgever had getroffen. Voor de anderen gaf de intentie de doorslag om de nieuwe god te verheerlijken en zijn vreemdheid te ontkennen. Beide partijen hadden er evenveel belang bij te loochenen dat zij een eerdere religie hadden beleden, en ook wat haar inhoud was geweest. Zo kwam dat eerste compromis tot stand, dat vermoedelijk alras in geschrifte werd vastgelegd; de mensen uit Egypte hadden het schrift en de zin voor geschiedschrijving meegebracht, maar het zou nog lang duren voordat de historici inzagen dat zij tot onverbiddelijke waarachtigheid waren gehouden. In het begin zagen zij er geen been in om

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie ib Latentietijd en traditie hun berichten al naar hun bestaande behoeften en tendensen vorm te geven, alsof het idee van vervalsing hun nog niet was gaan dagen. Gegeven deze omstandigheden kon zich een tegenstelling ontwikkelen tussen de schriftelijke vastlegging en de mondelinge overlevering van dezelfde stof, de traditie. Wat in de optekening was weggelaten of gewijzigd, kon zeer wel in de traditie ongeschonden bewaard zijn gebleven. De traditie vulde de geschiedschrijving aan en was tegelijkertijd daarmee in strijd. Ze was aan de invloed van vervormende tendensen minder onderhevig, wellicht zelfs in sommige opzichten geheel daaraan onttrokken, en kon daarom waarachtiger zijn dan het schriftelijk vastgelegde relaas. Maar haar betrouwbaarheid leed onder het feit dat ze onbestendiger en vager was dan de optekening, blootstond aan allerlei veranderingen en misvormingen als ze door mondelinge mededeling van de ene op de andere generatie werd overgedragen. Zon traditie kon het verschillend vergaan. Nog het meest zouden wij verwachten dat de optekening haar het zwijgen oplegt, dat ze zich niet naast de optekening weet te handhaven, steeds schimmiger wordt en ten slotte in vergetelheid raakt. Maar ook andere lotgevallen zijn denkbaar; een daarvan is dat de traditie zelf in een schriftelijke vastlegging eindigt, en nog andere lotgevallen zullen wij in het vervolg moeten behandelen. Voor het fenomeen van de latentie in de joodse religieuze geschiede nis, dat ons hier bezighoudt, dient zich nu de uitleg aan dat de door de officile geschiedschrijving met opzet geloochende inhoudelijke feiten in werkelijkheid nooit verloren zijn gegaan. De tijding ervan leefde in tradities voort die onder het volk bewaard bleven. Sellin beweert dat er zelfs over het einde van Mozes een traditie bestond die de officile weergave ronduit tegensprak en de waarheid veel dichter benaderde. Hetzelfde, zo mogen wij aannemen, gold ook voor andere zaken die schijnbaar tegelijk met Mozes ten onder waren gegaan, voor sommige inhouden van de mozasche religie, die voor de meeste tijdgenoten van Mozes onacceptabel waren geweest. * * * Het opmerkelijke feit waarop wij hier stuiten, is nu dat deze tradities, in plaats van mettertijd te verflauwen, in de loop der eeuwen steeds machtiger werden, in de latere bewerkingen van de officile berichtgeving binnendrongen en ten slotte sterk genoeg bleken om het denken en handelen van het volk beslissend te benvloeden. Welke voorwaarden deze afloop mogelijk hebben gemaakt, dat onttrekt zich echter vooralsnog aan onze kennis. Dit feit is zo opmerkelijk dat wij ons gerechtigd voelen er nogmaals naar te kijken. Hierin ligt ons probleem besloten. Het joodse volk had de door Mozes gebrachte Aton-religie verlaten en was een andere god

379

380

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

gaan vereren, die weinig van de balim13 van naburige volkeren verschilde. Alle inspanningen ten spijt wisten latere tendensen deze beschamende toedracht niet te versluieren. Maar de religie van Mozes was niet spoorloos ten onder gegaan, iets als een herinnering daaraan was bewaard gebleven, een wellicht verheimelijkte en vervormde traditie. En het was deze traditie van een groot verleden die als het ware op de achtergrond bleef doorwerken, geleidelijk steeds meer macht over de geesten verwierf en ten slotte bereikte dat de god Jahweh in de god van Mozes veranderde en dat de eeuwen eerder gestichte en daarna verlaten religie van Mozes opnieuw tot leven kwam. Dat een verdwenen religie het zielenleven van een volk zo machtig zou benvloeden, is een denkbeeld dat ons niet vertrouwd is. Wij bevinden ons hier op een terrein van de massapsychologie waar wij ons niet thuis voelen. Wij kijken uit naar analogien, naar feiten van op zijn minst gelijksoortige aard, zij het op andere terreinen. Wij denken dat die feiten ook zijn te vinden. In de tijden waarin bij de joden de terugkeer van Mozes religie op til was, bezat het Griekse volk een bijzonder rijke schat aan genealogische sagen en heldenmythen. In de negende of achtste eeuw, zo gelooft men, ontstonden de twee homerische epen, die hun stof aan deze sagencyclus ontleenden. Met onze huidige psychologische inzichten had men lang vr Schliemann en Evans de vraag kunnen opwerpen: hoe kwamen de Grieken aan al de sagestof die Homerus en de grote Attische dramatici gebruikten in hun meesterwerken? Het antwoord had dan moeten luiden: dit volk heeft waarschijnlijk in zijn voorgeschiedenis een periode van uiterlijke schittering en culturele bloei beleefd, die in een historische catastrofe ten onder is gegaan en waarvan in deze sagen een vage traditie bewaard is gebleven. Modern archeologisch onderzoek heeft daarna dit vermoeden, dat toen zeker voor al te gewaagd zou zijn verklaard, bevestigd. Het heeft de getuigenissen blootgelegd van de grandioze Minosch-Myceense cultuur, die op het Griekse vasteland waarschijnlijk al vr 1250 voor Christus eindigde. Bij de Griekse historici van latere tijden is bijna geen verwijzing naar die cultuur te vinden. Enkel de opmerking dat er een periode geweest is waarin de Kretenzers de zeen beheersten, de naam van koning Minos en van zijn paleis, het Labyrint; dat is alles, verder is er niets van overgebleven dan alleen de door de dichters opgepakte tradities. Ook van andere volkeren, Duitsers, Indirs, Finnen, zijn volksepen bekend geworden. Het is aan de literatuurhistorici om na te gaan of

13 [Lokale godheden.]

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie ib Latentietijd en traditie men hiervoor dezelfde ontstaansvoorwaarden mag aannemen als bij de Grieken. Dat onderzoek zal volgens mij een positief resultaat opleveren. De door ons herkende conditie is deze: een voorgeschiedenis die meteen daarna rijk aan inhoud, belangwekkend en grandioos, misschien wel altijd herosch moest toeschijnen, maar die zover terugligt, tot een zo grijs verleden behoort, dat alleen een vage en onvolledige traditie daarvan kond doet aan latere generaties. Het heeft sommigen verbaasd dat het epos in latere tijden is verdwenen. Mogelijk is de verklaring dat de voorwaarde voor zijn ontstaan niet meer aanwezig was. De oude stof was uitgeput, en voor alle latere gebeurtenissen was de geschiedschrijving in de plaats van de traditie gekomen. De grootste heldendaden van onze dagen vermochten niet tot een epos te inspireren; reeds Alexander de Grote had enig recht tot klagen dat hij geen Homerus vond. Lang vervlogen tijden hebben een grote, veelal raadselachtige bekoring voor de menselijke fantasie. Telkens wanneer mensen met hun heden ontevreden zijnen dat zijn zij vaak genoegkeren zij terug naar het verleden, in de hoop dat zij ditmaal de nooit uitgedoofde droom van een gouden era bewaarheid zien worden.14 Vermoedelijk zijn zij nog altijd in de ban van hun kindertijd, die hun door een niet onpartijdige herinnering voorgespiegeld wordt als een tijd van ongestoorde gelukzaligheid. Als van het verleden alleen nog de gebrekkige en wazige herinneringen bestaan die wij traditie noemen, is dat voor de kunstenaar een speciale aansporing, want dan staat het hem vrij de leemten van de herinnering al naar de luimen van zijn fantasie op te vullen en het beeld van de tijd die hij wil reproduceren overeenkomstig zijn bedoelingen vorm te geven. Bijna zou men kunnen zeggen: hoe vager de traditie is geworden, des te bruikbaarder wordt ze voor de dichter. Over de betekenis van de traditie voor de dichtkunst hoeven wij ons dus niet te verbazen, en de analogie met de gedetermineerdheid van het epos zal ons ontvankelijker maken voor de bevreemdende hypothese dat het bij de joden de Mozes-traditie was die de Jahweh-dienst omboog in de geest van de oude religie van Mozes. Maar de beide gevallen verschillen verder nog te zeer. In het ene geval is de uitkomst een dichtwerk, in het andere een religie, en in verband met deze laatste hebben wij aangenomen dat ze onder invloed van de

381

14 Deze situatie heeft Macaulay ten grondslag gelegd aan zijn Lays of ancient Rome. Hierin verplaatst hij zich in de rol van een bard die, bedroefd over de

woeste partijtwisten van zijn tijd, zijn toehoorders de offervaardigheid, eensgezindheid en vaderlandsliefde van hun voorvaderen voorhoudt.

382

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

traditie gereproduceerd werd met een getrouwheid waarvoor in het epos uiteraard geen pendant is te vinden. Aan ons probleem blijft dus genoeg te raden over om de behoefte aan beter kloppende analogien te rechtvaardigen.

383

c de analogie De enige bevredigende analogie met het opmerkelijke proces dat wij in de joodse religieuze geschiedenis hebben ontwaard, is te vinden op een schijnbaar ver verwijderd terrein; maar ze is zeer compleet, komt in de buurt van een identiteit. Daar komen wij opnieuw het fenomeen van de latentie tegen: het opdoemen van onbegrijpelijke, om een verklaring vragende verschijnselen en de conditie van de vroege, naderhand vergeten belevenis. En evenzeer het kenmerk van de dwang die zich aan de psyche opdringt en het logische denken overweldigt, een trek die bij voorbeeld bij de genese van het epos geen rol speelde. Deze analogie zien wij in de psychopathologie, bij de genese van de menselijke neurosen, dus op een terrein dat tot de psychologie van het individu behoort, terwijl de religieuze fenomenen natuurlijk tot de massapsychologie moeten worden gerekend. Het zal blijken dat deze analogie niet zo verrassend is als men aanvankelijk zou denken, dat ze zelfs eerder een postulaat is. De op een vroeg tijdstip beleefde en later vergeten indrukken waaraan wij een zo grote betekenis voor de etiologie van neurosen toeschrijven, noemen wij traumas. Men kan in het midden laten of de etiologie van neurosen in het algemeen als traumatisch mag worden beschouwd. Het voor de hand liggende bezwaar hiertegen is dat men niet altijd uit de prehistorie van het neurotische individu een evident trauma kan opdiepen. Vaak moet men volstaan met te zeggen dat er alleen sprake is van een uitzonderlijke, abnormale reactie op belevenissen en eisen waarmee alle individuen te maken krijgen en die door hen op een andere, normaal te noemen wijze worden verwerkt en afgehandeld. Waar ons als enige verklaring hereditaire en constitutionele disposities ter beschikking staan, is men begrijpelijkerwijs geneigd te zeggen dat de neurose niet wordt verworven, maar ontwikkeld. In dit verband springen twee punten in het oog. Het eerste is dat de genese van de neurose overal en altijd teruggaat op zeer vroege jeugdindrukken.15 Ten tweede is het juist dat er gevallen zijn die men als traumatisch typeert omdat de effecten onmiskenbaar teruggaan

15 Zodat het dus onzinnig is te beweren dat men psychoanalyse bedrijft als men, zoals in sommige kringen gebeurt, juist deze oertijden uitsluit van onderzoek en veronachtzaamt.[Freud zin-

speelt op de theorien en methoden van C.G.Jung. Cf. Freuds kritiek op Jungs opvattingen in Over de geschiedenis van de psychoanalytische beweging (1914d, 6:412v).]

384

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

op n of meer sterke, vroeg-infantiele indrukken die zich onttrokken hebben aan normale afhandeling, zodat men geneigd is te oordelen dat als deze indrukken niet waren voorgevallen, ook de neurose niet tot stand zou zijn gekomen. Voor onze oogmerken zou het nu volstaan als wij de gezochte analogie alleen tot deze traumatische gevallen hoefden te beperken. Maar de kloof tussen beide groepen [van gevallen] lijkt niet onoverbrugbaar. Het is zeer wel mogelijk beide etiologische condities in n zienswijze te combineren; het komt er enkel op aan wat men als traumatisch definieert. Als men mag aannemen dat de belevenis haar traumatische karakter alleen verwerft als gevolg van een kwantitatieve factor, dat dus telkens wanneer de belevenis ongewone, pathologische reacties veroorzaakt, de schuld bij een teveel aan eisen ligt, dan kan men gemakkelijk de uitweg vinden dat bij de ene constitutie iets als trauma werkt dat bij een andere niet dat effect zou hebben. Dan ontstaat de voorstelling van wat men een glijdende complementaire reeks noemt,16 waarinom aan de etiologische conditie te voldoentwee factoren samengaan, het minder van n factor door het mr van de andere wordt gecompenseerd, in het algemeen een samenwerking van beide plaatsvindt en alleen aan de beide uiteinden van de reeks sprake kan zijn van een enkelvoudige motivering. Na deze overweging kan men het onderscheid tussen traumatische en niet-traumatische etiologie irrelevant noemen en voor de door ons gezochte analogie buiten beschouwing laten. Misschien is het ondanks het risico van herhaling zinvol hier de feiten op een rij te zetten die de voor ons van belang zijnde analogie bevatten. Het zijn de volgende: ons onderzoek heeft uitgewezen dat wat wij de fenomenen (symptomen) van een neurose noemen, de gevolgen zijn van bepaalde belevenissen en indrukken die wij juist daarom als etiologische traumas erkennen. Ons wachten nu twee taken: ten eerste moeten wij de gemeenschappelijke kenmerken van deze belevenissen, en ten tweede die van de gemeenschappelijke symptomen opsporen, waarbij bepaalde schematische voorstellingen niet vermeden hoeven te worden. Ad i : a.Al deze traumas doen zich in de vroege jeugd tot circa het vijfde levensjaar voor. Indrukken uit de tijd waarin zich het spraakvermogen begint te ontwikkelen, spelen een zeer prominente rol; de periode tussen het tweede en het vierde jaar blijkt het belangrijkst; wanneer na de geboorte deze periode van ontvankelijkheid begint, is niet pre-

16 [Cf. college xxii (1916-17a, 7:504).]

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie ic De analogie cies vast te stellen. b.De desbetreffende belevenissen zijn doorgaans volkomen vergeten, ze zijn voor de herinnering ontoegankelijk, vallen in de periode van de infantiele amnesie, die meestal door gesoleerde herinneringsresten, dekherinneringen, wordt doorbroken.17 c.Ze hebben betrekking op seksueel en agressief getinte indrukken, stellig ook op vroegtijdige benadelingen van het Ik (narcistische krenkingen). In dit verband zij opgemerkt dat zulke jonge kinderen, anders dan later, geen scherp onderscheid maken tussen seksuele en puur agressieve handelingen (sadistisch misverstand van de geslachtsdaad).18 Het overheersen van de seksuele factor valt natuurlijk sterk op en vereist een theoretische beoordeling. Deze drie puntenvroegtijdig optreden in de eerste vijf levensjaren, vergeten-zijn en seksueel-agressieve inhoudhangen nauw samen. De traumas zijn ervaringen aan het eigen lichaam f zintuiglijke waarnemingen, meestal van wat men gezien en gehoord heeft, dus belevenissen en indrukken. Het verband tussen die drie punten wordt gelegd door een theorie, een resultaat van de analytische arbeid, die als enige over de vergeten ervaringen kennis kan verschaffen of, om het scherper maar ook incorrecter uit te drukken, ze in de herinnering kan terugroepen. De theorie luidt dat, in tegenstelling tot de populaire mening, het geslachtsleven van de mensof wat er in een latere tijd mee correspondeerteen vroege bloei laat zien die ongeveer met het vijfde levensjaar eindigt, waarna de zogeheten latentietijdtot de puberteitvolgt waarin de ontwikkeling van de seksualiteit stilstaat en het bereikte zelfs ongedaan wordt gemaakt. Deze leer wordt door anatomisch onderzoek naar de groei van de inwendige genitalin bevestigd; ze doet ons vermoeden dat de mens afstamt van een diersoort die met vijf jaar geslachtsrijp werd, en dat het uitstel en de tweevoudige aanloop van het seksuele leven ten nauwste met de geschiedenis van de menswording samenhangen. De mens lijkt het enige dierlijke wezen met deze latentie en vertraagde seksuele ontwikkeling te zijn. Studies aan primaten, bij mijn weten niet voorhanden, zouden noodzakelijk zijn om de theorie te toetsen. Psychologisch kan het niet om het even zijn dat de periode van de infantiele amnesie samenvalt met deze beginfase van de seksualiteit. Misschien verschaft deze toedracht de werkelijke conditie voor de mogelijkheid van een neurose, die immers in zekere zin een menselijk privilege is en in deze optiek een restant (survival) van de oertijd is, zoals sommige elementen in de anatomie van ons lichaam.

385

17 [Cf. college xiii (1916-17a, 7:377).]

18 [Cf. Infantiele theorien over de seksualiteit (1908c, 4:383).]

386

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

Ad ii: de gemeenschappelijke eigenschappen of bijzonderheden van neurotische fenomenen. Twee punten verdienen accentuering. a.De effecten van het trauma zijn van tweerlei aard, positief en negatief. De positieve zijn pogingen om het trauma weer te activeren, dus de vergeten belevenis te herinneren of, beter nog, tot een realiteit te maken, een herhaling ervan opnieuw te beleven, of, ook al betreft het slechts een eerdere affectrelatie, deze relatie in een analoge band met een andere persoon te doen herleven. Men vat deze pogingen samen onder de noemer fixatie aan het trauma en herhalingsdwang. Ze kunnen in het zogeheten normale Ik worden opgenomen en als permanente tendensen onveranderlijke karaktertrekken aan het Ik verlenen, hoewel of juist omdat hun ware motivering, hun historische oorsprong is vergeten. Zo kan een man wiens kindertijd in het teken van een excessieve, thans vergeten moederbinding heeft gestaan, gedurende zijn hele leven naar een vrouw zoeken van wie hij zich afhankelijk kan maken, door wie hij zich laat voeden en onderhouden. Een meisje dat in haar vroege jeugd object van seksuele verleiding werd, kan haar latere seksuele leven zodanig organiseren dat zij steeds weer zulke aanvallen provoceert. Het is gemakkelijk te raden dat wij dankzij deze inzichten niet alleen de neuroseproblematiek, maar ook de karaktervorming in het algemeen beter gaan begrijpen. De negatieve reacties streven het tegenovergestelde doel na: van de vergeten traumas mag niets worden herinnerd noch herhaald. Wij kunnen ze onder de noemer afweerreacties samenvatten. Ze uiten zich vooral in de zogeheten vermijdingen en kunnen in remmingen en fobien culmineren. Ook deze negatieve reacties dragen zeer sterk bij aan de stempeling van het karakter; in wezen zijn het evenzeer fixaties aan het trauma als hun tegenhangers, alleen zijn het fixaties met een tegengestelde tendens. De symptomen van de neurose in engere zin zijn compromisformaties waarin beideuit de traumas voortvloeiendestrevingen samengaan, zodat soms vooral de component van de ene, soms die van de andere richting hierin tot uiting komt. Deze tegengestelde reacties doen conflicten ontstaan die in de regel niet kunnen worden beslecht. b.Al deze fenomenenzowel symptomen als inperkingen van het Ik en stabiele karakterveranderingenbezitten een dwangmatig karakter; ondanks een grote psychische intensiteit demonstreren ze dus een vergaande onafhankelijkheid van de organisatie van andere psychische processen die wel aan de eisen van de rele buitenwereld zijn aangepast, aan de wetten van het logische denken gehoorzamen. Deze pathologische fenomenen worden door de externe realiteit niet of onvoldoende benvloed, storen zich niet aan haar noch aan haar psy-

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie ic De analogie chische representatie, zodat ze gemakkelijk in actieve oppositie tot beide komen te staan. Ze vormen als het ware een staat in de staat, een ontoegankelijke partij, onbruikbaar om mee samen te werken, maar die er wel in kan slagen het andere, zogeheten normale te overwinnen en aan zich dienstbaar te maken. Gebeurt dit, dan is daarmee de heerschappij van een interne psychische realiteit over de realiteit van de buitenwereld bereikt, de weg naar een psychose geopend.19 Ook als het niet zover komt, kan het praktische belang van deze situatie moeilijk worden overschat. De geremdheid van de personen die door een neurose worden beheerst, hun onvermogen om te leven, is een in de menselijke samenleving zeer belangrijke factor, en men mag hierin de rechtstreekse uitdrukking van hun fixatie aan een vroeg deel van hun verleden onderkennen. * * * En nu vragen wij ons af hoe het met de latentie staat, die vanwege de analogie onze speciale belangstelling verdient. Op het trauma van de kindertijd kan onmiddellijk het uitbreken van een neurose volgen, een infantiele neurose die geheel in het teken staat van de pogingen tot afweer en de vorming van symptomen. Ze kan geruime tijd voortduren en opvallende stoornissen veroorzaken, maar kan ook latent verlopen en onopgemerkt blijven. In de kinderneurose heeft de afweer in de regel de overhand; in elk geval blijven er Ik-veranderingen,20 vergelijkbaar met littekenvormingen, achter. Maar zelden gaat de infantiele neurose zonder onderbreking in de neurose van de volwassene over. Veel vaker maakt ze plaats voor een tijd van schijnbaar ongestoorde ontwikkeling, een proces dat wordt ondersteund of mogelijk gemaakt door de tussenkomst van de fysiologische latentietijd. Pas later treedt de verandering in waarmee de definitieve neurose als verlaat effect van het trauma manifest wordt. Dit gebeurt ofwel zodra de puberteit aanbreekt, f een tijd later. In het eerste geval doordat de door de fysieke rijping versterkte driften nu de strijd weer kunnen aanbinden waarin ze aanvankelijk onderworpen waren aan de afweer, in het andere geval omdat de bij de afweer ontstane reacties en Ik-veranderingen nu de af19 [Het onderscheid tussen psychische en externe realiteit maakt Freud al in deel iii , 2 van zijn Ontwerp van een psychologie (1950c, 1:391 en noot 19).Cf. tevens p.436.] 20 [Freud verklaart de relatie tussen Ikveranderingen, tegenbezettingen en reactieformaties voor het eerst in Remming, symptoom en angst (1926d, 9:255v en 261). De therapeutische Ik-verandering (die hier buiten beschouwing blijft) vat hij in zijn latere werk op als een ongedaanmaking van de Ik-veranderingen die als gevolg van afweerprocessen zijn opgetreden. Zie paragraaf v van De eindige en de oneindige analyse (1937c, 10:288v) en hoofdstuk 6 van Hoofdlijnen van de psychoanalyse (1940a, 10:471v).]

387

388

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

handeling van nieuwe levenstaken in de weg blijken te staan, zodat het tot ernstige conflicten komt tussen de eisen van de rele buitenwereld en het Ik, dat zijn in de afweerstrijd moeizaam verworven organisatie wil handhaven. Het fenomeen van een latentie van de neurose tussen de eerste reacties op het trauma en het latere uitbreken van de aandoening moet als typisch worden beschouwd. Men kan die aandoening ook als een genezingspoging opvatten, als een streven om de onder invloed van het trauma afgesplitste componenten van het Ik weer met de overige te verzoenen en in een machtig, tegen de buitenwereld bestand geheel te verenigen. Maar die poging slaagt slechts zelden, tenzij de analytische arbeid te hulp komt, en ook dan niet altijd; heel vaak eindigt ze in een totale verwoesting en versplintering van het Ik of in zijn overweldiging21 door de vroegtijdig afgesplitste, door het trauma beheerste component. Om de lezer te overtuigen zou ik talrijke neurotische levensverhalen uitvoerig moeten meedelen. Maar dat zou de aard van deze studie, gezien de wijdlopigheid en ingewikkeldheid van het onderwerp, volledig tenietdoen. Ze zou veranderen in een verhandeling over de neuroseleer en ook dan waarschijnlijk alleen effect sorteren bij de minderheid die de studie en beoefening van de psychoanalyse als levenstaak heeft gekozen. Omdat ik mij hier tot een bredere kring van lezers richt, kan ik niets anders doen dan hun verzoeken de in het vorenstaande beknopt meegedeelde uiteenzettingen een zekere voorlopige geloofwaardigheid toe te kennen, waarmee dan van mijn kant de concessie is verbonden dat zij de conclusies waarheen ik hen zal leiden, alleen hoeven te aanvaarden als de theorien die daarvan de premissen zijn juist blijken. Toch kan ik proberen verslag te doen van n specifiek geval waarin sommige van de genoemde eigenaardigheden van de neurose heel duidelijk herkenbaar zijn. Natuurlijk mag men van n geval niet verwachten dat het alles zal tonen, en hoeft men niet teleurgesteld te zijn als het zich inhoudelijk ver verwijdert van datgene waarvoor wij een analogie zoeken. * * * Het jongetje dat, zoals zo vaak in kleinburgerlijke gezinnen, in zijn eer ste levensjaren de slaapkamer met zijn ouders deelde, had herhaaldelijk, regelmatig zelfs, op een leeftijd dat het amper kon praten, gelegenheid om het geslachtsverkeer tussen zijn ouders waar te nemen, heel wat te zien en mr nog te horen. In zijn latere neurose, die meteen na de eer-

21 [Cf. Het Ik en het Es (1923b, 8:419 en noot 74).]

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie ic De analogie ste spontane pollutie uitbreekt, is slaapstoornis het vroegste en hinderlijkste symptoom. Het jongetje ontwikkelt een extreme gevoeligheid voor nachtelijke geluiden en kan, eenmaal gewekt, de slaap niet meer vatten. Deze slaapstoornis was een waar compromissymptoom, enerzijds de uitdrukking van zijn afweer tegen die nachtelijke waarnemingen, anderzijds een poging om het wakker-zijn te herstellen waarbij hij die indrukken kon opdoen. Door deze observaties ontwaakte op een vroeg tijdstip zijn agressieve mannelijkheid: het kind begon zijn kleine penis met de hand te stimuleren en zijn moeder verschillende malen seksueel te attaqueren; daarbij identificeerde hij zich met zijn vader, in wiens plaats hij zich stelde. Dit ging zo door tot zijn moeder hem eindelijk verbood zijn lid aan te raken en hij vervolgens van haar het dreigement te horen kreeg dat zij het tegen vader zou zeggen, die hem dan als straf het zondige lid zou afnemen. Dit castratiedreigement had een extreem sterk traumatisch effect op de jongen. Hij gaf zijn seksuele activiteit op en veranderde van karakter. In plaats van zich met zijn vader te identificeren was hij bang voor hem; hij nam jegens hem een passieve houding aan en provoceerde hem, door af en toe ondeugend te zijn, tot fysieke kastijdingen die voor hem seksuele betekenis bezaten, zodat hij zich hierbij kon identificeren met zijn mishandelde moeder. Aan zijn moeder zelf klampte hij zich steeds angstiger vast, alsof hij geen moment haar liefde kon missen, waarin hij een bescherming zag tegen het dreigende castratiegevaar van de kant van zijn vader. In deze variant van het Oedipus-complex bracht hij de latentietijd door, die vrij bleef van opvallende stoornissen. Hij werd een voorbeeldige knaap en boekte goede resultaten op school. Tot zover hebben wij het onmiddellijke effect van het trauma nagegaan en het feit van de latentie bevestigd. Met de puberteit kwam de manifeste neurose en openbaarde zich haar tweede hoofdsymptoom: seksuele impotentie. Hij was de gevoeligheid van zijn lid kwijtgeraakt, probeerde het niet aan te raken, durfde geen seksuele toenadering tot vrouwen te zoeken. Zijn seksue le activiteit bleef beperkt tot psychische onanie met sado-masochistische fantasien, waarin men zonder moeite de uitlopers van die vroege waarnemingen van seksuele gemeenschap tussen zijn ouders kan herkennen. De golf van versterkte mannelijkheid waarmee de puberteit gepaard gaat, werd aangewend voor een onstuimige haat en weerspannigheid tegen zijn vader. Deze extreme en meedogenloze, aan zelfvernietiging grenzende relatie met zijn vader was ook de oorzaak van zijn mislukken in het leven en van zijn conflicten met de buitenwereld. Hij mocht van zijn beroep niets terecht brengen omdat zijn vader hem dit

389

390

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

beroep had opgedrongen. Hij maakte ook geen vrienden, stond nooit op goede voet met zijn superieuren. Toen hij, behept met deze symptomen en remmingen, na de dood van zijn vader eindelijk een vrouw had gevonden, kwamen als kern van zijn wezen karaktertrekken in hem tevoorschijn die de omgang met hem tot een zware opgaaf maakten voor zijn hele omgeving. Hij ontwikkelde een absoluut egostische, despotische en brute persoonlijkheid, die er kennelijk behoefte aan had anderen te onderdrukken en te krenken. Het was een getrouwe kopie van zijn vader zoals diens beeld zich in zijn herinnering had gevormd, dus een herleving van de identificatie met zijn vader waarin de kleine jongen zich destijds uit seksuele motieven had begeven. In dit onderdeel herkennen wij de terugkeer van het verdrongene, die wij naast de directe effecten van het trauma en het fenomeen van de latentie beschreven hebben als een der wezenlijke trekken van een neurose.

391

d toepassing Vroeg traumaafweerlatentieuitbreken van de neurosepartile te rugkeer van het verdrongene: zo luidde onze formule voor de ontwikkeling van een neurose. De lezer wordt nu uitgenodigd de stap te zetten naar de hypothese dat er in het leven van de menselijke soort iets dergelijks is voorgevallen als in dat van individuen. Dat dus ook hier gebeurtenissen met een seksueel-agressieve inhoud hebben plaatsgevonden die blijvende gevolgen hebben achtergelaten, maar meestal zijn afgeweerd, vergeten, en later, na een langdurige latentie, tot gelding zijn gekomen en fenomenen hebben geschapen die qua structuur en tendens lijken op symptomen. Wij menen deze gebeurtenissen te kunnen raden en willen aantonen dat hun op symptomen lijkende gevolgen de religieuze fenomenen zijn. Omdat sinds de opkomst van de evolutietheorie niet meer in twijfel valt te trekken dat het mensdom een prehistorie heeft, en omdat deze onbekend, oftewel vergeten is, heeft zon conclusie bijna het gewicht van een postulaat. Als wij horen dat de werkzame en vergeten traumas in beide gevallen betrekking hebben op het leven in de menselijke familie, zullen wij dit als een zeer gewenste, onvoorziene, door de uiteenzettingen tot dusver niet verlangde toegift verwelkomen. Ik heb deze beweringen al een kwart eeuw geleden in mijn boek Totem en taboe [1912-13a] gedaan en hoef ze hier alleen te herhalen. De constructie steunt op een mededeling van Ch.Darwin en verdisconteert een vermoeden van Atkinson.22 Ze luidt dat in oertijden de oermens in kleine horden23 leefde, elk onder gezag van een sterk mannetje. De tijd is niet precies aan te geven, de analogie met de ons bekende geologische tijdperken is niet tot stand gebracht; waarschijnlijk hadden die menselijke wezens het in de taalontwikkeling nog niet ver gebracht. Een essentieel onderdeel van de constructie is de hypothese dat alle oermensen, dus al onze voorouders, de te beschrijven lotgevallen hebben ondergaan. De geschiedenis wordt sterk gecomprimeerd verteld, alsof wat in werkelijkheid duizenden jaren heeft geduurd en in die lange tijd ontelbaar vaak is herhaald, zich n keer heeft toegedragen. Het sterke

22 [Zie Darwin (1871, dl. ii , 362v) en Atkinson (1903, 220v).] 23 [Freud verstaat daaronder vrij kleine, meer of minder goed georganiseerde

groepen (wat Atkinson de cyclopische familie noemde). Cf. Totem en taboe (191213a, 6:133, noot 43) en Het onbehagen in de cultuur (1930a, 9:493, noot 33).]

392

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

mannetje was heer en meester over de hele horde, onbegrensd in zijn met geweld uitgeoefende macht. Alle wijfjes, de vrouwen en dochters van de eigen horde en wellicht ook die welke uit andere horden waren geroofd, waren zijn eigendom. Het lot van de zoons was hard; wekten zij de jaloezie van de vader op, dan werden zij gedood of gecastreerd of uitgestoten. Zij moesten in kleine gemeenschappen zien samen te leven en zich door roof vrouwen pogen te verschaffen, waarbij een enkeling zich tot eenzelfde positie wist op te werken als de vader in de oerhorde. Een uitzonderingspositie kenden op natuurlijke gronden de jongste zoons die, beschermd door de liefde van hun moeder, uit het ouder worden van hun vader profijt konden trekken en hem na diens sterven konden vervangen. Zowel van de uitstoting der oudste zoons als van de bevoorrechting der jongste menen wij in sagen en sprookjes de echo te bespeuren. De volgende, cruciale stap om dit eerste type sociale organisatie te veranderen schijnt te zijn geweest dat de verdreven, in gemeenschap levende broers zich aaneensloten, de vader overweldigden en hem volgens de zede van die tijden rauw opaten. Aan dit kannibalisme hoeft men geen aanstoot te nemen, het komt nog lang nadien voor. Wezenlijk is echter dat wij die oermensen dezelfde gevoelsattitudes toedichten die wij ook bij de hedendaagse primitieven, onze kinderen, dankzij analytisch onderzoek kunnen vaststellen: niet alleen haatten en vreesden zij dus hun vader, maar zij vereerden hem ook als voorbeeld, en iedereen wilde in werkelijkheid zijn plaats innemen. De kannibaalse daad wordt dan begrijpelijk als een poging zich door incorporatie van een stuk van de vader te verzekeren van de identificatie met hem. Het is plausibel dat na de vadermoord een lange periode volgde waarin de broers elkaar de nalatenschap van hun vader, die ieder voor zich alleen wilde verwerven, betwistten. Het besef dat deze strijd riskant en vergeefs was, de herinnering aan de gemeenschappelijk volbrachte bevrijdingsdaad, en de gevoelsbanden die in de tijd van hun verdrijving tussen hen waren ontstaan, dit alles leidde ten slotte tot een onderlinge schikking, een soort sociaal contract. De eerste vorm van een sociale organisatie ontstond, met driftverzaking,24 erkenning van wederzijdse verplichtingen, invoering van bepaalde, onverbrekelijk (heilig) genoemde instituties, het begin dus van moraal en recht. Ieder zag af van het ideaal om de positie van de vader voor zichzelf te verwerven, zag af van het bezit van moeder en zusters. Daarmee waren het

24 [Dit thema wordt behandeld in deel ii (d ) (p.423v).]

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie id Toepassing taboe op incest en het gebod van exogamie een feit. De door eliminatie van de vader vrijgekomen absolute macht ging goeddeels op de vrouwen over, de tijd van het matriarchaat brak aan. De nagedachtenis van de vader leefde in deze periode van de broederclan voort. Een sterk, wellicht eerst altijd ook gevreesd dier werd als vadersubstituut gekozen. Zon keuze komt ons misschien vreemd voor, maar de kloof die de mens later tussen zichzelf en dieren heeft geschapen, bestond niet voor de primitieve mens en bestaat evenmin bij onze kinderen, wier dierfobien wij als angst voor hun vader hebben kunnen verklaren. Ten aanzien van het totemdier was de oorspronkelijke verdeeldheid (ambivalentie) van de gevoelsrelatie met de vader ten volle behouden. De totem gold enerzijds als lijflijke stamvader en beschermgeest van de clan, die moest worden vereerd en ontzien, anderzijds werd een feestdag vastgesteld waarop hem het lot te beurt viel dat de oervader had ondergaan. Hij werd door alle stamgenoten gezamenlijk gedood en opgegeten (totemmaaltijd volgens Robertson Smith [1894]). Op deze grote feestdag werd in werkelijkheid de triomf van de verbonden zoons over de vader gevierd. * * * Waar blijft in deze samenhang de religie? Ik denk dat wij het volste recht hebben om in het totemisme, met zijn verering van een vadersubstituut, de ambivalentie die in de totemmaaltijd haar bevestiging vindt, de invoering van herdenkingsfeesten en verboden, op de overtreding waarvan de doodstraf staatwij mogen in het totemisme, zeg ik, de eerste verschijningsvorm van de religie in de menselijke historie en een bevestiging van haar vanaf het begin bestaande verwevenheid met sociale regels en morele verplichtingen zien. De verdere religieuze ontwikkelingen kunnen wij hier alleen zeer summier behandelen. Ze lopen stellig parallel met de culturele vooruitgang van het mensdom en met de wijzigingen in de structuur van menselijke gemeenschappen. De volgende stap voorwaarts, weg van het totemisme, is de vermenselijking van het vereerde schepsel. Voor dieren komen menselijke goden in de plaats, wier herkomst uit de totem niet is verhuld. Ofwel wordt de god nog in diergedaante, althans met het gezicht van een dier uitgebeeld, f de totem wordt de favoriete, onafscheidelijke begeleider van de god, f de sage laat de god juist dit dier, dat toch alleen zijn voorganger was, ombrengen. Op een moeilijk te bepalen punt in deze ontwikkeling verschijnen grote moedergodheden, vermoedelijk nog vr de mannelijke goden, naast wie zij zich daarna lange tijd handhaven. Onderwijl heeft zich een grote sociale omwenteling voltrokken. Het moederrecht werd vervangen door een in ere herstelde patriarchale orde. Maar de nieuwe vaders verwierven nooit de almacht van de

393

394

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

oervader, zij waren met velen, die samenleefden in grotere verbanden dan de horde van weleer; zij moesten goed met elkaar overweg kunnen, moesten zich aan de grenzen van sociale regels houden. Waarschijnlijk ontstonden de moedergodheden toen het matriarchaat ingeperkt werd, om de benadeelde moeders schadeloos te stellen. De mannelijke godheden treden eerst als zoons naast de grote moeders op, pas naderhand krijgen ze duidelijk de trekken van vaderfiguren. Deze mannelijke goden van het polythesme weerspiegelen de situatie van de patriarchale tijd. Ze zijn talrijk, beknotten elkaar wederzijds, zijn soms ondergeschikt aan een superieure oppergod. De volgende stap brengt ons op het thema dat ons hier bezighoudt, op de terugkeer van de ene, enige, onbeperkt heersende vadergod.25 Ik geef toe dat dit historische overzicht lacunes bevat en op sommige punten niet vaststaat. Wie onze constructie van de oergeschiedenis echter alleen fantastisch wil noemen, zou de rijkdom en bewijskracht van het hierin opgenomen materiaal danig onderschatten. Grote stukken verleden die hier tot een geheel worden verwevenhet totemisme, de mannenclanszijn historisch gestaafd. Andere elementen zijn behouden gebleven in uitstekende replicas. Zo is het meer dan n auteur opgevallen dat de rite van de christelijke communie, waarbij de gelovige in symbolische vorm bloed en vlees van zijn god tot zich neemt, betekenis en inhoud van de oude totemmaaltijd getrouw herhaalt. Talrijke overblijfselen van de vergeten oertijd zijn in volkssagen en sprookjes bewaard gebleven, en de analytische studie van het infantiele zielenleven heeft in een onvermoede rijkdom materiaal geleverd om de leemten in onze kennis van de oertijden op te vullen. Als bijdragen aan het begrip van de zo belangrijke relatie tussen vader en kind hoef ik slechts de dierfobien, de zo vreemd aandoende vrees om door de vader te worden opgegeten, en de enorme intensiteit van de castratieangst te noemen. Onze constructie bevat niets dat verzonnen is, dat niet op goede fundamenten kan steunen. * * * Acht men onze weergave van de oergeschiedenis over het geheel genomen geloofwaardig, dan zal men in de dogmas en riten van de religie tweerlei elementen herkennen: enerzijds fixaties aan de oude familiegeschiedenis en residuen ervan, anderzijds herstel van het verleden,

25 [Het grootste deel van het hier aangedragen materiaal behandelt Freud veel uitvoeriger in opstel iv van Totem en taboe (1912-13a); daarentegen zegt Freud hier iets meer over moeder godheden. Cf. in dit verband noot 62

opp.357v; zie ook enkele opmerkingen in hoofdstuk xii van Massapsychologie en Ik-analyse (1921c, 8:285 en 286). Het hele thema wordt weer opgepakt in deel ii (d ) (p.425v).]

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie id Toepassing terugkeer van het vergetene na lange intervallen. Dit laatste bestanddeel, tot dusver over het hoofd gezien en daarom onbegrepen, moet hier aan de hand van althans n indrukwekkend voorbeeld worden bewezen. Het verdient speciale nadruk dat elk uit de vergetelheid terugkerend onderdeel zich met bijzondere kracht doet gelden, een onvergelijkelijk sterke invloed op de brede massa uitoefent en een onweerstaanbare aanspraak op waarheid maakt, waartegen logische tegenwerpingen, in de trant van het credo quia absurdum,26 machteloos blijven. Dit merkwaardige kenmerk is alleen volgens het model van de wanen van psychotici te begrijpen. Wij hebben allang begrepen dat in het waanidee een vergeten waarheid besloten ligt die zich bij haar terugkeer vervormingen en misvattingen moest laten welgevallen, en dat de dwangmatige overtuiging die zich aan de waan hecht, uitgaat van deze waarheidskern en zich naar de omhullende dwalingen uitbreidt. Dit gehalte aan historisch te noemen waarheid moeten wij ook de geloofsdogmas van de religies toekennen, die het karakter van psychotische symptomen dragen maar als massafenomenen aan de vloek van isolering zijn ontkomen.27 Geen ander onderdeel van de geschiedenis van religies is ons zo duidelijk geworden als de vestiging van het monothesme in het jodendom en de voortzetting daarvan in het christendom, als wij de eveneens volkomen begrijpelijke ontwikkeling van dierlijke totem tot menselijke god met zijn vaste begeleider buiten beschouwing laten. (Ieder van de vier christelijke evangelisten heeft nog zijn favoriete dier.) Aanvaarden wij voorlopig de wereldhegemonie van de faraos als reden voor de opkomst van de monothestische idee, dan zien wij dat deze idee, losgemaakt van haar voedingsbodem en op een ander volk overgedragen, dit volk na een lange tijd van latentie in haar greep krijgt, als kostbaarste bezit wordt behoed en nu op haar beurt het volk in leven houdt doordat ze het de trots van de uitverkiezing schenkt. Het is de religie van de stamvader, waarmee de hoop op beloning, onderscheiding en uiteindelijk op wereldhegemonie is verbonden. Deze laatste, door het joodse volk allang opgegeven wensfantasie leeft nog altijd bij de vijanden van dit volk voort in het geloof aan de samenzwering van de Wijzen van Zion. Wij behouden ons het recht voor om in een latere paragraaf te beschrijven hoe de specifieke kenmerken van de aan Egypte ontleende monothestische religie het joodse volk moesten benvloe-

395

26 [Ik geloof omdat het ongerijmd is. De uitspraak wordt toegedicht aan Tertullia nus. Dit thema had Freud al behandeld

in De toekomst van een illusie (1927c, 9:381 en noot 12). Cf. ook p.425.] 27 [Zie deel ii (g ) (p.434v).]

396

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

den en een blijvend stempel op zijn karakter moesten drukkendoor afwijzing van magie en mystiek, door de aansporing tot verdere vergeestelijking28 en aanmoediging tot sublimeringenhoe het volk in het zalige bezit van de waarheid, overweldigd door het besef van zijn uitverkiezing, ertoe kwam het intellect hoog te achten en de ethiek te accentueren, en hoe de droeve lotgevallen, de rele ontgoochelingen van dit volk al deze tendensen konden versterken. Nu evenwel willen wij de ontwikkeling in een andere richting volgen. * * * Het herstel van de oervader in zijn historische rechten betekende een grote vooruitgang, maar kon niet het einde zijn. Ook de andere onderdelen van de prehistorische tragedie drongen op erkenning aan. Wat precies dit proces op gang bracht, is niet zo gemakkelijk te achterhalen. Een groeiend schuldbewustzijn lijkt zich van het joodse volk, misschien van de hele toenmalige cultuurwereld meester te hebben gemaakt, daarmee anticiperend op de terugkeer van de verdrongen inhoud. Totdat iemand uit dit joodse volk in de justificatie van een politiek-religieuze agitator de aanleiding vond om een nieuwe religie, de christelijke, van het jodendom af te scheiden. Paulus, een Romeinse jood uit Tarsus, pakte dit schuldbewustzijn op en herleidde het correct tot zijn bron in de prehistorie. Hij noemde deze bron de erfzonde, het betrof een misdaad tegen God, die alleen door de dood kon worden geboet. Met de erfzonde was de dood in de wereld gekomen. In werkelijkheid was deze halsmisdaad de moord op de later vergoddelijkte oervader geweest. Men herinnerde zich echter niet de moord, maar fantaseerde in plaats daarvan het boeten voor deze daad, en daarom kon deze fantasie verwelkomd worden als een verlossingsboodschap (evangelium). Gods zoon had zich als onschuldige ter dood laten brengen en daarmee de schuld van allen op zich genomen. Het moest een zoon zijn, want het was een moord op de vader geweest. Waarschijnlijk hadden tradities uit orintaalse en Griekse mysterin de ontwikkeling van de verlossingsfantasie benvloed. De kern hiervan lijkt Paulus eigen bijdrage te zijn geweest. Hij was een in de striktste zin religieus gedisponeerd mens; de duistere sporen van het verleden sluimerden in zijn ziel, gereed om door te breken naar bewustere regionen. Dat de verlosser zich schuldeloos had opgeofferd, was evident een tendentieuze vervorming die het logische begrip voor problemen stelde, want hoe zou iemand die aan de moord geen schuld droeg, de

28 [Cf. deel ii (c ) (p.419 v).]

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie id Toepassing schuld van de moordenaars op zich kunnen nemen door zichzelf te laten doden? In de historische realiteit bestond zon tegenspraak niet. De verlosser kon geen ander zijn dan de hoofdschuldige, de aanvoerder van de broederclan die de vader had overweldigd. De vraag of zon rebellenleider heeft bestaan, moet men naar mijn oordeel onbeslist laten. Het is zeer wel mogelijk, maar men moet ook in aanmerking nemen dat iedereen in de broederclan stellig de wens koesterde zelfstandig de daad te verrichten en zo voor zichzelf een uitzonderingspositie en een substituut te scheppen voor de op te geven, in de gemeenschap opgaande identificatie met de vader. Heeft zon aanvoerder niet bestaan, dan is Christus de erfgenaam van een onvervuld gebleven wensfantasie; is dat wel het geval, dan is hij zijn navolger en rencarnatie. Ongeacht echter of hier van fantasie of van terugkeer van een vergeten realiteit sprake is, in elk geval moet men hier de oorsprong zoeken van de voorstelling over de heros, de held die altijd tegen de vader rebelleert en hem in een of andere gedaante doodt,29 en ook de werkelijke grond voor de verder moeilijk aantoonbare tragische schuld van de held in het drama. Het staat vrijwel vast dat held en koor in het Griekse drama diezelfde rebelse held en broederclan uitbeelden, en het is niet zonder betekenis dat in de Middeleeuwen het theater een renaissance beleeft met de uitbeelding van het lijdensverhaal. Wij hebben al gezegd dat de christelijke ceremonie van de heilige communie, waarbij de gelovige bloed en vlees van de Heiland incorporeert, de inhoud van de oude totemmaaltijd herhaalt, zij het alleen in zijn liefdevolle, verering uitdrukkende, en niet in zijn agressieve betekenis. Maar de ambivalentie die de relatie met de vader beheerst, bleek duidelijk uit het eindresultaat van de religieuze vernieuwing. Zogenaamd bedoeld om de vadergod te verzoenen, eindigde ze in diens onttroning en uitschakeling. Het jodendom was een vaderreligie geweest, het christendom werd een zoonreligie. De oude God de Vader deed voor Christus een stap terug; Christus, de zoon, kwam in zijn plaats, net zoals in die oertijd iedere zoon had verlangd. Paulus als voortzetter van het jodendom werd ook zijn vernietiger. Zijn succes had hij stellig in de eerste plaats te danken aan het feit dat hij door de idee van verlossing het schuldbewustzijn van de mensheid bezwoer, maar daarnaast ook aan de omstandigheid dat hij de uitverkiezing van zijn volk en het zichtbare teken hiervan, de besnijdenis, opgaf, zodat de nieuwe religie

397

29 Ernest Jones wijst op de mogelijkheid dat de god Mithras, die de stier doodt, deze zich op zijn daad beroemende aan-

voerder is. Het is bekend dat de Mithrascultus lange tijd met het jonge christendom streed om de eindoverwinning.

398

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

een universele, alle mensen omvattende religie kon worden. Hoewel in deze stap van Paulus mogelijk ook zijn persoonlijke rancune een rol heeft gespeeld, vanwege het verzet waarop zijn vernieuwing in joodse kringen stuitte, was hiermee een kenmerk van de oude Aton-religie in ere hersteld, een inperking opgeheven die ze bij de overgang op een nieuwe drager, op het joodse volk, had verworven. In menig opzicht betekende de nieuwe religie een culturele regressie ten opzichte van de oudere, joodse religie, zoals dat steeds het geval is bij het indringen of toelaten van nieuwe, op een lager peil staande mensenmassas. De christelijke religie handhaafde niet het hoge niveau van vergeestelijking waartoe het jodendom was opgeklommen. Ze was geen streng monothesme meer, nam van de omringende volkeren veel symbolische riten over, herstelde de grote moedergodheid en vond ruimte om tal van godenfiguren van het polythesme in doorzichtige verhulling, zij het in ondergeschikte posities te herbergen. Vooral sloot ze zich niet, zoals de Aton-religie en haar opvolger, de mozasche, af voor het binnendringen van bijgelovige, magische en mystieke elementen, die voor de geestelijke ontwikkeling van de volgende twee millennia een zwaar obstakel zouden betekenen. Met de triomf van het christendom zegevierden de priesters van Ammon, na een interval van vijftienhonderd jaar en op een vergroot toneel, ten tweeden male over de god van Ichnaton. En toch betekende het christendom uit religieus-historisch oogpunt, dus met betrekking tot de terugkeer van het verdrongene, een stap vooruit en was de joodse religie voortaan in zekere zin een fossiel. Het zou de moeite lonen om te achterhalen waarom juist het joodse volk zo sterk door de idee van het monothesme kon worden benvloed en waarom het er zo koppig aan vasthield. Ik geloof dat op deze vraag een antwoord mogelijk is. Het lot had het joodse volk directer met de grote misdaad, de vadermoord, geconfronteerd door het te dwingen haar aan de persoon van Mozes, een eminente vaderfiguur, opnieuw te voltrekken. Het was een geval van ageren in plaats van herinneren, zoals dat zo vaak tijdens de analytische arbeid met neurotici gebeurt.30 Op de aansporing tot herinneren die de leer van Mozes hun bracht, reageerden zij echter met het loochenen van hun daad, zij bleven bij de erkenning van de grote vader staan en versperden zo voor zichzelf de toegang tot het punt waarbij later Paulus met de voortzetting van de oergeschiedenis zou aanknopen. Het is nauwelijks irrelevant of toevallig te noemen dat de gewelddadige dood van een andere

30 [Cf. Herinneren, herhalen en doorwerken (1914g, 6:427 v).]

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie id Toepassing grote man ook het uitgangspunt werd voor Paulus nieuwe religieuze scheppingeen man die door een kleine schare van aanhangers in Judea voor Gods zoon en de aangekondigde messias werd gehouden, op wie ook later een deel van de aan Mozes toegedichte kindertijd overging, maar van wie wij in werkelijkheid nauwelijks meer met zekerheid weten dan van Mozes zelf; wij weten niet eens of hij werkelijk de grote leraar was die de evangelin schetsen, of dat niet eerder het feit en de omstandigheden van zijn dood beslissend werden voor de betekenis die zijn persoon heeft gekregen. Paulus zelf, die zijn apostel werd, heeft hem niet gekend. De door Sellin uit sporen in de traditie herkende moord op Mozes door zijn joodse volkopmerkelijk genoeg ook door de jonge Goethe zonder enig bewijs aanvaard31wordt zo een onmisbaar onderdeel van onze constructie, een belangrijke schakel tussen het vergeten voorval in de oertijd en zijn late herverschijning in de vorm van de monothestische religies.32 Het is een aanlokkelijk vermoeden dat de wroeging over de moord op Mozes de stoot gaf tot de wensfantasie van de messias die zou wederkomen en zijn volk de verlossing en de beloofde wereldhegemonie zou brengen. Als Mozes deze eerste messias was, dan is Christus zijn vervanger en opvolger geworden, en dan kon ook Paulus met een zeker historisch recht de volkeren toeroepen: Ziet, de messias is waarlijk gekomen, want Hij is voor uw ogen vermoord. Dan schuilt ook in de opstanding van Christus enige historische waarheid, want hij was de opgestane Mozes en achter deze de teruggekeerde oervader van de primitieve horde, getransfigureerd en als zoon in de plaats van de vader getreden.33 * * * Het arme joodse volk, dat met zijn gebruikelijke koppigheid de moord op de vader bleef loochenen, heeft daarvoor in de loop der tijden zwaar moeten boeten. Men heeft het telkens weer verweten: Jullie hebben onze God gedood. En dit verwijt is, als men het correct vertaalt, terecht. Als het betrokken wordt op de geschiedenis der religies, luidt het verwijt: Jullie willen niet toegeven God (Gods oerbeeld, de oervader en zijn latere rencarnaties) te hebben vermoord. Hierop zou nog kunnen volgen: Wij hebben hetzelfde gedaan, maar wij hebben het toegegeven en zijn sindsdien van de zonde verlost. Niet alle verwijten

399

31 Israel in der Wste; Weimar-uitgave vii , 170. 32 Vgl. in verband met dit thema Frazers bekende uiteenzettingen in The golden bough iii , The dying God. [Frazer, 1911c.]

33 [In de Gesammelte Werke (16: 196) zijn de woorden de opgestane Mozes en achter deze weggevallen.]

400

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

waarmee het antisemitisme de afstammelingen van het joodse volk achtervolgt, kunnen zich beroepen op eenzelfde rechtvaardiging. Een zo intens en duurzaam fenomeen als de jodenhaat van verschillende volkeren moet uiteraard meer dan n reden hebben. Men kan een groot aantal redenen raden, sommige duidelijk afgeleid uit de realiteit, die geen duiding behoeven, en andere, dieper geworteld en stammend uit geheime bronnen, die wij als de specifieke motieven willen aanmerken. Van de eerste groep is stellig het zwakste verwijt dat de joden vreemdelingen zijn, want op tal van tegenwoordig door antisemitisme beheerste plaatsen behoren de joden tot de oudste componenten van de bevolking of hebben zij zich zelfs eerder gevestigd dan de huidige bewoners. Dit geldt bij voorbeeld voor de stad Keulen, waarheen de joden kwamen met de Romeinen, nog voordat de stad door Germanen werd bezet.34 Andere motieven van de jodenhaat zijn sterker, zoals het feit dat zij meestal als minderheid temidden van andere volkeren leven, want het gemeenschapsgevoel van de massa heeft te zijner completering de vijandigheid tegen een minderheid van buitenstaanders nodig, en de numerieke zwakheid van deze uitgeslotenen nodigt uit tot hun onderdrukking. Volstrekt onvergeeflijk echter zijn twee andere eigenschappen van de joden. Ten eerste verschillen zij in sommige opzichten van hun gastheervolkeren. Niet fundamenteel, want zij zijn niet een vreemd ras van Aziaten, zoals hun vijanden beweren, maar voor het merendeel een samenraapsel van mediterrane volkeren en erfgenamen van de mediterrane cultuur. Maar zij zijn toch anders, vaak op ondefinieerbare wijze anders dan vooral de noordse volkeren, en de onverdraagzaamheid van de massa komt opmerkelijk genoeg tegenover kleine verschillen sterker tot uitdrukking dan tegenover fundamentele.35 Nog sterker werkt het tweede punt door: dat zij alle onderdrukking trotseren, dat men ondanks de wreedste vervolgingen hen niet heeft weten uit te roeien, dat zij veeleer getuigen van het vermogen zich in de handel te handhaven en, waar men hen toelaat, waardevolle prestaties op alle gebieden van de cultuur te leveren. De diepere motieven van de jodenhaat stammen uit een grijs verleden, werken vanuit het onbewuste van de volkeren, en ik ben erop bedacht dat men ze vooreerst niet geloofwaardig zal achten. Ik durf te

34 [In Zelfportret (1925d, 9:78) vermeldt Freud dat volgens een traditie zijn familie van vaders kant lange tijd inKeulen heeft gewoond.]

35 [Cf. het narcisme van de kleine ver schillen in hoofdstuk v van Het onbehagen in de cultuur (1930a, 9:504v), inwelk verband het antisemitisme eveneens wordt besproken.]

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie id Toepassing beweren dat de andere volkeren nog altijd jaloers zijn op het volk dat zich voor het eerstgeboren en bevoorrechte kind van God de Vader uitgaf, alsof zij geloof hebben geschonken aan die pretentie. Verder heeft van de zeden waardoor de joden zich isoleerden, de zede van de besnijdenis een onaangename, sinistere indruk gemaakt, die wellicht te verklaren is uit het feit dat ze de gevreesde castratie in herinnering brengt en daarmee een gaarne vergeten stuk van de oertijd aanroert. En tot slot het laatste motief in de reeks: men moet beseffen dat al deze volkeren die nu uitblinken in jodenhaat, pas laat in de geschiedenis, veelal door bloedige dwang daartoe gedreven, christenen zijn geworden. Zij zijn allen, zou men kunnen zeggen, slecht gedoopt, onder een dun vernis van christendom zijn zij gebleven wat hun voorvaderen waren, die een barbaars polythesme huldigden. Zij hebben de wrok tegen de nieuwe, hun opgedrongen religie niet overwonnen, maar hebben deze wrok verschoven naar de bron vanwaar het christendom tot hen kwam. Het feit dat de evangelin een verhaal vertellen dat onder joden speelt en eigenlijk alleen over joden gaat, heeft hun deze verschuiving vergemakkelijkt. Hun jodenhaat is in wezen christenhaat, en het hoeft ons niet te verbazen dat in de Duitse nationaal-socialistische revolutie deze nauwe relatie van de twee monothestische religies zo duidelijk in beider vijandige bejegening tot uiting komt.36

401

36 [De onbewuste wortels van het anti semitisme in het castratiecomplex en de besnijdenis lijkt Freud voor het eerst te hebben genoemd in zijn gevalsbeschrijving van kleine Hans (1909b, 4:456, noot 34). Hij herhaalt dit argument in zijn studie over Leonardo (1910c, 5:236,

noot 51). Een passage over antisemitisme in Het onbehagen in de cultuur is in noot 35 genoemd. Bovenstaande uiteenzettingen over dit thema zijn evenwel de uitvoerigste in Freuds werk. Hij komt nogmaals op het onderwerp terug in Ietsover het antisemitisme (1938a).]

402

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

e moeilijkheden Misschien is het mij in het bovenstaande gelukt de parallel tussen neurotische processen en de religieuze gebeurtenissen te trekken en zo op de onvermoede oorsprong van deze laatste te wijzen. Bij dit transponeren van de individuele naar de massapsychologie rijzen twee moeilijkheden van verschillende aard en betekenis, waarop wij nu onze aandacht moeten richten. De eerste is dat wij hier slechts n geval uit de rijk geschakeerde fenomenologie van de religies hebben behandeld, maar op de andere gevallen geen licht hebben geworpen. Tot zijn leedwezen moet de auteur bekennen dat hij niet meer kan geven dan deze ene proeve, dat zijn vakkennis ontoereikend is om het onderzoek compleet te maken. Hij kan met zijn beperkte kennis misschien nog vermelden dat de stichting van de mohammedaanse religie hem een bekorte herhaling van die der joodse religie toeschijnt, die ze ook navolgde. De Profeet lijkt immers oorspronkelijk van plan te zijn geweest het jodendom voor zichzelf en zijn volk ten volle te aanvaarden. Het herwinnen van die ene grote oervader bracht de Arabieren een enorme verheffing van het zelfbewustzijn, die tot grote successen in de wereld leidde, maar zich daarin ook uitputte. Allah toonde zich veel dankbaarder tegenover zijn uitverkoren volk dan destijds Jahweh tegenover het zijne. De innerlijke ontwikkeling van de nieuwe religie kwam echter spoedig weer tot stilstand, wellicht omdat de diepgang ontbrak die bij de joden de moord op de stichter van de religie had veroorzaakt. De schijnbaar rationalistische religies van het oosten zijn in wezen vooroudercultus, houden dus ook halt bij een vroege fase in de reconstructie van het verleden. Als het juist is dat bij huidige primitieve volkeren de erkenning van een opperwezen de enige inhoud van hun religie vormt, kan men dit alleen als een atrofie van de religieuze ontwikkeling opvatten en met de talloze gevallen van rudimentaire neurosen in verband brengen die men op dat andere gebied [van de individuele psychologie] constateert. Waarom de ontwikkeling in beide gevallen niet verder is gegaan, daartoe ontbreekt ons het inzicht. Men moet overwegen de individue le begaafdheid van deze volkeren, de richting van hun werkzaamheid en van hun algemene sociale toestand hiervoor verantwoordelijk te stellen. Overigens is het een goede regel van de analytische arbeid dat men volstaat met de verklaring van wat voorhanden is, en niet tracht te verklaren wat niet tot stand is gekomen.

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie ie Moeilijkheden Van veel groter belang is de tweede moeilijkheid bij dit transponeren naar de massapsychologie, omdat ze een nieuw fundamenteel probleem aan de orde stelt. De vraag rijst: in welke vorm is de werkzame traditie in het leven der volkeren aanwezig, een probleem dat zich bij individuen niet voordoet, want hier biedt het bestaan van de herinneringssporen van het verleden in het onbewuste de oplossing. Laten wij terugkomen op ons historische voorbeeld. Wij hebben het compro gebaseerd op het voortbestaan van een machtige traditie mis in Kades bij de uit Egypte teruggekeerden. Dit geval bergt geen probleem in zich. Volgens onze hypothese steunde zon traditie op bewuste herinnering aan mondelinge mededelingen die de toen levenden hadden ontvangen van hun voorvaderen, slechts twee of drie generaties terug, en deze laatsten hadden als ooggetuigen deelgenomen aan de desbetreffende gebeurtenissen. Maar kunnen wij voor de eeuwen nadien hetzelfde geloven, namelijk dat aan de traditie steeds een langs normale weg meegedeeldevan grootvader op kleinzoon overgedragenkennis ten grondslag lag? Wie de personen waren die deze kennis bewaarden en mondeling doorgaven, isanders dan in het eerdere gevalniet meer aan te geven. Volgens Sellin was de traditie van de moord op Mozes in kringen van priesters steeds aanwezig, tot ze uiteindelijk op schrift werd gesteld, het enige waardoor Sellin haar kon raden. Maar ze kan slechts aan weinigen bekend zijn geweest, ze was geen gemeengoed. En is dat voldoende om haar werking te verklaren? Kan men aan deze wetenschap van enkelen de macht toeschrijven om de massa zo blijvend in haar greep te krijgen zodra deze er kennis van neemt? Het ziet er toch eerder naar uit alsof ook bij de onwetende massa iets voorhanden moet zijn dat aan de wetenschap van enkelen op enigerlei wijze verwant is en hieraan tegemoetkomt zodra ze tot uiting wordt gebracht. De beoordeling wordt nog lastiger als wij ons op het analoge geval uit de oertijd richten. Dat er een oervader met de ons bekende eigenschappen is geweest en welk lot hem heeft getroffen, dat is in de loop der millennia stellig vergeten; ook kan men niet, zoals in het geval van Mozes, uitgaan van een mondelinge traditie. In hoeverre speelt dus enige traditie een rol? In welke vorm kan ze voorhanden zijn geweest? * * * Om het de lezers die niet geneigd of er niet op voorbereid zijn zich in een gecompliceerde psychologische toedracht te verdiepen, gemakkelijker te maken, zal ik de uitkomst van het nu volgende onderzoek vooropstellen. Ik denk dat er tussen individu en massa op dit punt bij-

403

404

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

na volledige overeenstemming bestaat; ook bij massas blijft de indruk van het verleden in onbewuste herinneringssporen bewaard. Bij het individu menen wij de situatie goed te begrijpen. Het herinneringsspoor van het vroegtijdig beleefde is in hem behouden gebleven, alleen wel in een speciale psychologische toestand. Men kan zeggen: het individu heeft het altijd geweten, net zoals men kennis van het verdrongene heeft. Wij hebben ons hier bepaalde, moeiteloos door de analyse te bevestigen voorstellingen gevormd over de wijze waarop iets vergeten kan worden en hoe het na een poos weer tevoorschijn kan komen. Het vergetene is niet uitgewist, maar alleen verdrongen, de herinneringssporen ervan zijn in al hun frisheid voorhanden, maar door tegenbezettingen gesoleerd. Ze kunnen niet met de andere intellectuele processen in verbinding treden, ze zijn onbewust, voor het bewustzijn ontoegankelijk. Het kan ook zijn dat bepaalde onderdelen van het verdrongene zich aan het proces hebben onttrokken, voor de herinnering toegankelijk blijven, incidenteel opdoemen in het bewustzijn, maar ook dan zijn ze gesoleerd, staan ze als vreemde voorwerpen los van de rest. Het kan zo zijn, maar het hoeft niet; de verdringing kan ook volledig zijn, en tot dit geval willen wij ons in het vervolg bepalen. Dit verdrongene behoudt zijn opwaartse druk, zijn streven om tot het bewustzijn door te dringen. Het bereikt zijn doel onder drie voorwaarden: 1.als de tegenbezetting aan kracht verliest door ziekteprocessen die het andere, het zogeheten normale Ik, aantasten, of door een andere verdeling van de bezettingsenergien in dit Ik, zoals dit steeds gebeurt in de slaaptoestand; 2.als de driftcomponenten die het verdrongene aankleven, een bijzondere versterking ondergaan, waarvan de processen tijdens de puberteit het beste voorbeeld vormen; 3.als zich in recente ervaringen te eniger tijd indrukken, belevenissen voordoen die zo sterk op het verdrongene lijken dat ze het weten op te wekken; dan wordt het recente door de latente energie van het verdrongene versterkt en wordt het verdrongene achter en met hulp van het recente geactiveerd. In geen van deze drie gevallen dringt het tot dusver verdrongene vlot en ongewijzigd tot het bewustzijn door, altijd moet het zich vervormingen laten welgevallen die wijzen op de invloed van de niet geheel overwonnen weerstand uit de tegenbezetting of op de modificerende invloed van de recente belevenis, of op beide tegelijk. Als kenteken en orintatiepunt diende ons het onderscheid of een psychisch proces bewust of onbewust is. Het verdrongene is onbewust. Nu zou het een aangename vereenvoudiging zijn als deze stelling ook een omkering toeliet, als het onderscheid tussen de kwaliteiten be-

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie ie Moeilijkheden wust (bw) en onbewust (obw)37 dus met de scheiding tot-het-Ik-behorend en verdrongen samenviel. Het feit dat ons zielenleven zulke gesoleerde en onbewuste dingen bevat, zou nieuw en belangrijk genoeg zijn. In werkelijkheid ligt de zaak ingewikkelder. Het klopt dat al het verdrongene onbewust is, maar het klopt niet meer dat alles wat tot het Ik behoort bewust is. Wij nemen er nota van dat het bewustzijn een vluchtige kwaliteit is, die een psychisch proces alleen kortstondig aankleeft. Wij moeten voor onze doeleinden daarom bewust vervangen door voor bewustzijn vatbaar en noemen deze kwaliteit voorbewust (vbw). Correcter zeggen wij dan: het Ik is in wezen voorbewust (virtueel bewust), maar bestanddelen van het Ik zijn onbewust. Deze laatste constatering leert ons dat de kwaliteiten die tot dusver bepalend voor ons waren, tekortschieten voor een orintatie in het duister van het zielenleven. Wij moeten een ander onderscheid invoeren, dat niet meer kwalitatief is, maar topisch enwat dit onderscheid een bijzondere waarde verleenttegelijk genetisch. In ons zielenleven, dat wij als een uit verscheidene instanties, gebieden, provincies samengesteld apparaat opvatten, maken wij nu een onderscheid tussen een regio die wij het eigenlijke Ik noemen, en een andere die wij het Es noemen. Het Es is ouder, het Ik heeft zich daaruit als een schorslaag ontwikkeld onder invloed van de buitenwereld. In het Es zijn onze oorspronkelijke driften de baas, alle processen in het Es verlopen onbewust. Het Ik valt, zoals wij al hebben vermeld, samen met het domein van het voorbewuste, het bevat bestanddelen die doorgaans onbewust blijven. Voor de psychische processen in het Es gelden heel andere wetten van verloop en wederzijdse benvloeding dan die welke in het Ik heersen. In feite is het de ontdekking van deze verschillen die ons tot onze nieuwe opvatting gebracht heeft en haar ook rechtvaardigt. Het verdrongene moet tot het Es worden gerekend en is ook aan de mechanismen daarvan onderworpen, het verschilt alleen in genetisch opzicht van deze instantie. De differentiatie voltrekt zich vroegtijdig,

405

37 [Opgemerkt zij dat deze afkortingen hier, na een lang interval, voor het laatst verschijnen. Ze waren, afgezien van twee vermeldingen in college xxxi (1933a, 10:137), volledig in onbruik geraakt sinds Freud zijn structuurmodel van de psyche zon vijftien jaar eerder had gepresenteerd in Het Ik en het Es (1923b), waar in de redactionele inleiding (8:372v) een uitvoerige

bespreking aan deze afkortingen wordt gewijd. Het is opmerkelijk dat hij ze in De man Mozes, geheel in strijd met zijn normale praktijk, in descriptieve zin gebruikt. Deze afkortingen hanteert Freud feitelijk ook in het manuscript van Hoofdlijnen van de psychoanalyse (1940a). Maar daarin komen allerlei afkortingen voor, en Freud heeft het geschrift uiteraard niet in druk gezien.]

406

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

terwijl het Ik zich ontwikkelt uit het Es. Een deel van de Es-inhouden wordt daarna door het Ik opgenomen en tot de voorbewuste toestand verheven, een ander deel wordt door deze overzetting niet getroffen en blijft als het eigenlijke onbewuste in het Es achter. Maar in het verdere verloop van de Ik-vorming worden bepaalde psychische indrukken en processen in het Ik door een afweerproces uitgesloten; ze raken hun voorbewuste karakter kwijt, zodat ze weer verlaagd zijn tot bestanddelen van het Es. Dit is dus het verdrongene in het Es. Wat het verkeer tussen beide psychische provincies aangaat, nemen wij dus aan dat enerzijds het onbewuste proces in het Es tot het niveau van het voorbewuste kan worden verheven en in het Ik ingelijfd en dat anderzijds iets voorbewusts in het Ik de weg in omgekeerde richting kan afleggen en naar het Es kan worden terugverplaatst. Dat zich later in het Ik een bijzonder gebied afscheidt, het Boven-Ik, is op dit moment voor ons niet van belang.38 Dit alles moge de lezer verre van eenvoudig toeschijnen,39 maar is men eenmaal met de ongewone ruimtelijke opvatting van het psychische apparaat vertrouwd geraakt, dan kan zulks het begrip toch geen specifieke problemen bieden. Ik wijs er nog op dat de hier ontvouwde psychische topiek niets uitstaande heeft met de hersenanatomie, haar eigenlijk maar op n punt raakt.40 Het onbevredigende aan deze voorstelling, dat ik even duidelijk als wie ook bespeur, komt doordat wij helemaal niets weten omtrent de dynamische aard van psychische processen. Wij houden ons voor dat wat een bewuste voorstelling van een voorbewuste, en deze van een onbewuste doet verschillen, enkel een modificatie, misschien ook een andere verdeling van de psychische energie kan zijn. Wij spreken over bezettingen en overbezettingen, maar verder ontbreekt ons elk inzicht en zelfs elk begin van een bruikbare werkhypothese. Over het fenomeen van het bewustzijn kunnen wij nog vermelden dat dit oorspronkelijk gehecht is aan de waarneming. Alle sensaties die ontstaan door waarneming van pijn-, tast-, gehoor- of gezichtsprikkels, zijn het snelst bewust. De denkprocessen, en wat in het Es mogelijk daaraan analoog is, zijn op zichzelf onbewust en krijgen toegang tot het bewustzijn door associatievia de spraakfunctiemet herinneringsresten van visuele en auditieve

38 [Een en ander over het Boven-Ik is evenwel te vinden op p.423v.] 39 [Een uitvoeriger beschrijving geeft Freud in college xxxi (1933a, 10:124v).] 40 [Zoals Freud in eenzelfde verband verklaart in Aan gene zijde van het

lustprincipe (1920g, 8:182v) en in Het Ik en het Es (1923b, 8:386), is dit ene punt het waarnemingssysteem, dat zowel in de anatomie als in Freuds metapsychologie gelokaliseerd wordt in dehersenschors.]

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie ie Moeilijkheden waarnemingen.41 Bij dieren, die geen spraak kennen, moeten deze verhoudingen van eenvoudiger aard zijn. * * * De indrukken van vroege traumas, die ons uitgangspunt vormden, worden ofwel niet in het voorbewuste overgezet, f spoedig door de verdringing in de Es-toestand terugverplaatst. De herinneringsresten hiervan zijn daarna onbewust en zijn vanuit het Es werkzaam. Wij menen hun verdere lotgevallen goed te kunnen volgen, zolang het daarbij om eigen belevenissen gaat. Een nieuwe complicatie doet zich echter voor als men ons wijst op de waarschijnlijkheid dat in het psychische leven van het individu niet alleen zelfbeleefde, maar ook bij de geboorte meegebrachte inhouden werkzaam kunnen zijn, stukken van fylogenetische origine, een archasche erfenis. Dan rijzen de volgende vragen: waaruit bestaat deze erfenis, wat bevat ze, en welke bewijzen zijn ervoor aan te voeren? Het eerste en veiligste antwoord luidt dat deze erfenis bestaat uit bepaalde disposities die alle levende wezens eigen zijn. Dus uit het vermogen en de neiging om bepaalde ontwikkelingsrichtingen in te slaan en om op bepaalde excitaties, indrukken en prikkels op specifieke wijze te reageren. Omdat de ervaring uitwijst dat zich bij menselijke individuen in dit opzicht verschillen voordoen, sluit de archasche erfenis deze verschillen in: ze representeren wat men de constitutionele factor in het individu noemt. Omdat alle mensen ten minste in hun vroegste periode min of meer hetzelfde beleven, reageren zij daarop ook op gelijksoortige wijze, en zo kon de twijfel ontstaan of men deze reacties samen met hun individuele verschillen niet zou moeten rekenen tot de archasche erfenis. De twijfel moet worden afgewezen; door het feit van deze gelijksoortigheid wordt onze kennis van de archasche erfenis niet verrijkt. Analytische onderzoekingen hebben niettemin enkele resultaten op geleverd die ons te denken geven. Om te beginnen de universaliteit van de taalsymboliek. Met de symbolische representatie van een voorwerp door een ander voorwerphetzelfde geldt voor handelingenzijn al onze kinderen vertrouwd en zij vinden dat vanzelfsprekend. Wij kunnen niet aantonen hoe zij het hebben geleerd, en moeten in veel geval len toegeven dat leren onmogelijk is. Het betreft een oorspronkelijk weten, dat de volwassene later is vergeten. Hij gebruikt dezelfde symbolen in zijn dromen, maar hij begrijpt ze niet, tenzij de analyticus

407

41 [Een uitvoerige technische bespreking van deze processen is te vinden in paragraaf vii van Het onbewuste (1915e, 7:100v).]

408

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

ze voor hem duidt, en ook dan schenkt hij de vertaling node geloof. Als hij zich bediend heeft van een der zo frequente zegswijzen waarin deze symboliek is vastgelegd, moet hij toegeven dat hun eigenlijke zin hem totaal is ontgaan. De symboliek trekt zich ook niets van de verschillen tussen talen aan; uit onderzoekingen zou waarschijnlijk blijken dat ze alom bestaat, bij alle volkeren eender is. Hier lijkt dus met zekerheid sprake te zijn van een archasche erfenis uit de tijd der spraakontwikkeling, maar men zou altijd nog een andere verklaring kunnen beproeven. Men zou kunnen zeggen dat het hier denkassociaties betreft tussen voorstellingen die gedurende de historische spraakontwikkeling waren ontstaan en die nu telkens herhaald moeten worden als een spraakontwikkeling individueel wordt doorlopen. Het zou dan een geval van overerving van een denkdispositie zijn, zoals dat anders voor een driftdispositie geldt, en alweer geen nieuwe bijdrage aan ons probleem. De analytische arbeid heeft echter ook andere dingen aan het licht gebracht, waarvan de strekking verder reikt dan wat tot dusver is besproken. Bestuderen wij de reacties op de vroege traumas, dan komen wij vaak genoeg tot de verrassende ontdekking dat ze zich niet strikt houden aan wat men echt zelf heeft beleefd, maar ervan afwijken op een wijze die veel beter past bij het model van een fylogenetische gebeurtenis en heel algemeen alleen uit de invloed daarvan is te verklaren. Het gedrag van het neurotische kind jegens zijn ouders in het Oedipus- en castratiecomplex wemelt van reacties die individueel ongerechtvaardigd zijn en pas fylogenetisch, door hun verband met de belevenissen van eerdere geslachten, begrijpelijk worden. Het zou beslist de moeite lonen dit materiaal, waarop ik mij hier kan beroepen, in een compilatie aan de openbaarheid voor te leggen. De bewijskracht ervan acht ik sterk genoeg om een verdere stap te wagen en te beweren dat de archasche erfenis van de mens niet alleen disposities maar ook inhouden omvat, herinneringssporen van wat eerdere generaties hebben beleefd. Daarmee zouden omvang en betekenis van de archasche erfenis aanzienlijk zijn toegenomen. Bij nadere overdenking moeten wij erkennen dat wij ons allang gedragen alsof de overerving van herinneringssporen van wat door voorouders is beleefd, onafhankelijk van directe mededeling en van de voorbeeldwerking der opvoeding, buiten kijf staat. Als wij spraken over het voortbestaan van een oude traditie in een volk, over de vorming van een volkskarakter, bedoelden wij meestal zon overgerfde, en niet een door mededeling voortgeplante traditie. Of wij hebben tussen beide althans geen onderscheid gemaakt en niet goed beseft aan welk een vermetelheid wij ons schuldig maken door zulks te nege-

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie ie Moeilijkheden ren. Maar onze positie wordt bemoeilijkt door de huidige opstelling van de biologische wetenschap, die van de overerving van verworven eigenschappen op het nageslacht niets wil weten. Wij bekennen in alle bescheidenheid dat wij deze factor desondanks in de biologische ontwikkeling niet kunnen ontberen. Beide gevallen zijn niet eender, want in de biologie gaat het om verworven eigenschappen die moeilijk grijpbaar zijn, bij ons om herinneringssporen van uitwendige indrukken, iets tastbaars als het ware. Maar vermoedelijk zal het zo zijn dat wij ons het een niet zonder het ander kunnen voorstellen. Als wij het voortbestaan van deze herinneringssporen in de archasche erfenis aanvaarden, hebben wij de kloof tussen individuele en massapsychologie overbrugd en kunnen wij volkeren behandelen zoals de individuele neuroticus. Ik geef toe dat wij voor de herinneringssporen in de archasche erfenis thans geen sterker bewijs hebben dan de resi duen van de analytische arbeid die een afleiding uit de fylogenese vereisen; toch achten wij dit bewijs sterk genoeg om zon toedracht te postuleren. Als het anders is, komen wij in de analyse noch in de massa psychologie op de ingeslagen weg een stap verder. Het is een vermetele stap die onvermijdelijk is. Hiermee bereiken wij ook nog iets anders. Wij versmallen de kloof tussen mens en dier, die door menselijke arrogantie van vroegere tijden al te wijd is gemaakt. Als de zogeheten instincten, die dieren in staat stellen zich van meet af aan in de nieuwe leefsituatie te gedragen alsof deze oud en allang bekend isals dit instinctleven van dieren al een verklaring toelaat, dan kan het alleen zijn dat ze de ervaringen van hun soort in hun nieuwe eigen bestaan meebrengen, dat ze dus herinneringen bewaard hebben aan wat door hun voorouders is beleefd. Bij het dier dat mens heet zou het in wezen ook niet anders zijn. Met de instincten van de dieren correspondeert zijn eigen archasche erfenis, ook al heeft deze een andere omvang en inhoud. Na deze uiteenzettingen schroom ik niet te beweren dat de mensen op die specifieke wijzealtijd geweten hebben dat zij ooit een oervader hebben bezeten en doodgeslagen. Twee verdere vragen moeten nu worden beantwoord. Ten eerste: onder welke voorwaarden wordt zon herinnering in de archasche erfenis opgenomen; ten tweede: onder welke omstandigheden kan ze actief worden, dus vanuit haar onbewuste staat in het Es tot het bewustzijn, zij het gewijzigd en vervormd, doordringen? Het antwoord op de eerste vraag is gemakkelijk te formuleren: als de gebeurtenis belangrijk genoeg was of zich vaak genoeg heeft herhaald, of beide. Voor het geval van de vadermoord is aan beide voorwaarden voldaan. Over de tweede vraag valt dit op te merken: een groot aantal invloeden kan

409

410

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

in aanmerking komen, die niet alle bekend hoeven te zijn; eveneens denkbaar is een spontaan verloop naar analogie van het proces bij sommige neurosen. Stellig van beslissende betekenis is echter de opwekking van het vergeten herinneringsspoor door een recente herhaling van de gebeurtenis in de realiteit. Zon herhaling was de moord op Mozes en later de vermeende gerechtelijke moord op Christus, zodat deze voorvallen een prominente rol in de veroorzaking spelen. Het is alsof de genese van het monothesme het niet zonder deze incidenten had kunnen stellen. Men wordt herinnerd aan de uitspraak van de dichter: Was unsterblich im Gesang soll leben, mu im Leben untergehen.42 Tot slot een opmerking waarmee wij een psychologisch argument aandragen. Een uitsluitend op mededeling gebaseerde traditie zou niet het dwangmatige karakter kunnen opwekken dat eigen is aan de religieuze fenomenen. Ze zou worden aangehoord, beoordeeld, eventueel afgewezen, zoals elk ander bericht van buiten, maar nooit het voorrecht van bevrijding van de dwang van het logische denken genieten. Ze moet eerst het lot van de verdringing, de toestand van het vertoeven in het onbewuste hebben ondergaan, aleer ze bij haar terugkeer zulke machtige effecten kan sorteren, de massas in haar ban kan brengen, zoals wij dat met verbazing en tot dusver zonder begrip gezien hebben bij de religieuze traditie. En deze overweging legt genoeg gewicht in de schaal om ons te doen geloven dat de dingen werkelijk of ten minste ongeveer zo gegaan zijn als wij ze getracht hebben te beschrijven.43

42 Schiller, Die Gtter Griechenlands. [Wat onsterflijk in het gezang zal leven, moet in het leven te gronde gaan.] 43 [Deze bespreking van de archasche erfenis is veruit de uitvoerigste in Freuds in druk verschenen werken. De al in 1915 geschreven metapsychologische studie Overzicht van de overdrachtsneurosen (1985a) blijkt overigens nog veel dieper op dit probleem in te gaan.Freud heeft de vraag welke rol overerving resp. ervaring in het zielenleven speelt, uiteraard vanaf zijn vroegste studies telkens weer opgeworpen. Maar het hier geopperde argument van de mogelijke overerving

van feitelijke ervaringen der voorouders verschijnt relatief laat. Het probleem van het doorgeven van vroege ervaringen van de mensheid is uiteraard ook behandeld in Totem en taboe (1912-13a, 6:163), waar Freud zich afvraagt: Van welke middelen bedient de ene generatie zich om haar psychische gesteldheid op de volgende over te dragen? Zijn antwoord in die passage is vrijblijvend, hoewel hij lijkt te suggereren dat het om een deels bewust, deels onbewust verlopend communicatieproces tussen de generaties gaat. Maar moeiteloos ziet men in dat hij toen al andere, nog onuitgesproken

411

deel ii samenvatting en herhaling Het nu volgende deel van deze studie kan niet zonder omslachtige verklaringen en verontschuldigingen openbaar worden gemaakt. Het is namelijk niets anders dan een getrouwe, vaak letterlijke herhaling van het eerste deel [van verhandeling iii ], bekort in sommige kritische exploraties en uitgebreid met toevoegingen die betrekking hebben op de vraag hoe het bijzondere karakter van het joodse volk is ontstaan. Ik weet dat zon presentatie even ondoelmatig als onartistiek is. Ik keur haar zelf zonder enig voorbehoud af. Waarom heb ik haar niet vermeden? Het antwoord op deze vraag kan ik moeiteloos vinden, maar niet zo gemakkelijk bekennen. Ik was niet in staat de sporen van de hoe dan ook ongewone ontstaansgeschiedenis van dit werk uit te wissen. In werkelijkheid is het tweemaal geschreven. Eerst enkele jaren geleden in Wenen, waar ik niet aan de mogelijkheid geloofde dat ik het zou kunnen publiceren. Ik besloot het te laten rusten, maar het kwelde mij als een geest die geen verlossing vindt, en ik vond een uitweg door twee stukken ervan te verzelfstandigen en in ons tijdschrift Imago te publiceren: de psychoanalytische opmaat tot het geheel (Mozes, een Egyptenaar) en de daarop gebaseerde historische constructie (Als Mo zes een Egyptenaar was). De rest, die de eigenlijk aanstootgevende en gevaarlijke zaken bevatte, de toepassing op de genese van het monothesme en de opvatting over religies in het algemeen, hield ik, naar ik meende, voor altijd achter. Toen kwam in maart 1938 de onverwach-

voorstellingen koesterde. Inderdaad noemt hij in Totem en taboe de mogelijkheid van de overerving van een archasche constitutie als atavisme met zoveel woorden in samenhang met de ambivalentie (6:78), en in eender verband verschijnt de term archasch erfdeel in Driften en hun lotgevallen (1915c, 7:36). Vermoedelijk is Freud op deze denkbeelden (zoals op zoveel andere) gekomen in zijn analyse van de Wolvenman (1918b), vooral in verband met het thema van de oerfantasien. De analyse van deze patint vond plaats toen hij Totem en taboe schreef. Maar op de gedachte

van een mogelijke fylogenetische erfenis was hij al in verband met de symboliek gekomen. In bedekte termen besprak hij haar in college x , en explicieter in college xiii (1916-17a, 7:348 en 376). De eerste definitieve vermelding van de oerfantasien als fylogenetisch bezit staat in college xxiii (7:525); deze gedachte wordt verder uitgewerkt in een ingelaste passage in de ziektegeschiedenis van de Wolvenman (1918b, 6:559v). De term archasche erfenis (of archasch erfgoed) zelf verschijnt voor het eerst vermoedelijk in 1919, in een toen toegevoegde alinea aan De droomduiding (1900a, 2:519), in Een kind

412

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

te Duitse invasie, die mij dwong het vaderland te verlaten, maar mij ook bevrijdde van de zorg dat ik door mijn publicatie een verbod van de psychoanalyse zou uitlokken op plaatsen waar ze nog werd geduld. Nauwelijks in Engeland aangekomen, kon ik de verleiding niet weerstaan mijn achtergehouden wijsheid voor de wereld toegankelijk te maken: ik begon het derde stuk van de studie om te werken om het te laten aansluiten bij de twee al verschenen stukken. Dat ging natuurlijk met een gedeeltelijke herordening van het materiaal gepaard. Ik slaagde er evenwel niet in om al het materiaal in deze tweede bewerking onder te brengen; anderzijds kon ik er niet toe besluiten geheel en al afstand te doen van de eerdere versies, en zo vond ik de uitweg dat ik een heel stuk van de eerste versie ongewijzigd bij de tweede liet aansluiten, waarmee wel het nadeel van een vergaande herhaling was verbonden. Ik zou mij met de overweging kunnen troosten dat de zaken die ik beschrijf toch zo nieuw en zo belangrijk zijn, afgezien van de vraag in hoeverre mijn beschrijving van deze zaken correct is, dat het geen ramp kan zijn als het publiek genoopt wordt daarover tweemaal hetzelfde te lezen. Er zijn dingen die meer dan eens gezegd moeten worden en die niet vaak genoeg gezegd kunnen worden. Maar de lezer moet vrijelijk kunnen beslissen of hij bij het thema blijft stilstaan of erop terugkomt. Het mag niet zo slinks toegaan dat men hem in hetzelfde boek hetzelfde tweemaal voorschotelt. Het blijft een onhandigheid, waarvoor ik de schuld op mij moet nemen. De scheppingskracht van een auteur gehoorzaamt helaas niet altijd aan zijn wil; het werk gaat zijn eigen gang en doet zich aan de schrijver vaak als iets onafhankelijks, zelfs iets vreemds voor.44

wordt geslagen (1919e, 8:89) en in een voorwoord bij een boek van Reik (1919g, 8:503). Daarna komen de term en het begrip vaker voor; het thema zelf echter wordt alleen nog behandeld in hoofdstuk iii van Het Ik en het Es (1923b, 8:401v) en nadien nog in paragraaf vi van De eindige en de oneindige analyse

(1937c, 10:293).Een samenhangende beschrijving van Freuds opvattingen over de erfelijkheid van verworven eigenschappen is te vinden in hoofdstuk x van het derde deel van Ernest Jones Freudbiografie (1962b).] 44 [Freud had hetzelfde uitvoeriger betoogd in college xxiv (1916-17a, 7:532).]

413

a het volk israls Als men helder beseft dat een methode als de onzewaarbij wij van de overgeleverde stof accepteren wat wij bruikbaar achten, verwerpen wat ons niet goed uitkomt en de losse stukken al naar hun psychologische waarschijnlijkheid combinerendat zon techniek geen zekerheid biedt om de waarheid te vinden, dan vraagt men terecht waartoe men aan die taak eigenlijk begint. Het antwoord is dat men zich op de uitkomst ervan beroept. Als men de strenge eisen aan een historisch-psychologisch onderzoek aanzienlijk verzacht, is het misschien mogelijk problemen op te helderen die altijd al de aandacht waard leken en die zich als gevolg van recente gebeurtenissen opnieuw aan de waarnemer opdringen. Zoals bekend is van alle volkeren die in de Oudheid rond het bekken van de Middellandse Zee hebben geleefd, het joodse volk haast het enige dat thans in naam en vermoedelijk ook qua substantie nog bestaat. Met ongevenaard weerstandsvermogen heeft het tegenslagen en mishandelingen getrotseerd, specifieke karaktertrekken ontwikkeld en zich daarnaast de diepe afkeer van alle andere volkeren op de hals gehaald. Waaraan de joden deze levensvatbaarheid te danken hebben en hoe hun karakter met hun lotgevallen samenhangt, daarvan zou men graag meer begrijpen. Men kan een bepaalde karaktertrek van de joden, die hun relatie tot de anderen beheerst, als uitgangspunt nemen. Het lijdt geen twijfel dat zij een zeer hoge eigendunk hebben, zich voornamer en verhevener achten, superieur aan de anderen, van wie zij ook door veel van hun zeden verschillen.45 Tegelijk bezielt hen een sterk vertrouwen in het leven, zoals het geheime bezit van een kostbaar goed dat verleent, een soort optimisme; vrome mensen zouden het godsvertrouwen noemen. Wij kennen de reden van dit gedrag en weten wat hun geheime schat is. Zij zien zich werkelijk als het door God uitverkoren volk, menen hem zeer na te staan, en dat maakt hen trots en zelfverzekerd. Volgens betrouwbare berichten gedroegen zij zich al in Hellenistische tijden

45 De in oude tijden veel voorkomende beschimping dat de joden melaats zijn (zie Manetho), heeft vermoedelijk de betekenis van een projectie: Zij houden zich verre van ons, alsof wij melaats zijn.[Manetho was een Egyptische priester en geschiedschrijver rond

300v.Chr.; hij schreef zijn geschiedenis van Egypte in het Grieks; bewaard gebleven zijn alleen uittreksels die andere antieke schrijvers hebben vervaardigd; zie voor een Duitse uitgave b.v. C.R.Lepsius, ber die Manethonische Bestimmung des Umfangs der gyptischen Geschichte, 1857.]

414

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

net als tegenwoordig, de jood was dus toen al volkomen gevormd, en de Grieken, tussen en naast wie zij leefden, reageerden op het eigene van de joden op dezelfde wijze als de tegenwoordige gastheervolkeren. Men zou kunnen denken dat zij reageerden alsof ook zij geloofden aan het privilege dat het volk Israls voor zichzelf opeiste. Als men de uitgesproken favoriet van de gevreesde vader is, hoeft men zich over de jaloezie van zijn broers en zusters niet te verbazen, en waartoe deze jaloezie kan leiden, laat de joodse sage van Jozef en zijn broers heel fraai zien. De loop van de wereldgeschiedenis leek daarna de joodse aanmatiging te rechtvaardigen, want toen het later God behaagde de mensheid een messias en verlosser te sturen, koos hij deze alweer uit het joodse volk. De andere volkeren hadden toen met recht en reden tegen zichzelf kunnen zeggen: Waarlijk, zij hebben gelijk gehad, zij zijn het door God uitverkoren volk. Maar in plaats daarvan wilde het geval dat de verlossing door Jezus Christus hun jodenhaat alleen maar versterkte, terwijl de joden zelf uit deze tweede bevoorrechting geen profijt trokken, omdat zij de verlosser niet erkenden. Op grond van onze eerdere uiteenzettingen mogen wij nu beweren dat de man Mozes het joodse volk deze voor heel de toekomst belangrijke trek heeft ingeprent. Hij versterkte hun gevoel van eigenwaarde door de verzekering dat zij Gods uitverkoren volk waren, hij legde hun het teken van heiligheid op en liet hen de gelofte afleggen om zich van de anderen te isoleren. Niet dat het de andere volkeren ontbrak aan gevoel van eigenwaarde. Net zoals tegenwoordig achtte zich ook toen elke natie beter dan elke andere. Maar het gevoel van eigenwaarde der joden werd door Mozes religieus verankerd, het werd een deel van hun religieuze geloof. Door hun zeer innige relatie met hun god kregen zij deel aan zijn grootheid. En omdat wij weten dat achter de god die de joden heeft uitverkoren en uit Egypte bevrijd, de persoon van Mozes staat, die juist dat had gedaan, zogenaamd in diens opdracht, durven wij te zeggen: het was deze ene man Mozes die de joden heeft geschapen. Aan hem heeft dit volk zijn taaiheid te danken, maar ook veel van de vijandigheid die het ondervonden heeft en nog altijd ondervindt.

415

b de grote man Hoe is het mogelijk voor n man om een zo uitzonderlijke activiteit te ontplooien dat hij uit willekeurige individuen en families een volk vormt, een definitief stempel op het karakter van dit volk drukt en zijn lot voor duizenden jaren bepaalt? Is zon hypothese niet een stap terug naar de denkwijze die de scheppingsmythen en heldenverering deed ontstaan, naar tijden waarin de geschiedschrijving louter bestond in het berichten over de daden en wederwaardigheden van individuele personen, heersers of veroveraars? De moderne tijd is veeleer geneigd de processen in de geschiedenis der mensheid te herleiden tot meer verborgen, algemene en onpersoonlijke factoren, tot de dwingende invloed van economische verhoudingen, de verandering in voedingswijze en de vooruitgang in het gebruik van materialen en werktuigen, tot migraties die hun oorzaak hebben in bevolkingstoename en klimatologische veranderingen. Individuen valt hierbij alleen de rol toe van exponent of representant van massastrevingen die zich onvermijdelijk moesten manifesteren en min of meer toevallig hun uitdrukking hebben gevonden in die personen. Dit zijn volstrekt legitieme gezichtspunten, maar ze geven ons aanleiding om te herinneren aan een belangrijke discrepantie tussen de houding van ons denkorgaan en de inrichting van de wereld die door ons denken moet worden gevat. Voor onze stellig dwingende behoefte aan causaliteit is het voldoende als elk proces n aanwijsbare oorzaak heeft. In de ons omringende werkelijkheid is dat echter amper het geval; veeleer lijkt elke gebeurtenis te zijn overgedetermineerd, blijkt ze de resultante te zijn van verscheidene convergerende oorzaken.46 Ons onderzoek, door de onoverzienbare complexiteit van het gebeuren afgeschrikt, kiest partij voor de ene samenhang ten koste van een andere, poneert tegenstellingen die niet bestaan maar alleen door het verbreken van ruimere verbanden zijn ontstaan.47 Als der-

46 [Freud had dit al betoogd in Over psychoanalyse (1910a, 5:183).De gedachte dat elk psychisch proces meer dan n motivering heeft, komt al in Freuds vroegste geschriften voor. Men zie b.v. hoofdstuk iv van Studies over hysterie (1895d, 1:665).] 47 Ik protesteer evenwel tegen het misverstand alsof ik zou willen zeggen dat de wereld zo ingewikkeld is dat elke

bewering die men doet ergens een stuk van de waarheid moet raken. Nee, ons denken heeft de vrijheid behouden om dependenties en samenhangen te ontdekken waaraan niets in de werkelijkheid beantwoordt, en waardeert deze gave blijkbaar zeer hoog, omdat het daarvan zowel in als buiten de wetenschap rijkelijk gebruikmaakt.

416

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

halve het onderzoek van een concreet geval de enorme invloed van n persoonlijkheid aantoont, hoeft ons geweten ons niet verwijtend voor te houden dat wij met deze veronderstelling de leer van het belang van die algemene, onpersoonlijke factoren voor het hoofd hebben gestoten. Er is in principe ruimte voor beide. Bij de genese van het monothesme kunnen wij echter op geen andere externe factor wijzen dan op de reeds genoemde, namelijk dat deze ontwikkeling verbonden is met de totstandkoming van nauwere betrekkingen tussen verschillende naties en met de opbouw van een groot rijk. Wij kennen de grote man dus zijn plaats in de keten, of liever gezegd in het netwerk van oorzakelijke factoren toe. Maar misschien is het niet geheel zinloos ons af te vragen onder welke condities wij iemand deze eretitel verlenen. Tot onze verrassing merken wij dat deze vraag helemaal niet zo gemakkelijk is te beantwoorden. Een eerste formulering als indien een mens de door ons hoog gewaardeerde eigenschappen in zeer sterke mate bezit schiet duidelijk alleszins tekort. Schoonheid bij voorbeeld en spierkracht, hoe benijdenswaard ook, geven geen recht op grootheid. Het zouden dus geestelijke hoedanigheden moeten zijn, voortreffelijke psychische en intellectuele eigenschappen. Bij deze laatste rijst het bezwaar dat wij een mens die op een bepaald terrein uitermate bekwaam is, daarom toch niet zonder meer een groot man zouden noemen. Zeker niet een meester in het schaakspel of een virtuoze bespeler van een muziekinstrument, maar ook niet zo gauw een eminente kunstenaar of onderzoeker. Het betaamt ons in zulke gevallen te zeggen dat hij een groot schrijver, schilder, wiskundige of natuurkundige is, een pionier op het terrein van deze of gene activiteit, maar wij zijn behoedzaam met de erkenning dat hij een groot man is. Als wij bij voorbeeld Goethe, Leonardo da Vinci en Beethoven zonder aarzelen grote mannen noemen, moet ons nog iets anders drijven dan de bewondering voor hun grandioze scheppingen. Stuitte men niet juist op zulke voorbeelden, dan zou men vermoedelijk op de gedachte komen dat de benaming een groot man bij voorkeur voorbehouden is aan mannen van de daad, dus aan veroveraars, veldheren, heersers, en een erkenning is van de grootheid van hun prestatie, de sterkte van hun invloed. Maar ook dat is onbevredigend en wordt geheel weerlegd door onze veroordeling van zo veel nietswaardige personen wie men de invloed op hun tijdgenoten en het nageslacht toch niet kan ontzeggen. Ook het succes zal men niet als kenmerk van grootheid mogen kiezen, als men aan de talloze grote mannen denkt die in plaats van succes te hebben in rampspoed ten onder zijn gegaan. Zo neigen wij er voorlopig toe te besluiten dat het niet de moeite loont naar een ondubbelzinnig bepaalde inhoud van het begrip groot

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie iib De grote man man te zoeken. Het zou slechts een vlot gehanteerde en nogal willekeurig verleende erkenning van de bovenmaatse ontwikkeling van zekere menselijke eigenschappen zijn, waarbij wij de oorspronkelijke letterlijke betekenis van het woord grootheid vrij dicht benaderen. Ook mogen wij bedenken dat ons niet zozeer het wezen van de grote man belang inboezemt, als wel de vraag hoe hij invloed op zijn medemensen uitoefent. Wij zullen dit onderzoek echter zoveel mogelijk bekorten, omdat het ons ver van ons doel dreigt te brengen. Laten wij dus aannemen dat een groot man zijn medemensen op twee manieren benvloedt: door zijn persoonlijkheid en door de idee waarvoor hij opkomt. Deze idee kan een oud wensbeeld van de massas accentueren of hun een nieuw gewenst doel tonen of nog op andere wijze de massa in haar ban brengen. Somsen dat is zeker het oorspronkelijker gevalis uitsluitend de persoonlijkheid van invloed en speelt de idee een onbeduidende rol. Waarom de grote man eigenlijk zo veel betekenis moet krijgen, daarover verkeren wij geen moment in het ongewisse. Wij weten dat er bij de brede massa een sterke behoefte bestaat aan een autoriteit die men kan bewonderen, voor wie men zich buigt, door wie men wordt beheerst, eventueel zelfs mishandeld. De psychologie van het individu heeft ons geleerd waar deze behoefte van de massa vandaan komt. Het is het in ieder mens vanaf zijn kinderjaren aanwezige verlangen naar de vader, naar dezelfde vader van wie de held in de sage trots beweert dat hij hem heeft overwonnen. En nu daagt ons het inzicht dat alle trekken waarmee wij een groot man begiftigen, vaderlijke trekken zijn, dat in deze overeenstemming het vergeefs door ons gezochte wezen van de grote man schuilt. De resoluutheid van denken, de wilskracht, de dadendrang behoren tot het beeld van de vader, vooral echter de zelfstandigheid en onafhankelijkheid van de grote man, zijn goddelijke onbekommerdheid, die mag culmineren in meedogenloosheid. Men moet hem bewonderen, mag hem vertrouwen, maar men zal hem onvermijdelijk ook vrezen. Wij hadden ons door de woordelijke inhoud moeten laten leiden; wie anders dan de vader kan in de kinderjaren de grote man zijn geweest! Stellig was het een geweldig vadervoorbeeld dat in de persoon van Mozes tot de arme joodse horigen afdaalde om hen te verzekeren dat zij zijn dierbare kinderen waren. En een niet minder overweldigende indruk op hen moet de voorstelling van n eeuwige, almachtige God hebben gemaakt, die hen niet te min achtte om een verbond met hen te sluiten en die voor hen beloofde te zorgen als zij hem trouw bleven vereren. Het viel hun waarschijnlijk niet gemakkelijk het beeld van de man Mozes van dat van zijn god te scheiden, en hun intutie was juist, want Mozes zal trekken van zijn eigen persoon, zoals de opvliegendheid en onverbiddelijkheid, opgenomen hebben in het karakter

417

418

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

van zijn god. En toen zij dan op een dag deze grote man doodsloegen, herhaalden zij enkel een euveldaad die zich in oertijden als wet tegen de goddelijke koning gericht had en die, zoals wij weten, op een nog ouder voorbeeld terugging.48 Heeft enerzijds de figuur van de grote man dus goddelijke proporties aangenomen, dan moet nu anderzijds bedacht worden dat ook de vader ooit kind was geweest. De grootse religieuze idee die de man Mozes voorstond, was volgens onze verklaringen niet zijn eigen vinding; hij had haar overgenomen van zijn koning Ichnaton. En deze farao, wiens grootheid als stichter van een religie ondubbelzinnig is gestaafd, volgde misschien aansporingen die via zijn moeder of langs andere wegenvanuit het Nabije of Verre Oostentot hem waren gekomen.49 Verder kunnen wij de keten van gebeurtenissen niet volgen, maar als deze eerste stukken correct zijn doorzien, is de monothestische idee als een boemerang in haar land van herkomst teruggekeerd. Het is dus onvruchtbaar de verdiensten van n individu voor een nieuwe idee te willen vaststellen. Kennelijk hebben velen aan haar ontwikkeling meegewerkt en bijgedragen. Anderzijds zou het apert onbillijk zijn de keten van oorzaken bij Mozes af te breken en te veronachtzamen wat zijn opvolgers en voortzetters, de joodse Profeten, hebben volbracht. Het zaad van het monothesme was in Egypte niet ontkiemd. Hetzelfde had in Isral kunnen gebeuren nadat het volk de bezwaarlijke en veeleisende religie had afgeworpen. Maar uit het joodse volk stonden telkens weer mannen op die de verblekende traditie opfristen, die Mozes waarschuwingen en eisen hernieuwden en niet rustten aleer het verlorene in ere was hersteld. In een gestage inspanning van eeuwen en tot slot door twee grote hervormingen, de ene vr en de andere na de Babylonische ballingschap, voltrok zich de verandering van de volksgod Jahweh in de god wiens verering Mozes aan de joden had opgedrongen. En het getuigt van een bijzondere psychische geaardheid in de massa die het joodse volk was geworden, dat ze zoveel personen kon voortbrengen die bereid waren de lasten van Mozes religie op zich te nemen, voor het loon van het uitverkoren-zijn en wellicht nog voor andere premies van gelijke rang.

48 Vgl. Frazer, loc. cit. [Cf. p.399, noot 32.] 49 [De enige tijd gehuldigde hypothese dat Ichnatons moeder, koningin Teje,

van niet-Egyptische origine is geweest, moest na de ontdekking van de graven van haar ouders in Thebe worden opgegeven.]

419

c 50 de progressie in geestelijk niveau Om duurzame psychische effecten bij een volk te sorteren is het duidelijk niet voldoende dat men het ervan verzekert door de godheid te zijn uitverkoren. Men moet het volk dat ook op een of andere wijze demonstreren als het eraan wil geloven en uit dit geloof consequenties wil trekken. In Mozes religie fungeerde de uittocht uit Egypte als dit bewijs; God, of Mozes in zijn naam, werd niet moe zich op dit gunstbetoon te beroepen. Het Paschafeest werd ingesteld om de herinnering aan deze gebeurtenis vast te leggen, of liever gezegd, een vanouds bestaand feest werd met de inhoud van deze herinnering gevuld. Maar het was toch alleen een herinnering, de uittocht behoorde tot een wazig verleden. In het heden waren de tekenen van Gods goedgunstigheid heel schaars, de lotgevallen van het volk duidden eerder op zijn ongenade. Primitieve volkeren plachten hun goden af te zetten of zelfs te kastijden als dezen niet aan hun plicht voldeden om hun de zege, geluk en welbehagen te schenken. Koningen zijn te allen tijde niet anders bejegend dan goden; een aloude identiteit, hun ontstaan uit gemeenschappelijke wortels, komt hierin tot uiting. Ook moderne volkeren plegen hun koningen zo te verjagen als nederlagen, met de bijbehorende verliezen aan land en geld, de luister van hun bewind doen verbleken. Waarom echter het volk Israls steeds alleen maar slaafser aan zijn god hing naarmate het slechter door hem werd bejegend, dat is een probleem dat wij voorlopig onaangeroerd moeten laten. Het kan voor ons een aansporing zijn om na te gaan of de religie van Mozes het volk uitsluitend een versterkt gevoel van eigenwaarde door het besef van uitverkoren-zijn had gebracht. En de volgende factor is werkelijk moeiteloos te vinden. De religie bracht de joden ook een veel grootsere godsidee of, zoals men in nuchterder bewoordingen zou kunnen zeggen, de idee van een grootsere god. Wie aan deze god geloofde, had in zekere zin deel aan zijn grootheid, mocht zichzelf verheven voelen. Voor een niet-gelovige spreekt dat niet zo vanzelf, maar misschien gaat men het beter begrijpen als wij wijzen op het gelukzalige gevoel van een Brit in een vreemd, door oproer onveilig geworden land, een gevoel dat de bewoner van een kleine staat

50 [Zoals vermeld in de redactionele inleiding (p.321) verscheen deze paragraaf eerst als apart artikel in het Internationale

Zeitschrift fr Psychoanalyse und Imago. Twee afwijkingen van de definitieve versie staan vermeld in de noten 54 en 56.]

420

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

op het continent volkomen mist. De Brit rekent er immers op dat zijn Government een oorlogsschip zal sturen als hem ook maar een haar gekrenkt wordt, en dat de opstandelingen dat terdege beseffen, terwijl een kleine staat niet eens oorlogsschepen bezit. De trots op de grootheid van het British Empire wortelt dus ook in het besef van grotere veiligheid, van de bescherming die iedere Brit geniet. Dit geldt misschien net zo voor de idee van een grootse god, en omdat men bezwaarlijk zal kunnen pretenderen dat men God bijstaat in het bestieren van de wereld, vloeit de trots op zijn grootheid samen met de trots op het uitverkoren-zijn. Onder de voorschriften van Mozes religie is er n van groter belang dan men aanvankelijk beseft. Dat is het verbod om zich een beeld van God te maken, dus de dwang om een god te vereren die men niet kan zien. Wij vermoeden dat Mozes op dit punt de strengheid der Aton-religie heeft overtroefd; mogelijk wilde hij alleen consequent zijn, zijn god had in dat geval een naam noch een aangezicht; mogelijk was het een nieuwe voorzorgsmaatregel tegen magische misbruiken.51 Maar als men dit verbod aanvaardde, moest het een diepgaand effect hebben. Want het betekende de achterstelling van de zintuiglijke waarneming bij een abstract te noemen voorstelling, de triomf van de geest over de zinnen, strikt genomen een driftverzaking met haar psychologisch noodzakelijke gevolgen. Om te kunnen geloven aan wat op het eerste gezicht niet overtuigend lijkt, moet men zich andere processen van soortgelijke aard in de ontwikkeling der menselijke cultuur te binnen brengen. Het vroegste en misschien wel belangrijkste gaat verloren in het duister van de oertijd. Zijn verbluffende uitwerkingen nopen ons het te postuleren. Bij onze kinderen, bij de neurotici onder de volwassenen en bij de primitieve volkeren komen wij het psychische fenomeen tegen dat wij het geloof aan de almacht van gedachten noemen. Naar ons oordeel is dat een overschatting van de invloed die onze psychischein dit geval intellectueleakten hebben op de wijziging van de buitenwereld. In wezen is alle magie, de voorloopster van onze techniek, op deze premisse gebaseerd. Hiertoe behoort ook alle woordmagie, alsook de overtuiging van de macht die met de kennis en het uitspreken van een naam is verbonden. Wij veronderstellen dat de almacht van gedachten uitdrukking gaf aan de trots van de mensheid op de spraakontwikkeling, die de intellectuele activiteiten buitengewoon begunstigde. Ontsloten werd het nieuwe rijk van de geest, waarin

51 [Cf. een opmerking dienaangaande in Totem en taboe (1912-13a, 6:90, noot 9).]

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie iic De progressie in geestelijk niveau voorstellingen, herinneringen en conclusies doorslaggevend werden, in tegenstelling tot de lagere psychische activiteit, die directe waarnemingen door de zintuigen als inhoud had. Het was stellig een van de belangrijkste etappes op de weg naar menswording. Veel tastbaarder doemt een ander proces van latere datum voor ons op. Onder invloed van externe factoren, die wij hier niet hoeven na te gaan, die deels ook onvoldoende bekend zijn, week de matriarchale sociale orde voor de patriarchale, wat uiteraard gepaard ging met een omverwerping van de tot dan toe geldende rechtsverhoudingen. De echo van deze revolutie menen wij nog in de Oresteia van Aeschylus te bespeuren.52 Maar deze wending van de moeder naar de vader betekent bovendien een overwinning van de geest over de zinnen, dus een culturele vooruitgang, want het moederschap wordt door het getuigenis van de zinnen bewezen, terwijl het vaderschap een hypothese is die steunt op een conclusie en een premisse. Het partij kiezen dat het denkproces verheft boven de zintuiglijke waarneming, blijkt een stap met verstrekkende gevolgen te zijn. Ergens tussen de door mij genoemde beide gevallen in53 deed zich iets anders voor dat sterke verwantschap met de door ons in de religieu ze geschiedenis onderzochte gebeurtenis vertoont. De mens zag zich genoopt in het algemeen geestelijke machten te erkennen, machten dus die met de zintuigen, vooral met het gezicht, niet te bevatten zijn, maar toch onbetwijfelbare, zelfs extreme uitwerkingen hebben. Als wij ons op het getuigenis van de taal mogen verlaten, stond de in beweging gebrachte lucht model voor het geestelijke, want de geest ontleent zijn naam aan het blazen van de wind (animus, spiritus,54 Hebreeuws: ruach, ademtocht). Daarmee was ook de ontdekking van de ziel als geestelijk principe in het individu een feit. De waarneming vond de in beweging gebrachte lucht terug in het ademen van de mens, dat ophoudt met de dood; nog altijd blaast de stervende zijn laatste adem uit. Nu was voor de mens het rijk der geesten ontsloten; hij was bereid de ziel, die hij bij zichzelf had ontdekt, bij al het andere in de natuur aanwezig te veronderstellen. De hele wereld werd bezield, en de wetenschap, die

421

52 [Het thema van de trilogie is de moord op Agamemnon door zijn vrouw Clytae mnestra, de moord op de moeder door haar zoon Orestes, waarmee hij zijn vader wreekt, de vervolging van Orestes door de Erinyen, en de tegen hem aangespannen en met een vrijspraak eindigende rechtszaak voor de Areopagus in Athene.]

53 [Namelijk de ontwikkeling van de spraak en het einde van het matriar chaat.] 54 [In de oorspronkelijke versie van deze paragraaf staat hier bovendien nog het Griekse woord (anemos, wind).]

422

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

zoveel later kwam, had genoeg te doen om de wereld deels weer van haar ziel te beroven en heeft deze taak nog altijd niet voltooid. Door het verbod van Mozes werd God tot een hoger geestelijk niveau verheven en werd de weg gebaand voor verdere wijzigingen van de godsidee, waarvan nog melding moet worden gemaakt. Maar eerst moge ons een ander effect van het verbod bezighouden. Al deze progressies in geestelijk niveau hebben als resultaat dat ze iemands gevoel van eigenwaarde vergroten, hem trots maken, zodat hij zich superieur waant aan anderen die in de ban van de zintuiglijkheid zijn gebleven. Wij weten dat Mozes de joden het verheven gevoel had geschonken dat zij een uitverkoren volk waren; het onstoffelijk maken van God vormde een nieuwe, waardevolle bijdrage aan de geheime schat van het volk. De joden hielden vast aan de orintatie op geestelijke belangen, de politieke rampspoed van de natie leerde hun het enige bezit dat hun restte, hun geschriften, naar waarde te schatten. Meteen na de verwoesting van de tempel in Jeruzalem door Titus vroeg rabbi Jochanan ben Sakkai verlof om de eerste Thoraschool in Jabne te openen.55 Voortaan hield de Heilige Schrift, en de geestelijke preoccupatie daarmee, het verstrooide volk bijeen. Dit alles is algemeen bekend en geaccepteerd. Ik wilde er alleen aan toevoegen dat deze kenmerkende ontwikkeling van het joodse wezen werd ingeleid door het verbod van Mozes om God in zichtbare gedaante te vereren. Het primaat dat zon tweeduizend jaar lang in het leven van het joodse volk was toegekend aan geestelijke aspiraties, is natuurlijk niet zonder uitwerking gebleven; het hielp de ruwheid en de neiging tot gewelddadigheid in te dammen die zich plegen voor te doen als de ontwikkeling van spierkracht het volksideaal is. De harmonie in de ontwikkeling van intellectuele en fysieke activiteiten, zoals het Griekse volk die bereikte, bleef de joden ontzegd. In deze tweestrijd althans kozen zij voor wat van hogere waarde was.56

55 [Volgens de overlevering ontsnapte hij in een lijkkist uit Jeruzalem en verkreeg hij daarna toestemming van de Romeinse bevelhebber om de Wet (de Thora) in een stad aan zee ten westen van Jeruzalem te onderrichten (70 na Chr.).]

56 [In de oorspronkelijke versie: kozen zij ten gunste van wat cul tureel belangrijker was.]

423

d driftverzaking Het spreekt niet vanzelf en is ook niet zonder meer begrijpelijk waarom een geestelijke progressie, een achterstelling van de zintuiglijkheid, het zelfbewustzijn van een persoon en van een volk zou moeten verhogen. Dat lijkt een bepaalde norm te vooronderstellen, en een andere persoon of instantie die deze norm handhaaft. Ter verklaring bezien wij een analoog geval uit de individuele psychologie dat wij zijn gaan begrijpen. Als het Es in een menselijk wezen een drifteis van erotische of agres sieve aard stelt, is het voor het Ik, dat het denk- en spierapparaat beheerst, het eenvoudigst en natuurlijkst deze eis door een daad te bevredigen. Deze driftbevrediging wordt door het Ik als lust ervaren, zoals het uitblijven van bevrediging ongetwijfeld een bron van onlust zou zijn geworden. Nu kan zich het geval voordoen dat het Ik de driftbevrediging vanwege uitwendige obstakels achterwege laat, namelijk als het inziet dat deze daad het Ik ernstig in gevaar zou brengen. Dit opgeven van een bevrediging, een driftverzaking vanwege een uiterlijk beletsel, of zoals wij zeggen: uit gehoorzaamheid aan het realiteits principe, verschaft bepaald geen lust. De driftverzaking zou tot een constante onlustspanning leiden als men de driftsterkte zelf niet door energieverschuivingen zou weten te verminderen. De driftverzaking kan echter ook om andere, terecht door ons innerlijk genoemde rede nen worden afgedwongen. In de loop van de individuele ontwikkeling worden de remmende machten in de buitenwereld deels genternaliseerd; in het Ik vormt zich een instantie die observerend, kritiserend en verbiedend tegenover de rest van het Ik komt te staan. Wij noemen deze nieuwe instantie het Boven-Ik. Voortaan moet het Ik, voordat het de door het Es geiste driftbevredigingen activeert, niet alleen met de gevaren van de buitenwereld, maar ook met het protest van het Boven-Ik rekening houden en zal het des te meer reden hebben om de driftbevrediging achterwege te laten. Terwijl de driftverzaking om uiterlijke redenen echter alleen onlust verschaft, heeft de verzaking om innerlijke redenen, uit gehoorzaamheid aan het BovenIk, een ander economisch effect. Ze brengt het Ik behalve de onvermijdelijke onlust ook een lustwinst, een surrogaatbevrediging als het ware. Het Ik voelt zich verheven, het wordt trots op de driftverzaking als op een waardevolle prestatie. Het mechanisme van deze lustwinst menen wij te begrijpen. Het Boven-Ik is de opvolger en representant van de ouders (en opvoeders) die op de handelingen van het individu

424

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

in zijn eerste levensfase hadden toegezien; het zet hun functie bijna ongewijzigd voort. Het houdt het Ik in een permanente staat van afhankelijkheid, oefent er een constante druk op uit. Het Ik is, net als in de kinderjaren, bang de liefde van zijn heer en meester te verspelen, het ervaart zijn waardering als bevrijding en bevrediging, en zijn verwijten als gewetenswroeging. Als het Ik aan het Boven-Ik het offer van een driftverzaking heeft gebracht, verwacht het als beloning dat het door het Boven-Ik sterker zal worden bemind. Het besef dat het deze liefde verdient, ervaart het Ik als trots. Toen de autoriteit nog niet was genternaliseerd als Boven-Ik, kon de relatie tussen dreigend verlies van liefde en drifteis van dezelfde aard zijn. Het gaf een gevoel van zekerheid en bevrediging als men uit liefde voor zijn ouders een driftverzaking tot stand had gebracht. Dit goede gevoel kon het typisch narcistische karakter van trots pas krijgen nadat de autoriteit zelf een deel van het Ik was geworden. In hoeverre helpt deze verklaring van de bevrediging door driftverzaking ons om de processen die wij willen bestuderende verheffing van het zelfbewustzijn bij progressies in geestelijk niveaubeter te begrijpen? Ogenschijnlijk zeer weinig. De situatie is totaal anders. Het gaat hier niet om een driftverzaking en er is geen tweede persoon of instantie omwille waarvan het offer wordt gebracht. Aan deze tweede bewering zal men weldra kunnen gaan twijfelen. Men kan zeggen: de grote man is nu juist de autoriteit omwille waarvan men de prestatie verricht, en omdat de grote man zelf dankzij zijn gelijkenis met de vader invloed uitoefent, mag men niet verbaasd zijn dat hem in de massa psychologie de rol van het Boven-Ik toevalt. Dat zou dus ook gelden voor de man Mozes tegenover het joodse volk. Op het andere punt wil zich echter geen juiste analogie aandienen. De geestelijke progressie houdt in dat men tegen de directe zintuiglijke waarneming kiest en vr de zogeheten hogere intellectuele processen, dus herinneringen, overwegingen, conclusies. Dat men bij voorbeeld bepaalt dat het vaderschap van groter belang is dan het moederschap, hoewel het niet, zoals het moederschap, door het getuigenis der zinnen is aan te tonen. Daarom moet het kind de naam van de vader dragen en deze ook van hem erven. Of: onze god is de grootste en machtigste, hoewel hij even onzichtbaar is als de stormwind en de ziel. Het afwijzen van een seksuele of agressieve drifteis lijkt iets heel anders te zijn. Ook is bij sommige geestelijke progressies, bij voorbeeld bij de triomf van het vaderrecht, de autoriteit niet aanwijsbaar die als maatstaf dient voor wat als hoger moet worden beschouwd. De vader kan het in dit geval niet zijn, want deze wordt pas door de progressie tot autoriteit verheven. Wij worden dus geconfronteerd met het fenomeen dat in de ont-

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie iid Driftverzaking wikkeling van de mensheid het zintuiglijke gaandeweg door het geestelijke wordt overweldigd en dat de mensen zich bij elke progressie trots en verheven voelen. Maar wij kunnen niet zeggen waarom dit zo zou moeten zijn. Later doet zich dan nog het geval voor dat het geestelijke zelf door het heel raadselachtige emotionele fenomeen van het geloof wordt overweldigd. Dat is het beroemde credo quia absurdum,57 en ook wie dat heeft klaargespeeld, ziet dat als een maximale prestatie. Misschien hebben al deze psychologische situaties iets anders gemeen. Misschien noemt de mens domweg hoger wat moeilijker is, en zijn trots is dan louter een door het besef van een overwonnen moeilijkheid versterkt narcisme. Dit zijn stellig weinig vruchtbare uiteenzettingen, en men zou kunnen denken dat ze hoegenaamd niets van doen hebben met ons onderzoek naar de vraag wat het karakter van het joodse volk heeft bepaald. Dat zou alleen maar in ons voordeel zijn. Maar enig verband met ons probleem uit zich toch in een feit dat ons spoedig nog meer zal bezighouden. De religie, die begon met het verbod om een beeld van God te maken, ontwikkelt zich in de loop der eeuwen steeds meer tot een religie van driftverzakingen. Niet dat ze seksuele abstinentie zou eisen, ze volstaat met een merkbare beknotting van de seksuele vrijheid. God echter wordt wel van alle seksualiteit ontdaan en tot ideaal van ethische volmaaktheid verheven. En ethiek betekent inperking van driften. De Profeten worden niet moe te waarschuwen dat God van zijn volk alleen een rechtvaardige en deugdzame levenswandel verlangt, dus onthouding van alle driftbevredigingen die ook nog door onze huidige moraal als zondig worden veroordeeld. En zelfs de eis dat men aan hem gelooft, lijkt voor de ernst van deze ethische eisen te wijken. Derhalve lijkt driftverzaking een prominente rol in de religie te spelen, ook al treedt ze daarin niet van meet af aan op de voorgrond. Hier is ruimte voor een kanttekening om misverstanden te voorkomen. Ook al lijkt het alsof de driftverzaking, en de daarop gebaseerde ethiek, niet tot de wezenlijke inhoud van de religie behoort, toch hangt ze er genetisch zeer nauw mee samen. Het totemisme,58 de eerste vorm van een religie die wij onderkennen, brengt als onmisbare elementen van het stelsel een aantal geboden en verboden mee die natuurlijk niets anders dan driftverzakingen betekenen: de verering van de totem, die het verbod insluit hem te schaden of te doden, de exogamie, oftewel het afzien van de vurig begeerde moeders en zusters in de horde, en de toekenning van gelijke rechten aan alle leden van de

425

57 [Zie noot 26 op p.395.]

58 [Cf. p.391v.]

426

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

broederclan, dus de inperking van de tendens tot gewelddadige onderlinge rivaliteit. In deze bepalingen moeten wij de kiemen van een zedelijke en sociale orde ontwaren. Het ontgaat ons niet dat hier twee verschillende motiveringen werkzaam zijn. De eerste twee verboden zijn in de geest van de gelimineerde vader, ze zetten zijn wil als het ware voort; het derde gebodde gelijkgerechtigdheid van de broers in de clangaat voorbij aan de wil van de vader, het vindt zijn rechtvaardiging in het beroep op de noodzaak om de nieuwe orde, die na de eliminatie van de vader was ontstaan, duurzaam in stand te houden. Anders zou de terugval in de eerdere toestand onvermijdelijk zijn geworden. Hier scheiden zich dus de sociale geboden af van de andere, die, zoals wij mogen zeggen, rechtstreeks uit religieuze verbanden voortvloeien. In de bekorte ontwikkeling van het menselijk individu wordt het essentile deel van deze toedracht herhaald. Ook nu is het de autoriteit der ouders, in wezen die van de absoluut heersende, met de macht om te straffen dreigende vader, die het kind tot driftverzakingen maant, die voor het kind bepaalt wat het wel en niet mag. Wat bij het kind braaf of stout heet, zal men later, wanneer maatschappij en BovenIk in de plaats van de ouders zijn gekomen, goed en kwaad, deugdzaam of zondig noemen, maar het is nog altijd hetzelfde: driftverzaking onder druk van de autoriteit die de vader vervangt en voortzet. Deze inzichten krijgen meer relif als wij het merkwaardige begrip heiligheid onderzoeken. Wat komt ons nu eigenlijk heilig voor, ter onderscheiding van andere zaken die wij sterk waarderen en als belangrijk en zinvol erkennen?59 Enerzijds is het verband tussen het heilige en het religieuze onmiskenbaar, het wordt nadrukkelijk gelegd; al het religieuze is heilig, het is ronduit de kern van heiligheid. Anderzijds wordt ons oordeel vertroebeld door de talrijke pogingen om het kenmerk van heiligheid op te eisen voor zoveel andere zakenpersonen, instituties, handelingendie weinig met religie te maken hebben. Deze pogingen zijn apert tendentieus. Wij zullen uitgaan van het verbodskarakter dat het heilige zo stevig aankleeft. Het heilige is kennelijk iets dat niet mag worden aangeraakt. Een heilig verbod is zeer

59 [In De culturele seksuele moraal en de moderne nervositeit (1908d, 4:396 en noot 6) doet Freud iets anders luidende uitspraken over het woord heilig. De kern van zijn betoog is al ver vat in een opmerkelijk korte paragraaf, getiteld Definitie van heilig, in ma-

nuscript n , dat Freud Flie toezond op 31 mei 1897 (1985c, 1:307). Het woord verschijnt ook, ditmaal met betrekking tot personen, in hoofdstuk vii van Het onbehagen in de cultuur (1930a, 9:514v), waar dit thema ook in ruimer verband ter sprake komt.]

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie iid Driftverzaking sterk affectief geladen, maar mist eigenlijk een rationele motivering. Want waarom zou bij voorbeeld incest met dochter of zuster een zo bijzonder zware misdaad zijn, zoveel kwalijker dan elke andere vorm van geslachtsverkeer?60 Vraagt men naar zon motivering, dan zal men stellig te horen krijgen dat al onze gevoelens zich daartegen verzetten. Maar dat wil alleen zeggen dat men het verbod vanzelfsprekend acht, dat men het niet weet te motiveren. De futiliteit van zon verklaring is heel gemakkelijk te bewijzen. Wat zogenaamd onze heiligste gevoelens kwetst, was bij de heersende families van het oude Egypte en andere vroege volkeren algemene zede, of liever gezegd, een geheiligd gebruik. Het sprak vanzelf dat de farao in zijn zuster zijn eerste en voornaamste vrouw zag, en de latere opvolgers van de faraos, de Griekse Ptolemaers, schroomden niet dit voorbeeld te imiteren. Tot zover dringt zich veeleer het inzicht aan ons op dat incestin dit geval tussen broer en zustereen privilege was dat gewone stervelingen werd ontzegd, maar aan de koningen als vertegenwoordigers der goden was voorbehouden, zoals ook de wereld van de Griekse en Germaanse sage geen aanstoot nam aan deze incestueuze betrekkingen. Men mag het vermoeden uitspreken dat het angstvallig waken over de gelijkheid van geboorte bij onze hoge adel nog een residu van dit oude privilege is, en men kan vaststellen dat Europa als gevolg van de over zoveel generaties voortgezette inteelt in de hoogste sociale kringen thans geregeerd wordt door leden van slechts n en nog een tweede familie. De verwijzing naar incest bij goden, koningen en heron helpt ons ook met een andere poging af te rekenen, die de angst voor incest bio logisch wil verklaren en tot een vaag besef van de schadelijkheid van inteelt herleidt. Maar het is niet eens zeker dat inteelt schadelijk is, laat staan dat de primitieven dit gevaar onderkend en erop gereageerd zouden hebben. De onzekerheid bij het bepalen van geoorloofde en verboden graden van verwantschap pleit evenmin voor de hypothese van een natuurlijk gevoel als diepste grond van de angst voor incest. Onze constructie van de prehistorie dwingt ons tot een andere verklaring. Het gebod van exogamie, waarvan de angst voor incest de negatieve uitdrukking is, steunde op de wil van de vader en zette deze wil na zijn eliminatie voort. Vandaar de affectieve sterkte van dit gebod en de onmogelijkheid van een rationele motivering, dus zijn heiligheid. Wij zijn vol vertrouwen dat het onderzoek naar elk ander heilig verbod tot dezelfde uitkomst zou leiden als bij de angst voor incest, dat het

427

60 [De angst voor incest vormt het thema van opstel i van Totem en taboe (1912-13a).]

428

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

heilige in oorsprong niets ander is dan de voortgezette wil van de oervader. Daarmee zou ook licht zijn geworpen op de tot dusver onbegrijpelijke ambivalentie van de woorden die het begrip heiligheid uitdrukken. Het is de ambivalentie die de relatie met de vader in het algemeen beheerst. Sacer betekent niet alleen heilig, gewijd, maar ook iets dat wij alleen met snood, afschuwwekkend kunnen vertalen (auri sacra fames).61 Maar de wil van de vader was niet alleen iets waaraan men niet mocht tornen, dat men in hoog aanzien moest houden, maar ook iets waarvoor men huiverde, want het vereiste een smartelijke driftverzaking. Als wij horen dat Mozes zijn volk door de invoering van de zede der besnijdenis heiligde, begrijpen wij nu de diepere betekenis van deze bewering. De besnijdenis is het symbolische substituut van de castratie die de oervader ooit in zijn absolute machtsvertoon had voltrokken aan de zoons, en wie dit symbool aanvaardde, toonde daarmee dat hij bereid was zich te onderwerpen aan de wil van de vader, ook al legde deze hem het smartelijkste offer op. Wij kunnen, terugkomend op de ethiek, concluderen: haar voorschriften worden ten dele rationeel gerechtvaardigd door de noodzaak om de rechten van de gemeenschap tegenover het individu, de rechten van het individu tegenover de maatschappij en die van de individuen ten opzichte van elkaar af te bakenen. Maar wat ons aan de ethiek groots, mysterieus, op geheimzinnige wijze vanzelfsprekend toeschijnt, dankt deze kenmerken aan het verband met de religie, aan de herkomst uit de wil van de vader.

61 [Vervloekte gouddorst! (Vergilius, Aeneis iii , 57).Cf. Over de contraire betekenis van oerwoorden (1910e, 5:294).]

429

e het waarheidsgehalte van de religie Hoe benijdenswaard vinden wij, arm in geloof, de onderzoekers die overtuigd zijn van het bestaan van een opperwezen! Voor deze grote geest behelst de wereld geen problemen, want zelf heeft hij al haar instellingen geschapen. Hoe alomvattend, uitputtend en definitief zijn de doctrines van de gelovigen, vergeleken bij de moeizame, armzalige en fragmentarische verklaringspogingen die het uiterste zijn van wat wij tot stand brengen! De goddelijke geest, die zelf het ideaal is van ethische volmaaktheid, heeft de mensen de kennis van dit ideaal ingeprent, en tegelijk de drang om hun wezen aan het ideaal aan te passen. Zij bespeuren onmiddellijk wat hoger en edeler, wat lager en gemener is. Hun gevoelsleven is steeds ingesteld op de afstand die hen van het ideaal scheidt. Het schenkt hun een sterke bevrediging als zij, als het ware in het perihelium, dit ideaal nabij komen, zij worden erdoor gestraft met zware onlust als zij, in het aphelium, zich ervan hebben verwijderd. Dit alles is zo simpel en zo onwankelbaar vastgelegd. Wij kunnen het alleen maar betreuren als bepaalde levenservaringen en observaties van de wereld ons beletten de premisse van zon opperwezen te aanvaarden. Alsof de wereld nog niet genoeg raadsels in zich bergt, zien wij ons voor de nieuwe taak gesteld te begrijpen hoe die anderen het geloof aan het goddelijke wezen konden verwerven en waaruit dit geloof zijn enorme, rede en wetenschap62 overweldigende macht betrekt. Laten wij terugkeren naar het bescheidener probleem dat ons tot dusver bezig heeft gehouden. Wij wilden verklaren hoe het specifieke karakter van het joodse volk, dat vermoedelijk ook zijn behoud tot op de huidige dag mogelijk heeft gemaakt, is ontstaan. Wij zagen dat de man Mozes dit karakter gemunt heeft door hun een religie te schenken die hun gevoel van eigenwaarde zozeer versterkte dat zij zich aan alle andere volkeren superieur waanden. Zij handhaafden zich daarna doordat zij zich verre van de anderen hielden. Bloedvermenging vormde hierbij nauwelijks een storende factor, want wat hen bijeenhield, was iets ideels, het gemeenschappelijke bezit van bepaalde intellectuele en emotionele goederen. Mozes religie had deze uitwerking omdat ze 1.het volk liet delen in de grootsheid van een nieuwe godsidee, 2.omdat ze stelde dat dit volk door deze grote god was uitverkoren en ertoe was voorbestemd de blijken van zijn speciale gunst te ontvangen, en 3.omdat ze het volk een geestelijke progressie op-

62 [Toespeling op een ironische opmerking van Mephistopheles in Faust i , 4.]

430

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

drong, die op zichzelf al belangrijk genoeg was, maar bovendien de weg ontsloot naar een hoge waardering van intellectuele arbeid en naar verdere driftverzakingen. Dit is ons resultaat, en hoewel wij niets daarvan willen terugnemen, kunnen wij toch niet verhelen dat het op een of andere wijze onbevredigend is. De oorzaak dekt om zo te zeggen het gevolg niet; het feit dat wij willen verklaren, lijkt van een andere orde van grootte dan alles waardoor wij het verklaren. Zou het kunnen dat al onze onderzoekingen tot dusver niet de hele motivering, maar alleen een bepaalde laag aan de oppervlakte hebben blootgelegd, en dat daarachter nog een andere, zeer belangrijke factor wacht op ontdekking? Gezien de buitengewone complexiteit van alle causale verbanden in leven en geschiedenis moest men op iets dergelijks bedacht zijn. De toegang tot deze diepere motivering moet op een bepaald punt in bovenstaande uiteenzettingen zijn gelegen. De religie van Mozes heeft niet rechtstreeks, maar op een merkwaardige wijze indirect gewerkt. Hiermee wil niet gezegd zijn dat ze niet meteen effect heeft gesorteerd, dat ze lange tijd, eeuwen, nodig heeft gehad om haar werking ten volle te ontplooien, want dat spreekt vanzelf als het om de vorming van een volkskarakter gaat. Maar de restrictie slaat op een feit dat wij aan de joodse religie hebben ontleend of, zo men wil, daarin hebben gentroduceerd. Wij hebben gezegd dat het joodse volk de religie van Mozes na een zekere tijd weer verwierpof het volledig gebeurde of dat enkele van haar voorschriften werden gehandhaafd, kunnen wij niet raden. Met de hypothese dat tijdens de langdurige verovering van Kanan en de strijd met de aldaar gevestigde volkeren de Jahweh-religie niet wezenlijk verschilde van de verering van andere balim, staan wij op historische grond, ondanks alle tendentieuze pogingen van latere datum om deze beschamende toedracht te versluieren. Maar de religie van Mozes was niet spoorloos ten onder gegaan, iets als een herinnering eraan wasverdoezeld en vervormd, wellicht ook bij individuele leden van de priesterkaste door oude optekeningen gesteundbewaard gebleven. En het was deze traditie van een groot verleden die als het ware vanuit de achtergrond bleef doorwerken, allengs steeds meer macht over de geesten verwierf en uiteindelijk de god Jahweh in Mozes god wist te veranderen en de eeuwen eerder gestichte en daarna opgegeven religie van Mozes weer tot leven wist te wekken. In eerdere paragrafen van deze verhandeling63 hebben wij betoogd welke hypothese onafwijsbaar lijkt als wij zon prestatie van de traditie begrijpelijk willen vinden.

63 [In deel i , c, d en e (p.383v).]

431

f de terugkeer van het verdrongene Nu heeft het analytisch onderzoek van het zielenleven ons met een groot aantal van zulke processen vertrouwd gemaakt. Een deel daarvan noemt men pathologisch, andere rekent men tot de diverse vormen van het normale. Maar dat doet er weinig toe, want de grenzen tussen beide zijn niet scherp getrokken, de mechanismen zijn in vergaande mate identiek. Van veel meer belang is de vraag of de veranderingen in kwestie zich aan het Ik zelf voltrekken of dat ze er als vreemd tegenover staan, in welk geval men ze symptomen noemt. Uit het rijke materiaal licht ik om te beginnen gevallen die op de karaktervorming betrekking hebben. Een jong meisje heeft zich zeer resoluut tegen haar moeder gekeerd, alle eigenschappen gecultiveerd die zij bij haar moeder mist, en alles vermeden wat aan haar herinnert. Wij mogen eraan toevoegen dat zij zich op jongere leeftijd, zoals elk vrouwelijk kind, met haar moeder had gedentificeerd en nu krachtig daartegen rebelleert. Als dit meisje echter trouwt en zelf vrouw en moeder wordt, mogen wij niet verbaasd staan als wij merken dat zij steeds meer gaat lijken op haar moeder wie zij zo vijandig gezind was, tot zij ten slotte de overwonnen identificatie met haar onmiskenbaar heeft hersteld. Hetzelfde doet zich ook bij jongens voor, en zelfs de grote Goethe, die in zijn Sturm-und-Drang-tijd zijn stijve en pedante vader zeker heeft geminacht, ontwikkelde op hoge leeftijd trekken die bij het karakterbeeld van zijn vader hoorden. Opvallender kan het resultaat nog worden als het contrast tussen beide personen scherper is. Een jongeman, wiens lot het was in de nabijheid van een nietswaardige vader op te groeien, ontwikkelde zich, ondanks hem, aanvankelijk tot een bekwaam, betrouwbaar en achtenswaardig mens. In de kracht van zijn leven sloeg zijn karakter om, en vanaf dat moment gedroeg hij zich alsof hij diezelfde vader als voorbeeld had gekozen. Om de samenhang met ons thema niet kwijt te raken moet men in gedachte houden dat aan het begin van zon proces altijd een vroeg-infantiele identificatie met de vader staat. Deze identificatie wordt vervolgens terzijde geschoven of zelfs overgecompenseerd, en is ten slotte toch weer een feit. Het is allang gemeengoed dat de belevenissen van de eerste vijf jaren een beslissende invloed op het leven hebben, waartegen zich niets uit latere tijden kan verzetten. Hoe deze vroege indrukken zich handhaven tegen alle invloeden van rijpere levensperioden in, daarover zou veel wetenswaardigs zijn te zeggen, dat hier echter niet thuishoort.

432

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

Minder bekend zal het zijn dat de sterkste dwangmatige benvloeding het gevolg is van de indrukken die het kind treffen in een periode waarin wij zijn psychische apparaat nog niet volkomen ontvankelijk voor indrukken mogen achten. Het feit zelf valt niet in twijfel te trekken, het is zo vreemd dat wij het misschien gemakkelijker begrijpen door het te vergelijken met een fotografische opname, die men na een willekeurig uitstel kan ontwikkelen en in een beeld omvormen. Toch wil ik er graag op wijzen dat een fantasierijke schrijver, met de aan dichters vergunde vermetelheid, op deze onaangename ontdekking van ons vooruit is gelopen. E.T.A.Hoffmann placht de rijkdom aan figuren die hem voor zijn literaire werken ten dienste stonden terug te voeren op de wisselende beelden en indrukken tijdens een wekenlange reis per postkoets die hij nog als zuigeling aan de moederborst had meegemaakt.64 Wat kinderen op tweejarige leeftijd hebben beleefd en niet begrepen, hoeven zij zich behalve in dromen nooit te herinneren. Het kan hun pas door een psychoanalytische behandeling bekend worden, maar het dringt later ooit eens met dwangimpulsen in hun leven binnen, stuurt hun handelingen, dringt sympathien en antipathien aan hen op en bepaalt vaak genoeg de keuze van hun liefdesobject, die zo zelden rationeel is te beargumenteren. Duidelijk is op welke twee punten deze feiten ons probleem raken. Ten eerste de afstand in de tijd,65 die hier als de eigenlijk bepalende factor wordt onderkend, bij voorbeeld de specifieke toestand van de herinnering die wij bij deze belevenissen uit de vroege jeugd als onbewust classificeren. Wij verwachten hier een analogie te vinden met de toestand die wij in het zielenleven van een volk zouden willen toeschrijven aan de traditie. Het was evenwel geen eenvoudige zaak om de voorstelling van het onbewuste haar plaats te geven in de massapsychologie. Regelmatig dragen aan de door ons gezochte fenomenen [in de tweede plaats] de mechanismen bij die leiden tot de vorming van neurosen. Ook hier treden de beslissende gebeurtenissen in de vroege kinderjaren op, maar het accent valt in dit geval niet op de tijd, maar op het proces waarop de gebeurtenis stuit, op de reactie daartegen. Schematiserend kan men zeggen: de belevenis doet een drifteis ontstaan,

64 [De bron van deze referentie kon niet worden opgespoord.] 65 Ook hier mag een dichter het woord hebben. Om zijn binding te verklaren fantaseert hij: Ach, in lang vervlogen tijden was jij mijn zuster of mijn vrouw.

(Goethe, Weimar-uitgave iv . 97.)[Uit het aan Charlotte von Stein opgedragen gedicht Warum gabst du uns die tiefen Blicke. Freud had hieruit al geciteerd in zijn toespraak in het Goethe-Haus (1930e, 10:15).]

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie iif De terugkeer van het verdrongene die om bevrediging vraagt. Het Ik weigert deze bevrediging omdat het door de grootte van de eis wordt verlamd f omdat het er een gevaar in ziet. De eerste van deze motiveringen is oorspronkelijker, beide eindigen met het mijden van een gevaarsituatie.66 Het Ik stelt zich tegen het gevaar teweer door het proces van verdringing. De driftimpuls wordt op een of andere wijze geremd, de aanleiding met de daarbij behorende waarnemingen en voorstellingen vergeten. Daarmee is het proces echter niet afgesloten, de drift heeft ofwel haar kracht behouden, f ze raapt die weer bijeen, f ze wordt weer gewekt door een nieuwe aanleiding. Dan hernieuwt de drift haar eis, en omdat haar de weg naar normale bevrediging versperd blijft door wat wij het verdringingslitteken kunnen noemen, baant ze zich ergens op een zwak punt een andere weg naar een zogeheten substituutbevrediging die nu als symptoom tevoorschijn komt, zonder instemming maar ook zonder begrip van het Ik. Alle fenomenen van de symptoomvorming kunnen met goed recht worden beschreven als terugkeer van het verdrongene.67 Maar hun kenmerkende eigenschap is de vergaande vervorming die het terugkerende ten opzichte van het oorspronkelijke heeft ondergaan. Misschien zal men denken dat wij ons met deze laatste reeks feiten te ver hebben verwijderd van de analogie met de traditie. Maar het zal ons niet berouwen als wij daarmee de problematiek van de driftverzaking dichter zijn genaderd.

433

66 [Zie voor gevaarsituaties hoofdstuk xi (b ) van Remming, symptoom en angst (1926d, 9:261v).]

67 [Zowel de term als het begrip verschijnt al in Freuds tweede artikel over de afweerneurosen (1896b, 1:771).]

434

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

g de historische waarheid Wij hebben al deze psychologische excursies ondernomen om het aannemelijker te maken dat de religie van Mozes het joodse volk pas als traditie heeft benvloed. Meer dan een zekere mate van waarschijnlijkheid hebben wij vermoedelijk niet bereikt. Maar ook al was het ons gelukt het volledige bewijs te leveren, dan zou toch de indruk blijven bestaan dat wij alleen aan de kwalitatieve, en niet aan de kwantitatieve factor van de ons gestelde taak hebben voldaan. Alles wat te maken heeft met het ontstaan van een religie, zeker ook van de joodse, heeft iets groots, dat door onze verklaringen tot dusver niet wordt gedekt. Nog een andere factor zou een rol moeten spelen, waarvan weinig analoge en geen identieke voorbeelden bestaan, iets unieks en van dezelfde orde van grootte als wat daaruit is geworden, als de religie zelf. Laten wij eens proberen het onderwerp van de andere kant te benaderen. Wij beseffen dat de primitief een god nodig heeft als schepper van de wereld, stamhoofd en persoonlijke toeverlaat. Deze god neemt zijn plaats in achter de gestorven vaders [van de clan], over wie de traditie nog iets weet te vertellen. De mens van latere tijden, van onze tijd, gedraagt zich op dezelfde wijze. Ook hij blijft infantiel en houdt zelfs als volwassene behoefte aan bescherming; hij denkt de steun van zijn god niet te kunnen missen. Dit alles is onomstreden, maar moeilijker valt te begrijpen waarom er maar n god mag bestaan, waarom juist de progressie van henothesme68 naar monothesme een zo overweldigende betekenis krijgt. Zoals wij hebben betoogd, heeft de gelovige stellig deel aan de grootheid van zijn god, en hoe groter de god, des te betrouwbaarder de bescherming die hij kan geven. Maar de macht van een god vooronderstelt niet per se zijn uniekheid. Veel volkeren zagen het alleen als een verheerlijking van hun oppergod als hij over andere, aan hem ondergeschikte goden heerste, en achtten het geen verkleining van zijn grootheid als er buiten hem andere goden waren. Ook betekende het een verlies aan intimiteit als deze god universeel werd en zich om alle landen en volkeren bekommerde. Men deelde als het ware zijn god met de vreemdelingen en moest zich schadeloos stellen door het voorbehoud te maken dat men door hem
68 [De definitie van het woord is nogal vaag. Het wordt gebruikt om het geloof van een groep mensen aan een stamgod of ook wel het geloof aan de opperheerschappij van n god over een hirarchie van goden aan te duiden. In geen van beide gevallen wordt het geloof aan n god bedoeld.]

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie iig De historische waarheid was uitverkoren. Men kan ook nog aanvoeren dat de idee van n god op zichzelf al een geestelijke progressie betekent, maar aan dit punt kan men moeilijk zo veel waarde toekennen. Deze evidente lacune in de motivering weten nu de vrome gelovigen afdoende op te vullen. Zij zeggen dat de idee van n god een zo overweldigende invloed op de mensen heeft gehad omdat ze deel is van de eeuwige waarheid die, lang verhuld, uiteindelijk tevoorschijn is gekomen en toen allen wel moest meesleuren. Wij moeten toegeven dat een factor van deze aard eindelijk past bij de grootheid van zowel het onderwerp als het resultaat. Ook wij zouden deze oplossing willen aanvaarden. Maar wij stuiten op een bezwaar. Het vrome argument stoelt op een optimistisch-idea listische premisse. Verder hebben wij niet kunnen constateren dat het menselijk intellect een zeer fijne neus voor de waarheid heeft en dat het zielenleven van de mens een bijzondere neiging vertoont om de waarheid te erkennen. Integendeel, wij hebben veeleer ervaren dat ons intellect zeer gemakkelijk, zonder enige waarschuwing, het spoor bijster raakt en dat niets zo grif door ons geloofd wordt als wat, zonder op de waarheid acht te slaan, aan onze wensillusies beantwoordt. Daarom moeten wij onze instemming vergezeld doen gaan van een restrictie. Ook wij geloven dat de oplossing van vrome mensen de waarheid behelst, doch niet de materile maar de historische waarheid. En wij eisen het recht op om een zekere vervorming te corrigeren die deze waarheid bij haar terugkeer heeft ondergaan. Wij geloven dus niet dat er thans n grote god is, maar wel dat er in oertijden n persoon geweest is die toen geweldig groot moest toeschijnen en die vervolgens, verheven tot godheid, in de herinnering van de mensen is teruggekeerd. Wij hadden aangenomen dat de religie van Mozes eerst verworpen en half vergeten werd en daarna als traditie veld won. Nu nemen wij aan dat deze gang van zaken zich destijds voor de tweede keer herhaalde. Toen Mozes het volk de idee van de ene god bracht, was ze niets nieuws, maar betekende ze de herleving van een allang uit het bewuste geheugen van de mensen verdwenen ervaring uit de oertijden der menselijke familie. Maar ze was zo belangrijk geweest, had zulke diep ingrijpende veranderingen in het leven der mensen veroorzaakt of daarvoor de weg gebaand, dat men wel moet geloven dat ze blijvende sporen, vergelijkbaar met een traditie, in de menselijke ziel heeft achtergelaten. De psychoanalyses van individuen hebben ons geleerd dat hun vroegste indrukken, opgedaan in een tijd waarin het kind amper kon praten, ooit effecten met een dwangmatig karakter zullen sorteren zonder dat

435

436

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

ze zelf bewust worden herinnerd. Wij achten ons gerechtigd hetzelfde aan te nemen over de vroegste belevenissen van de hele mensheid. Een van deze effecten is dan het opdoemen van de idee van n grote god, die men als een vervormde, maar volkomen legitieme herinnering moet erkennen. Zon idee is dwangmatig, ze moet geloof vinden. Voor zover ze vervormd is, moet men haar als waan bestempelen, in zoverre als ze de terugkeer van het verleden brengt, moet men haar waarheid noemen. Ook de psychiatrische waan bevat een grein waarheid, en de overtuiging van de patint slaat vanuit deze waarheid over op de waanachtige omhulling.69 * * * Wat nu volgt, is tot aan het slot een nauwelijks gewijzigde herhaling van de uiteenzettingen in het eerste deel [van de derde verhandeling]. In 1912 heb ik in Totem en taboe gepoogd de oude situatie te reconstrueren die tot deze effecten leidde. Daarbij heb ik van enkele theo retische denkbeelden van Ch.Darwin en Atkinson, maar vooral van W.Robertson Smith gebruikgemaakt en deze met vondsten en aanwijzingen uit de psychoanalyse gecombineerd. Aan Darwin ontleende ik de hypothese dat de mensen oorspronkelijk in kleine horden leefden, elk onder de gewelddadige heerschappij van een ouder mannetje, dat zich alle wijfjes toe-eigende en de jonge mannen, ook zijn zoons, afranselde of uitschakelde. In vervolg op deze schildering nam ik van Atkinson de gedachte over dat dit patriarchale stelsel eindigde met een muiterij van de zoons, die tegen de vader samenspanden, hem overweldigden en gezamenlijk opaten. Aanknopend bij de totemtheorie van Robertson Smith nam ik aan dat de vaderhorde daarna plaatsmaakte voor de totemistische broederclan. Om in vrede te kunnen samenleven deden de triomferende broers afstand van de vrouwen, omwille van wie zij hun vader toch hadden doodgeslagen, en dwongen zich tot exogamie. De vaderlijke macht was gebroken, de families werden volgens het moederrecht georganiseerd. De ambivalente gevoelshouding

69 [De in deze laatste zin vervatte notie formuleerde Freud in bijna gelijkluidende bewoordingen ook al in hoofdstuk xii van Psychopathologie van het dagelijks leven (1901b, 3:289) en in zijn studie over Gradiva (1907a, 4:322). In Over enkele neurotische mechanismen bij jaloezie, paranoia en homoseksualiteit (1922b, 8:339v) houdt hij zich uitvoeriger met het probleem bezig;

maar de algemene notie kan men eerder aantreffen, b.v. in Verdere opmerkingen over de afweerneuropsychosen (1896b, 1:782v), in een brief van 24 januari 1897 aan Flie (1985c, brief 119) en in manuscript k van 1 januari 1896 (1985c, 1:296).Daarentegen is het hieraan verwante onderscheid tussen historische en materile waarheid van veel recentere datum. De gedachte duikt

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie iig De historische waarheid van de zoons jegens hun vader bleef gedurende de hele verdere ontwikkeling van kracht. De vader werd door een bepaald dier als totem vervangen; dit dier werd beschouwd als stamvader en beschermgeest, mocht niet worden geschaad of gedood, doch n keer per jaar kwam heel de mannengemeenschap voor een feestmaal samen, waarbij het anders vereerde totemdier in stukken werd gereten en gemeenschappelijk opgegeten. Niemand mocht zich aan deze maaltijd onttrekken, het was de plechtige herhaling van de vadermoord waarmee de sociale orde, de zedenwetten en de religie waren begonnen. De overeenstemming tussen de totemmaaltijd van Robertson Smith en het christelijke Avondmaal is menig auteur vr mij opgevallen. Ik houd nog altijd aan deze constructie vast. Mij is meer dan eens hevig verweten dat ik mijn opvattingen in latere drukken van mijn boek niet heb gewijzigd, nadat toch moderne etnologen de hypothesen van Robertson Smith eendrachtig hebben verworpen en deels andere, totaal afwijkende theorien hebben geopperd. Mijn antwoord is dat deze vermeende stappen vooruit mij terdege bekend zijn. Ik ben echter van de juistheid van deze nieuwe inzichten noch van de fouten van Robertson Smith overtuigd. Tegenspraak betekent nog geen weerlegging, een nieuwigheid niet per se een vooruitgang. Bovenal echter ben ik geen etnoloog, maar psychoanalyticus. Ik had het recht om uit de etnologische literatuur te nemen wat ik voor de analytische arbeid kon gebruiken. De studies van de geniale Robertson Smith boden mij waardevolle associaties met het psychologische materiaal van de analyse en suggesties hoe ik dat materiaal kon gebruiken. Met zijn tegenstanders heb ik nooit punten van overeenkomst gevonden.

437

op aan het slot van Totem en taboe (1912-13a, 6:165) en in De toekomst van een illusie (1927c, 9:396), terwijl een duidelijker toespeling, in samenhang met mythen, is te vinden in De verovering van het vuur (1932a, 10:64v). Maar de eerste expliciete verwijzing staat in Freuds Naschrift (1935a) bij Zelfportret (1925d, 9:136), waar hij vreemd genoeg stelt

dat hij de gedachte al geformuleerd had, hoewel ze pas in druk verschijnt in Constructies in de analyse (1937d, 10:317v). Het thema zelf is in De man Mozes al aangesneden op p.369 en p.395.Aan een misschien analoog onderscheid tussen psychische en externe realiteit wordt op p.387 gerefereerd.]

438

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

h de historische ontwikkeling Ik kan de inhoud van Totem en taboe hier niet zo uitvoerig herhalen, maar ik moet wel zorgen voor de opvulling van het lange traject tussen die veronderstelde oertijd en de triomf van het monothesme in historische tijden. Nadat het geheel van broederclan, moederrecht, exogamie en totemisme was gegrondvest, begon een ontwikkeling die men als een langzame terugkeer van het verdrongene kan beschrijven. De term het verdrongene gebruiken wij hier in oneigenlijke zin. Het gaat om iets in het leven van volkeren dat in het verleden ligt en geheel is verdwenen en overwonnen en dat wij zo vrij zijn aan het verdrongene in het zielenleven van het individu gelijk te stellen. In welke psychologische vorm dit verleden voorhanden was zolang het verborgen bleef, kunnen wij vooralsnog niet zeggen. Het kost ons moeite de begrippen van de individuele psychologie naar de massapsychologie te transponeren, en ik geloof niet dat wij met de invoering van het begrip van een collectief onbewuste iets winnen. De inhoud van het onbewuste is hoe dan ook collectief, algemeen bezit van de mensen. Wij behelpen ons dus voorlopig met het hanteren van analogien. De processen die wij hier in het leven van volkeren bestuderen, lijken sterk op die welke ons bekend zijn van de psychopathologie, maar zijn toch niet geheel identiek. Wij besluiten uiteindelijk tot de hypothese dat de psychische neerslagen van die oertijd een erfgoed waren geworden dat in elke generatie alleen gewekt, maar niet verworven hoefde te worden. Wij denken hierbij aan het voorbeeld van de stellig aangeboren symboliek, die stamt uit de tijd van de spraakontwikkeling en alle kinderen vertrouwd is zonder dat zij daarin onderricht zijn, en die bij alle volkeren ondanks de taalverschillen gelijkluidend is. Wat ons eventueel nog aan zekerheid ontbreekt, halen wij uit andere resultaten van het psychoanalytische onderzoek. Wij komen te weten dat onze kinderen in een aantal belangrijke relaties niet zo reageren als bij hun eigen beleven past, maar instinctmatig, zoals dieren, op een wijze die alleen als fylogenetische verwerving is te verklaren.70 De terugkeer van het verdrongene voltrekt zich langzaam, zeker niet spontaan, maar onder invloed van alle veranderingen in de levensomstandigheden die de menselijke cultuurhistorie beheersen. Ik kan

70 [Freud doelt hier vermoedelijk vooral op de oerfantasien. Zie noot 43 op p.410v over de term archasche erfenis.]

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie iih De historische ontwikkeling hier geen overzicht van deze dependenties en ook niet meer dan een fragmentarische opsomming van de diverse etappes van deze terugkeer geven. De vader wordt opnieuw hoofd van de familie, lang niet zo onbeperkt als de vader van de oerhorde dat was geweest. Het totemdier maakt, in nog zeer duidelijke tussenstadia, plaats voor een god. Eerst draagt de god in mensengedaante nog de kop van het dier, later verandert hij zich bij voorkeur in dit bepaalde dier, daarna wordt dit dier voor hem heilig en zijn favoriete metgezel, of hij heeft het dier gedood en draagt zelf zijn naam. Tussen het totemdier en de god verschijnt de heros, veelal als voorstadium van vergoddelijking. De idee van een hoogste godheid lijkt zich vroegtijdig te manifesteren, eerst alleen schimmig, zonder bemoeienis met de daagse interessen van de mens. Zodra stammen en volkeren in grotere eenheden samengaan, organiseren zich ook de goden in families, hirarchien. Een van hen wordt vaak tot oppergod over goden en mensen verheven. Aarzelend zet men daarna de volgende stap om maar n god eer te bewijzen, en ten slotte komt het besluit om n god alle macht toe te kennen en geen andere goden naast hem te dulden. Pas daarmee was de luister van de vader der oerhorde in ere hersteld en konden de hem geldende affecten worden herhaald. Het eerste effect van de ontmoeting met de zo lang gemiste en zo vurig begeerde vader was overweldigend en was zoals de traditie van de wetgeving op de berg Sina het beschrijft. Bewondering, ontzag en dankbaarheid voor het feit dat men in zijn ogen genade had gevondende religie van Mozes kent enkel deze positieve gevoelens jegens de vader-god. De overtuiging van zijn onweerstaanbaarheid, de onderwerping aan zijn wil kunnen bij de hulpeloze, gentimideerde zoon van de vader der horde niet absoluter zijn geweest, worden zelfs pas ten volle begrijpelijk als men ze naar het primitieve en infantiele milieu transponeert. Kinderlijke gevoelsimpulsen zijn op heel andere schaal dan die van volwassenen intensief en onuitputtelijk diep, alleen de religieuze extase kan ze reproduceren. Een roes van ootmoed tegenover deze god is dan ook de eerste reactie op de terugkeer van de grote vader. De richting van deze vaderreligie was zo voor alle tijden vastgelegd, maar haar ontwikkeling was daarmee niet voltooid. Tot de kern van de relatie met de vader behoort ambivalentie; het kon niet uitblijven dat zich mettertijd ook de vijandigheid wilde roeren die eens de zoons aangezet had om de bewonderde en gevreesde vader te doden. In het kader van de religie van Mozes bestond er voor het rechtstreeks uiten van de moorddadige haat tegen de vader geen ruimte; alleen een machtige reactie hierop kon tevoorschijn komen: het uit deze vijan-

439

440

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

digheid voortkomende schuldbewustzijn, het slechte geweten dat men tegen God had gezondigd en bleef zondigen. Dit schuldbewustzijn, dat de Profeten permanent levendig hielden en dat weldra een vast onderdeel van het religieuze systeem vormde, had nog een andere, oppervlakkige motivering, die zijn werkelijke oorsprong behendig maskeerde. Het verging het volk slecht, de op Gods gunst gevestigde verwachtingen werden maar niet ingelost, het was niet gemakkelijk aan de boven alles dierbare illusie vast te houden dat men Gods uitverkoren volk was. Wilde men van dit geluk geen afstand doen, dan bood het schuldgevoel vanwege de eigen zondigheid een welkome kans om God van schuld vrij te pleiten. Men verdiende niet beter dan door hem bestraft te worden, want men hield zich niet aan zijn geboden, en in de drang om dit schuldgevoel te bevredigen, dat onverzadigbaar was en uit zoveel diepere bron ontsprong, moest men deze geboden steeds strenger, angstvalliger en ook bekrompener laten worden. In een nieuwe roes van morele ascese legde men zich steeds nieuwe driftverzakingen op en bereikte zo althans in leer en voorschrift ethische hoogten die voor de andere volkeren in de Oudheid onbereikbaar waren gebleven. In deze verdere ontwikkeling zien veel joden het tweede hoofdkenmerk en de tweede grote prestatie van hun religie. Uit ons betoog moet zijn op te maken hoe dit kenmerk samenhangt met het eerste, de idee van de ene god. Maar deze ethiek kan haar herkomst uit het schuldbewustzijn vanwege de onderdrukte vijandigheid tegen God niet loochenen. Ze draagt het onvoltooide en onvoltooibare karakter van dwangneurotische reactieformaties; ook raadt men dat ze het geheime oogmerk van een bestraffing dient. De verdere ontwikkeling brengt ons voorbij het jodendom. Al het overige dat van de oervader-tragedie terugkeerde, was op geen enkele wijze nog verenigbaar met de religie van Mozes. Het schuldbewustzijn van die tijd was allang niet meer tot het joodse volk beperkt, het had als een dof onbehagen, als een voorgevoel van onheil, waarvan niemand de reden wist aan te geven, bezit genomen van alle volkeren rond de Middellandse Zee. De moderne geschiedschrijving spreekt over een sterven van de antieke cultuur; ik vermoed dat ze alleen de vinger op incidentele en bijkomstige oorzaken van deze neerslachtigheid van volkeren legt. De verlichting van de drukkende toestand begon bij het jodendom. Ongeacht alle aarzelende stappen en voorbereidingen in de omringende wereld was het toch weer een joodse man Saulus uit Tarsusdie als Romeinse burger Paulus heettebij wie voor het eerst het besef daagde: Wij zijn zo ongelukkig omdat wij God de Vader hebben gedood. En het is zeer begrijpelijk dat hij dit stuk waarheid niet anders kon bevatten dan in de waaninkleding van

iii Mozes, zijn volk en de monothestische religie iih De historische ontwikkeling de blijde boodschap: Wij zijn van alle schuld verlost sinds een van ons zijn leven geofferd heeft om ons van alle zonde te reinigen. In deze formulering bleef de moord op God natuurlijk onvermeld, maar een misdaad die door een offerdood moest worden geboet, kon alleen een moord zijn geweest. En de schakel tussen waan en historische waarheid vormde de verzekering dat het offer Gods zoon was geweest. Met de kracht die dit nieuwe geloof uit de bron van historische waarheid putte, wierp het alle obstakels omver; in plaats van de zaligmakende uitverkiezing kwam nu de bevrijdende verlossing. Maar het feit van de vadermoord moest, toen het in de herinnering van de mensheid terugkeerde, grotere weerstanden overwinnen dan het andere dat de inhoud van het monothesme had bepaald:71 het moest zich tevens een sterkere vervorming laten welgevallen. De onuitsprekelijke misdaad werd vervangen door de hypothese van een eigenlijk schimmige erfzonde. Erfzonde en verlossing door de offerdood werden de pijlers waarop de nieuwe, door Paulus gestichte religie rustte. De vraag of er in de broederschaar die tegen de oervader in opstand kwam, werkelijk een leider en aanstichter van de moord is geweest, of dat deze figuur door de fantasie van dichters later is geschapen en in de traditie ingepast om hun eigen persoon te heroseren, moet onbeantwoord blijven. Nadat de christelijke leer het kader van het jodendom had doorbroken, nam ze bestanddelen uit veel andere bronnen op, gaf menige trek van het pure monothesme prijs en plooide zich in tal van details naar het ritueel van de overige volkeren rond de Middellandse Zee. Het was alsof Egypte opnieuw wraak nam op Ichnatons erfgenamen. Opmerkelijk is het standpunt dat de nieuwe religie innam ten aanzien van de oude ambivalentie in de relatie met de vader. Haar hoofdinhoud was de verzoening met God de Vader, de boetedoening voor de aan hem begane misdaad, maar de andere kant van de gevoelsrelatie kwam hierin tot uiting dat de zoon, die de boetedoening op zich had genomen, zelf een god naast en eigenlijk in plaats van zijn vader werd. Het uit een vaderreligie voortgekomen christendom werd een religie van de zoon. Aan het noodlot dat het de vader uit de weg moest ruimen, is het niet ontkomen. Slechts een deel van het joodse volk aanvaardde de nieuwe leer. Zij die weigerden, heten nu nog joden. Zij zijn door deze scheiding nog scherper van de anderen gesoleerd dan tevoren. Van de nieuwe religieuze gemeenschap, die behalve joden Egyptenaren, Grieken, Syrirs,

441

71 [Namelijk het feit van het bestaan van de oervader.]

442

de man mozes en de monothestische religie

1939 a [1934-38]

Romeinen en uiteindelijk ook Germanen in zich heeft opgenomen, moesten zij het verwijt horen dat zij God hadden vermoord. Voluit zou dit verwijt luiden: Zij willen niet bekennen dat zij God hebben vermoord, terwijl wij het toegeven en van die schuld zijn gereinigd. Men begrijpt moeiteloos hoeveel waarheid achter dit verwijt schuilgaat. Waarom het voor de joden onmogelijk is geweest de vooruitgang mee te maken die het openlijk bekennen van de moord op God ondanks alle vervorming behelsde, zou het onderwerp van een bijzonder onderzoek zijn. Zij hebben hiermee tot op zekere hoogte een tragische schuld op zich geladen; men heeft hen er zwaar voor laten boeten. * * * Ons onderzoek heeft misschien enig licht geworpen op de vraag hoe het joodse volk zijn typische eigenschappen heeft verworven. In mindere mate werd het probleem opgehelderd hoe zij zich tot op de dag van vandaag als entiteit hebben kunnen handhaven. Maar uitputtende antwoorden op deze raadsels zal men redelijkerwijs niet mogen verlangen of verwachten. Een bijdrage die volgens de aan het begin [van dit tweede deel] genoemde restricties moet worden beoordeeld, is alles wat ik kan bieden.

443

Hoofdlijnen van de psychoanalyse


1940a [1938]

Redactionele inleiding duitse uitgaven Abri der Psychoanalyse 1940 Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse und Imago 25 (1): 7-67. 1941 Gesammelte Werke 17: 63-138. (Zonder het Voorwoord.) 1975 Studienausgabe Ergnzungsband, 407, 411-421. (Alleen hoofdstuk 6.) 1987 Gesammelte Werke Nachtragsband, 749. (Alleen het Voorwoord.) 1994 Abri der Psychoanalyse. Einfhrende Darstellungen (Taschenbuch 10434), 39-103. (Met een inleiding van F.-W. Eickhoff.) engelse vertalingen An outline of psycho-analysis 1940 International Journal of Psycho-Analysis 21 (1): 27-82. (Vertaling James Strachey.) 1949 Londen, Hogarth Press en The Institute of Psycho-Analysis, ix +84 paginas. (Gewijzigde herdruk in boekvorm.) 1949 New York, Norton, 127 paginas. 1964 Standard Edition 23: 139, 144-207. (Sterk gewijzigde versie van de in 1949 uitgegeven vertaling.) nederlandse vertalingen Hoofdlijnen van de psychoanalyse 1983 Meppel en Amsterdam, Boom, 112 paginas. (Vertaling Thomas Graftdijk.) 1991 Inleiding tot de Psychoanalyse 4: 67, 73-150. (Herzien.) 2006 Werken 10:443, 447-503. (Opnieuw herzien.)

444

hoofdlijnen van de psychoanalyse Redactionele inleiding

1940a [1938]

Toen dit werk voor het eerst verscheen, in het Duits en het Engels, ging het vergezeld van twee lange uittreksels uit Freuds van dezelfde tijd daterende fragment Enige elementaire lessen in de psychoanalyse (1940b). Deze uittreksels kwamen in de vorm van een voetnoot voor in hoofdstuk 4 van de Duitse versie en als bijlage in de Engelse. Het fragment waaraan ze waren ontleend, werd korte tijd later volledig uitgegeven en bijgevolg werden voetnoot en bijlage in de daarop volgende herdrukken van dit werk weggelaten. Door een abuis van de bezorgers werd Freuds Voorwoord in de herdruk van de Gesammelte Werke weggelaten. Opgemerkt moet worden dat deel xvii van de Gesammelte Werke, dat het eerste van de te verschijnen delen vormde (1941), tegelijk met een andere titelpagina en band werd uitgebracht als Schriften aus dem Nachla. Het manuscript is ongewoon bondig neergeschreven. Vooral hoofdstuk 3 (De ontwikkeling van de seksuele functie) is grotendeels sterk verkort, met weglating van bij voorbeeld bepaalde en onbepaalde lidwoorden en veel gezegdenin wat men een telegramstijl zou kunnen noemen. De Duitse bezorgers delen mee dat zij deze afkortingen ongedaan hebben gemaakt. Over de algemene betekenis bestaat nergens twijfel, hoewel de redactie op sommige punten nogal vrij is; daarom is besloten deze versie als basis voor de vertaling te gebruiken. Deel i kreeg van de auteur geen titel. De Duitse bezorgers kozen hiervoor Die Natur des Psychischen, wat een tussenkop is in bovengenoemd fragment. Er heerst enige onenigheid over de vraag wanneer Freud aan de Hoofd lijnen is begonnen. Volgens Jones (1962b, 282) begon hij eraan in de tijd dat hij in Wenen moest wachten tot hij naar Engeland kon vertrekkenwat dan op april of mei 1938 zou neerkomen. Op de eerste bladzij van het manuscript staat echter de datum 22 juli, wat de bewering van de Duitse redacteuren der Gesammelte Werke bevestigt dat het in juli 1938 was aangevangen, dus kort na Freuds aankomst in Londen begin juni. Begin september had hij drienzestig vellen geschreven, maar het werk werd onderbroken doordat Freud een zeer zware operatie moest ondergaan, en hij hervatte het niet meer, hoewel hij kort daarna aan nog een ander verklarend geschrift begon (1940b), dat hij echter spoedig eveneens afbrak. Zo moet men de Hoofdlijnen als onvoltooid bestempelen, maar men kan het werk moeilijk als onvolledig beschouwen. Het laatste hoofdstuk is korter dan de rest en zou heel goed verder hebben kunnen gaan met een bespreking van zaken als het schuldgevoel, hoewel

hoofdlijnen van de psychoanalyse Redactionele inleiding Freud dit al vluchtig had aangeroerd in hoofdstuk 6; maar in het algemeen blijft het een intrigerende vraag tot welk punt en in welke richting Freud het boek zou hebben voortgezet, want het door de auteur in zijn voorwoord geformuleerde programma lijkt al redelijk goed ten uitvoer gebracht. In de lange reeks van Freuds verklarende geschriften heeft Hoofd lijnen een uniek karakter. De andere beogen zonder uitzondering de psychoanalyse voor een publiek van buitenstaanders te verklaren, een publiek met uiteenlopende toegangsmogelijkheden tot Freuds gedachtegoed, maar in elk geval een betrekkelijk onkundig publiek. Dit kan niet gezegd worden van de Hoofdlijnen. Men moet goed begrijpen dat dit geen boek voor beginners is; het is veeleer iets als een herhalingscursus voor gevorderden. Van de lezer wordt voortdurend verwacht dat hij niet alleen met Freuds algemene benadering van de psychologie vertrouwd is, maar ook met zijn ontdekkingen en theorien op zeer gedetailleerde punten. Zo zouden bij voorbeeld enkele vluchtige toespelingen op de rol die de herinneringssporen van verbale zinsindrukken spelen (p.462 en 495) bijna onbegrijpelijk zijn voor iemand die onbekend is met een aantal moeilijke redeneringen in hoofdstuk vii van De droomduiding (1900a) en hoofdstuk v van Het onbewuste (1915e). En de zeer karige opmerkingen die Freud maakt over de identificatie en haar verband met opgegeven liefdesobjecten (p.490 en 501), veronderstellen op hun beurt dat men minstens hoofdstuk iii van Het Ik en het Es (1923b) kent. Degenen echter die al in Freuds werken thuis zijn, zullen dit een zeer fascinerende epiloog vinden. Op alles wat hij aanroertzeer fundamentele theorien of gedetailleerde klinische observatieswordt een nieuw licht geworpen en alles wordt besproken in het vocabulaire van zijn allerlaatste terminologie. Nu en dan zinspeelt Freud zelfs op volkomen nieuwe ontwikkelingen, zeker in het laatste deel van hoofdstuk 8, waar het probleem van de Ik-splitsing en de loochening van delen der buitenwereld door het Ik, waarvan het fetisjisme een voorbeeld is, uitvoerig ter sprake komt. Uit dit alles blijkt duidelijk dat Freud op tweentachtigjarige leeftijd nog steeds een verbazingwekkende gave bezat om schijnbaar afgezaagde onderwerpen fris te benaderen. Misschien bereikt zijn stijl nergens anders een zo hoog niveau van beknoptheid en luciditeit. In haar geheel ademt dit werk een gevoel van vrijheid dat men misschien mag verwachten aan te treffen in de laatste samenvatting die een meester van de door hem geschapen denkbeelden geeft. * * *

445

446

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

[Voorwoord] dit kleine geschrift beoogt de psychoanalytische theorien in zeer beknopte vorm als het ware dogmatisch te bundelen. Het wil uiteraard niet geloof afdwingen of overtuiging wekken. De hypothesen van de psychoanalyse zijn gebaseerd op een niet te becijferen aantal observaties en ervaringen, en alleen iemand die deze observaties aan zijn eigen persoon en bij anderen heeft herhaald, is in staat tot een eigen oordeel over de psychoanalyse te komen.

447

deel i [d e aard van het psychische]

1 Het psychische apparaat De psychoanalyse gaat uit van een basispremisse waarvan de bespreking blijft voorbehouden aan het filosofische denken en waarvan de rechtvaardiging gelegen is in haar resultaten. Van wat wij onze psyche (ons zielenleven) noemen, zijn ons twee dingen bekend, enerzijds het lichaamsorgaan en schouwtoneel ervande hersenen (het zenuwstel sel)en anderzijds onze bewustzijnsakten, die rechtstreeks gegeven zijn en waarvan geen enkele beschrijving ons een duidelijker beeld kan geven. Alles wat ertussenin ligt, is ons onbekend; een directe relatie tussen deze beide eindpunten van onze kennis is er niet. Zou die relatie bestaan, dan zou ze ten hoogste een exacte lokalisering van de bewustzijnsprocessen opleveren en niets aan hun begrip bijdragen. Onze twee hypothesen knopen bij deze eind- of beginpunten van onze kennis aan. De eerste betreft de lokalisering.1 Wij nemen aan dat het zielenleven de functie is van een apparaat waaraan wij een ruimtelijke uitgebreidheid en samengesteld-zijn uit meerdere delen toeschrijven, dat wij ons dus als een verrekijker, microscoop of iets dergelijks voorstellen. De consequente uitwerking van zon voorstelling is ondanks bepaalde al beproefde benaderingen een wetenschappelijk novum. Kennis van dit psychische apparaat hebben wij verworven door de individuele ontwikkeling van het menselijk wezen te bestuderen. De oudste van deze psychische domeinen of instanties noemen wij het Es; zijn inhoud is alles wat is overgerfd, aangeboren, constitutioneel vastgelegd, dus vooral de uit de lichamelijke organisatie afkomstige driften, die hier een eerste psychische uitdrukking vinden waarvan ons de vormen onbekend zijn.2 Onder invloed van de ons omringende rele buitenwereld heeft een deel van het Es een speciale ontwikkeling ondergaan. Oorspronkelijk als schorslaag voorzien van organen om prikkels op te nemen en van

1 [De tweede behandelt Freud op p.458.] 2 Dit oudste onderdeel van het psychische apparaat blijft gedurende het hele leven

het belangrijkste. Het is ook het eerste waarmee het psychoanalytische onderzoek zich heeft beziggehouden.

448

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

inrichtingen om zich tegen prikkels te beschermen, is een speciale organisatie tot stand gekomen die voortaan tussen Es en buitenwereld bemiddelt. Aan dit gebied van ons zielenleven geven wij de naam van het Ik. De voornaamste kenmerken van het Ik. Als gevolg van de vooraf bepaalde relatie tussen zintuiglijke waarneming en spierwerking beschikt het Ik over de willekeurige bewegingen. Zijn taak is zelfhandhaving, en het vervult deze taak naar buiten toe doordat het de prikkels leert kennen, ervaringen over die prikkels opslaat (in het geheugen), extreem sterke prikkels mijdt (door te vluchten), gematigde prikkels het hoofd biedt (door zich aan te passen) en ten slotte leert de buitenwereld doelmatig in zijn voordeel te veranderen (activiteit); en naar binnen toe, tegenover het Es, doordat het de macht over de drifteisen verwerft, bepaalt of ze bevredigd mogen worden, deze bevrediging opschort tot het moment en de omstandigheden in de buitenwereld gunstig zijn, of hun excitaties helemaal onderdrukt. In zijn werkzaamheid laat het Ik zich leiden door de inachtneming van de in zich aanwezige of ingevoerde prikkelspanningen. Verhoging hiervan wordt algemeen als onlust, vermindering als lust ervaren. Waarschijnlijk zijn het echter niet de absolute niveaus van deze prikkelspanning, maar iets in het ritme van hun variatie, dat als lust en onlust wordt ervaren. Het Ik streeft lust na, wil onlust vermijden. Een verwachte, voorziene toename van onlust wordt met een angstsignaal beantwoord; de aanleiding, of die nu van buitenaf of van binnenuit dreigt, heet een gevaar. Het Ik slaakt van tijd tot tijd zijn band met de buitenwereld en trekt zich in de slaaptoestand terug, waarin het zijn organisatie drastisch wijzigt. Uit de slaaptoestand kan men concluderen dat deze organisatie een bijzondere verdeling van de psychische energie behelst. Als neerslag van de lange periode van kindsheid, waarin de wordende mens in afhankelijkheid van zijn ouders leeft, ontwikkelt zich in zijn Ik een bijzondere instantie waarin die invloed van de ouders wordt voortgezet. Ze heeft de naam van Boven-Ik gekregen. Voor zover dit Boven-Ik zich van het Ik afscheidt of het Ik de weg verspert, is het een derde macht, waarmee het Ik rekening moet houden. Een handeling van het Ik is correct als ze tegelijkertijd aan de eisen van het Es, het Boven-Ik en de realiteit voldoet, hun aanspraken dus met elkaar weet te verzoenen. De relatie tussen Ik en Boven-Ik is altijd in haar details begrijpelijk als men haar herleidt tot de verhouding tussen het kind en zijn ouders. In de invloed van de ouders is natuurlijk niet alleen hun persoonlijke karakter werkzaam, maar ook de door hen voortgeplante invloed van familie-, ras- en volkstraditie alsmede de door hen vertegenwoordigde eisen van het heersende sociale milieu.

i de aard van het psychische Evenzo neemt het Boven-Ik in de loop van de individuele ontwikkeling bijdragen van de kant van latere voortzetters en substituten van de ouders in zich op, zoals opvoeders, publieke voorbeelden, in de samenleving bewonderde idealen. Men ziet dat Es en Boven-Ik bij al hun fundamentele verschillen dit ene punt van overeenkomst vertonen dat ze de invloeden van het verleden representeren, het Es die van het overgerfde, het Boven-Ik in essentie die van het van anderen overgenomen verleden, terwijl het Ik hoofdzakelijk bepaald wordt door wat het zelf heeft beleefd, dus door het accidentele en actuele. Dit algemene schema van een psychisch apparaat zal men ook voor de hogere, in psychisch opzicht op de mens lijkende dieren kunnen laten gelden. Overal waar, zoals bij de mens, een vrij lange periode van kinderlijke afhankelijkheid heeft bestaan, kan men een Boven-Ik postule ren. Een scheiding tussen Ik en Es is een onontkoombare hypothese. De dierpsychologie heeft het interessante probleem dat hieruit voortvloeit nog niet aangevat.

449

450

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

2 De driftenleer De macht van het Es drukt het eigenlijke levensdoel van het individu uit. Dat bestaat in de bevrediging van zijn aangeboren behoeften. Men kan het Es geen oogmerk toedichten om zich in leven te houden en zich door middel van angst tegen gevaren te beschermen. Dit is de taak van het Ik, dat ook de met het oog op de buitenwereld gunstigste en veiligste vorm van bevrediging moet ontdekken. Het Boven-Ik kan nieuwe behoeften doen gelden, maar zijn voornaamste functie blijft het inperken van bevredigingen. De krachten die wij achter de behoeftespanningen van het Es postuleren, noemen wij driften. Ze representeren de lichamelijke eisen die aan het zielenleven worden gesteld. Hoewel ze de uiteindelijke oorzaak zijn van elke activiteit, dragen ze een conservatief karakter; uit elke toestand die een wezen heeft bereikt, komt een streven voort om deze toestand te herstellen zodra die is verlaten. Men kan dus een onbepaald aantal driften onderscheiden, en in de praktijk doet men dit ook. Voor ons is de vraag van betekenis of het niet mogelijk is al deze verschillende driften te herleiden tot een klein aantal fundamentele driften. Wij hebben geleerd dat de driften hun doel kunnen wijzigen (door verschuiving), en ook dat ze elkaar kunnen vervangen doordat de energie van n drift overgaat op een andere. Dit laatste proces is nog niet goed begrepen. Na lang dralen en weifelen hebben wij besloten slechts twee fundamentele driften te postuleren: de Eros en de destructiedrift. (De tegenstelling tussen drift tot zelfbehoud en die tot instandhouding van de soort en ook de andere tussen Ik-liefde en objectliefde vallen nog binnen de Eros.)Het doel van de Eros is steeds grotere eenheden voort te brengen en zo in stand te houden, dus binding; het doel van de andere drift daarentegen is samenhangen te ontbinden en zo de dingen te vernietigen. Bij de destructiedrift kunnen wij ons voorstellen dat het overbrengen van het levende in de anorganische staat haar uiteindelijke doel vormt. Wij noemen haar daarom ook doodsdrift. Als wij aannemen dat het leven later gekomen is dan het levenloze en dat het daaruit is ontstaan, past de doodsdrift in de genoemde formulering dat een drift de terugkeer naar een eerdere toestand nastreeft. Op de Eros (of liefdesdrift) kunnen wij deze formule niet toepassen. Dat zou vooronderstellen dat de levende substantie ooit een eenheid is geweest, die vervolgens werd verbroken en nu naar hereniging streeft.3

i de aard van het psychische In de biologische functies werken de beide fundamentele driften elkaar tegen of gaan ze samen. Zo is de eethandeling een vernietiging van het object met incorporatie als einddoel, de geslachtsdaad een agressie met als oogmerk de innigst mogelijke vereniging. Dit samenen elkaar tegenwerken van de beide fundamentele driften doet de volle bontheid van levensverschijnselen ontstaan. Boven de sfeer van het levende uit leidt de analogie van onze beide fundamentele driften tot het in de sfeer van het anorganische heersende antoniemenpaar van aantrekking en afstoting.4 Veranderingen in de mengverhouding van de driften hebben zeer tastbare gevolgen. Een sterkere toename van seksuele agressie maakt van een minnaar een lustmoordenaar, een sterke vermindering van de agressieve factor maakt hem timide of impotent. Er is geen sprake van dat men elk van beide fundamentele driften kan beperken tot een van de psychische gebieden. Ze moeten overal zijn aan te treffen. Een begintoestand stellen wij ons aldus voor: de totale beschikbare energie van de Eros, die wij voortaan libido zullen noemen, is aanwezig in het nog ongedifferentieerde Ik-Es5 en dient om de tegelijk aanwezige destructieve neigingen te neutraliseren. (Voor de energie van de destructiedrift ontbreekt het ons aan een met libido analoge term.) Naderhand kost het ons weinig moeite om de lotgevallen van de libido te volgen, bij de destructiedrift is dat lastiger. Zolang deze drift als doodsdrift in het innerlijk werkzaam is, blijft ze stom; ze maakt zich pas aan ons kenbaar zodra ze zich als destructiedrift naar buiten keert. Dat dit gebeurt, lijkt noodzakelijk te zijn voor de instandhouding van het individu. Het spierstelsel is dienstbaar aan dit oogmerk. Met de installatie van het Boven-Ik worden aanzienlijke hoeveelheden van de agressiedrift binnen in het Ik gefixeerd,

451

3 Schrijvers hebben soortgelijke fanta sien gehad, maar uit de geschiedenis van de levende substantie is ons niets bekend dat hieraan beantwoordt. [Ongetwijfeld denkt Freud hierbij onder meer aan Platos Symposium, dat hij in dit verband had geciteerd in Aan gene zijde van het lustprincipe (1920g, 8:212) en waarop hij daarvoor al had gezinspeeld in zijn Drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit (1905d, 4:20).] 4 Met de voorstelling van elementaire krachten of driften, waartegen de

analytici zich nog veelvuldig verzetten, was al de filosoof Empedocles van Acragas vertrouwd.[Freud had Empedocles en diens theorien uitvoerig besproken in paragraaf vi van De eindige en de oneindige analyse (1937c, 10:297v). Hij had een verwijzing naar de in de fysica werkzame dua le krachten opgenomen in zijn open brief aan Einstein, Waarom oorlog? (1933b, 10:245) en in college xxxii (1933a, 10:164).] 5 [Cf. noot 7 op p.452.]

452

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

waar ze een zelfvernietigende werking hebben. Het is een van de hyginische risicos die de mens neemt op zijn weg naar cultuurontwikkeling. Intomen van agressie is in het algemeen ongezond, werkt krank-makend (krenking).6 De overgang van afgeremde agressie naar zelfvernietiging doordat de agressie zich tegen de eigen persoon keert, wordt vaak gedemonstreerd: iemand trekt in een woedeaanval zich de haren uit of bewerkt zijn gezicht met zijn vuisten, waarbij het duidelijk is dat hij deze behandeling liever een ander had toegedacht. Een portie zelfvernietiging blijft onder alle omstandigheden in het innerlijk achter, totdat ze er eindelijk in slaagt het individu te doden, misschien pas als zijn libido is opgebruikt of nadelig gefixeerd. Zo kan men in het algemeen vermoeden dat het individu sterft aan zijn innerlijke conflicten, de soort daarentegen aan haar vruchteloze strijd tegen de buitenwereld, als deze zodanig veranderd is dat de door de soort verworven aanpassingen niet meer toereikend zijn. Het is moeilijk iets te zeggen over het gedrag van de libido in het Es en in het Boven-Ik. Alles wat wij hierover weten, heeft betrekking op het Ik, waarin aanvankelijk al het beschikbare quantum libido is opgeslagen. Wij noemen deze toestand het absolute primaire narcisme. Deze toestand duurt voort totdat het Ik de voorstellingen van objecten met libido begint te bezetten, narcistische libido in objectlibido begint om te zetten. Gedurende het hele leven blijft het Ik het grote reservoir van waaruit libidobezettingen naar objecten worden uitgezonden en waarin ze ook weer worden teruggetrokken, zoals een protoplast met zijn pseudopodia te werk gaat.7 Alleen in de toestand van volle verliefdheid wordt het totale quantum libido op het object overgedragen en stelt het object zich om zo te zeggen in de plaats van het Ik. Een in het leven belangrijk kenmerk is de beweeglijkheid van de libido, het gemak waarmee ze van een object overgaat op andere objecten. Hiertegenover staat de fixatie van de libido aan bepaalde objecten, die vaak levenslang voortduurt. Het is een onmiskenbaar feit dat de libido somatische bronnen heeft, dat ze vanuit verschillende organen en plaatsen van het lichaam naar het Ik toe stroomt. Het duidelijkst ziet men dit aan de component van de libido die vanwege haar driftdoel seksuele excitatie wordt genoemd. De prominentste plaatsen van het lichaam waarvan deze libido uitgaat,

6 [Krnkung. Dezelfde stelling, met inbegrip van het verbale argument, had Freud vijfenveertig jaar eerder al geponeerd in een lezing over hysterie (1893h).]

7 [Deze passage, en een deel van een andere passage op p.451, wordt besproken in bijlage ii bij Het Ik en het Es (1923b, 8:424v).]

i de aard van het psychische noemt men erogene zones, maar eigenlijk is het hele lichaam zon erogene zone. Het kruim van wat wij van de Eros, dus van zijn exponent, de libido, weten, is verkregen door het bestuderen van de seksuele functie, die in de gangbare opvatting, zij het niet in onze theorie, samenvalt met de Eros. Wij hebben ons een beeld kunnen vormen van de wijze waarop het seksuele streven, dat ertoe voorbestemd is een beslissende invloed op ons leven uit te oefenen, zich geleidelijk ontwikkelt uit de achtereenvolgende bijdragen van meerdere partile driften, die bepaalde erogene zones vertegenwoordigen.

453

454

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

3 De ontwikkeling van de seksuele functie Volgens de gangbare opvatting bestaat het seksuele leven van de mens in hoofdzaak uit het streven om de eigen genitalin met die van een persoon van het andere geslacht in contact te brengen. Kussen, bekijken en betasten van dit aan een ander toebehorende lichaam treden daarbij op als begeleidend fenomeen en inleidende handeling. Dit streven zou met de puberteit, dus op geslachtsrijpe leeftijd, opkomen en in dienst staan van de voortplanting. Wel zijn altijd bepaalde feiten bekend geweest die niet in het enge kader van deze opvatting passen: 1.het is opmerkelijk dat er mensen zijn voor wie alleen individuen van de eigen sekse en hun genitalin aantrekkingskracht bezitten; 2.het is al even opmerkelijk dat er mensen zijn wier begeerten zich als seksuele begeerten voordoen, maar die daarbij geheel afzien van de geslachtsdelen of van hun normale gebruik: men noemt deze mensen geperverteerden; 3.en het is tot slot opvallend dat sommige om die reden voor gedegenereerd gehouden kinderen al zeer vroeg belangstelling tonen voor hun genitalin en blijk geven van genitale excitatie. Het is begrijpelijk dat de psychoanalyse opzien baarde en protest opriep toen ze, deels bij deze drie geminachte feiten aanknopend, alle populaire meningen over de seksualiteit tegensprak. Haar voornaamste resultaten zijn de volgende: a Het seksuele leven begint niet pas met de puberteit, maar doet weldra na de geboorte met duidelijke uitingen zijn intrede. b Het is noodzakelijk een scherp onderscheid te maken tussen de begrippen seksueel en genitaal. Het eerste is het ruimere begrip en omvat veel activiteiten die niets te maken hebben met de genitalin. c Het seksuele leven omvat de functie van het verwerven van lust uit lichaamszones, dat achteraf in dienst van de voortplanting wordt gesteld. Beide functies [voortplanting en lustverwerving] dekken elkaar vaak niet volledig. De belangstelling zal zich natuurlijk vooral op de eerste en meest verrassende bewering richten. Gebleken is dat er in de vroege kinderjaren tekenen van lichamelijke activiteit zijn waaraan alleen een oud vooroordeel de naam seksueel heeft kunnen onthouden en die met psychische verschijnselen gepaard gaan die wij later in het volwassen liefdeleven terugvinden, zoals de fixatie aan bepaalde objecten, jaloezie enzovoort. Bovendien blijkt dat deze in de vroege jeugd optredende verschijnselen deel uitmaken van een wetmatige ontwikkeling, een regelmatige intensivering kennen, tegen het einde van het vijfde levensjaar een hoog-

i de aard van het psychische tepunt bereiken, waarna een rustpauze volgt. Tijdens deze pauze staat de vooruitgang stil; veel wordt verleerd en kwijnt weer weg. Na afloop van deze zogeheten latentieperiode wordt met de puberteit het seksue le leven voortgezet; wij zouden kunnen zeggen dat het weer opbloeit. Wij stuiten hier op het feit van een tweevoudige aanloop van het seksuele leven, dat alleen bij de mens bekend is en duidelijk van groot belang is voor de menswording.8 Het is niet irrelevant dat de gebeurtenissen uit deze vroege periode der seksualiteit op enkele resten na ten offer vallen aan de infantiele amnesie. Onze opvattingen over de etiologie van de neurosen en onze techniek van analytische therapie knopen bij deze zienswijzen aan. Het onderzoek naar de ontwikkelingsprocessen in deze vroege periode heeft ook bewijzen voor andere beweringen opgeleverd. Het eerste orgaan dat als erogene zone optreedt en een libidineuze eis aan de ziel stelt, is vanaf de geboorte de mond. Alle psychische werkzaamheid is er eerst op gericht de behoefte van deze zone te bevredigen. Deze bevrediging dient natuurlijk in de eerste plaats het zelfbehoud door voeding, maar men mag fysiologie niet met psychologie verwarren. Al vroeg manifesteert zich in het hardnekkig volgehouden sabbelen van het kind een behoefte aan bevrediging diehoewel ze van de voedselopname uitgaat en daardoor wordt gestimuleerdtoch onafhankelijk van de voeding streeft naar lustwinst en die men daarom seksueel kan en moet noemen. Al tijdens deze orale fase treden met het tanden krijgen gesoleerd sadistische impulsen op. In veel sterkere mate is dit het geval in de tweede fase, die wij de anaal-sadistische noemen, omdat hier de bevrediging gezocht wordt in de agressie en de excretiefunctie. Wij baseren ons recht om de agressieve strevingen onder de libido te rangschikken op de opvatting dat het sadisme een driftmenging van zuiver

455

8 Zie het vermoeden dat de mens afstamt van een zoogdier dat met vijf jaar geslachtsrijp werd. Een of andere grote externe invloed op de soort heeft de rechtlijnige ontwikkeling van de seksualiteit verstoord. Hiermee hangen misschien andere omwentelingen in het seksuele leven van de mens ten opzichte van het dier samen, zoals het wegvallen van de perio diciteit der libido en de toepassing van de rol der menstruatie in de relatie tussen de seksen.[De gedachte dat er een verband is tussen de latentieperiode en de ijstijd was vele jaren eerder door Ferenczi

(1913c) uitgesproken. Freud verwijst er heel behoedzaam naar in Het Ik en het Es (1923b, 8:400) en nog eens, met meer instemming, in Remming, symptoom en angst (1926d, 9:253). Voorts blijkt Freud in een verloren gewaande metapsychologische studie uit 1915 enige speculaties aan dit onderwerp te hebben gewijd (1985a, 7:161v). De kwestie van het ophouden van de periodiciteit in de seksue le functie bespreekt Freud uitvoerig in hoofdstuk iv van Het onbehagen in de cultuur (1930a, 9:492, noot 32 en 497, noot 36).]

456

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

libidineuze en zuiver destructieve strevingen is, een menging die vanaf dat moment niet meer zal ophouden.9 De derde is de zogeheten fallische fase, die als het ware als voorloper al grote overeenkomst met de uiteindelijke vorm van het seksuele leven vertoont. Opmerkelijk genoeg spelen hier niet de genitalin van beide seksen een rol, maar alleen het mannelijk genitaal (fallus). Het vrouwelijk genitaal blijft lange tijd onbekend; het kind huldigt in zijn poging om de seksuele processen te begrijpen de eerbiedwaardige cloacatheorie, die in genetische zin niet ongegrond is.10 Met en in de fallische fase bereikt de vroeg-infantiele seksualiteit haar hoogtepunt en nadert ze haar ondergang. Het lot van jongens en meisjes is van nu af aan gescheiden. Beiden zijn begonnen hun intellectuele werkzaamheid in dienst van de seksuele exploraties te stellen, beiden gaan uit van de veronderstelling dat de penis algemeen voorkomt. Maar nu gaan de seksen gescheiden wegen. De jongen gaat de oedipale fase in, hij begint zijn penis manueel te gebruiken en fantaseert tegelijk over enig seksueel gebruik ervan bij zijn moeder, totdat hij door de gecombineerde uitwerking van het dreigen met castratie en de waarneming dat bij vrouwen de penis ontbreekt, het grootste trauma van zijn leven ondervindt, dat de latentieperiode met al haar gevolgen aankondigt. Het meisje komt, na een vergeefse poging om met jongens te wedijveren, tot het besef van haar gebrek aan een penis, of liever gezegd van haar clitorale minderwaardigheid, met duurzame gevolgen voor de ontwikkeling van haar karakter envanwege deze eerste teleurstelling in de rivaliteitvaak met een eerste afwending van het seksuele leven in het algemeen. Het zou een misverstand zijn te menen dat deze drie fasen elkaar vlot aflossen; de ene voegt zich bij de andere, ze overlappen elkaar, komen naast elkaar voor. In de vroege fasen richten de afzonderlijke partile driften zich onafhankelijk van elkaar op lustverwerving, in de fallische fase ontstaan de kiemen van een organisatie die de andere strevingen aan het primaat van de genitalin ondergeschikt maakt en die het begin betekent van de inpassing van het algemene luststre9 De vraag rijst of men de bevrediging van zuiver destructieve driftimpulsen als lust kan voelen, of zuivere destructie zonder libidineuze bijmenging wel voorkomt. Uit de bevrediging van de in het Ik gebleven doodsdrift lijken geen lustgewaarwordingen te resulteren, hoewel het masochisme een menging vormt die volkomen analoog is met het sadisme. 10 Veelvuldig wordt het bestaan van vroege vaginale excitaties gepostuleerd, maar zeer waarschijnlijk gaat het hier om prikkeling van de clitoris, dus een met de penis analoog orgaan, wat de rechtvaardiging om dit de fallische fase te noemen niet opheft.

i de aard van het psychische ven in de seksuele functie. De definitieve organisatie wordt pas met de puberteit bereikt in een vierde, genitale fase. Dan is een toestand ontstaan waarin 1.sommige eerdere libidobezettingen behouden zijn gebleven, 2.andere in de seksuele functie worden opgenomen als voorbereidende, ondersteunende akten, waarvan de bevrediging de zogeheten voorlust oplevert, 3.andere strevingen van de organisatie worden uitgesloten, ofwel totaal onderdrukt (verdrongen) worden, f een ander gebruik in het Ik krijgen, karaktertrekken vormen, sublimeringen met verschuiving van hun doel ondergaan. Dit proces verloopt niet altijd vlekkeloos. De remmingen in de ontwikkeling maken zich kenbaar als allerlei stoornissen in het seksuele leven. Er zijn dan fixaties van de libido aan constellaties uit eerdere fasen aanwezig, fixaties waarvan men de van het normale seksuele doel onafhankelijke streving aanduidt met de naam perversie. Zon ontwikkelingsstoornis is bij voorbeeld de homoseksualiteit als ze manifest is. Analyse toont aan dat altijd een homoseksuele objectbinding voorhanden was en meestal ook latent behouden is gebleven. De situatie wordt gecompliceerd doordat de voor de totstandkoming van het normale eindresultaat vereiste processen doorgaans niet zozeer optreden of uitblijven, als wel dat ze zich partieel voltrekken, zodat de definitieve vorm afhankelijk blijft van deze kwantitatieve relaties. Dan is de genitale organisatie gerealiseerd, maar wel verzwakt vanwege de componenten van de libido die er niet aan hebben deelgenomen en aan pregenitale objecten en doelen gefixeerd zijn gebleven. Deze verzwakking komt tot uiting in de neiging van de libido om bij genitaal onbevredigd blijven of bij rele moeilijkheden terug te keren naar de eerdere pregenitale bezettingen (regressie). Bij het bestuderen van de seksuele functies konden wij ons een eerste, voorlopige overtuiging, of juister gezegd een vermoeden van twee inzichten eigen maken, die later op alle terreinen van belang zullen blijken. Ten eerste dat de normale en abnormale verschijnselen die wij observeren, dus de fenomenologie, een beschrijving vanuit dynamisch en economisch gezichtspunt (in ons geval dat van de kwantitatieve verdeling der libido) vergen; en ten tweede dat de etiologie van de door ons bestudeerde stoornissen gezocht moet worden in de ontwikkelings geschiedenis, dus in de vroegste periode van het individu.

457

458

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

4 Psychische kwaliteiten Wij hebben de bouw van het psychische apparaat beschreven, met de hierin werkzame energien of krachten, en zijn aan de hand van een uitstekend voorbeeld nagegaan hoe deze energien, en dan vooral de libido, zich organiseren tot een fysiologische functie die de instandhouding van de soort dient. Hierbij was niets dat de speciale aard van het psychische representeerde, afgezien natuurlijk van het empirische feit dat dit apparaat en deze energien ten grondslag liggen aan de functies die wij ons zielenleven noemen. Wij zullen onze aandacht richten op wat voor dit psychische bij uitstek kenmerkend is en volgens een wijd verbreide mening zelfs met uitsluiting van andere dingen daarmee identiek is. Het uitgangspunt voor dit onderzoek vormt het met niets te vergelijken, elke verklaring en beschrijving tartende feit van het bewustzijn. Spreekt men van bewustzijn, dan weet men niettemin onmiddellijk uit eigen ervaring wat ermee wordt bedoeld.11 Velen binnen en buiten de wetenschap stellen zich tevreden met de gedachte dat alleen het bewustzijn psychisch is, en dan rest de psychologen niets anders dan in het geheel van de psychische fenomenen waarnemingen, gevoelens, denkprocessen en wilsakten te onderscheiden. Algemeen is men het er echter over eens dat deze bewuste processen geen continue, afgeronde reeksen vormen, zodat er geen andere mogelijkheid rest dan het bestaan van fysieke of somatische processen te poneren die het psychische begeleiden en waaraan men een grotere volledigheid dan aan de psychische reeksen moet toekennen, omdat sommige van die processen bewuste parallelle processen hebben, en andere niet. Het ligt dan natuurlijk voor de hand om in de psychologie het accent op deze somatische processen te leggen, daarin het eigenlijk psychische te erkennen en voor de bewuste processen een ander criterium te zoeken. Hiertegen verzetten zich nu de meeste filosofen, evenals veel anderen, en zij verklaren een onbewust psychisch leven voor een ongerijmdheid. Dit is nu juist wat de psychoanalyse moet doen, en dit is haar tweede fundamentele hypothese. Ze noemt de zogenaamd somatische begeleidende processen het eigenlijk psychische en laat daarbij voorlopig de kwaliteit bewustzijn buiten beschouwing. Ze is hierin niet de

11 Een extreme stroming als het in Amerika opgekomen behaviorisme meent een psychologie te kunnen opbouwen die dit fundamentele feit buiten beschouwing laat!

i de aard van het psychische enige. Sommige denkers, zoals T.Lipps,12 hebben hetzelfde in dezelfde bewoordingen uitgedrukt, en de algemene onvrede met de gangbare opvatting van het psychische heeft ertoe geleid dat het begrip onbewuste steeds dringender toelating tot het psychologische denken eiste, zij het op zo vage en onbegrijpelijke wijze dat het geen invloed op de wetenschap heeft kunnen verkrijgen.13 Nu lijkt het in dit geschil tussen de psychoanalyse en de filosofie enkel een futiele kwestie van definitie te zijn of men de naam psychisch aan de ene of aan de andere reeks moet geven. In werkelijkheid is deze stap van zeer grote betekenis geworden. Terwijl men in de bewustzijnspsychologie nooit verder kwam dan die verbrokkelde, blijkbaar van iets anders afhankelijke reeksen, heeft de andere opvattingdat het psychische als zodanig onbewust isde mogelijkheid geschapen de psychologie tot een natuurwetenschap zoals alle andere te ontwikkelen. De processen waarmee ze zich bezighoudt, zijn als zodanig even onkenbaar als die in andere wetenschappen zoals de scheikunde of natuurkunde; maar het is mogelijk vast te stellen aan welke wetten ze gehoorzamen en hun onderlinge relaties en dependenties over grote afstanden zonder hiaten na te gaan, kortom, wat men als inzicht in het desbetreffende gebied van natuurverschijnselen kwalificeert. Dit lukt alleen met nieuwe hypothesen en het scheppen van nieuwe begrippen; en deze moet men niet als getuigenissen van onze verlegenheid minachten, maar als verrijkingen van de wetenschap waarderen; ze maken aanspraak op dezelfde approximatieve waarde als de corresponderende intellectuele hulpconstructies in andere natuurwetenschappen en wachten op hun wijziging, verbetering en nauwkeuriger bepaling door gecumuleerde en geselecteerde ervaring. Het beantwoordt dan ook geheel aan onze verwachting dat de grondbegrippen van de nieuwe wetenschap, haar principes (drift, nerveuze energie enzovoort), geruime tijd even vaag zullen blijven als die van de oudere wetenschappen (kracht, massa, aantrekking). Alle wetenschappen stoelen op observaties en ervaringen, waarbij ons psychische apparaat als medium optreedt. Maar omdat onze wetenschap dit apparaat zelf als object heeft, houdt de analogie hier op. Wij doen onze observaties door middel van hetzelfde waarnemingsapparaat, juist met behulp van de hiaten in het psychische, doordat wij

459

12 [In de redactionele inleiding tot Freuds boek over de grap (1905c, 3:342) wordt een en ander verteld over Lipps (1851-1914) en over Freuds betrekkingen met hem.]

13 [Toen dit geschrift in 1940 voor het eerst werd gepubliceerd, was er in de Duitse versie op dit punt een lange noot ingevoegd. Cf. de redactionele inleiding (p.444).]

460

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

het weggelatene met voor de hand liggende gevolgtrekkingen invullen en in bewust materiaal vertalen. Wij brengen zo als het ware een bewuste reeks tot stand die het onbewust psychische completeert. Op de bindende kracht van deze conclusies berust de betrekkelijke zekerheid van onze psychologische wetenschap. Wie zich in dit werk verdiept, zal ontdekken dat onze techniek tegen alle kritiek bestand is. Tijdens dit werk dringen de onderscheidingen zich aan ons op die wij als psychische kwaliteiten aanduiden. Wat wij bewust noemen, hoeven wij niet te typeren, het is hetzelfde als het bewustzijn van de filosofen en van de publieke opinie. Al het andere psychische is voor ons het onbewuste. Weldra zien wij ons genoopt in dit onbewuste een belangrijke scheiding aan te nemen. Sommige processen worden gemakkelijk bewust, zijn het vervolgens niet meer, maar kunnen het zonder moeite weer worden; ze kunnen, zoals men het noemt, worden gereproduceerd of voor de geest gehaald. Daarbij worden wij eraan herinnerd dat het bewustzijn eigenlijk alleen een zeer vluchtige toestand is. Wat bewust is, is dat maar een ogenblik lang. Als onze waarnemingen dit niet bevestigen, is dat enkel een schijnbare tegenstrijdigheid; ze wordt veroorzaakt doordat de tot waarneming leidende prikkels voor langere tijd kunnen voortduren, zodat de waarneming zich kan herhalen. Deze hele gang van zaken wordt duidelijk bij de bewuste waarneming van onze denkprocessen, die ook voortduren, maar evengoed in n ogenblik verlopen kunnen zijn. Al het onbewuste dat zich zo gedraagt, de onbewuste toestand zo vlot kan verruilen voor de bewuste, noemen wij daarom liever voor bewustzijn vatbaar of voorbewust. De ervaring heeft ons geleerd dat er bijna geen psychisch proces bestaat, hoe gecompliceerd ook, dat niet bij gelegenheid voorbewust kan blijven, hoewel het in de regel, zoals wij zeggen, tot het bewustzijn doordringt. Andere psychische processen en inhouden hebben minder gemakkelijk toegang tot de bewustwording, maar moeten op de beschreven wijze worden geconcludeerd, geraden en in een bewuste uiting vertaald. Hiervoor reserveren wij de naam van onbewuste in eigenlijke zin. Wij hebben de psychische processen dus drie kwaliteiten toegeschreven: ze zijn bewust, voorbewust of onbewust. De scheiding tussen de drie klassen van inhouden die deze kwaliteiten dragen, is absoluut noch permanent. Wat voorbewust is, wordt, zoals wij zien, zonder ons toedoen bewust; het onbewuste kan door onze inspanning bewust worden gemaakt, waarbij wij het gevoel mogen hebben dat wij vaak zeer sterke weerstanden overwinnen. Als wij dit bij een ander individu proberen, mogen wij niet vergeten dat de bewuste invulling van zijn waarnemingshiaat, de constructie die wij hem aan de hand doen, nog niet

i de aard van het psychische betekent dat wij de onbewuste inhoud in kwestie bij hem bewust hebben gemaakt. Deze inhoud is aanvankelijk in dubbele vastlegging14 bij hem aanwezig: in de door hem vernomen bewuste reconstructie en ook in zijn oorspronkelijke onbewuste staat. Door onze continue bemoeienis krijgen wij dan meestal gedaan dat dit onbewuste hemzelf bewust wordt, waardoor beide vastleggingen samenvallen. De mate van onze bemoeienis, op grond waarvan wij de weerstand tegen bewustwording schatten, varieert van geval tot geval. Wat bij voorbeeld in de analytische behandeling het resultaat van onze bemoeienis is, kan ook spontaan gebeuren; een anders onbewuste inhoud kan in een voorbewuste inhoud veranderen en daarna bewust worden, zoals op grote schaal gebeurt in psychotische toestanden. Wij concluderen hieruit dat de handhaving van bepaalde innerlijke weerstanden een voorwaarde voor normaliteit is. Regelmatig vindt zon verslapping van de weerstanden, met als gevolg dat een onbewuste inhoud zich op de voorgrond dringt, plaats in de slaaptoestand, waarmee de conditie voor de droomvorming is geschapen. Omgekeerd kan een voorbewuste inhoud tijdelijk ontoegankelijk zijn, door weerstanden worden versperd, zoals bij het tijdelijke vergeten (ontschoten-zijn) het geval is, of een voorbewuste gedachte kan zelfs tijdelijk naar de onbewuste toestand worden terugverplaatst, wat de conditie voor de grap lijkt te zijn. Wij zullen zien dat zon terugverandering van voorbewuste inhouden (of processen) in de onbewuste toestand een grote rol in de veroorzaking van neurotische stoornissen speelt. Zo algemeen en vereenvoudigd voorgesteld lijkt de leer van de drie kwaliteiten van het psychische eerder een bron van onafzienbare verwarring dan een bijdrage tot opheldering. Men moet echter niet vergeten dat ze eigenlijk geen theorie is, maar een eerste rekening en verantwoording van de door ons geobserveerde feiten, dat ze zich zo strikt mogelijk aan deze feiten houdt en ze niet poogt te verklaren. De complicaties die ze aan het licht brengt, mogen duidelijk maken met welke speciale problemen ons onderzoek te kampen heeft. Vermoedelijk zal echter ook deze leer begrijpelijker voor ons worden zodra wij de relaties tussen de psychische kwaliteiten en de door ons gepos-

461

14 [Het Duitse woord dat hier met vastlegging is vertaald, luidt Fixierung en wordt in precies dezelfde zin gebruikt in hoofdstuk vii (b ) van De droomduiding (1900a, 2:510). Elders gebruikt hij de term Niederschrift (optekening) b.v. in Het onbewuste (1915e, 7:73)

en ook al eerder in een brief aan Flie van 6 december 1896 (1985c, brief 112). Vermeld zij dat Freud in De man Mozes en de monothestische religie (1939a, 10:372) het woord Fixierung meer dan eens gebruikt om het optekenen van een overlevering aan te duiden.]

462

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

tuleerde domeinen of instanties van het psychische apparaat nagaan. Maar ook deze relaties zijn allesbehalve eenvoudig. De bewustwording is vooral gebonden aan de waarnemingen die onze zintuigen opdoen aan de buitenwereld. Uit topisch oogpunt is ze dus een fenomeen dat zich in de buitenste schorslaag van het Ik afspeelt. Wij ontvangen echter ook bewuste berichten uit het inwendige van ons lichaamde gevoelensdie ons zielenleven zelfs dwingender benvloeden dan de externe waarnemingen, en onder bepaalde omstandigheden leveren ook de zintuigennaast hun specifieke waarnemingengevoelens en pijngewaarwordingen. Omdat deze gewaarwordingen, zoals ze ter onderscheiding van bewuste waarnemingen heten, eveneens van de eindorganen uitgaan en wij al deze eindorganen als verlengstukken, uitlopers van de schorslaag opvatten, kunnen wij de hierboven gedane bewering staande houden. Het verschil is dan alleen dat voor wat betreft de eindorganen van de gewaarwordingen en gevoelens het lichaam zelf de plaats van de buitenwereld inneemt. Bewuste processen aan de periferie van het Ik, alle andere processen in het Ik onbewust, dat zou de eenvoudigste situatie zijn waarvan wij moeten uitgaan. Zo is het misschien inderdaad bij dieren, maar bij de mens komt er een complicatie bij waardoor ook innerlijke processen in het Ik de kwaliteit van bewustzijn kunnen verwerven. Dat is het werk van de taalfunctie, die bepaalde inhouden van het Ik in een vast verband brengt met herinneringsresten van visuele, maar vooral akoestische waarnemingen. Vanaf dat moment kan de waarnemende periferie van de schorslaag op veel grotere schaal ook van binnenuit worden gexciteerd; innerlijke processen zoals voorstellingsreeksen en denkprocessen kunnen bewust worden, en er is een speciaal mechanisme nodig dat beide mogelijkheden van elkaar onderscheidt, de zogeheten realiteitstoetsing. De gelijkstelling van waarneming en realiteit (buitenwereld) is wankel geworden. Dwalingen, die nu gemakkelijkin de droom geregeldontstaan, worden hallucinaties genoemd. De kern van het Ik, dat vooral de denkprocessen omvat, heeft voorbewuste kwaliteit. Deze is kenmerkend voor het Ik, komt alleen aan het Ik toe. Het zou echter onjuist zijn de associatie met de verbale herinneringsresten tot premisse van de voorbewuste toestand te maken; deze toestand is veeleer daarvan onafhankelijk, hoewel de taalfactor een stellige conclusie over de voorbewuste aard van het proces toelaat. De voorbewuste toestand, enerzijds gekarakteriseerd door zijn toegang tot het bewustzijn, anderzijds door zijn associatie met de taalresten, is iets specifieks, waarvan de aard met deze beide kenmerken niet afdoende is beschreven. Het bewijs hiervoor is dat grote de-

i de aard van het psychische len van het Ik, vooral van het Boven-Ik, waaraan men een voorbewust karakter niet kan ontzeggen, toch meestal onbewust blijven in fenomenologische zin. Wij weten niet waarom dit zo moet zijn. Wat de werkelijke aard van het voorbewuste is, dat probleem zullen wij later proberen aan te vatten. Het onbewuste is de alleen heersende kwaliteit in het Es. Es en onbewuste horen even nauw bijeen als Ik en voorbewuste, de relatie is zelfs nog exclusiever. Terugkijkend op iemands ontwikkelingsgeschiedenis en psychische apparaat kunnen wij een belangrijke differentiatie in het Es vaststellen. In oorsprong was alles Es, het Ik is door de permanente invloed van de buitenwereld ontwikkeld uit het Es. Gedurende deze langzame ontwikkeling zijn bepaalde inhouden van het Es in de voorbewuste toestand terechtgekomen en zo in het Ik opgenomen. Andere zijn ongewijzigd in het Es gebleven en vormen zijn moeilijk toegankelijke kern. En tijdens deze ontwikkeling heeft het jonge, nog zwakke Ik bepaalde al opgenomen inhouden naar de onbewuste toestand terugverplaatst, laten vallen, en tegenover menige nieuwe indruk die het had kunnen opnemen, heeft het zich net zo gedragen, zodat die indruk, eenmaal afgewezen, alleen in het Es een spoor kon nalaten. Dit laatste deel van het Es noemen wij, gelet op zijn ontstaan, het verdrongene. Het maakt weinig uit dat wij niet altijd tussen beide categorien in het Es scherp onderscheid kunnen maken. Ze stemmen ongeveer overeen met de scheiding tussen wat oorspronkelijk aangeboren is en wat tijdens de ontwikkeling van het Ik is verworven. Als wij voor de topische ontleding van het psychische apparaat in Ik en Es, waarmee het onderscheid tussen de kwaliteiten voorbewust en onbewust parallel loopt, hebben gekozen en deze kwaliteiten alleen als een kenteken van dit onderscheid en niet als de wezenlijke inhoud laten gelden, wat is dan de eigenlijke aard van de toestand die zich in het Es door de onbewuste kwaliteit en in het Ik door de voorbewuste verraadt, en waarin is het verschil tussen beide gelegen? Welnu, daar weten wij niets over, en tegen de diep duistere achtergrond van die onwetendheid steken onze schaarse inzichten wel heel droevig af. Wij zijn hier in de buurt van het ware, nog niet onthulde geheim van het psychische gekomen. Wij nemen aan, zoals wij dat van andere natuurwetenschappen gewend zijn, dat er in het zielenleven een soort energie werkzaam is, maar ons ontbreekt elk aanknopingspunt om door analogien met andere energievormen de kennis ervan nabij te komen. Wij menen te zien dat de nerveuze of psychische energie in twee vormen aanwezig is, een vlot beweeglijke en een meer gebonden vorm, wij spreken van bezettingen en overbezettingen van inhouden en verstouten ons zelfs tot het vermoeden dat een over-

463

464

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

bezetting een soort synthese van verschillende processen tot stand brengt, waarbij de vrije energie omgezet wordt in gebonden energie. Verder zijn wij niet gekomen, en toch houden wij aan de mening vast dat ook het onderscheid tussen de onbewuste en de voorbewuste toestand gelegen is in deze dynamische verhoudingen, waaruit te verklaren zou zijn dat de ene toestand spontaan of door ons toedoen overgebracht kan worden in de andere. Achter al deze onzekerheden ligt echter een nieuw feit, waarvan wij de ontdekking aan het psychoanalytische onderzoek hebben te danken. Wij hebben gemerkt dat de processen in het onbewuste of in het Es aan andere wetten gehoorzamen dan die in het voorbewuste Ik. Wij noemen deze wetten in hun geheel het primaire proces, in tegenstelling tot het secundaire proces, dat de processen in het voorbewuste, in het Ik, reguleert. Zo zou de bestudering van de psychische kwaliteiten uiteindelijk toch niet onvruchtbaar zijn gebleken.

i de aard van het psychische

465

5 Toelichting aan de hand van de droomduiding Het onderzoek van normale, stabiele toestanden, waarin de grenzen van het Ik door weerstanden (tegenbezettingen) tegen het Es zijn beveiligd en onverschoven gebleven en waarin het Boven-Ik niet van het Ik wordt onderscheiden omdat beide eensgezind opereren, zon onderzoek zou ons weinig opheldering brengen. Wat ons vooruit kan helpen, zijn alleen toestanden van conflict en oproer, als de inhoud van het onbewuste Es de kans heeft in het Ik en het bewustzijn binnen te dringen en het Ik zich tegen deze inbreuk opnieuw teweerstelt. Alleen onder die omstandigheden kunnen wij de observaties doen die onze mededelingen over beide partners bevestigen of corrigeren. Zon toestand is nu de nachtelijke slaap, en daarom is de psychische activiteit in de slaap, die wij als droom waarnemen, ook ons gunstigste studieobject. Wij ontlopen dan bovendien het vaak gehoorde verwijt dat wij het normale zielenleven construeren op grond van pathologische bevindingen, want de droom is een regelmatig terugkerende gebeurtenis in het leven van normale mensen, hoezeer zijn kenmerken zich ook van de producties van ons waakleven mogen onderscheiden. Een droom kan, zoals alom bekend is, verward, onbegrijpelijk, ronduit onzinnig zijn, zijn mededelingen kunnen al onze kennis van de realiteit tegenspreken, en wij gedragen ons als geesteszieken door, zolang wij dromen, de inhouden van de droom objectieve realiteit toe te kennen. Wij bewandelen de weg naar begrip (duiding) van de droom door aan te nemen dat wat wij ons na het ontwaken als droom herinneren, niet het werkelijke droomproces is maar alleen een faade waar dit zich achter verbergt. Dit is ons onderscheid tussen een manifeste droominhoud en de latente droomgedachten. Het proces dat uit de droomgedachten de droominhoud liet voortkomen, noemen wij de droomarbeid. Bestudering van de droomarbeid leert ons, als uitmuntend voorbeeld, hoe onbewust materiaal uit het Es, oorspronkelijk en verdrongen materiaal, zich aan het Ik opdringt, voorbewust wordt en door het verzet van het Ik de veranderingen ondergaat die wij kennen als de droomvervorming. Er is geen kenmerk van de droom dat zich niet op deze wijze laat ophelderen. Het beste kunnen wij beginnen met vast te stellen dat de aanleiding tot droomvorming van tweerlei aard is. Ofwel heeft tijdens de slaap een gewoonlijk onderdrukte driftimpuls (een onbewuste wens) de kracht gevonden om in het Ik zijn invloed te doen gevoelen, f een

466

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

van het waakleven restende streving, een voorbewuste gedachtegang, met alle conflictueuze impulsen die deze aankleven, is in de slaap door een onbewust element versterkt. Dromen dus die van het Es f van het Ik uitgaan. Het mechanisme van de droomvorming is voor beide gevallen eender, ook de dynamische conditie is gelijk. Het Ik bewijst zijn latere ontwikkeling uit het Es doordat het van tijd tot tijd zijn functies staakt en de terugkeer naar een eerdere toestand toelaat. Dit gebeurt op feilloze wijze doordat het zijn relaties met de buitenwereld verbreekt, zijn bezettingen van de zintuigen terugtrekt. Men kan met recht zeggen dat met de geboorte een drift ontstaan is om naar het opgegeven intra-uteriene leven terug te keren, een slaapdrift. De slaap is zon terugkeer in de moederschoot. Omdat het wakkere Ik de motiliteit beheerst, wordt deze functie in de slaaptoestand verlamd, en dat maakt een belangrijk deel van de aan het onbewuste Es opgelegde remmingen overbodig. De intrekking of vermindering van deze tegenbezettingen staat het Es een nu onschadelijke mate van vrijheid toe. De bewijzen voor het aandeel van het onbewuste Es in de droomvorming zijn talrijk en dwingend. a.Het droomgeheugen omvat veel meer dan het geheugen in waaktoestand. De droom brengt herinneringen die de dromer vergeten is, die in waaktoestand ontoegankelijk voor hem waren. b.De droom maakt ongelimiteerd gebruik van talige symbolen, waarvan de dromer de betekenis meestal niet kent. Maar wij kunnen hun zin op grond van onze ervaring bevestigen. Ze zijn waarschijnlijk afkomstig uit vroegere fasen van de taalontwikkeling. c.Het droomgeheugen reproduceert zeer vaak indrukken uit de vroege kinderjaren van de dromer waarvan wij met zekerheid kunnen beweren dat ze niet alleen vergeten waren, maar ook door verdringing onbewust waren geworden. Hierop berust de meestal onontbeerlijke steun van de droom bij de tijdens de analytische behandeling van neurosen beproefde reconstructie van de vroege jeugd van de dromer. d.Bovendien brengt de droom inhouden tevoorschijn die uit het rijpe leven noch uit de vergeten eerste jeugd van de dromer afkomstig kunnen zijn. Wij zijn genoodzaakt ze als een deel van de archasche erfenis te beschouwen die het kind, benvloed door wat de voorouders hebben beleefd, vr elke eigen ervaring meebrengt wanneer het ter wereld komt. De pendanten van dit fylogenetische materiaal vinden wij daarna in de oudste sagen der mensheid en in de gebruiken die haar overleven. De droom wordt zo een niet te versmaden bron van [kennis over] de menselijke prehistorie. Wat de droom echter zo waardevol voor ons inzicht maakt, is de omstandigheid dat het onbewuste materiaal, als het tot het Ik doordringt, zijn eigen werkwijzen meebrengt. Dat houdt in dat de voorbe-

i de aard van het psychische wuste gedachten, waarin het zijn uitdrukking heeft gevonden, in het verloop van de droomarbeid behandeld worden alsof het onbewuste componenten van het Es zijn, en dat in het andere geval van droomvorming de voorbewuste gedachten, die versterking van de onbewuste driftimpuls hebben gekregen, tot de onbewuste toestand worden verlaagd. Eerst langs deze weg komen wij te weten welke wetten het onbewuste reguleren en waardoor ze zich van de ons bekende regels in het waakdenken onderscheiden. De droomarbeid is dus in hoofdzaak een geval van onbewuste bewerking van voorbewuste gedachteprocessen. Om een historische vergelijking te gebruiken: de binnenvallende veroveraars behandelen het veroverde land niet volgens het recht dat zij aantreffen, maar volgens hun eigen recht. Het is echter onmiskenbaar dat het resultaat van de droomarbeid een compromis is. In de vervorming die de onbewuste stof wordt opgedrongen, en in de vaak zeer ontoereikende pogingen om aan het geheel een vorm te geven die voor het Ik nog aanvaardbaar is (secundaire bewerking), is de invloed van de nog niet verlamde Ik-organisatie te herkennen. In onze vergelijking is dat de uiting van het aanhoudende verzet van de onderworpenen. De wetten van het verloop in het onbewuste die aldus aan de dag komen, zijn zonderling genoeg en volstaan om het meeste van wat wij in de droom vreemd vinden te verklaren. Daar is in de eerste plaats een opvallende tendens tot verdichting, een neiging om nieuwe eenheden te vormen uit elementen die wij in het waakdenken zeker uiteen zouden hebben gehouden. Bijgevolg representeert n element van de manifeste droom vaak een groot aantal latente droomgedachten, alsof het een toespeling op al die gedachten tezamen is; de omvang van de manifeste droom is trouwens toch buitengewoon beknopt, vergeleken bij het rijke materiaal waaruit hij is voortgekomen. Een andere eigenaardigheid van de droomarbeid, die niet geheel losstaat van de eerder genoemde tendens, is het gemak waarmee de verschuiving van psychische intensiteiten15 (bezettingen) van n element naar een ander plaatsvindt, zodat in de manifeste droom vaak een element het duidelijkst en dus ook belangrijkst lijkt dat in de droomgedachte bijkomstig was, en omgekeerd wezenlijke elementen van de droomgedachten alleen door onbeduidende toespelingen in de manifeste droom worden vertegenwoordigd. Bovendien heeft de droomarbeid meestal genoeg aan heel onopvallende gemeenschappelijke kenmerken om een element voor

467

15 [Een door Freud vanaf het eerste begin zeer vaak als equivalent voor psychische ener gie gebruikte term. Cf. Over de vrouwelijke seksualiteit (1931b, 10:57, noot 21).]

468

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

alle verdere operaties te vervangen door een ander. Men zal gemakkelijk begrijpen hoezeer deze mechanismen van verdichting en verschuiving het duiden van de droom en het blootleggen van de relaties tussen manifeste droom en latente droomgedachten kunnen bemoeilijken. Onze theorie trekt uit het bewijs van deze twee tendensen tot verdichting en verschuiving de conclusie dat in het onbewuste Es de energie zich in vrij beweeglijke toestand bevindt en dat voor het Es belangrijker dan wat ook de mogelijkheid is om excitatiekwantiteiten af te voeren,16 en ze gebruikt beide eigenaardigheden om het aan het Es toegeschreven primaire proces te karakteriseren. Door de droomarbeid te bestuderen hebben wij nog veel andere, even opmerkelijke en belangrijke bijzonderheden van de processen in het onbewuste leren kennen, waarvan ik hier maar enkele zal noemen. De cruciale regels van de logica bezitten in het onbewuste geen geldigheid; men kan zeggen dat dit het rijk van de onlogica is. Strevingen met een tegengesteld doel bestaan in het onbewuste naast elkaar, zonder dat de behoefte opkomt om ze op elkaar af te stemmen. Of ze benvloeden elkaar helemaal niet, of als dat wel zo is, komt er geen beslissing maar een compromis tot stand, dat onzinnig wordt omdat het details insluit die niet met elkaar zijn te verenigen. In nauw verband hiermee staat het feit dat tegenstellingen niet uit elkaar worden gehouden, maar behandeld alsof ze identiek zijn, zodat in de manifeste droom elk element ook zijn tegendeel kan betekenen. Enkele taalonderzoekers hebben ontdekt dat dit in de oudste talen ook zo was en dat tegenstellingen als sterk-zwak, licht-donker en hoog-diep oorspronkelijk door dezelfde wortel werden uitgedrukt, totdat twee verschillende modificaties van het oerwoord de twee betekenissen van elkaar scheidden. Overblijfselen van de oorspronkelijke dubbele betekenis lijken nog in een zo hoog ontwikkelde taal als het Latijn in het gebruik van woorden als altus (hoog en diep) en sacer (heilig en snood) bewaard te zijn gebleven.17 Gezien de complexiteit en meerduidigheid van de relaties tussen de manifeste droom en de daarachter liggende latente inhoud kan men

16 De analogie zou zijn dat een onderofficier, die een reprimande van een meerdere zojuist stilzwijgend in ontvangst heeft genomen, zijn woede daarover koelt op de eerste de beste onschuldige soldaat.[In dit aandringen van het Es op afvoer van excitatiekwantiteiten kan men een exact evenbeeld zien van wat

Freud in deel i , 1 van zijn Ontwerp van een psychologie (1950c, 1:323) in quasineurologische termen beschrijft als het primaire beginsel van neuronale activiteit: Het neuron tracht zich van kwantiteit te ontdoen.] 17 [Cf. Over de contraire betekenis van oerwoorden (1910e, 5:294).]

i de aard van het psychische zich natuurlijk met recht afvragen langs welke weg men er eigenlijk toe komt het een uit het ander af te leiden, en of men daarbij alleen op een fortuinlijk gissen is aangewezen, eventueel gesteund door de vertaling van de in de manifeste droom voorkomende symbolen. Daarop kan worden geantwoord dat dit probleem in de allermeeste gevallen op bevredigende wijze is op te lossen, maar alleen met behulp van de associaties die de dromer zelf bij de elementen van de manifeste inhoud geeft. Elke andere methode is willekeurig en levert geen zekerheid op. De associaties van de dromer brengen de tussenschakels tevoorschijn die wij in het hiaat tussen beide invoegen en met behulp waarvan wij de latente inhoud van de droom kunnen reconstrueren, de droom kunnen duiden. Het is niet verwonderlijk dat met deze aan de droomarbeid tegengestelde duidingsarbeid soms geen volle zekerheid wordt bereikt. Rest ons nog de plicht om een dynamische verklaring te geven voor het feit dat het slapende Ik de taak van de droomarbeid op zich neemt. Die is gelukkig niet moeilijk te vinden. Elke droom die bezig is gevormd te worden, stelt met behulp van het onbewuste een eis aan het Ik tot bevrediging van een drift als hij van het Es uitgaat, en tot de oplossing van een conflict, het wegnemen van twijfel, de totstandkoming van een voornemen als hij uitgaat van een rest van de voorbewuste activiteit in het waakleven. Het slapende Ik is echter ingesteld op de wens om de slaap vast te houden, voelt in deze eis een storing en poogt die storing uit de weg te ruimen. Het slaagt daarin door een daad van schijnbare toegevendheid, doordat het op de eis reageert met een onder deze omstandigheden onschuldige wensvervulling en hem zo tenietdoet. Deze vervanging van de eis door een wensvervulling is en blijft de voornaamste prestatie van de droomarbeid. Misschien is het niet overbodig dit aan de hand van drie simpele voorbeelden toe te lichten: een hongerdroom, een gemakzuchtige droom en een door seksuele behoefte ingegeven droom. Bij de dromer dient zich in de slaap een behoefte aan voedsel aan, hij droomt van een heerlijke maaltijd en slaapt door. Hij had natuurlijk de keus tussen wakker worden om te eten of de slaap voortzetten. Hij heeft voor het laatste gekozen en zijn honger bevredigd door de droom. Althans voor korte tijd; als de honger aanhoudt, zal hij toch wakker moeten worden. Het andere geval: de slaper moet wakker worden om op een bepaald tijdstip in de kliniek te zijn. Hij slaapt echter door en droomt dat hij zich al in de kliniek bevindt, maar dan als patint die zijn bed niet hoeft te verlaten. Of snachts roert zich het verlangen naar het genot van een verboden seksueel object, naar de vrouw van een vriend. Hij droomt van geslachtsverkeer, niet met deze persoon maar wel met een andere vrouw die dezelfde

469

470

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

naam draagt, hoewel zijzelf hem onverschillig laat. Of zijn verzet komt hierin tot uiting dat de geliefde helemaal anoniem blijft. Natuurlijk liggen niet alle gevallen zo simpel; vooral bij dromen die van onafgewerkte dagresten uitgaan en in de slaaptoestand enkel een onbewuste versterking hebben gekregen, is het vaak niet eenvoudig de onbewuste drijfkracht bloot te leggen en haar wensvervulling aan te tonen, maar men mag aannemen dat ze altijd aanwezig is. De stelling dat de droom een wensvervulling is, zal allicht op ongeloof stuiten als men bedenkt dat veel dromen een apert pijnlijke inhoud hebben of zelfs gepaard met angst tot ontwaken leiden, nog geheel afgezien van de zo vaak voorkomende dromen zonder duidelijke gevoelstoon. Maar het tegenargument van de angstdroom houdt geen stand tegen de analyse. Men mag niet vergeten dat de droom steeds het resultaat van een conflict is, een soort compromisvorming. Wat voor het onbewuste Es een bevrediging is, kan juist daarom voor het Ik een aanleiding tot angst zijn. Terwijl de droomarbeid plaatsvindt, heeft de ene keer het onbewuste zijn wil beter weten door te drijven, de andere keer heeft het Ik zich energieker verdedigd. De angstdromen zijn meestal de dromen waarvan de inhoud de minste vervorming heeft ondergaan. Wordt de eis van het onbewuste te sterk, zodat het slapende Ik niet in staat is hem met de beschikbare middelen af te weren, dan geeft het de slaapwens op en keert naar het waakleven terug. Men neemt alle ervaringen in aanmerking als men zegt dat de droom telkens een poging is de slaapstoornis door een wensvervulling te elimineren, dat hij dus de hoeder van de slaap is. Deze poging kan meer of minder goed slagen, ze kan ook mislukken en dan wordt de slaper wakker, schijnbaar juist door deze droom gewekt. Ook de brave nachtwaker die de slaap van het stadje moet behoeden, blijft soms niets anders over dan alarm te slaan en de slapende burgers te wekken. Deze uiteenzettingen besluiten wij met de mededeling die zal rechtvaardigen dat wij zo lang hebben stilgestaan bij het probleem van de droomduiding. Gebleken is dat de onbewuste mechanismen die wij dankzij het bestuderen van de droomarbeid hebben onderkend en die de droomvorming hebben verklaarddat dezelfde mechanismen ons ook helpen de raadselachtige symptoomformaties te begrijpen waarmee neurosen en psychosen onze belangstelling uitlokken. Zon overeenstemming moet grote verwachtingen bij ons wekken.

471

deel ii de praktische taak

6 De psychoanalytische techniek De droom is dus een psychose, met alle ongerijmdheden, waanvormin gen en zinsbegoochelingen van dien. Een kortstondige psychose weliswaar, onschuldig, zelfs met een nuttige functie belast, met de instemming van de dromer begonnen, door een wilsakt van hem beindigd. Maar toch een psychose, en deze leert ons dat zelfs een zo ingrijpende verandering van het zielenleven ongedaan kan worden gemaakt en aan het normale functioneren de ruimte kan geven. Is het dan een vermetele hoop dat het mogelijk moet zijn ook de gevreesde spontane aandoeningen van het zielenleven aan onze invloed te onderwerpen en te genezen? Wij weten al het een en ander dat als voorbereiding op deze onderneming kan dienen. Volgens onze premisse heeft het Ik de taak om aan de eisen van zijn drie dependentiesvan de realiteit, van het Es en van het Boven-Ikte voldoen en om tegelijkertijd toch zijn organisatie te handhaven, zijn zelfstandigheid te bewaren. De ziektetoestanden waarvan hier sprake is, kunnen alleen gedetermineerd worden door een relatieve of absolute verzwakking van het Ik, die verhindert dat het zijn taken vervult. De zwaarste eis die het Ik wordt gesteld, is waarschijnlijk het bedwingen van de drifteisen van het Es, waarvoor het op grote schaal tegenbezettingen moet aanwenden en onderhouden. Maar ook de eis van het Boven-Ik kan zo sterk en onverbiddelijk worden dat het Ik als verlamd voor zijn andere taken staat. Wij vermoeden dat het Es en het Boven-Ik in de economische conflicten die hier ontstaan vaak gemene zaak maken tegen het in het nauw gedreven Ik, dat zich voor de instandhouding van zijn norm aan de realiteit wil vastklampen. Worden Es en Boven-Ik te sterk, dan slagen ze erin de organisatie van het Ik te verzwakken en te veranderen, zodat zijn goede verstandhouding met de realiteit wordt verstoord of zelfs tenietgedaan. Wij hebben het aan de droom gezien; als het Ik zich van de realiteit der buitenwereld losmaakt, valt het onder invloed van de binnenwereld ten prooi aan de psychose. Op deze inzichten baseren wij ons genezingsplan. Het Ik is door het innerlijke conflict verzwakt, wij moeten het te hulp komen. Het is als bij een burgeroorlog die door de steun van een bondgenoot van

472

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

buitenaf moet worden beslecht. De analytische arts en het verzwakte Ik van de patint moeten, steunend op de rele buitenwereld, n front vormen tegen de vijanden: de drifteisen van het Es en de gewetenseisen van het Boven-Ik. Wij sluiten een contract met elkaar. Het zieke Ik belooft ons volslagen oprechtheid, dus de beschikking over alle stof die zijn zelfwaarneming hem levert, wij garanderen hem strenge discretie en stellen hem onze ervaringen in het duiden van door het onbewuste benvloed materiaal ten dienste. Onze kennis moet zijn gebrek aan kennis goedmaken, moet zijn Ik de macht over verloren gebieden van het zielenleven teruggeven. Dit contract vormt de analytische situatie. Reeds na deze stap wacht ons een eerste teleurstelling, een waarschuwing om bescheiden te zijn. Om een waardevolle bondgenoot bij ons gezamenlijke werk te kunnen zijn moet het Ik van de patint, ook al wordt het door de hem vijandig gezinde machten belaagd, een zekere mate van consistentie, een zeker oog voor de eisen van de werkelijkheid hebben bewaard. Maar dat is van het Ik van de psychoticus niet te verwachten, het kan zon contract niet nakomen, eigenlijk niet eens aangaan. Het zal al snel onze persoon, en de hulp die wij hem aanbieden, op n hoop gooien met de delen van de buitenwereld die niets meer voor hem betekenen. Zo merken wij dat wij ervan moeten afzien ons genezingsplan bij psychotici te beproeven. Misschien voorgoed ervan afzien, misschien alleen tijdelijk, tot wij een ander, voor hem geschikter plan hebben gevonden. Er is echter een andere klasse van psychische patinten, die duidelijk in zeer nauwe relatie tot de psychotici staan, het enorme aantal zwaar lijdende neurotici. De determinanten van de ziekte en de pathogene mechanismen moeten bij hen dezelfde zijn of in elk geval sterk daarop lijken. Maar hun Ik heeft getoond meer weerstandsvermogen te bezitten, is minder gedesorganiseerd. Velen van hen konden zich ondanks al hun klachten en de daardoor veroorzaakte insufficinties nog in het rele leven handhaven. Deze neurotici tonen zich misschien bereid onze hulp te aanvaarden. Wij willen onze belangstelling tot hen beperken en nagaan in hoeverre en op welke wijzen wij hen kunnen genezen. Met de neuroticus sluiten wij dus het contract: volslagen oprechtheid in ruil voor strenge discretie. Dit wekt de indruk alsof wij slechts de positie van een wereldlijke biechtvader nastreven. Maar het verschil is groot, want wij willen van hem niet alleen horen wat hij weet en voor anderen verbergt, maar hij moet ons ook vertellen wat hij niet weet. Te dien einde geven wij hem een nauwkeuriger definitie van wat wij onder oprechtheid verstaan. Wij verplichten hem tot de analyti-

ii de praktische taak sche grondregel,18 die voortaan zijn gedrag tegenover ons zal beheersen. Hij moet ons niet alleen meedelen wat hij welbewust en graag zegt, wat hem als bij een biecht verlichting geeft, maar ook al het andere dat hem door zijn zelfwaarneming wordt geleverd, alles wat hem voor de geest komt, ook als hij het onaangenaam vindt om te zeggen, ook als het hem onbelangrijk of zelfs onzinnig toeschijnt. Slaagt hij erin volgens deze instructie zijn zelfkritiek uit te schakelen, dan levert hij ons een massa materiaal, gedachten, invallen en herinneringen, die al onder invloed van het onbewuste staan, vaak directe derivaten daarvan zijn, en die ons dus in staat stellen te raden wat bij hem verdrongen en onbewust is, en door onze mededelingen de kennis van zijn Ik omtrent zijn onbewuste te verruimen. Maar het is zeker niet zo dat de rol van zijn Ik ertoe beperkt blijft ons in passieve gehoorzaamheid het gevraagde materiaal te verschaffen en onze vertaling ervan lichtgelovig te accepteren. Er gebeuren tal van andere dingen, sommige die wij konden voorzien, andere die ons slechts kunnen verrassen. Het merkwaardigste is dat de patint zich er niet toe bepaalt de analyticus in het licht van de realiteit als helper en raadgever te beschouwen, die men bovendien voor zijn moeite betaalt en die zelf graag met de rol van bij voorbeeld een berggids op een lastige klimtocht genoegen zou nemen, maar dat hij in hem een terugkeerrencarnatievan een belangrijk personage uit zijn vroege jeugd, zijn verleden ziet en daarom gevoelens en reacties op hem overdraagt die ongetwijfeld op dit ideale voorbeeld betrekking hebben gehad. Dit feit van de overdracht blijkt weldra een factor van onvermoede betekenis te zijn, enerzijds een hulpmiddel van onvervangbare waarde en anderzijds een bron van ernstige gevaren. Deze overdracht is ambivalent,19 ze omvat zowel positief tedere als negatief vijandige attitudes jegens de analyticus, die gewoonlijk in de plaats van een der ouders, vader of moeder, wordt gesteld. Zolang de overdracht positief is, bewijst ze ons uitstekende diensten. Ze verandert de hele analytische situatie en dringt het rationele oogmerk opzij om gezond en van lijden verlost te worden. Het maakt plaats voor het oogmerk om de analyticus te behagen, zijn goedkeuring en liefde te winnen. Dit wordt voor de patint de eigenlijke drijfveer om mee te werken, het zwakke Ik wordt sterk, onder invloed van dit oogmerk komt de patint tot prestaties waartoe hij anders niet in staat was geweest; hij staakt zijn

473

18 [Cf. Dynamiek van de overdracht (1912b, 5:465 en noot 14).]

19 [Ibid. (5:465 en noot 12).]

474

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

symptomen, wordt schijnbaar gezond, enkel om de analyticus een plezier te doen. De analyticus kan zichzelf beschaamd bekennen dat hij begonnen is aan een lastige onderneming, zonder te vermoeden dat hij buitengewone machtsmiddelen tot zijn beschikking krijgt. De overdrachtsrelatie brengt bovendien nog twee andere voordelen met zich mee. Als de patint de analyticus in de plaats van zijn vader (of moeder) stelt, verleent hij hem ook de macht die zijn Boven-Ik over zijn Ik uitoefent, want deze ouders zijn de oorsprong van het Boven-Ik geweest. Het nieuwe Boven-Ik heeft nu de gelegenheid om de neuroticus een soort na-opvoeding te geven, het kan fouten corrigeren waaraan de ouders zich bij hun opvoeding schuldig hebben gemaakt. Hier past echter de waarschuwing om van de nieuw verworven invloed geen misbruik te maken. Hoe groot de verleiding voor de analyticus ook mag zijn om een leraar, voorbeeld en ideaal voor anderen te worden en mensen naar zijn eigen voorbeeld te scheppen, hij mag niet vergeten dat dit niet zijn taak in de analytische relatie is, dat hij zijn taak zelfs ontrouw wordt als hij zich door zijn sympathie laat meeslepen. Hij herhaalt dan enkel een fout van de ouders, die de onafhankelijkheid van het kind door hun invloed hadden gesmoord, vervangt de eerdere afhankelijkheid enkel door een nieuwe. De analyticus moet bij al zijn inspanningen om te corrigeren en op te voeden de eigen aard van de patint respecteren. De mate van benvloeding die hij zich op legitieme wijze kan veroorloven, zal bepaald worden door de graad van geremdheid die hij in de ontwikkeling van de patint constateert. Sommige neurotici zijn zo infantiel gebleven dat men hen ook in de analyse alleen als een kind kan behandelen. Nog een ander voordeel van de overdracht is dat de patint ons daarin met plastische duidelijkheid een belangrijk deel van zijn levensverhaal toont, waarover hij ons anders waarschijnlijk alleen onvoldoende informatie zou hebben gegeven. Hij ageert als het ware voor ons, in plaats van ons te informeren. En nu de andere kant van de relatie. Omdat de overdracht de relatie met de ouders reproduceert, neemt ze daarvan ook de ambivalentie over. Het is welhaast onvermijdelijk dat de positieve houding jegens de analyticus op een dag omslaat in een negatieve, vijandige. Ook deze laatste is gewoonlijk een herhaling van het verleden. De gedweeheid jegens de vader (als het om hem ging), het dingen naar zijn gunst, wortelde in een erotische, op zijn persoon gerichte wens. Vroeg of laat dringt deze eis zich ook in de overdracht op de voorgrond en staat erop bevredigd te worden. Hij kan in de analytische situatie slechts op een weigering stuiten. Rele seksuele betrekkingen tussen de analyticus en zijn patinten zijn uitgesloten, ook de subtielere vormen van

ii de praktische taak bevrediging zoals bevoorrechting, intimiteit enzovoort worden door de analyticus alleen mondjesmaat gegeven. Deze versmading wordt als aanleiding voor de ommekeer gebruikt; waarschijnlijk is hetzelfde in de kinderjaren van de patint gebeurd. De therapeutische successen die onder het regime van de positieve overdracht werden geboekt, staan onder de verdenking van suggestieve aard te zijn. Krijgt de negatieve overdracht de overhand, dan worden ze als kaf voor de wind weggeblazen. Men merkt tot zijn schrik dat alle moeite en inspanning tot nu toe vergeefs zijn geweest. Ja, ook wat men voor een blijvende intellectuele verrijking van de patint mocht houdenzijn begrip voor de psychoanalyse en zijn vertrouwen in haar effectiviteitis plotseling verdwenen. Hij gedraagt zich als een kind dat geen eigen oordeel heeft, dat blindelings geloof schenkt aan wie zijn liefde toebehoort, en niet aan een vreemde. Het risico van deze overdrachtssituaties bestaat duidelijk hierin dat de patint hun aard miskent en ze voor nieuwe, rele belevenissen in plaats van spiegelingen van het verleden houdt. Bespeurt hij (of zij) de sterke erotische behoefte die zich achter de positieve overdracht verbergt, dan gelooft hij hartstochtelijk verliefd te zijn; slaat de overdracht om, dan acht hij zich beledigd en verwaarloosd, hij haat de analyticus als zijn vijand en is bereid de analyse op te geven. In beide extreme gevallen vergeet hij het contract dat hij aan het begin van de behandeling had aanvaard, en is hij voor de voortzetting van het gemeenschappelijke werk onbruikbaar geworden. De analyticus heeft tot taak de patint telkens uit de gevaarlijke illusie te rukken, hem steeds weer te laten zien dat wat hij voor een nieuw, reel leven aanziet een spiegeling van het verleden is. En opdat de patint niet in een toestand raakt die hem ontoegankelijk maakt voor alle bewijsmiddelen, zorgt men ervoor dat de verliefdheid noch de vijandigheid een extreme hoogte bereikt. Dit doet men door hem al vroeg op deze mogelijkheden voor te bereiden en hun eerste tekenen niet te veronachtzamen. Deze zorgvuldigheid bij de hantering van de overdracht wordt doorgaans rijkelijk beloond. Slaagt men erin, zoals meestal het geval is, de patint over de werkelijke aard van de overdrachtsfenomenen te informeren, dan heeft men zijn weerstand een machtig wapen uit handen geslagen, risicos in winst veranderd; want wat de patint in de vormen van de overdracht heeft beleefd, vergeet hij niet meer, het heeft een sterkere overtuigingskracht voor hem dan alles wat hij zich anderszins eigen heeft gemaakt. Het is ons zeer onwelkom als de patint buiten de overdracht ageert in plaats van met herinneringen te komen; het voor onze doelein den ideale gedrag zou zijn dat hij zich buiten de behandeling zo nor-

475

476

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

maal mogelijk gedraagt en zijn abnormale reacties alleen in de over dracht uit. Onze methode om het verzwakte Ik te versterken is gebaseerd op de uitbreiding van zijn zelfkennis. Wij weten dat dit niet alles is, maar het is de eerste stap. Het verlies van die kennis betekent voor het Ik een vermindering van macht en invloed, het is de eerste concrete aanwijzing dat het Ik door de eisen van het Es en het Boven-Ik in het nauw is gebracht en wordt tegengewerkt. Derhalve is ons hulpbetoon om te beginnen een intellectuele arbeid van onze kant en een uitnodiging aan de patint om mee te werken. Wij weten dat deze bemoeiing voor ons het pad moet effenen naar een andere en lastiger taak. Wij zullen het dynamische element daarin ook tijdens de inleidende fase niet uit het oog verliezen. Het materiaal voor onze arbeid putten wij uit verschillende bronnen, uit wat zijn mededelingen en vrije associaties ons te kennen geven, wat hij ons in zijn overdrachten laat zien, wat wij aan de duiding van zijn dromen ontlenen, wat hij door zijn lapsussen onthult. Al dit materiaal doet ons constructies20 aan de hand over wat er met hem is gebeurd en wat hij vergeten is, en over wat er zich nu in hem afspeelt zonder dat hij het begrijpt. Wij verzuimen daarbij echter nooit onze kennis en zijn kennis rigoureus uit elkaar te houden. Wij vermijden om hem meteen mee te delen wat wij vaak al in een heel vroeg stadium hebben geraden, of hem alles mee te delen wat wij geraden menen te hebben. Zorgvuldig overwegen wij wanneer wij hem in een van onze constructies zullen inwijden; wij wachten een moment af dat ons het meest geschikt lijkt, wat niet altijd gemakkelijk valt uit te maken. In de regel stellen wij de mededeling van een constructie, de opheldering, uit tot hij die uit zichzelf zo dicht is genaderd dat hij nog maar n stap, maar wel de beslissende synthese, hoeft te doen. Zouden wij anders te werk gaan, hem met onze duidingen overvallen terwijl hij er nog niet op voorbereid is, dan zou de mededeling vruchteloos blijven f ze zou een hevige uitbarsting van weerstand teweegbrengen, die de voortzetting van het werk kan bemoeilijken of zelfs hachelijk kan maken. Hebben wij echter alles goed voorbereid, dan bereiken wij vaak dat de patint onze constructie onmiddellijk bevestigt en zich het vergeten innerlijke of uiterlijke voorval zelf herinnert. Hoe preciezer de constructie samenvalt met de details van het vergetene, des te lichter valt hem zijn instemming. Onze kennis op dit punt is dan ook zijn kennis geworden.

20 [Cf. Constructies in de analyse (1937d).]

ii de praktische taak Met het noemen van de weerstand zijn wij aan het tweede, belangrijker deel van onze taak toegekomen. Wij hebben al gezien dat het Ik zich tegen het binnendringen van ongewenste elementen uit het onbewuste en verdrongen Es beschermt door middel van tegenbezettingen, waarvan de intactheid een voorwaarde voor zijn normale functioneren is. Hoe meer het Ik zich in het nauw gebracht voelt, des te krampachtiger volhardt het, als het ware bang gemaakt, in die tegenbezettingen om het resterende deel tegen verdere inbreuken te beschermen. Maar deze defensieve tendens strookt geenszins met de oogmerken van onze behandeling. Wij willen juist dat het Ik door de zekerheid van onze hulp vermetel wordt en de aanval waagt om het verlorene te heroveren. Bovendien krijgen wij de sterkte van deze tegenbezettingen nu als weerstanden tegen ons werk te voelen. Het Ik schrikt terug voor ondernemingen die riskant lijken en met onlust dreigen, het moet permanent aangemoedigd en gesust worden om voor ons open te staan. Deze weerstand, die de hele behandeling voortduurt en bij elk nieuw onderdeel van het werk wordt vernieuwd, noemen wij, niet helemaal correct, de verdringingsweerstand. Wij zullen zien dat het niet de enige weerstand is die ons te wachten staat. Interessant is dat de partijvorming in deze situatie in zekere zin wordt omgedraaid, want het Ik verzet zich tegen onze aansporing, maar het onbewusteanders onze tegenstanderbiedt ons hulp, want het heeft een natuurlijke opwaartse druk, het verlangt niets vuriger dan zijn grenzen te overschrijden en tot in het Ik en het bewustzijn door te dringen. De strijd die ontbrandt als wij ons plan realiseren en het Ik ertoe kunnen brengen zijn weerstanden te overwinnen, voltrekt zich onder onze leiding en met onze hulp. Het maakt niet uit hoe die strijd afloopt, of hij ertoe leidt dat het Ik een tot dusver afgewezen drifteis na hernieuwde toetsing accepteert, of dat het deze weer, en nu defini tief, verwerpt. In beide gevallen is een permanent gevaar uit de weg geruimd, de omvang van het Ik vergroot en een kostbare inspanning overbodig gemaakt. Het overwinnen van de weerstanden is het facet van ons werk dat de meeste tijd en de grootste moeite kost. Maar het is ook lonend, want het brengt een voordelige verandering van het Ik tot stand, die onafhankelijk van het resultaat van de overdracht blijvend en in het leven probaat zal zijn. Tegelijk hebben wij ook gewerkt aan het opheffen van de Ik-verandering die onder invloed van het onbewuste tot stand was gekomen, want steeds wanneer wij de derivaten ervan in het Ik konden aantonen, hebben wij op hun illegitieme oorsprong gewezen en het Ik ertoe aangezet ze te verwerpen. Wij weten nog dat

477

478

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

een van de voorwaarden van onze contractuele hulpverlening luidde dat zon Ik-verandering ten gevolge van het binnendringen van onbewuste elementen niet een bepaalde omvang te boven is gegaan. Hoe meer onze arbeid vordert en hoe dieper ons inzicht in het zielenleven van de neuroticus wordt, des te duidelijker dringt zich de kennis van twee nieuwe factoren op die als bronnen van weerstand onze grootste aandacht vereisen. Beide zijn de patint totaal onbekend, beide konden bij het sluiten van ons contract niet in aanmerking worden genomen, ze gaan ook niet van het Ik van de patint uit. Men kan ze onder de gezamenlijke noemer ziekte- of lijdensbehoefte brengen, maar ze zijn van verschillende oorsprong, zij het overigens van verwante aard. De eerste van deze twee factoren is het schuldgevoel of schuldbewustzijn, zoals het genoemd wordt met voorbijgaan aan het feit dat de patint het niet voelt en ook niet onderkent. Het is blijkbaar de bijdrage die een zeer hard en wreed geworden Boven-Ik levert aan de weerstand. Het individu mag niet gezond worden maar moet ziek blijven, want het verdient niet beter. Deze weerstand stoort eigenlijk onze intellectuele arbeid niet, maar maakt hem ineffectief; vaak laat hij zelfs toe dat wij n vorm van het neurotische lijden opheffen, maar staat dan meteen klaar om deze door een andere, eventueel een somatische aandoening te vervangen. Dit schuldbewustzijn verklaart ook de soms wel waargenomen genezing of beterschap van zware neurosen door reel ongeluk; het gaat er immers alleen om dat men diep ongelukkig is, ongeacht hoe. Dat deze personen hun zware lot vaak met zoveel berusting en zonder klagen dulden, is zeer opmerkelijk, maar ook verraderlijk. Bij het afweren van deze weerstand moeten wij ons ertoe beperken hem bewust te maken en te proberen het vijandige Boven-Ik langzaam af te breken. Minder gemakkelijk valt het bestaan van een andere weerstand aan te tonen, in de bestrijding waarvan wij, zo merken wij, wel heel erg tekortschieten. Onder de neurotici zijn er personen bij wie, te oordelen naar al hun reacties, de drift tot zelfbehoud ronduit een omkering heeft ondergaan. Zij lijken enkel op zelfbeschadiging en zelfvernietiging uit te zijn. Misschien behoren ook degenen die ten slotte werkelijk zelfmoord plegen, tot deze groep. Wij nemen aan dat bij hen in vergaande mate driften zijn ontmengd, als gevolg waarvan zeer grote kwantiteiten van de naar binnen gekeerde destructiedrift zijn vrijgekomen. Deze patinten kunnen een herstel door onze behandeling niet verdragen, zij werken het met alle middelen tegen. Wij geven toe: dit is een geval waarvan de opheldering ons nog niet helemaal is gelukt.

ii de praktische taak Laten wij nu de situatie nog eens overzien waarin wij ons begeven hebben met onze poging om het neurotische Ik hulp te verlenen. Dit Ik kan de taak die het door de buitenwereld met inbegrip van de menselijke samenleving wordt opgelegd, niet meer vervullen. Het beschikt niet over al zijn ervaringen, is een groot deel van zijn schat aan herinneringen kwijtgeraakt. Zijn activiteit wordt door strenge verboden van het Boven-Ik geremd, zijn energie gaat op aan vergeefse pogingen om de eisen van het Es af te weren. Bovendien is het door de continue penetraties van het Es in zijn organisatie geschaad, innerlijk gespleten, het brengt geen behoorlijke synthese meer tot stand, wordt door elkaar tegenwerkende strevingen, onafgedane conflicten, onopgeheven twijfels verscheurd. Wij laten dit verzwakte Ik van de patint aanvankelijk deelnemen aan de zuiver intellectuele duidingsarbeid, gericht op een provisorische opvulling van de leemten in zijn psychische bezit, laten het gezag van zijn Boven-Ik aan ons overdragen, vuren zijn Ik ertoe aan de strijd om elke eis van het Es aan te binden en de weerstanden te overwinnen die zich daarbij voordoen. Tegelijkertijd herstellen wij de orde in zijn Ik doordat wij de uit het onbewuste binnengedrongen inhouden en strevingen opsporen en, door ze tot hun bron te herleiden, aan kritiek blootstellen. Wij dienen de patint in allerlei functies, als autoriteit en oudersubstituut, als leraar en opvoeder; wij hebben hem de beste dienst bewezen als wij als analyticus de psychische processen in zijn Ik tot het normale niveau opheffen, onbewust geworden en verdrongen materiaal voorbewust maken en daarmee aan het Ik teruggeven. Van de kant van de patint werken enkele ratio nele factoren in ons voordeel, zoals de door zijn lijden gemotiveerde behoefte aan genezing en de intellectuele belangstelling die wij bij hem hebben kunnen wekken voor de theorien en onthullingen van de psychoanalyse, doch veel krachtiger de positieve overdracht waarmee hij ons tegemoetkomt. Aan de andere kant strijden tegen ons de negatieve overdracht, de verdringingsweerstand van het Ik, oftewel zijn onlust om zich aan de zware arbeid te wijden waarmee het is belast, het schuldgevoel krachtens zijn relatie met het Boven-Ik en de ziektebehoefte krachtens ingrijpende veranderingen in zijn21 drifteconomie. Het hangt van het aandeel van deze laatste factoren af of wij zijn geval licht of zwaar zullen noemen. Los hiervan kan men nog enkele andere factoren onderscheiden die men als gunstig of ongun-

479

21 [Seinerdit kan zowel van het Ik als van de patint betekenen; zeer waarschijnlijk slaat het op de persoon in zijn totaliteit en niet op het Ik.]

480

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

stig in aanmerking moet nemen. Een zekere psychische traagheid of logheid van de libido, die haar fixaties niet wil verlaten,22 kan ons niet welkom zijn; iemands vermogen tot sublimering van driften speelt een grote rol, evenals zijn vermogen om boven het grove driftleven uit te stijgen alsmede de relatieve kracht van zijn intellectuele functies. Wij zijn niet teleurgesteld, maar vinden het volstrekt begrijpelijk als wij concluderen dat de uiteindelijke afloop van de door ons aangebonden strijd afhangt van kwantitatieve relaties, van het energiequantum dat wij te onzen gunste bij de patint hebben kunnen mobiliseren, in vergelijking met de som van energien van de tegen ons werkzame machten. God beschikt hier weer eens over de sterkste bataljons. Stellig behalen wij niet altijd de overwinning, maar in elk geval kunnen wij meestal zien waarom wij niet hebben gewonnen. Wie ons betoog alleen uit therapeutische belangstelling heeft gevolgd, zal zich na deze bekentenis misschien vol minachting afwenden. Ons echter houdt de therapie hier alleen bezig voor zover ze met psychologische middelen werkt; vooralsnog hebben wij geen andere. De toekomst zal ons misschien leren de energiemassas en hun verdeling in het psychische apparaat rechtstreeks met speciale chemische stoffen te benvloeden. Misschien dienen zich nog onvermoede andere thera peutische mogelijkheden aan; voorlopig staat ons niets beters ten dienste dan de psychoanalytische techniek, en daarom zou men haar ondanks haar beperkingen niet moeten verachten.

22 [Cf. Herinneren, herhalen en doorwerken (1914g, 6:433 en noot 13) en De eindige en de oneindige analyse (1937c, 10:294 en noot 26).]

ii de praktische taak

481

7 Een proeve van psychoanalytische arbeid Wij hebben een algemeen inzicht in het psychische apparaat gekregen, in de delen, organen, instanties waaruit het is samengesteld, de krachten die erin werkzaam zijn, de functies waarmee zijn onderdelen zijn belast. De neurosen en psychosen zijn de toestanden waarin zich de functiestoornissen van het apparaat manifesteren. Als studieobject hebben wij de neurosen gekozen, omdat alleen deze toegankelijk zijn voor de psychologische methoden waarmee wij ingrijpen. Terwijl wij ze trachten te benvloeden, verzamelen wij de observaties die ons een beeld van hun oorsprong en ontstaanswijze geven. Een van onze voornaamste resultaten willen wij aan onze beschrijving vooraf laten gaan. De neurosen hebben niet zoals bij voorbeeld de infectieziekten specifieke ziekteoorzaken. Het zou zinloos zijn hier naar ziekteverwekkers te zoeken. Ze zijn door vloeiende overgangen verbonden met de zogeheten norm, en anderzijds bestaat er bijna geen als normaal erkende toestand waarin men niet aanwijzingen van neurotische trekken kan aantonen. De neurotici worden min of meer met dezelfde disposities geboren als andere mensen, zij beleven dezelfde dingen, hebben geen andere taken te vervullen. Waarom leven zij dan zoveel slechter en moeizamer en waarom lijden zij daarbij aan meer onlustgevoelens, angst en pijn? Op deze vraag hoeven wij het antwoord niet schuldig te blijven. Voor de insufficintie en het leed van de neuroticus zijn kwantitatieve disharmonien verantwoordelijk te stellen. De oorzaken van alle vormen van het menselijk zielenleven moet men immers in de wisselwerking tussen aangeboren disposities en accidentele belevenissen zoeken. Een bepaalde drift kan in aanleg te sterk of te zwak zijn, een bepaald talent kan braak liggen of in het leven onvoldoende ontwikkeld zijn, anderzijds kunnen de uiterlijke indrukken en belevenissen meer of minder sterke eisen aan het individu stellen, en iets waartegen de constitutie van de n nog is opgewassen, kan voor de ander een al te zware opgave zijn. Deze kwantitatieve verschillen zullen de variaties in het eindresultaat bepalen. Wij zullen echter al heel vlug bij onszelf zeggen dat deze verklaring onbevredigend is. Ze is te algemeen, verklaart te veel. De geponeerde etiologie geldt voor alle gevallen van psychisch leed, ongeluk en verlamming, maar niet al deze toestanden kan men neurotisch noemen. De neurosen hebben specifieke kenmerken, betekenen een speciaal soort ongeluk. Zo zullen wij dan toch moeten verwachten dat wij spe-

482

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

cifieke oorzaken hiervoor zullen vinden, of wij kunnen ons voorstellen dat er onder de problemen die het zielenleven de baas moet worden, enkele zijn waarop het erg gemakkelijk strandt, zodat de bijzonderheid van de vaak zeer merkwaardige neurotische symptomen hieruit afgeleid kan worden zonder dat wij onze eerdere beweringen hoeven te herroepen. Als het nog steeds juist is dat de neurosen op geen enkel wezenlijk punt van de norm afwijken, belooft hun bestudering ons waardevolle bijdragen aan de kennis van deze norm te leveren. Wij zullen daarbij wellicht de zwakke punten van een normale organisatie ontdekken. Ons hierboven uitgesproken vermoeden wordt bevestigd. De analytische ervaringen leren ons dat er inderdaad een drifteis is waarvan de beheersing het snelst mislukt of alleen gebrekkig slaagt, en een levensfase die uitsluitend of overwegend voor het ontstaan van een neurose in aanmerking komt. De twee factorendriftnatuur en levensfasevergen een afzonderlijke beschouwing, hoewel ze genoeg met elkaar te maken hebben. Over de rol van de levensfase kunnen wij ons met redelijk grote zekerheid uitspreken. Neurosen lijken alleen in de eerste kinderjaren (tot het zesde jaar) te worden verworven, ook al kunnen hun symptomen pas veel later tevoorschijn komen. De infantiele neurose kan kortstondig manifest worden of zelfs over het hoofd worden gezien. De latere neurotische aandoening sluit altijd bij het voorspel in de eerste jeugd aan. Misschien vormt de zogeheten traumatische neurose (door extreme schrik, zware somatische schokken als treinbotsingen, aardbevingen en dergelijke) hierop een uitzondering; het verband met de infantiele factor is tot dusver voor onderzoek ontoegankelijk gebleven. De etiologische bevoorrechting van de vroegste jeugd is niet moeilijk te beargumenteren. De neurosen zijn zoals bekend aandoeningen van het Ik, en het is niet verwonderlijk dat het Ik, zolang het zwak, onvolgroeid en weerloos is, faalt in het beheersen van taken die het later spelenderwijs zou kunnen afdoen. (Zowel de drifteisen van binnenuit als de excitaties vanuit de buitenwereld werken dan als traumas, zeker als bepaalde disposities ze daarin tegemoetkomen.) Het hulpeloze Ik stelt zich ertegen teweer door vluchtpogingen (verdringingen), die later ondoelmatig blijken en permanente beperkingen voor de verdere ontwikkeling betekenen. De schade die het Ik door zijn eerste belevenissen oploopt, komt ons onevenredig groot voor, maar men hoeft voor een analogie slechts aan het verschil in effect te denken als men, zoals bij de experimenten van Roux, een speldenprik toedient aan de massa van zich delende kiemcellen, in plaats van

ii de praktische taak aan het voltooide dier dat zich er later uit ontwikkelt.23 Geen menselijk individu blijven deze traumatische belevenissen bespaard, geen individu wordt van de verdringingen vrijgesteld waartoe ze de stoot geven. Deze bedenkelijke reacties van het Ik zijn misschien onmisbaar voor het bereiken van een ander doel dat aan dezelfde levensfase is gesteld. De kleine primitief moet in luttele jaren een geciviliseerd mensenkind zijn geworden, in bijna griezelig korte tijd een onmetelijke weg van menselijke cultuurontwikkeling hebben doorlopen. Dit wordt door hereditaire dispositie mogelijk gemaakt, maar kan het bijna nooit stellen zonder de hulp van de opvoeding, van de invloed der ouders, die als voorloper van het Boven-Ik de activiteit van het Ik door middel van verboden en straffen inperkt en het voltrekken van verdringingen begunstigt of afdwingt. Daarom mag men niet vergeten ook de invloed van de cultuur onder de determinanten van de neurose op te nemen. Voor de barbaar, zo beseffen wij, is het gemakkelijk gezond te zijn, voor de cultuurmens is het een zware opgave. Het verlangen naar een sterk en ongeremd Ik mogen wij begrijpelijk vinden; maar zoals de moderne tijd ons leert, is het in de diepste zin cultuurvijandig. En omdat de culturele eisen worden behartigd door de opvoeding in het gezin, moeten wij in de etiologie van de neurosen ook dit biologische kenmerk van de menselijke soort, de verlengde periode van kinderlijke afhankelijkheid, niet vergeten. Wat het andere punt betreft, de specifieke driftfactor, ontdekken wij een belangwekkende dissonantie tussen theorie en ervaring. Theo retisch is er geen bezwaar tegen de hypothese dat elke willekeurige drifteis aanleiding kan geven tot dezelfde verdringingen en daaruit voortkomende gevolgen; maar uit onze observaties blijkt regelmatig, voor zover wij het kunnen beoordelen, dat de excitaties waaraan deze pathogene rol toevalt, afkomstig zijn van partile driften in het seksuele leven. De neurotische symptomen zijn altijd, zou men willen zeggen, hetzij een substituutbevrediging van een of ander seksueel streven, hetzij maatregelen om haar tegen te gaan, en in de regel compromissen tussen beide, zoals die volgens de voor het onbewuste geldende wetten tot stand komen tussen tegengestelden. Vooralsnog kan het hiaat in onze theorie niet worden opgevuld; de beslissing wordt bemoeilijkt doordat de meeste strevingen van het seksuele leven niet van zuiver erotische aard zijn, maar uit legeringen van erotische stre-

483

23 [Wilhelm Roux (1850-1924) was een der grondleggers van de experimentele embryologie.]

484

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

vingen en componenten van de destructiedrift zijn voortgekomen. Het lijdt echter geen twijfel dat de driften die zich in fysiologisch opzicht als seksualiteit kenbaar maken, een prominente, onverwacht grote rol bij de veroorzaking van neurosen spelen; wij laten in het midden of dit een exclusieve rol is. Men moet bovendien in overweging nemen dat geen enkele andere functie in de loop der cultuurontwikkeling zo krachtig en drastisch is afgewezen als juist de seksuele. De theorie zal genoegen moeten nemen met enkele aanwijzingen die een diepere samenhang verraden: de periode der eerste kinderjaren, tijdens welke het Ik zich uit het Es begint te differentiren, is ook de tijd van de vroege seksuele bloei, waaraan de latentieperiode een einde maakt; het is nauwelijks toevallig als deze zeer belangrijke oertijd later aan infantiele amnesie ten prooi valt; en tot slot moeten biologische veranderingen in het seksuele leven, zoals de bitemporele aanloop van deze functie, het verlies van het kenmerk van periodiciteit in de seksue le opwinding en de verandering in de relatie tussen menstruatie bij de vrouw en excitatie bij de manal deze vernieuwingen in de seksualiteit moeten van zeer grote betekenis voor de ontwikkeling van dier tot mens zijn geweest. Het blijft aan de wetenschap van de toekomst voorbehouden om de nu nog gesoleerde gegevens te combineren tot een nieuw inzicht. Niet de psychologie, maar de biologie toont hier een lacune. Wij hebben misschien geen ongelijk als wij zeggen dat het zwakke punt in de organisatie van het Ik schuilt in zijn houding tegenover de seksuele functie, alsof de biologische tegenstelling tussen zelfbehoud en instandhouding van de soort hier een psychologische uitdrukkingsvorm heeft gevonden. Als de analytische ervaring ons overtuigd heeft van de volle juistheid van de vaak gehoorde bewering dat het kind psychologisch de vader van de volwassene is en dat de belevenissen van zijn eerste jaren een onovertroffen betekenis voor zijn hele latere leven hebben, zal het van speciaal belang voor ons zijn als er iets is dat men als de centrale belevenis van deze vroege jeugdperiode kan kwalificeren. Onze aandacht wordt in de eerste plaats getrokken door de gevolgen van bepaalde invloeden die niet voor alle kinderen gelden, hoewel ze vaak genoeg voorkomen, zoals het seksuele misbruik van kinderen door volwassenen, hun verleiding door andere, iets oudere kinderen (broers en zusters), en, heel onverwacht, hun emoties als zij als oor- en ooggetuige betrokken zijn bij seksuele voorvallen tussen volwassenen (ouders), meestal in een tijd waarin men hen niet tot belangstelling of begrip voor zulke indrukken in staat acht, noch tot het vermogen zich deze voorvallen later te herinneren. Men kan moeiteloos vaststellen in welke mate de seksuele ontvankelijkheid van het kind door deze beleve-

ii de praktische taak nissen gewekt wordt en hoezeer zijn eigen seksuele streven in bepaalde banen wordt gedrongen die het niet meer kan verlaten. Omdat deze indrukken meteen f zodra ze als herinnering willen terugkeren, aan verdringing ten prooi vallen, scheppen ze de conditie voor de neurotische dwang die het Ik later zal beletten de seksuele functie te beheersen en die het waarschijnlijk ertoe zal brengen zich blijvend daarvan af te wenden. Deze laatste reactie zal een neurose tot gevolg hebben; als ze uitblijft, zullen zich velerlei perversies ontwikkelen, of een totale rebellie van deze niet alleen voor de voortplanting, maar voor de hele vormgeving van het leven zo onmetelijk belangrijke functie. Hoe leerrijk zulke gevallen ook mogen zijn, nog meer gaat onze interesse uit naar de invloed van een situatie die alle kinderen gedoemd zijn door te maken en die een noodzakelijke afgeleide is van de factor van de verlengde kinderverzorging en samenleving met de ouders. Ik bedoel het Oedipus-complex, dat zo heet omdat de inhoudelijke kern ervan terugkeert in de Griekse sage van koning Oedipus, waarvan de uitbeelding door een groot toneelschrijver tot ons geluk behouden is gebleven. De Griekse held doodt zijn vader en trouwt met zijn moeder. Dat hij dit in onwetendheid doetgeen van beiden kent hij als zijn oudersis een afwijking van de analytische situatie, die wij moeiteloos begrijpen, zelfs als noodzakelijk erkennen. Wij moeten hier de ontwikkeling van jongen en meisjeman en vrouwafzonderlijk beschrijven, want nu krijgt het geslachtsverschil zijn eerste psychologische uitdrukking. Als een groot raadsel rijst het biologische feit van de dualiteit der seksen voor ons op, een eindpunt voor onze kennis, dat elke herleiding tot iets anders trotseert. De psychoanalyse heeft niets aan de opheldering van dit probleem bijgedragen, het behoort duidelijk geheel tot de biologie. Wij vinden in het zielenleven alleen reflecties van deze grote oppositie, waarvan de duiding bemoeilijkt wordt door het allang vermoede feit dat geen individu zich tot de reactiewijzen van n sekse beperkt, maar altijd een zekere ruimte voor die van de andere sekse laat, zoals zijn lichaam naast de volledig ontwikkelde organen van de ene sekse ook de geatrofieerde, vaak nutteloos geworden rudimenten van de andere meedraagt. Wij gebruiken een evident inadequate empirische en conventionele gelijkstelling om het mannelijke in het zielenleven te onderscheiden van het vrouwelijke. Alles wat sterk en actief is, noemen wij mannelijk, alles wat zwak en passief is, vrouwelijk. Dit feit, dat er ook een psychologische biseksualiteit bestaat, belast al onze onderzoekingen en bemoeilijkt hun beschrijving. Het eerste erotische object van het kind is de voedende moederborst, de liefde ontstaat in aanleuning bij de bevredigde behoefte aan voed-

485

486

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

sel. De borst wordt aanvankelijk zeker niet van het eigen lichaam onderscheiden; als ze van het lichaam moet worden losgemaakt en naar buiten verlegd omdat ze door het kind zo vaak wordt gemist, neemt ze als object een deel van de oorspronkelijk narcistische libidobezetting mee. Dit eerste object wordt later gecompleteerd tot de persoon van de moeder, die niet alleen voedt, maar ook verzorgt en zo heel wat andere, met lust en onlust gepaard gaande lichamelijke sensaties bij het kind oproept. Bij de lichaamsverzorging wordt zij de eerste verleidster van het kind. In deze beide relaties wortelt de unieke, onvergelijkelijke, voor het hele leven onveranderlijk vastgelegde betekenis van de moeder als eerste en sterkste liefdesobject, als voorbeeld voor alle latere liefdesrelatiesbij beide seksen. Hierbij overheerst de fylogenetische motivering de persoonlijke, accidentele beleving zozeer dat het geen verschil maakt of het kind werkelijk aan de borst heeft gezogen of dat het met de fles werd gevoed en nooit de tederheid van de moederzorg heeft kunnen genieten. Zijn ontwikkeling volgt in beide gevallen dezelfde wegen, misschien neemt in het tweede geval het latere verlangen des te sterker toe. En hoelang het kind ook aan de moederborst werd gevoed, het zal er altijd, na de spening, de overtuiging aan overhouden dat het te kort en te weinig is geweest. Deze inleiding is niet overbodig, ze kan ons begrip voor de intensiteit van het Oedipus-complex scherpen. Als de jongen (vanaf zijn tweede derde levensjaar) de fallische fase van zijn libido-ontwikkeling is ingegaan, lustgewaarwordingen van zijn lid ontvangt en geleerd heeft zich deze door manuele prikkeling naar believen zelf te verschaffen, wordt hij de minnaar van zijn moeder. Hij wenst haar fysiek te bezitten in de vormen die hij door zijn waarnemingen en vermoedens over het seksuele leven heeft geraden, poogt haar te verleiden door haar zijn lid te tonen, waarvan het bezit hem met trots vervult. Zijn vroeg ontwaakte mannelijkheid poogt, kortom, de vader bij haar te vervangen, die tot dusver toch al een benijd voorbeeld voor hem was geweest vanwege de fysieke kracht die hij bij hem waarneemt, en het gezag waarmee hij hem bekleed ziet. Nu is de vader zijn rivaal, die hem in de weg staat en die hij graag uit de weg zou ruimen. Als hij bij afwezigheid van zijn vader eens het bed van zijn moeder mocht delen, waaruit hij na terugkeer van zijn vader weer wordt verbannen, vormen de bevrediging bij het verdwijnen van de vader en de teleurstelling als deze opeens weer verschijnt, voor hem diep ingrijpende belevenissen. Dit is de inhoud van het Oedipus-complex, dat de Griekse sage uit de fantasiewereld van het kind vertaald heeft naar de pseudorealiteit. In onze culturele situatie is het gewoonlijk een verschrikkelijk einde beschoren.

ii de praktische taak De moeder heeft heel goed begrepen dat de seksuele excitatie van de jongen haar eigen persoon geldt. Op een gegeven moment bedenkt zij dat het niet goed is die excitatie op haar beloop te laten. Zij meent er juist aan te doen hem het manipuleren van zijn penis te verbieden. Het verbod helpt weinig, het brengt hoogstens een modificatie in de wijze van zelfbevrediging tot stand. Ten slotte neemt de moeder het krachtigste middel te baat, zij dreigt dat zij het ding zal weghalen waarmee hij haar trotseert. Meestal schuift zij de uitvoering van dit dreigement, om het schrikaanjagender en geloofwaardiger te maken, op de vader af. Zij zal het aan vader vertellen en hij zal het lid afsnijden. Vreemd genoeg heeft dit dreigement alleen effect als bovendien vooraf en erna aan een andere voorwaarde is voldaan. Op zichzelf lijkt het de jongen al te onvoorstelbaar dat zoiets zou kunnen gebeuren. Maar als hij zich bij dit dreigement het beeld van een vrouwelijk genitaal kan herinneren of kort daarna zon genitaal te zien krijgt, een genitaal waaraan dit allerhoogst gewaardeerde stuk werkelijk ontbreekt, dan gelooft hij aan de ernst van wat hij gehoord heeft, en beleeft, terwijl hij onder invloed van het castratiecomplex komt te staan, het hevigste trauma van zijn jonge leven.24 De effecten van het dreigen met castratie zijn velerlei en onafzienbaar, ze raken alle relaties van de jongen met zijn vader en moeder, en later met mannen en vrouwen in het algemeen. Meestal is de mannelijkheid van het kind niet tegen deze eerste schok bestand. Om zijn lid te behouden doet hij min of meer volledig afstand van het bezit van zijn moeder, en vaak blijft het verbod zijn seksuele leven voorgoed belasten. Als een sterke feminiene component, zoals wij het uitdrukken, bij hem aanwezig is, wint deze door de intimidatie van zijn mannelijkheid aan kracht. Hij neemt eenzelfde passieve houding tegenover zijn vader aan als hij zijn moeder toeschrijft. Hij heeft vanwege het dreigement het masturberen opgegeven, maar niet de begeleidende

487

24 De castratie ontbreekt ook in de Oedipus-sage niet, want de verblinding waarmee Oedipus zich na de onthulling van zijn misdaad bestraft, is volgens het getuigenis van dromen een symbolisch substituut van de castratie. Dat de ongemeen afschrikkende werking van het dreigement mede te danken is aan een fylogenetisch herinneringsspoor uit de oertijd van de prehistorische familie, toen de jaloerse vader werkelijk de zoon van zijn genitaal beroofde als

deze hem als rivaal bij de vrouw voor de voeten liep, is niet uit te sluiten. Het oeroude gebruik van de besnijdenis, een ander symbolisch substituut van de castratie, is alleen te begrijpen als blijk van onderwerping aan de wil van de vader. (Vgl. de puberteitsriten van de primitieven.)Welke vorm het hier beschreven proces bij volkeren en in culturen aanneemt die de infantiele masturbatie niet onderdrukken, is nog niet onderzocht.

488

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

fantasieactiviteit. Deze zal hij veeleer, omdat ze nu de enige hem resterende vorm van seksuele bevrediging is, meer dan vroeger bedrijven, en hij zal zich in die fantasien nog steeds met zijn vader, maar tegelijk ook en misschien bovenal met zijn moeder identificeren. Derivaten en conversieproducten van deze vroege onaniefantasien plegen zich toegang tot zijn latere Ik te verschaffen en zullen aan zijn karaktervorming bijdragen. Onafhankelijk van deze bevordering van zijn vrouwelijkheid zullen de angst voor zijn vader en de haat tegen hem sterk toenemen. De mannelijkheid van de jongen trekt zich als het ware in een koppige houding jegens zijn vader terug, die zijn latere gedrag in de menselijke gemeenschap dwangmatig zal beheersen. Als residu van de erotische fixatie aan zijn moeder ontstaat er vaak een extreme afhankelijkheid van haar, die zich later als horigheid aan vrouwen zal voortzetten.25 Hij durft zijn moeder niet meer lief te hebben, maar hij kan niet riskeren dat hij niet door haar geliefd wordt, want dan loopt hij het gevaar dat zij hem aan zijn vader verraadt en aan castratie overlevert. Heel deze ervaring, met al haar determinanten en gevolgen, waaruit ons betoog slechts een selectie kon bieden, wordt krachtig verdrongen. En zoals de wetten van het onbewuste Es dat toestaan, blijven alle met elkaar strijdige gevoelsimpulsen en reacties die destijds werden geactiveerd, in het onbewuste bewaard en klaarliggen om de latere Ik-ontwikkeling na de puberteit te verstoren. Als het somatische proces van seksuele rijping de oude, schijnbaar overwonnen libidofixaties nieuw leven inblaast, zal het seksuele leven geremd, zonder eenheid blijken en in onderling strijdige strevingen uiteenvallen. Stellig heeft de inbreuk van het castratiedreigement op het ontkiemende seksuele leven van jongens niet altijd deze gevreesde gevolgen. Het zal alweer afhangen van kwantitatieve verhoudingen hoeveel schade wordt aangericht en hoeveel wordt voorkomen. Het hele gebeuren, waarin men zeker de centrale belevenis van de kinderjaren mag zien, het grootste probleem van de vroege jeugd en de sterkste bron van latere insufficintie, wordt zo grondig vergeten dat de reconstructie ervan in de analytische arbeid op pertinent ongeloof van de volwassene stuit. De vervreemding gaat zelfs zover dat men elke vermelding van het verboden onderwerp tot zwijgen wil brengen en in een eigenaardige intellectuele verblinding alles miskent wat op de meest voor de hand liggende wijze daaraan herinnert. Zo heeft men het bezwaar kunnen horen dat de sage van koning Oedipus eigenlijk niets met de

25 [Cf. paragraaf viii van De eindige en de oneindige analyse (1937c, 10:305, noot 45).]

ii de praktische taak psychoanalytische constructie te maken heeft; het zou een heel ander geval zijn, want Oedipus wist niet dat het zijn vader was die hij had gedood, zijn moeder die hij had gehuwd. Men ziet daarbij over het hoofd dat zon vervorming onvermijdelijk is als men de stof potisch probeert vorm te geven, en dat ze niets vreemds toevoegt maar alleen vaardig gebruikmaakt van het in het thema gegeven materiaal. De onwetendheid van Oedipus is de legitieme uitbeelding van de onbewustheid waarin voor de volwassene de hele belevenis is weggezonken, en de dwang van het orakel, die de held schuldeloos maakt of zou moeten maken, is de erkenning van de onvermijdelijkheid van het noodlot, dat alle zoons ertoe veroordeeld heeft het Oedipus-complex te doorleven. Toen andermaal van psychoanalytische zijde [door Ernest Jones] erop gewezen werd hoe eenvoudig men het raadsel van een andere held uit de literatuur, de door Shakespeare beschreven draler Hamlet, kan oplossen door te wijzen op het Oedipus-complex, omdat de prins faalt in de taak om een ander te straffen voor iets dat past bij de inhoud van zijn eigen oedipale wensen, toen bleek uit het algemene onbegrip van de literaire wereld hoezeer het gros van de mensen bereid was aan zijn infantiele verdringingen vast te houden.26 En toch had meer dan een eeuw voor de opkomst van de psychoanalyse de Fransman Diderot de betekenis van het Oedipus-complex bevestigd door het verschil tussen oertijd en cultuur uit te drukken in de zin: Si le petit sauvage tait abandonn lui-mme, quil conservt toute son imbcillit, et quil runt au peu de raison de lenfant au berceau la violence des passions de lhomme de trente ans, il tordrait le cou son pre et coucherait avec sa mre.27 Ik durf te beweren dat als de psychoanalyse zich op geen andere prestatie zou kunnen beroemen dan de ontzijn Zelfportret (1925d, 9:128, noot 78). Hij verwijst er opnieuw naar in De man Mozes en de monothestische religie (1939a, 10:375, noot 12). Zie ook Freuds brief van 25 december 1928 aan Lytton Strachey (1967a, 9:552 en noot 4).] 27 [Als de kleine wilde aan zichzelf werd overgelaten, als hij al zijn zwakhoofdigheid behield en met het kleine beetje verstand van het wiegenkind het geweld der hartstochten van een man van dertig verenigde, zou hij zijn vader de nek omdraaien en met zijn moeder naar bed gaan. (Uit Le neveu de Rameau.)Freud had dit al tweemaal aangehaald, in colle ge xxi (1916-17a, 7:495) en in Het faculteitsattest in de zaak Halsmann (1930i, 10:22).]

489

26 De naam William Shakespeare is zeer waarschijnlijk een pseudoniem, waarachter een grote onbekende schuilgaat. Een man waarin men de auteur van de Shakespeariaanse dichtwerken meent te herkennen, Edward de Vere, Earl of Oxford, had al als jongen zijn geliefde en bewonderde vader verloren en volledig gebroken met zijn moeder, die zeer spoedig na de dood van haar man een nieuw huwelijk was aangegaan.[Freud maakte voor het eerst melding van deze visie in een noot die hij in 1930 toevoegde aan hoofdstuk v (d ) van De droomduiding (1900a, 2:265v, noot 118). Hij weidt erover uit in zijn Toespraak in het Goethehuis te Frankfurt (1930e, 10:17) en in een noot die hij in 1935 toevoegde aan

490

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

dekking van het verdrongen Oedipus-complex, dit haar op zichzelf al het recht zou geven onder de waardevolle nieuwe aanwinsten van de mensheid te worden gerangschikt. De uitwerkingen van het castratiecomplex zijn bij het kleine meisje eenvormiger en toch niet minder ingrijpend. Het vrouwelijke kind hoeft natuurlijk niet te vrezen dat het haar penis zal verliezen, maar zij moet wel reageren op het feit dat zij er geen heeft gekregen. Vanaf het begin benijdt zij jongens om hun bezit; haar hele ontwikkeling, kan men zeggen, voltrekt zich in het teken van de penisnijd. Zij doet eerst vergeefse pogingen om met jongens te wedijveren en getroost zich later met meer succes inspanningen om zich voor haar gebrek schadeloos te stellen, die ten slotte kunnen leiden tot de normale vrouwelijke houding. Als zij zich in de fallische fase net als jongens door manuele prikkeling van het genitaal genot probeert te verschaffen, bereikt zij vaak geen afdoende bevrediging en breidt zij het oordeel van de minderwaardigheid van haar geatrofieerde penis uit naar haar persoon als geheel. Doorgaans geeft zij de masturbatie weldra op, omdat zij niet aan de superioriteit van haar broer of speelkameraad herinnerd wil worden, en keert zich in alle opzichten af van de seksualiteit. Als de kleine vrouw volhardt in haar aanvankelijke wens om een jongetje te worden, zal zij in het extreme geval als manifeste homoseksueel eindigen, en anders in haar latere levenswijze geprononceerd mannelijke trekken tot uitdrukking brengen, een mannenberoep kiezen enzovoort. De andere ontwikkeling verloopt via de losmaking van de geliefde moeder, omdat de dochter onder invloed van de penis nijd haar moeder niet kan vergeven dat deze haar zo gebrekkig uitgerust de wereld in heeft gestuurd. Zij geeft uit wrok haar moeder op en vervangt haar als liefdesobject door een ander, haar vader. Als men een liefdesobject heeft verloren, is de meest logische reactie dat men zich daarmee identificeert, het als het ware door identificatie van binnenuit vervangt. Dit mechanisme komt het kleine meisje hier te hulp. De moederbinding kan nu voor een identificatie met haar plaatsmaken. Het dochtertje stelt zich in haar moeders plaats, zoals zij in haar spelletjes altijd al deed, wil haar bij de vader vervangen en haat haar voordien geliefde moeder nu met een dubbel motief: zij is jaloers en voelt zich gekrenkt vanwege de haar ontzegde penis. Haar nieuwe relatie met haar vader heeft in het begin wellicht de wens tot inhoud om over zijn penis te beschikken, maar culmineert in een andere wens, dat hij haar een kind zal schenken. Het verlangen naar het kind is zo in de plaats van de peniswens gekomen of heeft zich in elk geval daarvan afgesplitst.

ii de praktische taak Het is interessant dat de relatie tussen Oedipus- en castratiecomplex bij vrouwen een zo totaal andere, eigenlijk zelfs tegengestelde vorm aanneemt als bij mannen. Bij dezen, zo hebben wij gezien, maakt het castratiedreigement een einde aan het Oedipus-complex, bij vrouwen merken wij daarentegen dat zij door het gemis van de penis in hun Oedipus-complex worden gedrongen. Voor de vrouw heeft het weinig nadelen als zij haar feminiene oedipale instelling (men heeft er de naam Electra-complex voor geopperd)28 blijft volhouden. Zij zal haar man dan kiezen op grond van aan haar vader toebehorende eigenschappen en zal tot erkenning van zijn autoriteit bereid zijn. Haar eigenlijk niet te stillen verlangen naar het bezit van een penis kan bevrediging vinden als zij erin slaagt haar liefde voor dit orgaan te completeren tot liefde voor de bezitter ervan, zoals dat destijds ook bij de progressie van de moederborst naar de persoon van de moeder is gebeurd. Als men een analyticus vraagt welke psychische formaties van zijn patinten volgens zijn ervaring het minst voor benvloeding vatbaar zijn gebleken, zal het antwoord luiden: bij vrouwen de peniswens, bij mannen de feminiene houding jegens de eigen sekse, die immers het verlies van de penis vooronderstelt.29

491

28 [Deze uitdrukking lijkt voor het eerst gebezigd te zijn door Jung (1913, 370). Freud pleitte tegen invoering ervan in Over de vrouwelijke seksua liteit (1931b, 10:44).]

29 [Freud bespreekt dit veel uitvoe riger in paragraaf viii van De eindige en de oneindige analyse (1937c, 10:303v).]

492

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

deel iii de theoretische winst

8 Het psychische apparaat en de buitenwereld Natuurlijk zijn ook alle algemene inzichten en premissen die wij in ons eerste hoofdstuk opsomden, verkregen dankzij de moeizame en geduldige detailarbeid waarvan wij in de vorige paragraaf een voorbeeld hebben gegeven. Het is aanlokkelijk te bezien in hoeverre onze kennis door deze arbeid verrijkt is en welke wegen tot verdere vooruitgang wij hebben ontsloten. Het kan ons dan opvallen dat wij zo vaak genoodzaakt waren ons buiten de grenzen van de psychologische wetenschap te wagen. De door ons bewerkte fenomenen behoren niet alleen tot de psychologie, ze hebben ook een organisch-biologisch aspect, en bijgevolg hebben wij bij onze inspanningen om de psychoanalyse op te bouwen ook belangrijke biologische ontdekkingen gedaan en nieuwe biologische hypothesen niet kunnen vermijden. Om ons echter eerst tot de psychologie te bepalen: wij hebben ingezien dat het wetenschappelijk onuitvoerbaar is de psychische norm af te grenzen van de abnormaliteit, zodat dit onderscheid ondanks zijn praktische belang enkel conventionele waarde bezit. Wij hebben hiermee ons recht gemotiveerd om het normale zielenleven uit zijn stoornissen te begrijpen, wat niet geoorloofd zou zijn als deze ziektetoestanden, neurosen en psychosen, specifieke oorzaken hadden, die op de wijze van van buitenaf in het organisme gedrongen voorwerpen werken. De bestudering van een kortstondige, onschuldige, zelfs een nuttige functie vervullende psychische stoornis tijdens de slaap heeft ons de sleutel in handen gegeven om de permanente, voor het leven schadelijke zielsaandoeningen te begrijpen. En nu durven wij te beweren dat de bewustzijnspsychologie voor het begrijpen van het normale psychische functioneren even ongeschikt was als voor het begrijpen van de droom. De feiten van de bewuste zelfwaarneming, de enige die haar ten dienste stonden, zijn overal ontoereikend gebleken om de rijkdom en complexiteit van de psychische processen te doorzien, hun onderlinge samenhang bloot te leggen en zo de krachten te onderkennen die stoornissen in deze processen veroorzaken. Onze hypothese van een zich ruimtelijk uitstrekkend, doelmatig samengesteld, door de noden des levens ontwikkeld psychisch apparaat,

iii de theoretische winst dat alleen op een bepaald punt en onder bepaalde condities de fenomenen van het bewustzijn doet ontstaan, heeft ons in staat gesteld de psychologie op eenzelfde wijze te funderen als welke andere natuurwetenschap ook, bij voorbeeld de fysica. Beide hebben tot taak om achter de voor onze waarneming rechtstreeks gegeven eigenschappen (kwaliteiten) van het onderzoeksobject iets anders aan het licht te brengen, dat minder afhankelijk is van het bijzondere opnemingsvermogen van onze zintuigen en dat de vermoede rele constellatie beter benadert. Wij hebben niet de hoop tot deze constellatie zelf te kunnen doordringen, want wij zien dat wij alles wat wij nieuw hebben ontsloten, toch weer in de taal van onze waarnemingen, waarvan wij ons immers niet kunnen bevrijden, moeten vertalen. Maar dit is nu eenmaal de aard en beperktheid van onze wetenschap. Het is alsof wij in de fysica zouden zeggen: als wij zo scherp konden zien, zouden wij merken dat dit schijnbaar vaste lichaam bestaat uit deeltjes van een zodanige vorm, grootte en ligging ten opzichte van elkaar. Wij proberen intussen het prestatievermogen van onze zintuigen met kunstmatige hulpmiddelen tot het uiterste op te voeren, maar men mag verwachten dat al deze inspanningen niets aan het eindresultaat zullen veranderen. De realiteit zal altijd onkenbaar blijven. De winst die de wetenschappelijke arbeid aan onze primaire zintuiglijke waarnemingen oplevert, zal het inzicht zijn in samenhangen en interdependenties die in de buitenwereld aanwezig zijn, in de binnenwereld van ons denken op enigerlei wijze betrouwbaar kunnen worden gereproduceerd of weerspiegeld en waarvan de kennis ons in staat stelt iets in de buitenwereld te begrijpen, het te voorzien en misschien te veranderen. Net zo gaan wij in de psychoanalyse te werk. Wij hebben de technische middelen gevonden om de hiaten in onze bewustzijnsfenomenen op te vullen, waarvan wij ons dus op dezelfde wijze bedienen als fysici van het experiment. Wij ontsluiten langs deze weg een aantal processen die op zichzelf onkenbaar zijn, voegen ze tussen de ons bewuste in, en als wij bij voorbeeld zeggen: Hier is een onbewuste herinnering tussenbeide gekomen, dan betekent dat: hier is iets gebeurd dat totaal onbegrijpelijk voor ons is, maar dat, zou het ons bewust zijn geworden, alleen zus en zo had kunnen worden beschreven. Met welk recht en welke graad van zekerheid wij tot deze conclusies en interpolaties komen, blijft natuurlijk in elke specifieke situa tie vatbaar voor kritiek, en het valt niet te ontkennen dat de beslissing vaak met grote moeilijkheden gepaard gaat, die in het gebrek aan overeenstemming onder de analytici tot uiting komen. Dat is te wijten aan de nieuwheid van hun taak, dus aan het gebrek aan scholing, maar ook aan een speciale factor die het object aankleeft, omdat het in

493

494

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

de psychologie niet altijd om dingen gaat die alleen een koele wetenschappelijke belangstelling kunnen opwekken, zoals in de fysica. Zo zal men niet al te zeer verbaasd zijn als een analytica die onvoldoende overtuigd is van de intensiteit van haar eigen peniswens, deze factor ook bij haar patinten niet naar behoren waardeert. Zulke bronnen van fouten die uit de vergelijking met de eigen persoon voortkomen, hebben echter uiteindelijk niet veel te betekenen. Leest men oude handboeken over microscopie na, dan hoort men met verbazing welke buitensporige eisen destijds, toen het nog een jonge techniek was, aan de persoonlijkheid van de waarnemer achter het instrument werden gesteld, terwijl thans van dit alles geen sprake meer is. Wij kunnen ons niet tot taak stellen hier een volledig beeld van het psychische apparaat en zijn verrichtingen te schetsen, en zouden ook merken dat ons dit belet wordt door de omstandigheid dat de psychoanalyse nog geen tijd heeft gehad alle functies in gelijke mate te bestuderen. Wij stellen ons daarom tevreden met een uitvoerige herhaling van de in ons inleidende hoofdstuk gedane mededelingen. Welnu, de kern van onze natuur wordt gevormd door het duistere Es, dat niet rechtstreeks met de buitenwereld in verbinding staat en ook alleen door tussenkomst van een andere instantie toegankelijk wordt voor onze kennis. In dit Es zijn de organische driften werkzaam, die zelf uit mengingen van twee oerkrachten (Eros en destructie) in wisselende doses zijn samengesteld en door hun relatie met organen of orgaansystemen van elkaar zijn gedifferentieerd. Deze driften streven enkel naar bevrediging, die van bepaalde veranderingen aan de organen met behulp van objecten uit de buitenwereld wordt verwacht. Een directe en niets ontziende bevrediging van driften, zoals het Es die eist, zou echter maar al te vaak tot gevaarlijke conflicten met de buitenwereld en tot de ondergang leiden. Het Es kent geen speciale zorg voor het waarborgen van zijn voortbestaan, geen angst, of misschien kunnen wij beter zeggen: het kan wel de gevoelselementen van angst ontwikkelen, maar kan ze niet nuttig aanwenden. De processen die mogelijk zijn met en tussen de gesupponeerde psychische elementen in het Es (primair proces), onderscheiden zich in vergaande mate van die welke ons bekend zijn door bewuste waarneming in ons intellectuele en gevoelsleven; bovendien gelden hiervoor niet de kritische beperkingen van de logica, die een deel van deze processen als ontoelaatbaar verwerpt en ongedaan wil maken. Het van de buitenwereld afgesneden Es heeft zijn eigen waarnemingswereld. Het bespeurt met buitengewone scherpte bepaalde veranderingen in zijn innerlijk, vooral schommelingen in de behoeftespanning van zijn driften, die bewust worden als gewaarwordingen in

iii de theoretische winst de reeks lust-onlust. Het is lastig om aan te geven langs welke wegen en met behulp van welke sensibele eindorganen deze waarnemingen tot stand komen. Maar het staat vast dat de zelfwaarnemingenalgemene gevoelens en gewaarwordingen van lust en onlustde processen in het Es met despotisch geweld beheersen. Het Es gehoorzaamt aan het onverbiddelijke lustprincipe. En niet alleen het Es. Ook de activiteit van de andere psychische instanties lijkt het lustprincipe alleen te modificeren, maar niet op te heffen, en het blijft een theoretisch hoogst belangwekkende, nog altijd onbeantwoorde vraag wanneer en hoe het lustprincipe eigenlijk ooit te overwinnen is. De overweging dat het lustprincipe een vermindering, in wezen misschien een uitdoven van de behoeftespanningen (Nirwana) verlangt, brengt ons op nog niet gevalueerde relaties tussen het lustprincipe en de beide oerkrachten Eros en doodsdrift. De andere psychische instantie, die wij het beste menen te kennen en waarin wij onszelf het gemakkelijkste herkennen, het zogeheten Ik, heeft zich ontwikkeld uit de schorslaag van het Es, die door haar geschiktheid voor het opnemen en afweren van prikkels in rechtstreeks contact staat met de buitenwereld (de realiteit). Het Ik heeft vanuit de bewuste waarneming steeds grotere gebieden en diepere lagen van het Es aan zijn invloed onderworpen en vertoont in zijn volgehouden afhankelijkheid van de buitenwereld het onuitwisbare waarmerk van zijn oorsprong. (Ongeveer als: made in Germany.) Zijn psychologische prestatie is dat het de processen in het Es op een hoger dynamisch niveau brengt (vrij beweeglijke energie bij voorbeeld verandert in gebonden energie, corresponderend met de voorbewuste toestand); en zijn constructieve prestatie is dat het tussen drifteis en bevredigingshandeling de denkwerkzaamheid schakelt, die na orintatie in het heden en verwerking van eerdere ervaringen door proefhandelingen het resultaat van de beoogde acties poogt te raden. Het Ik beslist aldus of de poging tot bevrediging moet worden uitgevoerd dan wel uitgesteld, of dat de drifteis eigenlijk gevaarlijk is en onderdrukt moet worden (realiteitsprincipe). Zoals het Es enkel op lustwinst uit is, zo wordt het Ik door overwegingen van veiligheid beheerst. Het Ik heeft zich belast met de taak van zelfbehoud, die het Es lijkt te verwaarlozen. Het gebruikt de angstsensaties als een signaal om gevaren aan te geven die zijn integriteit bedreigen. Herinneringssporen kunnen evenzeer bewust worden als waarnemingen, vooral door hun associatie met taalresten, zodat de mogelijkheid bestaat van verwisseling die tot miskenning van de realiteit zou leiden. Het Ik beschermt zich hiertegen door de voorziening van de realiteitstoetsing, die in de droom kan vervallen krachtens de omstandigheden waaronder de slaaptoestand

495

496

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

zich voordoet. Het Ik, dat zich wil handhaven in een omgeving van oppermachtige mechanische krachten, wordt in de eerste plaats bedreigd vanuit de externe realiteit, maar niet alleen van daaruit. Het eigen Es is een bron van soortgelijke gevaren, en wel om twee verschillende redenen. Ten eerste kunnen extreme driftsterkten het Ik op eenzelfde wijze schade berokkenen als de extreme prikkels uit de buitenwereld. Ze kunnen het niet vernietigen, maar wel zijn dynamische organisatie verwoesten, het Ik weer in een deel van het Es terugveranderen. Ten tweede kan de ervaring het Ik geleerd hebben dat de bevrediging van een op zichzelf niet onverdraaglijke drifteis gevaren in de buitenwereld tot gevolg zou hebben, zodat de drifteis zelf een gevaar wordt. Het Ik vecht dus op twee fronten, het moet zijn bestaan tegen een met vernietiging dreigende buitenwereld en tegen een al te veeleisende binnenwereld verdedigen. Het gebruikt tegen beide dezelfde verdedigingsmethoden, maar het pareren van de interne vijand is wel heel ontoereikend. Vanwege de oorspronkelijke identiteit en het later zeer intiem samenleven met deze vijand laten de interne gevaren zich moeilijk ontvluchten. Ze blijven als dreiging bestaan, ook als ze tijdelijk in toom kunnen worden gehouden. Wij hebben gezien dat het zwakke en onvolgroeide Ik van de eerste kindertijd voortdurend schade ondervindt van de vereiste inspanningen om zich tegen de voor deze levensfase kenmerkende gevaren te beveiligen. Tegen de gevaren waarmee de buitenwereld dreigt, wordt het kind door de zorg van de ouders beschermd; deze veiligheid bekoopt het met de angst voor verlies van liefde, waardoor het hulpeloos aan de gevaren van de buitenwereld zou worden overgeleverd. Deze factor oefent zijn cruciale invloed op de afloop van het conflict uit als de jongen in de situatie van het Oedipus-complex belandt, waarin deal in de grijze voortijd versterktebedreiging van zijn narcisme door castratie hem in haar greep krijgt. Gedwongen door het samenspel van beide invloeden, het actuele rele gevaar en het herinnerde, fylogenetisch gegronde gevaar, doet het kind zijn pogingen tot afweerverdringingen. Deze zijn voor het moment doelmatig, maar blijken psychologisch toch ontoereikend als de latere herleving van de seksualiteit de indertijd afgewezen drifteisen versterkt. De biologische zienswijze moet dan verklaren dat het Ik faalt in de taak om de excitaties van de seksuele beginperiode de baas te worden, terwijl het daartoe door zijn onvolgroeidheid nog niet in staat is. In dit achterblijven van de Ik-ontwikkeling ten opzichte van de libido-ontwikkeling onderkennen wij de voornaamste determinant van neurosen en wij moeten wel concluderen dat de neurose te ondervangen zou

iii de theoretische winst zijn als men het infantiele Ik deze taak bespaarde, het seksuele leven van het kind dus de vrije teugel liet, zoals dat bij veel primitieven gebeurt. De etiologie van de neurotische aandoeningen is mogelijk gecompliceerder dan hier is betoogd; wij hebben er dan ten minste een belangrijk onderdeel van de etiologische nexus uit gelicht. Bovendien mogen wij niet de fylogenetische invloeden vergeten die op een of andere wijze in het Es zijn vertegenwoordigd, in voor ons nog niet te bevatten vormen, en die zeker in die vroege fase sterker op het Ik zullen inwerken dan later. Anderzijds daagt ons het inzicht dat een zo vroegtijdig beproefde beteugeling van de seksuele drift, een zo resoluut partij kiezen van het jonge Ik voor de buitenwereld en niet voor de binnenwereld, zoals dat door het verbieden van de kinderlijke seksualiteit zijn beslag krijgt, niet zonder gevolgen voor de latere cultuurvaardigheid van het individu kan blijven.30 De van directe bevrediging weggedrongen drifteisen worden gedwongen nieuwe paden in te slaan die naar een substituutbevrediging leiden, en kunnen op deze omwegen gedeseksualiseerd worden, het verband met hun oorspronkelijke doelen losser maken. Hiermee lopen wij vooruit op de bewering dat veel van ons hooggewaardeerde cultuurbezit ten koste van de seksualiteit, door inperking van seksuele drijfkrachten, is verworven. Terwijl wij tot nu toe telkens moesten benadrukken dat het Ik zijn ontstaan en de belangrijkste van zijn verworven kenmerken te danken heeft aan zijn relatie met de rele buitenwereld, zijn wij voorbereid op de veronderstelling dat de ziektetoestanden van het Ik, waarin het Ik het Es weer het dichtst nadert, gegrond zijn in de opheffing of verslapping van deze band met de buitenwereld. Hiermee stemt zeer goed overeen dat de klinische ervaring ons leert dat de reden voor het uitbreken van een psychose ofwel is dat de realiteit ondraaglijk pijnlijk is geworden, of dat de driften extreem zijn versterkt, wat gegeven de rivaliserende eisen van Es en buitenwereld aan het Ik hetzelfde effect moet sorteren. Het probleem van de psychose zou eenvoudig en doorzichtig zijn als een totale scheiding tussen Ik en realiteit mogelijk was. Maar dat lijkt slechts zelden, misschien wel nooit voor te komen. Zelfs van toestanden die zich van de werkelijkheid der buitenwereld zo ver

497

30 [Het sterk hierop lijkende begrip cultuurbekwaamheid bespreekt Freud uitvoerig in Actuele beschouwingen over oorlog en dood (1915b, 6:457v)

en noemt hij ook in De toekomst van een illusie (1927c, 9:390).Freud gebruikt de woorden cultuur en civili satie zonder onderscheid.]

498

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

hebben verwijderd als de toestand van een hallucinatoire verwardheid (amentia),31 komt men door de mededelingen van patinten na hun genezing te weten dat zich destijds in een hoekje van hun ziel, zoals zij het formuleren, een normale persoon verborgen hield, die als een onpartijdige waarnemer de ziektefantomen aan zich voorbij liet trekken. Ik weet niet of men mag aannemen dat dit in het algemeen zo is, maar ik kan hetzelfde over andere, minder stormachtig verlopende psychosen berichten. Ik herinner mij een geval van chronische paranoia waarbij na elke aanval van jaloezie een droom de analyticus van de correcte, van elke waan ontblote uitbeelding van de aanleiding in kennis stelde.32 Zo ontstond de interessante tegenstelling dat, terwijl wij anders uit de dromen van neurotici de jaloezie raden die aan hun waakleven vreemd is, hier bij een psychoticus de overdag heersende waan gecorrigeerd werd door de droom. Wij zijn waarschijnlijk gerechtigd om als iets algemeen geldigs te vermoeden dat zich in al die gevallen een psychische splitsing voltrok. Er hebben zich twee psychische houdingen in plaats van n gevormd: een normale die met de realiteit rekening houdt, en een andere die onder invloed van een drift het Ik losmaakt van de realiteit. Beide bestaan naast elkaar. Het eindresultaat hangt af van hun relatieve sterkte. Is of wordt de laatste de sterkste, dan is daarmee de conditie voor een psychose gegeven. Slaat de verhouding om, dan doet zich een schijnbare genezing van de waanziekte voor. In werkelijkheid heeft deze zich alleen in het onbewuste teruggetrokken, zoals men ook uit talrijke observaties moet opmaken dat de waan al lange tijd voltooid klaarlag voordat hij manifest doorbrak. De hypothese dat bij alle psychosen een Ik-splitsing optreedt, zou niet zoveel aandacht opeisen als deze opvatting niet bij andere toestanden, die meer gelijkenis met de neurosen vertonen, en ten slotte ook bij deze zelf correct bleek. Ik heb mij hiervan in de eerste plaats overtuigd bij gevallen van fetisjisme. Zoals bekend is deze abnormaliteit, die men tot de perversies kan rekenen, gebaseerd op het feit dat de bijna altijd mannelijke patint niet erkent dat vrouwen geen penis hebben, wat hem als bewijs van de mogelijkheid zelf gecastreerd te worden hoogst onwelkom is. Hij loochent daarom zijn eigen zintuiglijke waarneming, die hem heeft laten zien dat aan het vrouwelijk genitaal de penis ontbreekt, en houdt vast aan de tegenovergestelde over31 [De hier door Freud toegevoegde term amentia werd in deze betekenis gebruikt door Meynert.] 32 [Van dit geval doet Freud verslag in Over enkele neurotische mechanismen bij jaloezie, paranoia en homoseksua liteit (1922b, 8:339v).]

iii de theoretische winst tuiging. Maar de geloochende waarneming is ook niet geheel zonder invloed gebleven, want hij durft toch niet te beweren dat hij werkelijk een penis heeft gezien. Hij neemt iets anders, een lichaamsdeel of een voorwerp, en verleent daaraan de rol van de penis die hij niet wil missen. Meestal is het iets dat hij destijds bij de aanblik van het vrouwelijk genitaal echt gezien heeft, of iets dat geschikt is om als symbolisch substituut van de penis te dienen. Nu zou het verkeerd zijn dit proces bij de vorming van de fetisj een Ik-splitsing te noemen, het is een compromisvorming met behulp van verschuiving, zoals wij die van de droom kennen. Maar onze observaties leren ons nog meer. De schepping van de fetisj kwam voort uit de intentie om het bewijs voor de mogelijkheid van castratie te vernietigen, zodat men aan de castratieangst kon ontkomen. Als de vrouw net als andere levende wezens een penis bezit, hoeft men niet in angst te verkeren om het verdere bezit van de eigen penis. Nu komen wij fetisjisten tegen die dezelfde castratieangst hebben ontwikkeld als niet-fetisjisten en op dezelfde wijze daarop reageren. In hun gedrag drukken zij dus twee tegengestelde premissen tegelijk uit. Enerzijds loochenen zij de realiteit van hun waarneming dat zij aan het vrouwelijk genitaal geen penis hebben gezien, anderzijds erkennen zij het ontbreken van de penis bij vrouwen en trekken er de juiste conclusies uit. Beide houdingen bestaan gedurende het hele leven naast elkaar zonder dat ze elkaar over en weer benvloeden. Dit is wat men een Ik-splitsing kan noemen. Deze situatie maakt het ook begrijpelijk dat het fetisjisme zo vaak alleen partieel is ontwikkeld. Het beheerst de objectkeuze niet exclusief, maar laat ruimte voor een meer of minder grote mate van normaal seksueel gedrag, het neemt soms zelfs met een bescheiden rol of louter een aanduiding genoegen. De scheiding tussen het Ik en de realiteit van de buitenwereld is de fetisjisten dus nooit volkomen gelukt. Men moet niet denken dat ten aanzien van de Ik-splitsing het fetisjisme een uitzonderingsgeval vormt, het is daarvoor alleen een zeer gunstig studieobject. Wij keren terug naar onze bewering dat het infantiele Ik onder de heerschappij van de rele wereld onwelkome drifteisen afdoet door middel van de zogeheten verdringingen. Wij vullen haar nu aan met de verdere constatering dat het Ik in dezelfde levensfase heel vaak in de situatie komt dat het zich tegen een als pijnlijk ervaren eis van de buitenwereld wil verweren, wat gebeurt door loochening van de waarnemingen die deze eis van de realiteit kenbaar maken. Deze loocheningen doen zich heel vaak voor, niet alleen bij fetisjisten, en als wij in de gelegenheid komen om ze te bestuderen, blijken het halve maatregelen te zijn, gebrekkige pogingen om zich van de realiteit los te maken. De afwijzing wordt telkens gecomple-

499

500

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

teerd door een erkenning, er ontstaan altijd twee tegengestelde, van elkaar onafhankelijke houdingen, die de casus van een Ik-splitsing opleveren. Het resultaat hangt weer af van de vraag welke van beide de grootste intensiteit33 tot zich kan trekken. De hier beschreven feiten van de Ik-splitsing zijn niet zo nieuw en vreemd als ze op het eerste gezicht wellicht lijken. Dat er ten aanzien van een bepaald gedrag in iemands zielenleven twee verschillende houdingen bestaan, aan elkaar tegengesteld en van elkaar onafhankelijk, is immers een algemeen kenmerk van neurosen; alleen behoort dan de ene tot het Ik en de tegengestelde, in verdrongen vorm, tot het Es. Het verschil tussen beide gevallen is in wezen van topische of structurele aard, en het is niet altijd gemakkelijk uit te maken met welke van beide mogelijkheden men in het specifieke geval te maken heeft. Hun belangrijkste gemeenschappelijke kenmerk is echter het volgende: wat het Ik in zijn poging tot afweer ook doet, of het nu een deel van de rele buitenwereld wil loochenen of een drifteis uit de binnenwereld afwijzen, nooit is het een volmaakt, totaal succes, altijd ontstaan er twee contraire houdingen uit, waarvan ook de zwakkere, die het onderspit delft, tot psychische complicaties leidt. Wij hoeven er tot slot alleen op te wijzen hoe weinig van al deze processen ons door bewuste waarneming bekend wordt.34

33 [Dus de grootste psychische energie. Cf. noot 15 op p.467.] 34 [Het betoog over het fetisjisme in dit hoofdstuk is grotendeels ontleend aan het artikel dat Freud tien jaar eerder (1927e) over dit onderwerp had geschreven en waarin al een vroege verwijzing naar een splitsing van het Ik is te vinden. Cf. de redactionele inleiding

(9:417v).Beide problemen had Freud ook al aangevat in De splitsing van het Ik in het afweerproces (1940e), waarmee hij enkele maanden voordat hij het onderhavige werk schreef een begin had gemaakt. Freuds standpunt wordt besproken in de redactionele inleiding (10:513).]

iii de theoretische winst

501

9 De binnenwereld Ons staat geen andere weg open om de lezer te informeren over een gecompliceerd naast-elkaar dan door het na-elkaar van de beschrijving, en daarom gaan al onze uiteenzettingen in de eerste plaats mank aan een eenzijdige versimpeling en wachten ze erop te worden aangevuld, overkoepeld en daarbij verbeterd. De voorstelling van een Ik dat tussen Es en buitenwereld bemiddelt, de drifteisen van het ene aanvaardt om ze tot bevrediging te brengen, aan het andere waarnemingen verricht die het als herinneringen verwerkt, een Ik dat zich, op zijn zelfbehoud bedacht, tegen excessieve eisen van beide partijen teweerstelt, waarbij het in al zijn beslissingen door de dictaten van een gemodificeerd lustprincipe wordt geleiddeze voorstelling van zaken gaat eigenlijk alleen op voor het Ik tot het einde van de vroege kinderjaren (omstreeks het vijfde levensjaar). Rond deze tijd heeft zich een belangrijke verandering voltrokken. Een deel van de buitenwereld is als object, althans partieel, opgegeven en in plaats daarvan (door identificatie) in het Ik opgenomen, dus een bestanddeel van de binnenwereld geworden. Deze nieuwe psychische instantie zet de functies voort die deze personen in de buitenwereld hadden uitgeoefend, ze observeert het Ik, geeft het bevelen, oordeelt het en dreigt het met straffen, net als de ouders, wier plaats het heeft ingenomen. Wij noemen deze instantie het Boven-Ik en bespeuren haar in haar rechterlijke functies als ons geweten. Het blijft opmerkelijk dat het Boven-Ik vaak een strengheid ontplooit waartoe de rele ouders niet het voorbeeld hebben gegeven. En voorts dat het niet alleen het Ik wegens zijn daden ter verantwoording roept, maar evenzeer wegens zijn gedachten en onuitgevoerde plannen, waarvan het op de hoogte lijkt te zijn. Wij worden eraan herinnerd dat ook de held van de Oedipus-sage zich wegens zijn daden schuldig voelt en zich aan een zelfbestraffing onderwerpt, hoewel de dwang van het orakel hem in ons oordeel en ook in dat van hemzelf zou moeten vrijpleiten van schuld. Inderdaad is het Boven-Ik de erfgenaam van het Oedipus-complex en wordt het pas na de afwikkeling daarvan genstalleerd. Zijn overmatige strengheid volgt daarom niet een reel voorbeeld, maar beantwoordt aan de sterkte van de afweer die tegen de verleiding van het Oedipus-complex werd aangewend. Een vermoeden van deze toedracht ligt vermoedelijk ten grondslag aan de bewering van filosofen en gelovigen dat de zin voor het ethische de mens niet door de opvoe-

502

hoofdlijnen van de psychoanalyse

1940a [1938]

ding wordt bijgebracht of gedurende zijn leven in de gemeenschap door hem wordt verworven, maar dat die zin hem ingeplant is door een hogere instantie. Zolang het Ik in volle harmonie met het Boven-Ik samenwerkt, is het niet gemakkelijk hun beider uitingen van elkaar te onderscheiden, maar spanningen en verwijderingen tussen beide maken zich heel duidelijk kenbaar. De kwelling van de door het geweten gemaakte verwijten correspondeert nauwkeurig met dedoor de morele instantie vervangenangst van het kind voor verlies van liefde. Als anderzijds het Ik met succes een verleiding heeft weerstaan om iets te doen wat de ergernis van het Boven-Ik zou hebben opgewekt, voelt het zich in zijn eigenwaarde gestegen en in zijn trots gesterkt, alsof het een waardevolle aanwinst heeft verworven. Zo blijft het Boven-Ik voor het Ik de rol van een buitenwereld spelen, hoewel het een deel van zijn binnenwereld is geworden. Het vertegenwoordigt voor alle latere levensperioden de invloed van debij de mens door het samenleven in gezinnen zozeer verlengdekindertijd van het individu: de invloed van de kinderverzorging, opvoeding en afhankelijkheid van de ouders. En daarmee doen zich niet alleen de persoonlijke eigenschappen van deze ouders gelden, maar ook alles wat op henzelf een bepalende invloed heeft gehad: de voorkeuren en eisen van de maatschappelijke situatie waarin zij leven, de disposities en tradities van het ras waartoe zij behoren. Heeft men liever algemene constateringen en scherpe scheidingen, dan kan men zeggen dat de buitenwereld, waaraan het individu zich na de losmaking van de ouders blootgesteld zal zien, de macht van het heden representeert, zijn Es met deszelfs overgerfde tendensen het organische verleden, en het Boven-Ik, dat er later bij is gekomen, vooral het culturele verleden, dat het kind in de weinige jaren van zijn vroege ontwikkeling als het ware opnieuw moet doorleven. Algemene uitspraken als deze kunnen moeilijk algemeen juist zijn. Stellig hebben de culturele verworvenheden hun neerslag voor een deel in het Es achtergelaten; veel van wat het Boven-Ik aandraagt, zal een echo in het Es oproepen; van de nieuwe ervaringen van het kind zullen er heel wat een versterkte uitwerking op hem hebben omdat ze oeroude fylogenetische ervaringen herhalen. (Was du ererbt von deinen Vtern hast, erwirb es, um es zu besitzen.)35 Zo neemt het Boven-

35 [Wat je gerfd hebt van je vaderen, verdien het om het tot het jouwe te maken. Goethe, Faust i , 1.Freud

had deze regels al eerder geciteerd in Totem en taboe (1912-13a, 6:163).]

iii de theoretische winst Ik een soort middenpositie tussen Es en buitenwereld in, het verenigt de invloeden van heden en verleden in zich. In de vestiging van het Boven-Ik ziet men als het ware een voorbeeld van de wijze waarop heden wordt omgezet in verleden

503

504

Enige elementaire lessen in de psychoanalyse


1940b [1938]

Redactionele inleiding duitse uitgaven Some elementary lessons in psycho-analysis 1940 Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse und Imago 25 (1): 21-22. (Fragment.) 1941 Gesammelte Werke 17: 139, 141-147. (Volledig.) engelse vertalingen Some elementary lessons in psycho-analysis 1940 International Journal of Psycho-Analysis 21 (1): 83-84. (Fragment; vertaling James Strachey.) 1950 Collected Papers 5: 376-382. (Volledig.) 1964 Standard Edition 23: 279, 281-286. (Herzien.) nederlandse vertaling Enige elementaire lessen in de psychoanalyse 2006 Werken 10:504, 506-511. (Vertaling Wilfred Oranje.)

De oorspronkelijk gepubliceerde fragmenten waren in de eerste Duitse uitgave als voetnoot opgenomen in hoofdstuk iv van Hoofdlijnen van de psychoanalyse (1940a) en als bijlage in de eerste Engelse vertaling. Het manuscript, waarvan alleen de titel in het Engels is gesteld en dat de datum 20 oktober 1938 draagt, bleef onvoltooid. Freud had het werk aan de Hoofdlijnendat eveneens een fragment bleef, maar

enige elementaire lessen in de psychoanalyse Redactionele inleiding veel uitgebreider en belangrijker isvroeg in september gestaakt. Onderstaande tekst vormt een nieuwe en andere benadering van dezelfde problematiek. Zie voor een uitvoeriger bespreking de redactionele inleiding tot Hoofdlijnen van de psychoanalyse (1940a, 10:444). * * *

505

506

enige elementaire lessen in de psychoanalyse

1940b [1938]

als men een bepaald terrein van kennisof bescheidener geformuleerd, van onderzoekvoor de leek wil beschrijven, kan men duidelijk tussen twee methoden of technieken kiezen. De ene zou zijn dat men uitgaat van wat iedereen weet of meent te weten en vanzelfsprekend acht, zonder dat men hem meteen tegenspreekt. Daarna doet zich weldra de gelegenheid voor om zijn aandacht te vestigen op feiten op hetzelfde terrein die hij wel kent maar tot dusver heeft veronachtzaamd of in onvoldoende mate gewaardeerd. Daarbij aanknopend kan men hem vervolgens in kennis stellen van andere feiten, waarvan hij niets heeft geweten, en zo bereidt men hem voor op de noodzaak om zijn bestaande oordeel vaarwel te zeggen, naar nieuwe gezichtspunten te zoeken en nieuwe hypothesen ter verklaring van de feiten aan te horen. Op deze wijze betrekt men de ander in de opbouw van een nieuwe theorie over het onderwerp en kan men zijn bezwaren daartegen al tijdens de gemeenschappelijke arbeid uit de weg ruimen. Zon beschrijving verdient de naam genetisch, ze volgt dezelfde weg die eerder door de onderzoeker zelf is bewandeld. Ondanks al haar voordelen heeft ze het manco dat ze op de leerling niet genoeg indruk maakt. Hem zal iets dat hij heeft zien ontstaan en langzaam met allerlei problemen heeft zien groeien, lang niet zoveel imponeren als iets dat, als een op het oog coherent geheel, kant-en-klaar op zijn pad komt. De andere beschrijving, die dat wel presteert, is de dogmatische: deze stelt haar resultaten voorop, verlangt aandacht en geloof voor haar premissen en biedt weinig informatie over de motivering ervan. Dan rijst evenwel het gevaar dat een kritische toehoorder hoofdschuddend tegen zichzelf zegt: Dat klinkt allemaal erg vreemd; hoe komt de man daar toch op! Ik zal in mijn beschrijving van geen van beide methoden een exclusief gebruik maken, maar veeleer soms de ene, soms de andere hanteren. Ik ontveins mij niet de moeilijkheid van mijn taak. Er is weinig kans dat de psychoanalyse zich geliefd of populair maakt. Niet alleen vinden veel mensen sommige inhoudelijke zaken kwetsend, bijna even storend werkt het feit dat onze wetenschap enkele hypothesen bevat diemen weet niet of men ze tot de premissen1 of tot de uitkomsten van ons werk moet rekenenhet gewone denken van de grote massa in hoge mate bevreemdend moeten voorkomen en drastisch in strijd

enige elementaire lessen in de psychoanalyse zijn met heersende opvattingen. Er is niets aan te doen; met de behandeling van twee van deze bezwaarlijke hypothesen moeten wij onze reeks van korte onderzoekingen openen.

507

De aard van het psychische De psychoanalyse is een onderdeel van de zielskunde der psychologie. Men noemt haar ook dieptepsychologie, later zullen wij horen waarom. Mocht iemand vragen wat dat eigenlijk is, het psychische, dan kan men hem gemakkelijk antwoorden door op de inhouden ervan te wijzen. Onze waarnemingen, voorstellingen, herinneringen, gevoelens en wilsakten, dat alles behoort tot het psychische. Maar als in vervolg hierop de vraag wordt gesteld of al deze processen niet een gemeenschappelijk kenmerk bezitten dat ons in staat stelt de aard of, zoals men ook wel zegt, het wezen van het psychische beter te begrijpen, dan is het antwoord moeilijker te geven. Zou men aan een fysicus eenzelfde vraag hebben gesteld, bij voorbeeld over het wezen van elektriciteit, dan zou zijn antwoordnog niet lang geledenaldus hebben geluid: Ter verklaring van bepaalde verschijnselen veronderstellen wij elektrische krachten die in de dingen huizen en daar ook van uitgaan. Wij bestuderen deze verschijnselen, ontdekken de wetten waardoor ze worden beheerst, en passen die zelfs in de praktijk toe. Dat is voorlopig voor ons voldoende. Het wezen van elektriciteit kennen wij niet, misschien komen wij het later te weten als wij vorderingen maken in ons werk. Wij geven toe dat onze onwetendheid juist het belangrijkste en interessantste deel van het hele onderwerp betreft, maar dat stoort ons aanvankelijk niet. Het is nu eenmaal niet anders in de natuurwetenschappen. De psychologie is eveneens een natuurwetenschap. Wat zou ze anders moeten zijn? Maar de zaak ligt hier anders. Niet iedereen waagt zich aan een oordeel over fysische dingen, maar iedereenzowel de filosoof als de man van de straatheeft een eigen mening over psychologische vraagstukken, gedraagt zich alsof hij ten minste een amateurpsycholoog is. En nu doet zich het opmerkelijke geval voor dat alle mensenbijna alle mensenhet erover eens zijn dat psychische feiten werkelijk een gemeenschappelijk kenmerk bezitten waarin zich hun wezen manifesteert. Dat is het unieke kenmerk van bewustheid, dat niet te beschrijven is maar ook geen beschrijving behoeft. Al het

1 [Voraussetzungen; in de Gesammelte Werke staat de onverklaarbare drukfout Moral besetzungen (morele bezettingen).]

508

enige elementaire lessen in de psychoanalyse

1940b [1938]

bewuste zou psychisch zijn en, omgekeerd, ook al het psychische bewust. Dat spreekt vanzelf, zegt men, daartegen protesteren is onzinnig. Nu kan men niet beweren dat met deze beslissing veel licht op het wezen van het psychische is gevallen, want het onderzoek staat tegenover de bewustheid, een van de fundamentele feiten van ons leven, als voor een muur. Het ziet geen weg die ergens heen leidt. Ook had de gelijkstelling van het psychische met het bewuste het onaangename gevolg dat de psychische processen uit het verband van het wereldgebeuren werden gerukt en als vreemd element tegenover al het andere kwamen te staan. Dat ging toch niet op, want men kon niet blijven ontkennen dat de psychische fenomenen in sterke mate afhankelijk zijn van lichamelijke invloeden en op hun beurt somatische processen zeer sterk benvloeden. Als het denken van de mens ooit een doodlopende weg heeft gevolgd, dan is dat hier gebeurd. Om een uitweg te vinden moesten althans de filosofen veronderstellen dat er organische processen zijn, parallel lopend met de bewuste psychische processen en op een moeilijk te verklaren wijze daarmee verband houdend, die voor de wisselwerking tussen lichaam en ziel zorgen en die het psychische weer moeten inpassen in de structuur van het leven. Maar deze oplossing bleef onbevredigend. Aan deze moeilijkheden is de psychoanalyse ontkomen door de gelijkstelling van het psychische met het bewuste krachtig te weerspreken. Nee, de bewustheid kan niet het wezen van het psychische zijn, ze is alleen een kwaliteit daarvan en wel een inconstante kwaliteit, die veel vaker ontbreekt dan dat ze aanwezig is. Het psychische op zichzelf, wat zijn aard ook moge zijn, is onbewust, waarschijnlijk op eendere wijze als alle andere processen in de natuur waarover wij kennis hebben vergaard. Om haar uitspraak te staven beroept de psychoanalyse zich op een aantal feiten, waarvan ik in het onderstaande een selectie zal geven. Het is bekend wat men invallen noemt: gedachten die plotseling kanten-klaar in het bewustzijn opduiken, zonder dat men de stappen kent die daaraan vooraf zijn gegaan en die toch ook psychische akten moeten zijn geweest. Het kan zelfs gebeuren dat men zo een moeilijk intellectueel probleem kan oplossen waarover men eerder een tijdlang vergeefs heeft nagedacht. Alle ingewikkelde processen van selectie, verwerping en beslissing die de tussenliggende periode in beslag hebben genomen, waren aan het bewustzijn onttrokken. Wij scheppen geen nieuwe theorie als wij zeggen dat ze onbewust zijn geweest en wellicht ook zo zijn gebleven. Ten tweede pluk ik uit een onafzienbaar grote groep van verschijnselen n voorbeeld dat alle andere moet vervangen. De voorzitter van

enige elementaire lessen in de psychoanalyse een vergadering (het Oostenrijkse Huis van Afgevaardigden) opent op een keer de zitting met de volgende woorden: Ik constateer de aanwezigheid van zo- en zoveel heren en verklaar derhalve de vergadering voor gesloten!2 Het was een geval van verspreken, ongetwijfeld wilde de voorzitter geopend zeggen. Waarom zei hij dan het tegendeel? Wij zijn erop voorbereid te horen dat het een toevallige vergissing was, een mistasten van de intentie, zoals dat onder allerlei invloeden al vlug gebeurt. Het heeft niets te betekenen en bovendien worden juist tegengestelde zaken heel gemakkelijk verwisseld. Maar als men bedenkt in welke situatie de verspreking voorviel, is men geneigd een andere zienswijze te prefereren. Veel eerdere zittingen van het Huis waren op onverkwikkelijke, stormachtige en vruchteloze wijze verlopen, en het zou maar al te begrijpelijk zijn als de voorzitter, op het moment dat hij de vergadering opende, gedacht had: Was de zitting, die nu moet beginnen, maar weer voorbij. Ik zou haar liever sluiten dan openen. Deze wens stond hem, toen hij begon te spreken, waarschijnlijk niet voor de geest, was hem niet bewust, maar hij was stellig aanwezig geweest en wist zich, tegen de bedoeling van de spreker in, door te zetten in zijn ogenschijnlijke vergissing. Als wij weifelen tussen twee zo uiteenlopende verklaringen, zal n enkel geval nauwelijks duidelijkheid kunnen verschaffen. Wat echter als alle andere gevallen van verspreking dezelfde opheldering toelieten, en zo ook dezelfde vergissingen bij het verschrijven, verlezen, verkeerd verstaan en mistasten? Wat als er in al deze gevalleneigenlijk zonder uitzonderingeen psychische akt, een gedachte, wens of intentie, aantoonbaar is die de vermeende vergissing kan rechtvaardigen en die, op het moment dat hij zijn effect sorteerde, onbewust was, hoewel hij eerder bewust kan zijn geweest? Dan zou men werkelijk niet meer kunnen betwisten dat er psychische akten bestaan die onbewust zijn; mr nog, dat ze soms actief kunnen worden terwijl ze onbewust zijn, en dat ze dan soms zelfs sterker kunnen zijn dan bewuste intenties. Het individu zelf kan verschillende houdingen tegenover zon lapsus aannemen. Hij kan de lapsus volledig over het hoofd zien f haar uit zichzelf opmerken, zich opgelaten voelen, zich ervoor schamen; doorgaans kan hij de verklaring van de vergissing niet zelf vinden, hij heeft daarvoor hulp van buitenaf nodig en verzet zich vaak tegen de aan hem meegedeelde oplossingeen tijdlang althans. Als derde en laatste punt: bij gehypnotiseerde personen kan men met experimenten aantonen dat er onbewuste psychische akten zijn

509

2 Vgl. Psychopathologie van het dagelijks leven [1901b, 3:114].

510

enige elementaire lessen in de psychoanalyse

1940b [1938]

en dat de bewustheid geen onmisbare conditie van [psychische] activiteit is. Wie ooit getuige van zon proef is geweest, heeft een onvergetelijke indruk ontvangen en hieraan een onwankelbare overtuiging overgehouden. Het gaat ongeveer aldus in zijn werk. De arts stapt de ziekenzaal binnen, zet zijn paraplu in een hoek van de kamer neer, brengt een der patinten onder hypnose en zegt tegen hem: Ik ga nu weg; als ik terugkom, zult u mij met opgestoken paraplu tegemoet lopen en hem boven mijn hoofd houden. Arts en begeleiders verlaten daarop de ruimte. Zodra zij terug zijn, doet de nu wakkere patint precies wat hem onder hypnose was opgedragen. De arts roept hem ter verantwoording: H, wat doet u nou? Wat heeft dat voor zin? De patint is duidelijk in verlegenheid gebracht, hij stamelt iets als: Ik dacht alleen, dokter, omdat het buiten regent, zult u de paraplu vast hier in de kamer al opsteken.Een evident ontoereikende mededeling, spontaan verzonnen om zijn onzinnige gedrag op een of andere wijze te motiveren. Maar ons toeschouwers is het duidelijk dat hij zijn ware motief niet kent. Wij kennen het wel, want wij waren aanwezig toen hij de suggestie kreeg waaraan hij nu gehoor heeft gegeven, terwijl hijzelf van haar aanwezigheid in hem niets weet.3 Wij achten de vraag hoe het bewuste zich verhoudt tot het psychische thans als afgehandeld: bewustzijn is alleen eenbovendien inconstantekwaliteit (eigenschap) van het psychische. Wij moeten nog n bezwaar van de hand wijzen. Ons wordt gezegd dat het in weerwil van de vermelde feiten niet noodzakelijk is de identiteit van het bewuste met het psychische op te geven. De zogeheten onbewuste psychische processen zouden nu juist de allang erkendeparallel aan het psychische lopendeorganische processen zijn. Daarmee zou ons probleem uiteraard gereduceerd worden tot een schijnbaar neutrale kwestie van definitie. Ons antwoord luidt dat het ongegrond en zeer ondoelmatig zou zijn de eenheid van het zielenleven omwille van een definitie te verbreken, als wij toch zien dat het bewustzijn ons alleen onvolledige en fragmentarische reeksen van verschijnselen kan leveren. Ook is het nauwelijks toeval te noemen dat het pas nadat wij de definitie van het psychische hebben gewijzigd, mogelijk is geworden een omvattende en samenhangende theorie van het psychische leven te scheppen.

3 Proeven van Bernheim, waarvan ik in 1889 te Nancy getuige ben geweest. Van alle twijfels aan de echtheid van deze hypnotische fenomenen hoef ik mij

thans niets meer aan te trekken.[Cf. Freuds uitvoeriger verslag van zijn bezoek aan Nancy in hoofdstuk i van Zelfportret (1925d, 9:87).]

enige elementaire lessen in de psychoanalyse Men moet overigens niet denken dat deze andere opvatting over het psychische een aan de psychoanalyse te danken vernieuwing is. Een Duitse filosoof, Theodor Lipps,4 heeft met alle scherpte verkondigd dat het psychische op zichzelf onbewust is, dat het onbewuste de eigenlijke kern van het psychische vormt. Het begrip onbewuste klopte allang aan de poort van de psychologie om binnengelaten te worden. Filosofie en literatuur hebben vaak genoeg daarmee gespeeld, maar de wetenschap wist er geen gebruik van te maken. De psychoanalyse heeft zich van dit begrip meester gemaakt, het au srieux genomen en met een nieuwe inhoud gevuld. Haar onderzoekingen hebben geleid tot kennis van tot dan toe onvermoede kenmerken van het onbewust psychische, tot de ontdekking van enkele wetten die daarin heersen. Met dit alles is echter niet gezegd dat de kwaliteit van bewustheid voor ons haar betekenis heeft verloren. Deze blijft het enige schijnsel dat ons in het duister van het zielenleven bijlicht en gidst. Vanwege de bijzondere aard van onze kennis zal ons wetenschappelijke werk in de psychologie hierin bestaan dat wij onbewuste processen vertalen in bewuste en zo de leemten in de bewuste waarneming opvullen

511

4 [Theodor Lipps (1851-1914) was hoogleraar filosofie in Mnchen. Op Freuds houding tegenover Lipps geschriften

wordt nader ingegaan in de redactionele inleiding tot De grap en haar relatie met het onbewuste (1905c, 3:342).]

512

De splitsing van het Ik in het afweerproces


1940e [1938]

Redactionele inleiding duitse uitgaven Die Ichspaltung im Abwehrvorgang 1940 Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse und Imago 25 (3-4): 241-244. 1941 Gesammelte Werke 17: 57, 59-62. 1975 Studienausgabe 3: 389, 391-394. 1992 Das Ich und das Es. Metapsychologische Schriften (Taschenbuch 10442), 337-340. (Met een inleiding van Alex Holder.) engelse vertalingen Splitting of the ego in the process of defense 1941 International Journal of Psycho-Analysis 22 (1): 65-68. (Vertaling James Strachey.) 1950 Collected Papers 5: 372-375. (Herdruk van de vertaling van 1941.) 1964 Standard Edition 23: 271, 275-278. (Sterk herziene versie van de vertaling van 1941.) nederlandse vertalingen De splitsing van het Ik in het afweerproces 1988 Psychoanalytische Theorie 3: 247, 251-254. (Vertaling Wilfred Oranje.) 2006 Werken 10:512, 514-517. (Herzien.)

de splitsing van het ik in het afweerproces Redactionele inleiding Het manuscript van dit belangrijke en onvoltooide artikel is gedateerd op 2 januari 1938; volgens E. Jones (1962b, 282) werd het gedurende de kerstdagen van 1937 geschreven. In dit werk gaat Freud dieper in op de vraag hoe het Ik bij zware belasting functioneert. Het gaat hierbij om twee onderling samenhangende onderwerpen die Freud destijds bezighielden: de idee van de akt van het loochenen en van de daaruit volgende Ik-splitsing. Freud behandelt de loochening gewoonlijk, zoals hier, in samenhang met het castratiecomplex. Hij doet dat bij voorbeeld in De genitale organisatie bij het kind (1923e, 8:484). De belangrijkste latere beschrijving staat in Fetisjisme (1927e, 9:420v), waarvan men onderstaand artikel als de voortzetting kan beschouwen, want in die studie wijst Freud met nadruk op de splitsing van het Ik als gevolg van loochening. Hij had daar echter ook al op gewezen in Neurose en psychose (1924b, 9:16). Hoewel onderstaand artikel om onbekende redenen niet is afgemaakt, neemt Freud het onderwerp kort hierna nogmaals op in hoofdstuk8 van Hoofdlijnen van de psychoanalyse (1940a, 10:498v), waar hij zijn idee van een Ik-splitsing niet alleen op gevallen van fetisjisme en psychosen toepast, maar op de neurosen in het algemeen. Het onderwerp sluit daarmee aan bij het vraagstuk van de Ik-verandering, die een onvermijdelijk gevolg is van de afweerprocessen. Ook daarmee had Freud zich recentelijk beziggehouden, vooral in paragraaf v van De eindige en de oneindige analyse (1937c, 10:288v); en dat brengt ons terug naar zeer vroege geschriften: Freuds tweede artikel over de afweerneuropsychosen (1896b, 1:784) en zijn nog oudere manuscript k in de correspondentie met Flie (1985c, 1:290v). * * *

513

514

de splitsing van het ik in het afweerproces

1940e [1938]

ik verkeer heel even in de interessante situatie dat ik niet weet of de lezer wat ik wil meedelen als allang bekend en vanzelfsprekend of als volkomen nieuw en bevreemdend moet beschouwen. Ik geloof echter eerder het laatste. Het is mij ten langen leste opgevallen dat het jeugdige Ik van de persoon die men tientallen jaren later als patint leert kennen in de analyse, zich in bepaalde benarde situaties opmerkelijk heeft gedragen. De oorzaak kan men algemeen en nogal vaag benoemen door te zeggen dat zulks onder invloed van een psychisch trauma gebeurt. Ik geef er de voorkeur aan n scherp omlijnd geval naar voren te halen, dat zeker niet alle mogelijkheden van veroorzaking dekt. Welnu, het Ik van het kind staat in dienst van een machtige drifteis, die het gewend is te bevredigen, en schrikt plotseling van een belevenis die het leert dat voortzetting van deze bevrediging een moeilijk te verdragen reel gevaar tot gevolg zal hebben. Het Ik moet nu beslissen: f het rele gevaar erkennen, zich ervoor buigen en afzien van driftbevrediging, f de realiteit loochenen en zichzelf wijsmaken dat er geen reden tot vrees bestaat, om de bevrediging te kunnen volhouden. Het gaat dus om een conflict tussen de drifteis en het protest van de realiteit. Het kind doet echter geen van beide, of liever gezegd, het doet beide tegelijk, wat op hetzelfde neerkomt. Het antwoordt op het conflict met twee tegenovergestelde reacties, beide geldig en effectief. Het wijst enerzijds met behulp van bepaalde mechanismen de realiteit af en laat zich niets verbieden, en het erkent anderzijds in n adem het rele gevaar, aanvaardt de angst ervoor als ziektesymptoom en poogt zich er later tegen te verweren. Men moet toegeven dat dit een zeer handige oplossing van de moeilijkheid is. Beide strijdende partijen hebben hun deel gekregen; de drift mag aan haar bevrediging vasthouden en aan de realiteit is het haar toekomende respect betoond. Maar voor niets gaat, zoals bekend, alleen de zon op. Dit resultaat is bereikt ten koste van een scheur in het Ik, die nooit meer heelt en mettertijd groter zal worden. De twee contrasterende reacties op het conflict blijven bestaan als kern van een Ik-splitsing. Het hele proces komt ons zo vreemd voor omdat wij de synthese van Ik-processen vanzelfspre-

de splitsing van het ik in het afweerproces kend achten.1 Kennelijk hebben wij het echter bij het verkeerde eind. De zo buitengewoon belangrijke synthetische functie van het Ik heeft haar eigen condities en is aan een hele reeks storingen onderhevig. Het kan alleen maar tot voordeel strekken als ik in deze schematische beschrijving de gegevens van een specifieke ziektegeschiedenis invoeg. Een jongen heeft tussen zijn derde en vierde jaar het vrouwelijk genitaal leren kennen doordat hij door een ouder meisje is verleid. Nadat deze relatie is verbroken, zet hij de aldus ontvangen seksuele stimulans voort door ijverig manuele onanie te bedrijven, wordt echter weldra door de kordate kinderverzorgster betrapt en met castratie bedreigd, waarvan de uitvoering zoals gebruikelijk de vader in de schoenen wordt geschoven. De voorwaarden voor een kolossaal schrikeffect zijn in dit geval vervuld. Het dreigen met castratie hoeft op zichzelf niet veel indruk te maken, het kind weigert er geloof aan te schenken, het kan zich moeilijk voorstellen dat een scheiding van het zo hoog gewaardeerde lichaamsdeel mogelijk is. Bij de aanblik van het vrouwelijk genitaal had het kind zich van deze mogelijkheid kunnen overtuigen, maar destijds had het die conclusie niet getrokken omdat de weerzin ertegen te groot was en omdat er geen motief was dat hem daartoe dwong. Integendeel, het onbehagen dat hij misschien bespeurde, werd gesust door de informatie dat wat daar ontbrak nog zou komen, dat hethet lidlater bij haar zou aangroeien. Wie genoeg kleine jongens heeft geobserveerd, kan zich zulke uitlatingen bij de aanblik van het genitaal van een klein zusje herinneren. Anders is het als beide factoren zijn samengegaan. Het dreigement wekt dan de herinnering aan de voor onschuldig gehouden waarneming op en vindt hierin de gevreesde bevestiging. De jongen meent nu te begrijpen waarom aan het genitaal van het meisje de penis ontbrak, en durft niet meer te betwijfelen dat zijn eigen genitaal hetzelfde lot beschoren kan zijn. Hij moet voortaan aan de realiteit van het castratiegevaar geloven. Het gebruikelijke, als normaal beschouwde gevolg van de castratie schrik is dat de jongen meteen of na langere strijd zwicht voor het drei-

515

1 [Zie b.v. college xxxi (1933a, 10:140). Hoewel Freud de synthetische tendens van het Ik in zijn latere geschriften benadrukt, vooral in hoofdstuk iii van Remming, symptoom en angst (1926d, 9:206v) en in Het vraagstuk van de leken analyse (1926e, 9:288), maakte deze

opvatting vanaf het begin deel uit van zijn beeld van het Ik. Zie b.v. de term die hij in de periode van zijn samenwerking met Breuer steeds weer gebruikte voor voorstellingen die verdrongen moeten worden: ze zouden onverenigbaar, dus door het Ik niet te synthetiseren zijn.]

516

de splitsing van het ik in het afweerproces

1940e [1938]

gement doordat hij in volle of ten minste gedeeltelijke gehoorzaamheid zijn genitaal niet meer met de hand beroert, dat hij dus van driftbevrediging geheel of ten dele afziet. Maar wij zijn erop voorbereid dat onze patint een andere uitweg wist te vinden. Hij schiep een substituut voor de ontbrekende vrouwelijke penis, een fetisj. Zo had hij de realiteit geloochend, maar zijn eigen penis gered. Als hij niet hoefde te erkennen dat de vrouw haar penis had verloren, boette het hem toegevoegde dreigement aan geloofwaardigheid in; dan hoefde hij ook voor zijn eigen penis niet te vrezen en kon hij ongestoord doorgaan met masturberen. Deze daad van onze patint imponeert ons als een afwending van de realiteit, als een proces dat wij graag zouden willen voorbehouden aan psychosen. Zijn daad is ook niet veel anders, maar wij zullen ons oordeel toch opschorten, want bij nadere beschouwing ontdekken wij een niet onbelangrijk verschil. De jongen heeft niet eenvoudigweg zijn waarneming weersproken en een penis gehallucineerd op een plaats waar er geen te zien was, maar alleen een waardeverschuiving voltrokken, de betekenis van de penis op een ander lichaamsdeel overgedragen, waarbijop een hier niet nader te beschrijven wijzehet mechanisme van de regressie hem te hulp kwam. Die verschuiving betrof evenwel alleen het vrouwelijk lichaam, voor zijn eigen penis veranderde er niets. Deze, men zou haast zeggen, sluwe manipulatie van de realiteit beslist over het praktische gedrag van de jongen. Hij bedrijft zijn masturbatie verder, alsof ze geen gevaar voor zijn penis kan opleveren, maar gelijktijdig ontwikkelt hij in volle tegenspraak met zijn schijnbare dapperheid of zorgeloosheid een symptoom dat bewijst dat hij dit gevaar toch erkent. Hij heeft het dreigement te horen gekregen dat zijn vader hem zal castreren, en meteen daarna, tegelijk met de schepping van de fetisj, treedt bij hem een intense angst voor bestraffing door zijn vader op, die hem lange tijd in beslag zal nemen en die hij alleen met de volle inzet van zijn mannelijkheid de baas kan worden en kan overcompenseren. Ook deze angst voor de vader zwijgt over de castratie. Dankzij de regressie naar een orale fase treedt de angst op als angst om door de vader te worden opgegeten. Het is onmogelijk hier niet te denken aan een primitieve episode in de Griekse mythologie, waarin verhaald wordt hoe de oude vadergod Cronus zijn kinderen verslindt en ook de jongste zoon Zeus wil verslinden en hoe de door de list van zijn moeder geredde Zeus later zijn vader ontmant. Op ons geval terugkomend voegen wij eraan toe dat de jongen nog een ander, zij het nietig symptoom produceerde, dat hij tot op de dag van vandaag heeft behouden: een angstige overgevoeligheid van

de splitsing van het ik in het afweerproces zijn beide kleine tenen voor aanrakingen, alsof in het verdere weifelen tussen loochening en erkenning de castratie toch nog een duidelijker uitdrukking vindt

517

518

Resultaten, ideen, problemen


1941f [1938]

Redactionele inleiding duitse uitgave Ergebnisse, Ideen, Probleme 1941 Gesammelte Werke 17: 149, 151-152. engelse vertaling Findings, ideas, problems 1964 Standard Edition 23: 299-300. (Vertaling James Strachey.) nederlandse vertaling Resultaten, ideen, problemen 2006 Werken 10:518, 519-520. (Vertaling Wilfred Oranje.)

Deze korte, onsamenhangende aantekeningen zijn postuum gepubli ceerd, waarbij de bezorgers van de Gesammelte Werke de onderkop Lon den, juni 1938 toevoegden. De notities, samen met twee andere die de bezorgers weglieten, nemen de twee zijden van n vel papier in beslag. * * *

resultaten, ideen, problemen

519

16 juni. Interessant dat van vroege belevenissen, anders dan later, de verschillende reacties allemaal, natuurlijk ook contrasterende, behouden blijven. In plaats van de beslissing, die later de uitkomst zou zijn. Verklaring: zwakheid van de synthese, behoud van de eigenschap van primaire processen. 12 juli. Als substituut van de penisnijd identificatie met de clitoris, zeer fraaie uiting van minderwaardigheid, bron van alle remmingen. Tegelijk bij geval Xloochening van de ontdekking dat ook andere vrouwen geen penis hebben. . Hebben en zijn bij kinderen. Het kind drukt een objectbezetting graag uit door de identificatie: ik ben het object. Het hebben is de latere identificatie, valt na verlies van het object terug naar het zijn. Model: borst. De borst is een deel van mij, ik ben de borst. Later alleen: ik heb de borst, oftewel, ik ben haar niet 12 juli. Bij neurotici waant men zich in een prehistorisch landschap, bij voorbeeld in het Jura. De grote saurirs banjeren nog rond en de paardenstaarten zijn zo hoog als palmen (?). 20 juli. De hypothese over erfelijke sporen in het Es wijzigt om zo te zeggen onze opvattingen daarover. 20 juli. Dat het individu te gronde gaat aan zijn innerlijke conflicten, en de soort in haar strijd tegen de buitenwereld waaraan ze niet langer is aangepast, verdient opneming in mijn Mozes. 3 augustus. Schuldbewustzijn ontstaat ook uit onbevredigde liefde. Zoals haat. In werkelijkheid hebben wij uit deze stof alle mogelijke dingen moeten fabriceren, zoals de autarkische staten met hun surro gaatwaren. 3 augustus. Uiteindelijke reden van alle intellectuele en werkremmingen lijkt de remming van de infantiele onanie te zijn. Maar misschien reikt het dieper, niet haar remming door uiterlijke invloeden, maar

520

resultaten, ideen, problemen

1941f [1938]

haar onbevredigende aard als zodanig. Er ontbreekt altijd iets aan de volledige ontlading en bevredigingen attendant toujours quelque chose qui ne venait point [steeds wachtend op iets dat niet kwam]en dit ontbrekende stuk, de reactie van het orgasme, uit zich in equivalenten op andere gebieden: absences, lachsalvos, huilen (Xy) en wellicht andere dingen.De infantiele seksualiteit heeft hier alweer een voorbeeld gefixeerd. 22 augustus. Ruimte is misschien de projectie van de expansie van het psychische apparaat. Een andere afleiding onwaarschijnlijk. In plaats van Kants a-prioricondities van ons psychische apparaat. Psyche is gexpandeerd, weet daar niets van. 22 augustus. Mystiek is de obscure zelfwaarneming van het rijk buiten het Ik en het Es.

521

Korte stukken 1930-1938

Voorwoord bij Tien jaren Berlijns Psychoanalytisch Instituut1 1930b

Onderstaande bladzijden schetsen de organisatie en het functioneren van het Berlijnse Psychoanalytische Instituut, dat binnen de psychoanalytische beweging drie belangrijke functies vervult. Het maakt ten eerste onze therapie toegankelijk voor grote aantallen mensen die onder hun neurosen niet minder gebukt gaan dan de rijken, maar die niet in staat zijn de kosten van hun behandeling te dragen; ten tweede voorziet het in een plek waar de analyse als theorie kan worden onder wezen en de ervaringen van oudere analytici overgedragen kunnen worden aan leergierige leerlingen; en tot slot dient het om onze kennis van de neurotische aandoeningen en onze therapeutische techniek te vervolmaken door die toe toe te passen en onder nieuwe omstandigheden te beproeven. Zon instituut was onmisbaar, maar wachten op steun van de staat en op belangstelling van de universiteit voor de oprichting ervan zou vruchteloos zijn geweest. De energie en offervaardigheid van een eenling onder de analytici heeft hier uitkomst gebracht. Dr. Max Eitingon, huidige president van de Internationale Psychoanalytische Vereniging, heeft inmiddels tien jaar geleden met eigen financile middelen zon

1 [In september 1930 gepubliceerd als uitgave van het Duitse Psychoanalytische Genootschap in: Zehn Jahre Berliner Psychoanalytisches Institut (Poliklinik und Lehranstalt), Leipzig, Wenen en Zrich, p. 5; herdrukt in Gesammelte Schriften 12: 388 (1934) en Gesammelte Werke 14: 572 (1948). Tevens verschenen in: Max

Eitingon in memoriam, een uitgave van de Isralische Psychoanalytische Vereniging, Jeruzalem, p. 47.Zeven jaar eerder had Freud een voorwoord (1923g) geschreven bij een ander rapport (van Max Eitingon zelf), waarin hij rapporteerde over de eerste twee jaren dat het Berlijnse instituut werkzaam was.]

522

korte stukken 1930-1938 instituut in het leven geroepen, het al die jaren in stand gehouden en door eigen inspanning geleid. Het verslag over dit eerste decennium van het Berlijnse Instituut is een eerbetoon aan zijn schepper en directeur, een poging om hem publiekelijk dank te betuigen. Wie op enigerlei wijze betrokken is bij de psychoanalyse, zal met deze dankbetuiging instemmen.

korte stukken 1930-1938

523

Ten geleide bij The Medical Review of Reviews1


1930c

Dr. Feigenbaum heeft mij verzocht enkele woorden voor [het nummer van] de Review onder zijn verantwoordelijkheid te schrijven en ik maak van de gelegenheid gebruik om zijn werk veel succes toe te wensen. Ik hoor vaak dat de psychoanalyse in de Verenigde Staten zeer populair is en dat ze daar niet op dezelfde hardnekkige weerstand stuit als in Europa. Maar mijn voldoening hierover wordt door verscheidene omstandigheden verstoord. Het komt mij voor dat de populariteit van de naam psychoanalyse in Amerika geen welwillende houding tegenover de zaak noch een bijzondere verbreiding of verdieping van haar kennis betekent. Als bewijs van mijn eerste uitspraak beschouw ik het feit dat, hoewel in Amerika financile middelen voor alle wetenschappelijke en pseudowetenschappelijke ondernemingen gemakkelijk en royaal beschikbaar zijn, voor onze psychoanalytische instellingen toch nooit een ondersteuning kon worden verkregen. Ook de tweede stelling is niet moeilijk te bewijzen. Hoewel Amerika verscheidene bekwame analytici en ten minste n autoriteit in de persoon van A.A.Brill bezit, zijn de bijdragen aan onze wetenschap uit dit verre land toch karig en ze brengen weinig nieuws. Psychiaters en neurologen bedienen zich vaak van de psychoanalyse als een therapeutische methode, maar tonen in de regel weinig belangstelling voor haar wetenschappelijke problemen en haar culturele betekenis. Maar al te vaak geven Amerikaanse artsen en auteurs blijk van een zeer ontoereikende vertrouwdheid met de psychoanalyse, zodat zij alleen de naam en enige trefwoorden kennen, waardoor zij zich evenwel in de trefzekerheid van hun oordeel niet van de wijs laten brengen. Dezelfde mensen gooien de psychoanalyse ook op n hoop met andere leerstelsels, die in de psychoanalyse misschien hun wortels hebben, maar tegenwoordig daarmee onverenigbaar zijn. Of zij produceren een allegaartje van psychoanalyse en

1 [Oorspronkelijk gepubliceerd in het Engels (door een anonieme vertaler) in The Medical Review of Reviews 36 (3): 103(maart 1930). Eerste Duitse publi catie in Gesammelte Schriften 12: 386 (1934), herdrukt in Gesammelte Werke 14: 570 (1948).In de Gesammelte

Schriften werd het tijdschrift waarvoor deze bijdrage was bestemd, ten onrechte The Psychoanalytic Review genoemd. Het speciale pathologienummer van The Medical Review of Reviews werd bezorgd door dr. Dorian Feigenbaum.]

524

korte stukken 1930-1938 andere elementen en laten die werkwijze doorgaan voor een bewijs van hun broadmindedness, terwijl het alleen maar getuigt van hun lack of judgment. Veel van deze door mij met spijt genoemde wantoestanden zijn ongetwijfeld het gevolg van het feit dat in Amerika de algemene tendens bestaat studie en voorbereiding te bekorten en zo snel mogelijk tot praktische toepassingen te komen. Men geeft er bovendien de voorkeur aan om een onderwerp als de psychoanalyse niet uit de originele bronnen te bestuderen, maar uit secundaire, vaak inferieure beschrijvingen. Daaronder moet de gedegenheid wel lijden. Het is te hopen dat studies zoals dr. Feigenbaum die van plan is in zijn Review te publiceren, de belangstelling voor de psychoanalyse in Amerika sterk zullen bevorderen.

korte stukken 1930-1938

525

Ten geleide bij Elementi di psicoanalisi (Weiss)1


1931c [1930]

De auteur van deze colleges, mijn vriend en leerling dr. Edoardo Weiss, heeft als zijn wens uitgesproken dat ik zijn arbeid enkele woorden ter aanbeveling mee op weg geef. Ik doe dat bij deze, in het volle besef dat zon aanbeveling overbodig is. Het werk spreekt voor zich. Wie de ernst van een wetenschappelijke inspanning op prijs weet te stellen, wie de oprechtheid waardeert van een onderzoeker die de moeilijkheden niet wil bagatelliseren of ontkennen, wie plezier beleeft aan de vaardigheid van een docent die met zijn betoog licht in het duister en orde in de chaos brengt, die moet dit boek een ereplaats toekennen en mijn hoop delen dat het in kringen van geletterden en geleerden van Itali een duurzame interesse in de jonge wetenschap van de psychoanalyse zal wekken. Grundlsee, augustus 1930 Sigm. Freud

1 [Oorspronkelijk gepubliceerd (in facsi mile) in: E. Weiss, Elementi di psicoanalisi, Milaan 1931, vi-vii (2e druk 1933; 3e

druk 1937); herdrukt in Gesammelte Schriften 12: 389 (1934) en Gesammelte Werke 14: 573 (1948).]

526

korte stukken 1930-1938

bor1 Brief aan de burgemeester van de stad Pr 1931e

bor-Freiberg,2 de organisatoren van Ik ben de burgemeester van Pr deze plechtigheid en alle aanwezigen erkentelijk voor de eer die zij mij betonen door mijn geboortehuis te huldigen met deze door een kunstenaar vervaardigde plaquette. En zulks al bij mijn leven, terwijl de tijdgenoten het in hun beoordeling van mijn werk nog niet eens zijn. Ik heb Freiberg op driejarige leeftijd verlaten, de stad op mijn zestiende als gymnasiast, tijdens een vakantie als gast van de familie Fluss,3 weer bezocht en nadien nooit meer. Veel is mij sinds die tijd wedervaren: ik heb veel zwarigheden gekend, heel wat narigheid meegemaakt, ook voorspoed en enig succes, zoals dat in een mensenleven nu eenmaal gaat. Het valt de nu vijfenzeventigjarige niet licht zich naar die vroege tijd te verplaatsen, want van de rijke inhoud is maar weinig in zijn herinnering bewaard gebleven. Maar van n ding kan ik zeker zijn: diep in mij verscholen leeft nog altijd het gelukkige Freibergse kind, de eerstgeboren zoon van een jeugdige moeder, die zijn eerste onuitwisbare indrukken ontvangen heeft van deze lucht, van deze bodem. Zo moge het mij vergund zijn mijn dankbetuiging te eindigen met een ferme gelukwens voor dit oord en zijn bewoners.

1 [Gepubliceerd in Psychoanalytische Bewegung 3 (6): 566 (1931); herdrukt in Gesammelte Schriften 12: 414 (1934) en Gesammelte Werke 14: 561 (1948). Op 25 oktober 1931 onthulde de bor een bronzen burgemeester van Pr plaquette op de voorgevel van Freuds geboortehuis. De brief werd bij die gelegenheid voorgelezen door Anna Freud. Ernest Jones (1962b) doet verslag van deze gebeurtenis.]

bor ligt in Moravi, ten noordoos2 [Pr ten van Olomouc (Olmtz). De stad heette tot 1918 Freiberg en lag in het Oostenrijkse deel van de Dubbelmonarchie.] 3 [Dit bezoek vormde de aanleiding voor het kennelijk autobiografische voorval dat Freud in Over dekherinneringen (1899a, 1:874) toedicht aan een anonymus. De leeftijd van de jongen wordt daar, wellicht om de feiten te maskeren, als zeventien opgegeven.]

korte stukken 1930-1938

527

Brief aan Georg Fuchs1


1931f

De golf van intens medeleven die ik voelde na lezing van uw brief, brak al snel stuk op twee bedenkingen: een innerlijke moeilijkheid en een uiterlijk obstakel. Voor het eerste gaf een zin uit uw eigen voorwoord mij de gepaste uitdrukking: Nu zullen er vast wel mensen zijn die van de huidige beschaafde mensheid een zo lage dunk hebben dat zij het bestaan van een wereldgeweten betwisten. Ik geloof dat ik een van die mensen ben. Ik kan bij voorbeeld niet de stelling onderschrijven dat de behandeling van strafgevangenen een schande is voor onze cultuur. Integendeel, zou een innerlijke stem mij zeggen: ze strookt geheel met onze cultuur, is een noodzakelijke uiting van de bruutheid en het onbegrip die de hedendaagse beschaafde mensheid beheersen. En mocht als door een wonder plotseling de overtuiging postvatten dat hervorming der strafrechtspleging de eerste en dringendste taak van onze cultuur iswat zou dan anders blijken dan dat de kapitalistische maatschappij niet de middelen heeft om de voor deze hervorming vereiste uitgaven te bekostigen!Het besef van de andere, uiterlijke moeilijkheid knoopt aan bij de passages in uw brief waarin u mij tot erkende intellectuele leider en culturele baanbreker verheft en mij het voorrecht toedicht dat ik het oor heb van de beschaafde wereld. Geachte heer, ik wou dat het zo was; ik zou uw wens dan niet afslaan. Maar mij dunkt dat ik persona ingrata, zo niet ingratissima, ben bij het Duitse volken wel bij het geletterde niet minder dan bij het ongeletterde deel. Ik heb de stellige hoop dat u niet zult geloven dat die betuigingen van mishagen mij zwaar hebben gegriefd. Ik ben al tientallen

1 [Oorspronkelijk gepubliceerd in: Georg Fuchs, Wir Zuchthusler. Erinnerungen des Zellengefangenen Nr. 2911, Mnchen 1931, x-xi . Samen met een Engelse vertaling werd het Duitse origineel herdrukt in: K.R.Eissler, A hitherto unnoticed letter by Sigmund Freud, International Journal of Psycho-Analysis 42: 199-200 (1961).Herdrukt in Gesammelte Werke Nachtragsband, 759-760.In zijn artikel weidt Eissler uit over de omstandigheden waaronder Freud zijn brief schreef. Georg Fuchs (1868-1949) was een des

tijds bekende literator uit Mnchen, die nauwe connecties met het theater onderhield. Hij zat om politieke redenen tweemaal een gevangenisstraf uit en schreef een omvangrijk relaas over zijn gevangeniservaringen. Alvorens het boek te publiceren zond hij exemplaren aan tal van beroemdheden (onder wie Ricarda Huch, Alfred Dblin, Jakob Wassermann, Hermann Keyserling, Oswald Spengler en natuurlijk ook Freud), wier reacties hij als voorwoord in zijn boek opnam.]

528

korte stukken 1930-1938 jaren niet meer zo onnozel; het zou, gemeten aan uw voorbeeld, ook te belachelijk zijn. Ik vermeld deze kleinigheden alleen om te staven dat ik niet de gewenste pleitbezorger ben voor een boek dat de sympathien van het brede lezerspubliek wil doen ontbranden voor een goede zaak.Overigens, uw boek is aangrijpend, mooi, wijs en goed!

korte stukken 1930-1938

529

Ten geleide bij Allgemeine Neurosenlehre auf psychoanalytischer Grundlage (Nunberg)1


1932b [1931]

Dit boek van H.Nunberg behelst het meest complete en conscintieu ze expos van een psychoanalytische theorie der neurotische processen waarover wij thans kunnen beschikken. Wie het om versimpeling en vlotte afhandeling van de relevante problemen te doen is, zal nauwelijks voldoening vinden in deze studie. Wie echter de voorkeur geeft aan wetenschappelijk denken en het als een verdienste weet te waarderen wanneer speculatie de leidraad van de ervaring nooit loslaat, en wie kan genieten van de fraaie verscheidenheid van het psychische gebeuren, die zal dit werk naar waarde schatten en het ijverig bestuderen.

1 [Oorspronkelijk gepubliceerd in: H.Nunberg, Allgemeine Neurosenlehre auf psychoanalytischer Grundlage, Bern en Berlijn 1932, iii ; herdrukt in

Gesa mmelte Schriften 12: 390 (1934) en Gesammelte Werke 16: 273 (1950).De tekst in het origineel is corrupt en in de vertaling stilzwijgend gecorrigeerd.]

530

korte stukken 1930-1938

Voorwoord bij Handwrterbuch der Psychoanalyse (Sterba)1


1936b [1932]

3 juli 1932 Waarde dr. Sterba, Uw handwoordenboek heeft als waardevolle hulp voor studerenden en als een fraaie prestatie op zichzelf diepe indruk op mij gemaakt. De precisie en onberispelijkheid van de afzonderlijke lemmas verdient inderdaad veel lof. Een Engelse en Franse vertaling van de trefwoorden is niet per se nodig, maar zou de waarde wel nog verhogen.2 Doch ik besef dat de weg vanaf de letter A tot het eind van het alfabet zeer lang is en dat het een enorme werklast voor u betekent om die weg te bewandelen. Doet u het dus niet, tenzij u zich daartoe innerlijk gedrongen voelt. Alleen onder die dwang en zeker niet op aansporing van buitenaf! Een welgemeende groet van Freud

1 [Afgedrukt als facsimile-titelpagina in de eerste aflevering (AbasieAngst) van Sterbas Handwrterbuch der Psychoanalyse, Internationaler Psychoanalytischer Verlag, Wenen 1936. Herdrukt in Gesammelte Werke Nachtragsband,

761.Freud schreef de brief toen het werk net van start was gegaan en hij dus alleen een proeve ervan kon inzien.] 2 [Bij de voltooiing van het handwoordenboek zijn daarna daadwerkelijk ver talingen opgenomen.]

korte stukken 1930-1938

531

Sndor Ferenczi 1
1933c

Wij hebben de ervaring opgedaan dat wensen uitspreken niets kost, en daarom bedenken wij elkaar vrijgevig met de beste en hartelijkste wensen, waarbij iemand een lang leven toewensen vooropstaat. De ambivalentie van juist deze wens blijkt uit een bekende orintaalse anekdote. De sultan heeft door twee wijzen zijn horoscoop laten opmaken. Ik prijs u gelukkig, heer, zegt de een, in de sterren staat geschreven dat u al uw verwanten vr u zult zien sterven. Deze ziener wordt terechtgesteld. Ik prijs u gelukkig, zegt ook de ander, want ik lees in de sterren dat u al uw verwanten zult overleven. Deze wordt rijkelijk beloond; beiden hadden uitdrukking gegeven aan dezelfde wensvervulling. In januari 1926 moest ik een necrologie schrijven van onze onverge telijke vriend Karl Abraham. Enkele jaren eerder, in 1923, kon ik Sndor Ferenczi feliciteren met zijn vijftigste verjaardag. Vandaag, een klein decennium later, doet het mij leed te constateren dat ik ook hem heb overleefd. In dat artikel voor zijn verjaardag mocht ik zijn veelzijdigheid en originaliteit, de rijkdom van zijn talenten openlijk roemen; de tegenover een vriend te betrachten discretie belette mij te spreken over zijn charmante, menslievende persoonlijkheid, die openstond voor alles wat van waarde is. Sinds de belangstelling voor de jonge psychoanalyse hem en mij had samengebracht, hebben wij veel met elkaar gedeeld. Ik nodigde hem uit mij te vergezellen toen ik in 1909 werd gevraagd om in Worcester (Mass.) tijdens een feestelijke week colleges te geven. sOchtends, voordat het uur sloeg waarop ik college moest geven, wandelden wij samen voor het gebouw van de universiteit; ik vroeg hem mij voorstellen te doen over welk onderwerp ik die dag zou moeten spreken, en dan concipieerde hij een college dat ik vervolgens een half uur later al improviserend gaf. Aldus was hij bij het ontstaan van de Vijf colleges [1910a] betrokken. Spoedig daarna, op het congres te Neurenberg in

1 [Oorspronkelijk gepubliceerd in Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 19 (3): 301-304; herdrukt in Gesammelte Schriften 12: 397-399 (1934) en Gesammel te Werke 16: 267-269 (1950).Sndor

Ferenczi werd geboren op 16 juli 1873 en stierf op 22 mei 1933. Zoals Freud in de tweede alinea opmerkt, had hij hem tien jaar eerder al eer bewezen in een artikel (1923i).]

532

korte stukken 1930-1938 1910, kreeg ik hem zover een voorstel in te dienen voor het organiseren van de analytici in een internationale vereniging zoals wij die samen hadden bedacht. Het voorstel werd met geringe wijzigingen aangenomen en is nog altijd van kracht. Verscheidene jaren achtereen brachten wij samen onze herfstvakantie in Itali door, en menig artikel dat later onder zijn of mijn naam werd opgenomen in de literatuur, kreeg daar in onze gesprekken zijn eerste vorm. Toen de Wereldoorlog uitbrak, die een einde aan onze bewegingsvrijheid maakte maar ook onze analytische praktijk lamlegde, benutte hij die pauze om zijn analyse bij mij te beginnen, die werd onderbroken toen hij voor de militaire dienst werd opgeroepen, maar later kon worden voortgezet. Het gevoel van vaste verbondenheid die door zo veel gedeelde ervaringen tussen ons groeide, werd ook niet verstoord toen hij zich, helaas pas laat in zijn leven, bond aan de voortreffelijke vrouw die thans als weduwe om hem rouwt. Tien jaar geleden, toen het Internationale Zeitschrift een speciale aflevering wijdde aan Ferenczi ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag, waren de meeste studies al gepubliceerd die alle analytici tot zijn leerlingen hebben gemaakt. Maar zijn briljantste en ideenrijkste prestatie had hij nog achtergehouden. Ik wist daarvan en spoorde hem in de slotzin van mijn bijdrage aan ons daarvan deelgenoot te maken. In 1924 verscheen toen zijn Versuch einer Genitaltheorie. Het boekje is eerder een biologische dan een psychoanalytische studie, een toepassing van door de psychoanalyse ontwikkelde gezichtspunten en inzichten op de biologie van de seksuele processen en voorts op het organische leven in het algemeen, wellicht de vermetelste toepassing van de analyse die ooit is beproefd. Als hoofdgedachte legt de auteur de nadruk op de conservatieve aard van de driften, die elke door een externe verstoring verlaten toestand willen herstellen; hij erkent de symbolen als getuigen van oude samenhangen; aan de hand van imposante voorbeelden laat hij zien hoe de eigenaardigheden van het psychische nog de sporen van oeroude veranderingen van de lichamelijke substantie in zich dragen. Als men dit geschrift heeft gelezen, meent men tal van bijzonderheden van het geslachtsleven te begrijpen die men voordien nooit in onderlinge samenhang had kunnen overzien, en men voelt zich verrijkt met vermoedens die diepgaande inzichten beloven op brede gebieden van de biologie. Het is vergeefse moeite om nu al een scheiding te willen aanbrengen tussen wat als geloofwaardige kennis kan worden aanvaard en wat op de wijze van een wetenschappelijke fantasie naar toekomstige kennis poogt te gissen. Men legt het geschrift terzijde met het oordeel: Dit is welhaast te veel voor n keer, ik zal het na een tijdje herlezen. En niet alleen mij vergaat het

korte stukken 1930-1938 zo; waarschijnlijk zal er ooit werkelijk een bioanalyse bestaan zoals Ferenczi die heeft aangekondigd, en deze zal dan op zijn Versuch einer Genitaltheorie moeten teruggrijpen. Na deze topprestatie gebeurde het dat onze vriend ons langzaam ontglipte. Nadat hij van een werksemester in Amerika was teruggekeerd, leek hij, die zich voordien toch intensief betrokken had getoond bij alles wat er in analytische kringen voorviel, zich steeds meer in eenzame arbeid terug te trekken. Men kreeg te horen dat n probleem zijn interesse volledig in beslag had genomen. De behoefte om te genezen en te helpen was oppermachtig in hem geworden. Waarschijnlijk had hij zich doelen gesteld die met onze huidige therapeutische middelen helemaal niet te bereiken zijn. Uit affectieve bronnen die niet droogvielen, putte hij de overtuiging dat men bij de patinten veel meer zou kunnen uitrichten als men hun maar genoeg van de liefde gaf waarnaar zij als kinderen hadden gehunkerd. Hij wilde ontdekken hoe dat in het kader van de psychoanalytische situatie kon worden gerealiseerd, en zolang hij zijn zoektocht niet tot een goed einde had gebracht, hield hij zich afzijdig, vermoedelijk ook omdat hij niet langer zeker was van overeenstemming met zijn vrienden. Waarheen de door hem ingeslagen weg hem ook zou hebben geleid, hij kon die weg niet ten einde gaan. Allengs openbaarden zich bij hem de tekenen van het zware organische vernietigingsproces dat zijn leven waarschijnlijk al jarenlang had overschaduwd. Kort voor zijn zestigste verjaardag bezweek hij aan een pernicieuze anemie. Het is ondenkbaar dat de geschiedenis van onze wetenschap hem ooit zal vergeten. mei 1933

533

534

korte stukken 1930-1938

Voorwoord bij Edgar Poe, tude psychanalytique (Bonaparte)1


1933d

Mijn vriendin en leerlinge Marie Bonaparte heeft in dit boek het licht van de psychoanalyse laten vallen op leven en werk van een grote, ziekelijk geaarde schrijver. Dankzij haar duidingsarbeid gaat men begrijpen hoeveel typische trekken van zijn werk door de eigen aard van de man zijn gedetermineerd, maar komt men ook te weten dat dit eigene zelf de neerslag was van sterke gevoelsbindingen en smartelijke belevenissen uit zijn vroege jeugd. Zulke onderzoekingen dienen niet om het genie van de schrijver te verklaren, maar ze tonen welke motieven dit genie hebben gewekt en welke stof hem door het lot werd opgedragen. Het heeft een bijzondere charme om de wetten van het menselijke zielenleven te bestuderen bij eminente individuen.

1 [Oorspronkelijk gepubliceerd (in het Frans) in: M.Bonaparte, Edgar Poe, tude psychanalytique, Parijs 1933, deel I, xi . Het Duitse origineel verscheen in: Edgar Poe,

eine psychoanalytische Studie, Wenen 1934, v ; herdrukt in Gesammelte Schriften 12: 391 (1934) en Gesammelte Werke 16: 276 (1950).]

korte stukken 1930-1938

535

Thomas Mann bij zijn zestigste verjaardag1


1935c

Waarde Thomas Mann, Weest u zo goed naar aanleiding van uw zestigste verjaardag een hartelijke groet te ontvangen die recht uit mijn hart komt! Ik ben een van uw oudste lezers en bewonderaars en zou u een lang en gelukkig leven kunnen toewensen, zoals men bij zulke gelegenheden gewend is te doen. Maar ik onthoud mij daarvan, wensen uitspreken kost niets en ik acht het een terugval in de tijden waarin men aan de almacht van gedachten geloofde. Ook meen ik uit eigen ervaring dat het goed is als een barmhartig lot op tijd een grens aan onze levensduur stelt. Voorts acht ik het niet navolgenswaard dat de affectie zich bij zon feestelijke gelegenheid niets aantrekt van de eerbied die men voelt, dat men de gevierde man dwingt om aan te horen hoe hij als mens met lofprijzingen wordt overstelpt en als kunstenaar wordt geanalyseerd en bekritiseerd. Ik wil mij niet aan die aanmatigende houding bezondigen. Iets anders kan ik mij wel veroorloven: uit naam van ontelbare tijdgenoten van u mag ik uiting geven aan ons vertrouwen dat u nooit iets zult doen of zeggende woorden van een schrijver zijn immers dadenwat laf en laag is, dat u ook in tijden en situaties die het oordeel in verwarring brengen, het rechte pad zult bewandelen en dat aan anderen zult wijzen. juni 1935 Uw innig toegedane Freud

1 [Vermoedelijk voor het eerst verschenen in de herfst van 1935 in Alma nach der Psychoanalyse 1936, 18; herdrukt in Gesammelte Werke 16: 249 (1950).Volgens Jones (1962b) schreef Freud de brief op verzoek van Fischer Verlag, Manns uitgever, als onderdeel van een eerbetoon voor diens zestigste verjaardag, maar een eerdere publicatie dan in de Almanach is

niet traceerbaar. Cf. in dit verband de redactionele inleiding tot Freuds brief aan Romain Rolland (1936a, 10:255). Thomas Mann was een geestdriftige bewonderaar van Freud en schreef veel waarderende stukken over hem (cf. Mann, 1929 en 1936a). Freud zelf concipieerde in 1936 nog een brief aan Mann over Napoleon, die hij echter niet verzond (1941g).]

536

korte stukken 1930-1938

Drie brieven aan Georg Hermann1


1987b [1936]

1 februari 1936 Wenen ix , Berggasse 19 Zeer geachte heer, Laat ik meteen het punt eruit lichten waarin ik u kennelijk vooruit ben. Ik ben een betere kenner van uw geschriften dan u van de mijne; aan het genot van de smartelijke schoonheid van Die Nacht des Dr. Herzfeld [1912] en Die Trume der Ellen Stein [1929] hield ik een gevoel van intimiteit met de schrijver over, dat bij de ontvangst van uw brief weer bezit van mij kon nemen. Maar aan de gegrondheid van uw tegenwerping, inzake het schuldbewustzijn, kan ik niet geloven. De mensen veranderen niet zo snel en zo grondig. Wat bij de neurotici van de voorbije twintig jaar zo duidelijk valt aan te tonen, moet ook aanwezig zijn bij de anderen, de zogeheten normale mensen. De verschillen zijn niet fundamenteel, niet eens heel groot. Het gaat echter niet alleen om het bewuste schuldgevoel, dat wij aan het geweten toerekenen, maar veel meer nog om onbewust schuldgevoel, zoals wijde term consequent misbruikendzeggen. Onbewust schuldgevoel lijkt op het eerste gezicht iets onzinnigs, maar het wordt zinvol als men dieper doordringt in onze theorie over de in het leven werkzame destructieve krachten. Men kan het dan ook beter strafbehoefte noemen.2 Ik heb ooit ergens geformuleerd dat als men de mensen analyseert, men merkt dat zij niet

1 [Deze drie brieven, samen met twee prentbriefkaarten, zijn door Gert Matten klott in 1986 ontdekt in het Leo Baeck Institute in New York en met zijn commentaren gepubliceerd in de Neue Rundschau (1987); herdrukt in Gesammelte Werke Nachtragsband, 673-678.Georg Hermann (1871-1943) is het pseudoniem van de Berlijnse auteur Georg Hermann Borchardt, een broer van de egyptoloog Ludwig Borchardt. Hij is vooral bekend geworden door zijn realistische romans, spelend onder Frederik de Grote en in de kringen van de Berlijnse joodse bourgeoisie in de biedermeiertijd, met name Jettchen Gebert (1906) en Henriette Jacoby (1908). Men kan een literair-historisch

verband leggen tussen Hermanns werk en dat van Theodor Fontane, Alfred Dblin en Gerhart Hauptmann. Hij was bevriend met Heinrich Zille en Kthe Kollwitz. Hij vervulde ook als maatschappijkritische journalist en kunstcriticus een prominente rol. Tot zijn emigratie naar Nederland in 1933 was hij een veelgelezen auteur, wiens werken ook in vertaling verschenen. Hij werd tijdens de oorlog gedeporteerd en kwam om in AuschwitzBirkenau.] 2 [Cf. Freuds soortgelijke betoog in hoofdstuk v van Het Ik en het Es (1923b, 8:411v) en in de hoofdstukken vii en viii van Het onbehagen in de cultuur (1930a, 9:512v en 522v).]

korte stukken 1930-1938 alleen veel immoreler, maar ook veel moreler zijn dan men mocht verwachten.3 Met andere woorden: beide stromen zouden hun voortzetting hebben in diepere lagen. Dat is een rechtvaardiging mijnerzijds; ik ben bang dat ze weinig helder is uitgevallen. U verwijt ik echter niet een vergissing, maar alleen een hartstochtelijke overdrijving. Een deel van de levende mensheid, stellig een deel slechts, lijkt tegenwoordig een regressie door te maken van schuldgevoel naar agressie, die de oorspronkelijke bron van het geweten is. Zulke perioden zijn er ook vroeger geweest, ook de huidige zal niet voortduren. Ze zal ook niet de laatste zijn. Vergeeft u mij de schoolmeesterachtige toon. Ik zou u graag meer zeggen, als ik niet zelf wist dat wij nu pas deze veranderingen in de menselijke ziel gaan begrijpen. Maar n centimeter dieper, zegt u, en waarschijnlijk hebt u gelijkzoals schrijvers meestal gelijk hebben. Uw innig toegedane Freud

537

16 februari 1936 Wenen ix , Berggasse 19 Zeer geachte heer, Ik dank u voor de aanleiding om onze briefwisseling voort te zetten. Ik heb het klaargespeeld uw getypte manuscript4 helemaal door te lezen en was zeer ontroerd door de wijze waarop het plastische vermogen van de schrijver zich met het welhaast allerondankbaarste probleem bezighoudt. Want als zodanig komt mij elke poging voor om

3 [Cf. hoofdstuk v van Het Ik en het Es (8:414 en noot 67).] 4 [Hermann had Freud een moeilijk leesbaar typoscript (61 paginas dik) van een grotesk-fantastische novelle toegestuurd. Het draagt de titel Hatte Professor Johnstone falsch dosiert? en bevindt zich in Hermanns nalatenschap. De novelle gaat over de proeven van de bejaarde hersenfysioloog Johnstone (in de tekst Jonstone) om de kennis van oude, spoedig stervende geleerden door middel van de elektrische overplanting van hersencelinhouden razendsnel naar de hoofden van jonge, rijzende sterren over te brengen, opdat die al aan het begin van hun carrire kunnen beschikken over

de kennis die men zich met traditionele lesmethoden alleen over een periode van tientallen jaren eigen kan maken. Van zijn cerebrale purgeertechniek verwacht de hersenfysioloog een ongehoorde versnelling van de wetenschappelijke vooruitgang. Hij demonstreert zijn medewerkers zijn nieuwe golftechniek in een proef op zichzelf, waarbij hij per ongeluk sterft; het was bij het experiment kennelijk tot een al te omvangrijke verwoesting van zijn hersensubstantie gekomen.De novelle bevat talrijke toespelingen op de actualiteit, bij voorbeeld op het racisme. Freud wordt met zijn preanalytische en analytische opvattingen meermaals genoemd.]

538

korte stukken 1930-1938 de dood zijn angel te ontnemen, om al was het maar iets te redden van wat de dood vernietigt. Is ooit een schrijver iets dergelijks al eens gelukt? Zeker niet Shaw, zijn Back to Methuselah [1921] is domweg zouteloos. Ik durf de mening te verkondigen dat uwenkel in schijn kluchtigeinkleding bij verdieping alleen maar gewonnen zou hebben, bij voorbeeld door onderscheid te maken tussen de inhoud van kennis en de op affecten gebaseerde attitudes. De wanverhouding tussen techniek en doel zou dan minder opvallen. Maar ik geloof dat ik u eerder vanwege deze invallen om excuus moet vragen. Als u met uw verhaal toch nog iets wilt doen, wilt u dan zo goed zijn de Roemeense jood Fr. in een Moravische te veranderen en de Freudiaans-Jungiaanse techniek (of hoe u het verder ook wilt noemen) te schrappen, want die bestaat niet.5 Uw nieuwe misdaadroman6 is aan mijn aandacht ontsnapt, ik heb hem nu al besteld. Wat moet er met het manuscript van Dr. Johnstone gebeuren? Een hartelijke groet van uw Freud

28 februari 1936 Wenen ix , Berggasse 19 Zeer geachte heer, Eindelijk kan ik u eens iets vertellen dat u niet lijkt te weten. Maar misschien weet u het toch.7 Al deze dromen over reizen, het missen van treinen enzovoort houden zich bezig met de dood, pogen de doodsverwachting af te weren.8 U zult zich herinneren wat men gewoonlijk tegen kinderen zegt als iemand niet terugkomt omdat hij gestorven is: hij is op reis gegaan. U kunt ook denken aan de reiziger naar het land vanwaar men niet terugkeert9 (of iets dergelijks), de laatste reis, de overkant (van een rivier), de uitvoerige Baedeker voor die reis in

5 [Van deze beide correcties nam Hermann in het manuscript alleen de eerste over.] 6 [Rosenemil, in 1933 tijdens Hermanns ballingschap in Nederland ontstaan en aldaar in 1935 gepubliceerd. De roman speelt kort na de eeuwwisseling in het milieu van de Berlijnse penose. Zie de volgende brief van Freud.]

7 [Gert Mattenklott (1987, 12v) gist in zijn op Hermann gerichte commentaren wat de aanleiding voor deze brief van Freud kan zijn geweest: Hermanns duiding van een droom die handelt over het missen van treinen.] 8 [Cf. De droomduiding (1900a, 2:373) en college x (1916-17a, 7:336 en 343).] 9 [Shakespeare, Hamlet iii , 1.]

korte stukken 1930-1938 het Egyptische Dodenboek enzovoort. De primitieven geven aan hun verlangen naar de dode een andere duiding: deze is eropuit hen op te halen en zij moeten zich daartegen verweren. In dromen doen wij nog altijd hetzelfde. Dat wij een trein hebben gemist, is eigenlijk de troostrijke verzekering dat wij niet ook zijn gestorven. Deze dromen vallen dus op enigerlei wijze samen met de groteske, waarvan het manuscript bij mij ligt, in afwachting van het moment dat het wordt opgehaald. Intussen heb ik uw Rosenemil gelezen en ik ben er nog vol van, zo vol dat ik de roman niet genoeg kan prijzen. En hij heeft helemaal uw eigen toon. Een groot deel van de wonderlijke magie van het naargeestige Berlijn zit erin, het Berlijn zoals dr. Arthur Levy het ervaart, het blufferige en brutale tot in het extreme, en in de romantisch tedere gevoelens voor de arme Simonetta schuilt de pozie, zonder welke ik althans zoveel realisme moeilijk zou kunnen verdragen. Voor mij en ook voor u (en dr. Levy) huist de schoonheid in Itali en aan de Middellandse Zee, en toch was ik jaren geleden bijna Berlijner geworden. Ik verbleef tussen 1928 en 1930 meermalen wekenlang in Berlijn bij prof. Schrder,10 logeerde in het sanatorium Tegel op Humboldts landgoed; mijn dochter11 zwom in de Tegelsee, vergezelde mij elke dag in de auto door de Jungfernheide naar Westend. Het was eigenlijk een schitterende idylle. En zoon12 zat met drie kleinkinderen in de Regentenstrae, een andere13 met een dochtertje bescheidener in Tempelhof. Op de Kupfermarkt was ene dr. Lederer gevestigd, bij wie ik het grootste deel van de Goethe-prijs van de stad Frankfurt14 kon omzetten in antiquiteiten. Op de terugweg van Schrder konden wij in een filiaal van Rollenhagen de meest exquise lekkernijen kopen, olijven, kazen en dergelijke. Schrder had aangeboden een fraaie villa in Westend voor mij te zoeken; sinds mijn kaakoperatie in 1923 was ik een lastig geval voor zijn kunst, en hij beloofde mij fatsoenlijk te helpen als ik permanent in Berlijn zou blijven. Het klonk allemaal zo verleidelijk, ik was in de stad stellig een graag geziene gast, de sociaal-democratische minister

539

10 [Prof. Hermann Schrder, directeur van de Berlijnse tandheelkundige universiteitskliniek, door wie Freud zich destijds een nieuwe prothese liet aanmeten. De operaties aan Freuds kaak en verhemelte in 1923, nadat bij hem kanker was geconstateerd, hadden het dragen van een wanstaltige prothese afgedwongen. In de jaren die volgden, werd voortdu-

rend aan het verbeteren van de prothese gewerkt.] 11 [Anna Freud (1895-1982).] 12 [Ernst Freud (1892-1970).] 13 [Oliver Freud (1891-1969).] 14 [Freud had de met tienduizend rijksmarken gedoteerde Goethe-prijs ontvangen in 1930; cf. Toespraak in het Goethe-huis te Frankfurt (1930e).]

540

korte stukken 1930-1938 dr.Becker 15 had een hartelijke visite aan mij in Tegel afgelegd, in gezel schap van twee van zijn raadgevers, mijn vrouw16 was zelf een NoordDuitse, uit Hamburg. Alles leek te lokken, Wenen had zich werkelijk niet voor mij verdienstelijk gemaakt. En toch was het goed dat ik dit ene argument de doorslag liet geven: dat men na zijn zeventigste niets moet veranderen, het levenseinde kalm moet afwachten op zijn eigen plek. Want nauwelijks zou ik gewend zijn geraakt, of ik had in 1933 het nieuwe huis moeten afbreken en hetzelfde beleefd als u17 en anderen. Vergeeft u mij het zo weinig samenhangende geklets. Uw boek heeft bij mij de herinnering aan Berlijn opgeroepen. Een hartelijke groet van uw Freud

15 [Carl Heinrich Becker (1876-1933), hoogleraar orintalistiek, tussen 1925 en 1930 Pruisisch minister van Onderwijs en Cultuur.] 16 [Martha Freud-Bernays (1861-1951).]

17 [Freud zinspeelt op Hermanns emigratie, kennelijk nog niet bevroedend dat hijzelf spoedig noodgedwongen in ballingschap zou gaan.]

korte stukken 1930-1938

541

Brief aan Thomas Mann over Napoleon1 1941g [1936]

29 november 1936 Waarde vriend, De aangename persoonlijke indrukken die ik aan uw laatste bezoek in Wenen heb overgehouden, duiken telkens weer in mijn herinnering op.2 Onlangs legde ik uw nieuwe deel van de Jozef-geschiedenis3 opzij met de weemoedige gedachte dat deze mooie belevenis nu voorbij is en dat ik het vervolg waarschijnlijk toch niet zal kunnen lezen. Het samengaan van deze geschiedenis met de in uw lezing uitgesproken gedachte over de vita vissuta en het voorbeeld in de mythologie heeft mij een constructie aan de hand gedaan die ik te baat neem om met u een gesprek te voeren alsof u hier in mijn studeerkamer tegenover mij zit, zonder dat ik van u een hoffelijk antwoord of zelfs een grondig oordeel wil horen. Ik neem het probeersel zelf niet erg au

1 [Deze brief werd voor het eerst, onvolledig, onder de titel Entwurf zu einem Brief an Thomas Mann gepubliceerd in Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse und Imago 26 (3-4): 217-219 (1941), en in dezelfde incomplete versie herdrukt in Jones (1962b, 533-535). De complete versie verscheen pas in Freud (1960a) en is herdrukt in Gesammelte Werke Nachtragsband, 679-682.De these dat de brief een ontwerp is, wekt het vermoeden dat een herziene versie daadwerkelijk naar Mann is verstuurd. Daarvoor bestaan geen bewijzen; de laatste alinea schraagt veeleer de andere verklaring voor het feit dat de brief in Freuds papieren is aangetroffen, namelijk dat hij hem helemaal niet verstuurd heeft, in deze noch in een andere versie.] 2 [Deze ontmoeting vond plaats op 14 juni 1936 in Freuds zomerverblijf in Grinzing bij Wenen. Op 7 en 8 mei waren in de Akademischer Verein fr Medizini sche Psychologie festiviteiten georgani seerd, waarbij Ludwig Binswanger en Thomas Mann naar aanleiding van Freuds

tachtigste verjaardag (6 mei 1936) een toespraak hielden. Max Schur vertelt dat hij bij de daarop volgende receptie op Thomas Mann afstapte om hem uit te leggen waarom Freud niet aanwezig kon zijn, en hem te vragen of hij bereid was de toespraak nog eens aan Freud in persoon voor te lezen. Mann stemde daar volmondig mee in. Cf. Mann (1936a), Schur (1973, 565-568) en Jones (1962b, 244246).In een brief aan Arnold Zweig van 17 juni 1936 (Freud 1968a) spreekt Freud zijn voldoening over Manns handelwijze uit: Thomas Mann, die zijn voordracht over mij vijf of zes keer op verschillende plaatsen heeft gehouden, was zo aardig om haar op de veertiende van deze maand alleen voor mij persoonlijk in mijn kamer hier in Grinzing te herhalen. Het was voor mij en de mijnen, die aanwezig waren, een grote vreugde. Een edele goj! Mooi dat die er ook zijn. Men zou er soms aan kunnen twijfelen. (De drie laatste zinnen komen alleen voor in de Engelse vertaling van Schurs boek.)] 3 [Josef in gypten (1936b).]

542

korte stukken 1930-1938 srieux, maar het heeft voor mijzelf een zekere bekoring, ongeveer als het knallen met de zweep voor een gewezen koetsier. Is er namelijk een historische figuur voor wie het leven van Jozef het mythische voorbeeld was, zodat men de Jozef-legende als de verborgen demonische motor achter het complexe beeld van zijn leven mag raden? Ik denk dat Napoleon i die persoon is.4 a Hij was een Corsicaan, de tweede zoon in een reeks van broers en zusters. De oudste, de broer vr hem, heette Josef, en, zoals nu eenmaal toeval en noodzakelijkheid in het mensenleven met elkaar verbonden zijn, werd deze omstandigheid hem fataal. In Corsicaanse families wordt het privilege van de oudste beschermd door een heel specifieke, heilige schroom. (Ik geloof dat Alphonse Daudet dat ooit in een roman heeft beschreven, in Nabab?5 Of vergis ik mij? Ergens anders? Was het soms Balzac?) Als gevolg van deze Corsicaanse zede wordt een normale menselijke relatie op de spits gedreven. De oudere broer is de natuurlijke rivaal, hij wordt door zijn jongere broer met een elementaire, onpeilbaar diepe vijandigheid bejegend, waarvoor latere jaren de kwalificatie doodswens, moordintentie passend zullen achten. De sterkste gevoelsimpuls van het kleine kind Napoleon moet zijn geweest om Josef uit de weg te ruimen, zich in zijn plaats te stellen, zelf Josef te worden. Het is opmerkelijk, maar gestaafd door observaties: juist zulke buitensporige, infantiele impulsen vertonen de neiging om in hun tegendeel om te slaan. De gehate rivaal verandert in een geliefde. Zo ook in Napoleons geval. Onze conclusie luidt dat hij Josef eerst vurig heeft gehaat, maar wij horen uit latere tijden dat hij van hem het allermeest hield en hem, een waardeloos en onbetrouwbaar sujet, moeilijk iets kwalijk kon nemen. De oerhaat was dus overgecompenseerd, maar de indertijd ontketende agressie wachtte enkel op een goede gelegenheid om verschoven te worden naar an-

4 [Jones (1962b, 228v) merkt op dat de belangstelling van Freud voor Jozef en Napoleon gewekt was door een gedachte die hij ruim twintig jaar eerder had uitgesproken. In een brief aan Arnold Zweig van 6 november 1934 schrijft Freud: Overigens, heb ik u niet al eens de analytische verklaring voor de fantastische tocht naar Egypte gegeven? Ik zou het betreuren als ik mijzelf herhaalde. Napoleon had een enorm Jozefcomplex. Zijn oudste broer heette zo en

hij moest een vrouw met de naam Josphine huwen. De monsterlijke jaloezie jegens zijn oudere broer was onder invloed van de identificatie met zijn vader veranderd in vurige liefde, en die dwang werd daarna overgedragen op zijn vrouw. Maar hij moest Jozef in Egypte spelen, de onverbeterlijke fantast, en zorgde nadien ook voor zijn broers in Europa, alsof het hem was gelukt Egypte te veroveren.] 5 [A. Daudet, Le Nabab, 1877.]

korte stukken 1930-1938 dere objecten. Honderdduizenden, hem onverschillig latende individuen zullen boeten voor het feit dat de kleine woesteling zijn eerste vijand heeft ontzien. b Op een ander niveau onderhoudt de jonge Napoleon een tedere band met zijn moeder en tracht hij zijn vroeg overleden vader te vervangen bij het zorgen voor zijn broers en zusters. Nauwelijks is hij generaal geworden, of hij krijgt de raad om te trouwen met een jonge weduwe die, ouder dan hij, aanzien en invloed bezit. Heel wat pleit tegen haar, maar waarschijnlijk geeft voor hem de doorslag dat zij Josphine heet. Op grond van deze naam kan hij op haar een deel van de tedere binding overdragen die hij voor zijn oudste broer voelt. Zij houdt niet van hem, behandelt hem slecht en bedriegt hem, maar hij, de despoot die anders cynisch koel is tegenover vrouwen, is hartstochtelijk aan haar gehecht, vergeeft haar alles; hij kan niet boos op haar worden. c De verliefdheid op Josphine de Beauharnais droeg een dwangmatig karakter vanwege de naam, maar betekende uiteraard geen identificatie met Josef. Deze identificatie komt echter zeer sterk tevoorschijn in de beroemde expeditie naar Egypte. Waar moet men anders heen dan naar Egypte als men Josef is die zich tegenover zijn broers groot wil voordoen? Toetst men de politieke argumenten voor deze onderneming van de jonge generaal nauwkeuriger, dan zal men het aannemelijk vinden dat ze enkel rationaliseringen van een fantasierijk idee vormden. Met deze tocht van Napoleon vangt overigens de herontdekking van Egypte aan. d Het plan dat Napoleon naar Egypte had gedreven, wordt in zijn latere jaren realiteit in Europa. Hij zorgt voor zijn broers door hen tot vorsten en koningen te verheffen. De nietsnut Jrome is misschien zijn Benjamin. En vervolgens wordt hij zijn mythe ontrouw, hij laat zich door realistische overwegingen leiden en verstoot de beminde Josphine. Daarmee vangt de neergang aan. De grote verdelger werkt nu aan zijn zelfvernietiging. De roekeloze, slecht voorbereide tocht naar Rusland leidt tot zijn ondergang. Het is als een zelfbestraffing voor de ontrouw aan Josphine, voor de regressie van de liefde naar de oorspronkelijke vijandigheid jegens Josef. En toch heeft ook hier, tegen de bedoeling van Napoleon in, het noodlot een ander gedeelte van de Jozef-geschiedenis herhaald. De droom van Jozef dat zon, maan en sterren zich voor hem buigen, had ertoe geleid dat men hem in de kuil wierp. Mijn dochter brengt mij in herinnering dat ik u deze duiding van de demonische man al heb verteld nadat u hier uw opstel had voorgelezen. Zij heeft natuurlijk gelijk. Ik was het vergeten, en de stof was na

543

544

korte stukken 1930-1938 het lezen van uw boek nieuw leven ingeblazen. En nu weifel ik of ik deze regels hier moet houden of dat ik ze u toch onder het uiten van veel excuses moet sturen.6 Een hartelijke groet van uw Freud

6 [Deze laatste alinea ontbreekt in de afdruk van de brief in het Internationale Zeitschrift en bij Jones.]

korte stukken 1930-1938

545

Bij het verscheiden van prof. Braun1


1936d

U verlangt van mij een appreciatie van de zojuist gestorven prof. Ludwig Braun.2 Ik ben ongeschikt voor die taak, ik kan niet onbevangen zijn, want deze edeldenkende, in meer dan n opzicht eminente man was een van mijn beste en warmste vrienden. Er was iets noodlottigs aan onze relatie. Een oudere neef van hem, Heinrich Braun,3 was mijn intiemste kameraad in mijn gymnasiumjaren geweest, tot de gebeurtenissen ons op afwijkende levenspaden drongen. In de voorbije decennia werd daarna Ludwig Braun mijn vertrouweling en een tijdlang mijn arts, zonder dat ik van die verwantschap iets afwist. Onze intimiteit stoelde ongetwijfeld op het besef van talrijke gedeelde interessen. Sigmund Freud

1 [Gepubliceerd in Mitteilungsblatt der Vereinigung jdischer rzte, Wenen 1936, nr. 29, mei, 6; herdrukt in Gesammelte Werke Nachtragsband, 735. Aan Freuds tekst ging de volgende noot van de redactie vooraf: Prof. dr. Sigmund Freud, wiens tachtigste verjaardag het thema vormde van prof.Brauns laatste literaire arbeid, schrijft ons]

2 [De bekende Weense cardioloog Ludwig Braun (1861-1936) hield des tijds de lofrede in Bnai Brith, toen deze loge Freud naar aanleiding van zijn zeventigste verjaardag op 6 mei 1926 eerde. Cf. Freuds eigen toespraak bij die gelegenheid (1926j, 9:547 v).] 3 [De latere sociaal-democratische politicus Heinrich Braun (1854-1927). Cf. Zelfportret (1925d, 9:79 ).]

546

korte stukken 1930-1938

Lou Andreas-Salom 1
1937a

Op 5 februari van dit jaar is in haar huisje te Gttingen Lou AndreasSalom, bijna zesenzeventig jaar oud, een zachte dood gestorven. De laatste vijfentwintig jaren van haar leven heeft deze uitzonderlijke vrouw gewijd aan de psychoanalyse, waaraan zij waardevolle wetenschappelijke studies bijdroeg en die zij ook praktiseerde. Ik zeg niet te veel als ik beken dat, toen zij zich in de gelederen van onze medewerkers en medestrijders schaarde, wij allen dat als een eer en tegelijkertijd als een nieuwe waarborg voor het waarheidsgehalte van de analytische theorien ervoeren. Van haar was bekend dat zij als jong meisje een diepe vriendschap met Friedrich Nietzsche had onderhouden, gebaseerd op haar diepe begrip voor de vermetele ideen van de filosoof. Deze relatie eindigde abrupt toen zij het huwelijksaanzoek afsloeg dat hij haar had gedaan. Uit latere decennia werd bekend dat zij voor de grote, in het leven tamelijk hulpeloze dichter Rainer Maria Rilke zowel een muze als een zorgzame moeder was geweest. Maar verder bleef haar persoonlijkheid in duister gehuld. Zij was van een ongewone bescheidenheid en discretie. Over haar eigen potische en literaire vruchten sprak zij nooit. Zij wist kennelijk waar men de werkelijke levenswaarden moest zoeken. Wie haar nader leerde kennen, raakte diep onder de indruk van de authenticiteit en harmonie van haar wezen en kon tot zijn verbazing vaststellen dat haar alle vrouwelijke, misschien wel de meeste menselijke zwakheden vreemd waren of dat zij die in de loop van haar leven had overwonnen. In Wenen had zich ooit het aangrijpendste deel van haar lot als vrouw afgespeeld. In 1912 kwam zij terug naar Wenen om zich in de psychoanalyse te laten inwijden. Mijn dochter, die met haar op vertrouwelijke voet stond, heeft haar ooit haar spijt horen betuigen dat zij de psychoanalyse niet in haar jeugd had leren kennen. Toen bestond die evenwel nog niet. februari 1937 Sigm. Freud

1 [Gepubliceerd in Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 23 (1): 5; herdrukt in Gesammelte Werke 16: 270 (1950). Lou Andreas-Salom werd geboren in Sint Petersburg in 1862. Haar echtge-

noot Friedrich Carl Andreas (1846-1930), hoogleraar orintalistiek in Gttingen, trouwde met Lou von Salom in 1887. Haar briefwisseling met Freud is gepubliceerd in Freud (1966a).]

korte stukken 1930-1938

547

Iets over het antisemitisme1


1938a

Bij het bestuderen van de uitlatingen in pers en literatuur waartoe de jongste jodenvervolgingen alle reden hebben gegeven, kreeg ik een opstel in handen dat ik zo uitzonderlijk achtte dat ik het voor eigen gebruik heb gexcerpeerd. De auteur beweerde hierin min of meer het volgende: Ik stel voorop dat ik geen jood ben; het is dus niet uit egostische betrokkenheid dat ik mij tot deze ontboezemingen genoopt zie. Toch hebben de antisemitische uitbarstingen van onze tijd mijn levendige belangstelling en heb ik vooral aan de protesten daartegen aandacht geschonken. Deze protesten kwamen van twee kanten, van kerkelijke en seculiere zijde, de ene partij in naam van de religie, de andere met een beroep op de eisen van menslievendheid; de protesten van het eerste kamp waren schaars en kwamen laat, maar ze zijn eindelijk toch gekomen, zelfs zijne heiligheid de Paus heeft zijn stem verheven. Ik beken dat ik in de demonstraties van beide kampen iets gemist heb, iets aan het begin en iets anders aan het slot. Ik zal nu proberen het eraan toe te voegen!

1 [Oorspronkelijk gepubliceerd in Die Zukunft. Ein neues Deutschland. Ein neues Europa!, Parijs 1938, nr. 7 (25 nov.), 2; herdrukt in Forum 34 (397-398): 17 (1987) en Gesammelte Werke Nachtragsband, 779781.Arthur Koestler (1954, 406v) heeft enkele details over het tijdschrift meegedeeld waarin dit artikel is verschenen en dat destijds in Parijs als Orgaan van de Duits-Franse Unie door Willi Mnzenberg werd uitgegeven. Hij beschrijft het tijdschrift als een weekblad van Duitse emigranten, dat in oktober 1938 het licht zag en in mei 1940 ophield te verschijnen. Tot de auteurs die bijdragen leverden, behoorden behalve Freud Thomas Mann, E.M.Forster en Aldous Huxley. Het nummer waarin Freuds artikel verscheen, was een tweetalige, Engels-Duitse uitgave, waarvoor Koestler een uitvoerige inleiding schreef. Koestler vertelt dat hij naar Londen kwam om Freud voor een bijdrage te paaien. Freuds tekst wordt als volgt door de uitgever ingeleid: Onder-

staand opstel is de eerste publicatie van Sigmund Freuds hand sinds zijn verbanning uit Wenen. Freuds reactie bestaat bijna volledig uit een citaat waarvan hij beweert de bron niet meer te kunnen opsporen. Met enige waarschijnlijkheid (cf. Jones 1962b, 283) mag worden vermoed dat het citaat in werkelijkheid afkomstig is van Freud zelf, die langs deze indirecte weg enkele heel impopulaire opvattingen wilde verwoorden. In elk geval bestaat er een duidelijke verwantschap tussen dit citaat en opvattingen die hij elders heeft geformuleerd, vooral in zijn kort tevoren voltooide studie De man Mozes en de monothestische religie (1939a). Verder is het hier indringend gehouden pleidooi dat protesten tegen de jodenvervolgingen moeten worden aangetekend door niet-joden, ook te vinden in Freuds brief aan Time and Tide (1938c), die n dag na onderstaand artikel werd gepubliceerd.]

548

korte stukken 1930-1938 Ik denk dat men aan al deze protesten een bepaalde inleiding vooraf kan laten gaan, en die zou luiden: Ja, het is waar, ook ik mag de joden niet. Ik vind hen op de een of andere manier vreemd en antipathiek. Zij bezitten veel onaangename eigenschappen en grote gebreken. Ik geloof ook dat de invloed die zij op ons en onze aangelegenheden hebben uitgeoefend, voornamelijk schadelijk is. Hun ras is vergeleken met ons eigen ras duidelijk inferieur, al hun activiteiten getuigen daarvan. En nu zou zonder enige discrepantie kunnen volgen wat deze protesten werkelijk behelzen. Wij evenwel belijden een religie van de liefde. Wij moeten zelfs onze vijanden liefhebben zoals onszelf. Wij weten dat Gods zoon zijn aardse leven heeft gegeven om alle mensen van de last van de zonde te bevrijden. Hij is ons voorbeeld en daarom betekent het een zonde tegen zijn bedoeling en tegen het gebod van de christelijke religie als wij ermee instemmen dat de joden worden gehoond, mishandeld, beroofd en in het ongeluk gestort. Wij zouden daartegen moeten protesteren, geheel afgezien van de vraag in welke mate de joden die bejegening verdienen. Precies zo laten zich de seculieren uit, die aan het evangelie van de menselijkheid geloven! Ik moet bekennen dat al deze uitingen mij niet hebben bevredigd. Behalve de religies van liefde en van menselijkheid is er ook een religie van de waarheid, en die is in deze protesten niet aan haar trekken gekomen. De waarheid is dat wij het volk van de joden eeuwenlang onrechtvaardig hebben behandeld en dat wij dat blijven doen doordat wij hen onrechtvaardig beoordelen. Wie van ons geen aanstalten maakt om zijn schuld toe te geven, die heeft zijn plicht niet gedaan in deze zaak. De joden zijn niet slechter dan wij, zij hebben iets andere eigenschappen en andere fouten, maar al met al hebben wij niet het recht om op hen neer te kijken. Zij zijn in menig opzicht zelfs superieur aan ons. Zij hebben niet zoveel alcohol nodig als wij om het leven draaglijk te vinden, brute misdaden, moord, diefstal en seksueel geweld komen bij hen zelden voor, zij hebben altijd een hoge waardering voor geestelijke prestaties en interesses gehad, hun familieleven is inniger, zij zorgen beter voor hun armen, liefdadigheid is voor hen een heilige plicht. Ook inferieur mag men hen beslist niet noemen. Sinds wij hebben toegestaan dat zij meewerken aan onze cultuurtaken, hebben zij zich met waardevolle bijdragen verdienstelijk gemaakt op alle terreinen van wetenschap, kunst en techniek en hebben zij onze tolerantie rijkelijk vergolden. Laten wij dus eindelijk eens ophouden om hun genadebrood te geven terwijl zij aanspraak hebben op gerechtigheid. Dat een niet-jood zo resoluut partij kiest, heeft op mij uiteraard een diepe indruk gemaakt. Ik moet evenwel iets merkwaardigs bekennen. Ik ben een heel oud man, mijn geheugen is niet meer zoals het ooit ge-

korte stukken 1930-1938 weest is. Ik kan mij niet meer herinneren waar ik dat door mij gexcerpeerde opstel gelezen heb en wie de auteur was. Kan een lezer van dit tijdschrift mij misschien helpen? Mij wordt net toegefluisterd dat ik waarschijnlijk het boek van graaf Heinrich Coudenhove-Kalergi op het oog had, Das Wesen des Antisemi tismus, waarin precies staat wat de door mij gezochte auteur in de recente protesten heeft gemist, en nog meer zelfs. Ik ken dit boek, het is in 1901 verschenen en in 1929 door zijn zoon2 met een lovenswaardige inleiding opnieuw gepubliceerd. Maar dat kan onmogelijk zo zijn, mij zweeft een kortere en heel recente uitlating voor de geest. Of vergis ik mij totaal en bestaat iets dergelijks niet en is het werk van de beide Coudenhoves3 werkelijk zonder enige invloed op de tijdgenoten gebleven?4 Sigmund Freud

549

2 [Graaf Richard Nikolaus CoudenhoveKalergi.] 3 [Coudenhove jr. had onder meer twee boeken geschreven, Judenha en JudenhaAntisemitismus; beide waren in 1937 gedrukt (Paneuropa-Verlag A.G.Glarus, Wenen), maar zijn vermoedelijk niet op de markt gebracht. Zie in dit verband R.N.Coudenhove-Kalergi (1929 en 1935).] 4 [Een verhelderend licht op Freuds houding tegenover het jodendom werpt nog zijn reactie (1954e) op een brief van Israel Cohen, gewezen secretaris-generaal van de Zionistische Wereldbond. Deze had, onder zijn pseudoniem Hamazkir, Freud in een brief verzocht zijn adhesie te betuigen aan de volgende verklaring: Ik heb met veel belangstelling kennis genomen van de gemeenschapsgezinde inspanning van de joden in Argentini om een groot fonds op te zetten ter ondersteuning van de joodse vluchtelingen uit Duitsland en

ook met het oog op hun vestiging in Pales tina. Ik koester zeer warme sympathie en de beste wensen voor dit menslievende werk en heb een rotsvast vertrouwen dat alle joden in Argentini zich tot het uiterste zullen inspannen om aan het welslagen van deze onderneming bij te dragen. Freud beantwoordde dit verzoek op 14 juni 1938 als volgt: Zeer geachte heer, aan mijn dank voor uw welkomstgroet in Engeland voeg ik de wens toe dat u mij niet als een Leader in Israel bejegent. Ik wil graag enkel als een bescheiden man van de wetenschap worden beschouwd en op geen enkele andere wijze op de voorgrond treden. Hoewel een goede jood, die het jodendom nooit heeft verloochend, kan ik toch niet over het hoofd zien dat mijn volstrekt negatieve houding tegenover elke religie, ook de joodse, mij isoleert van de meerderheid van onze volksgenoten en mij ongeschikt maakt voor de rol die u mij wilt toebedelen.]

550

korte stukken 1930-1938

Brief aan de uitgeefster van Time and Tide1 1938c

20 Maresfield Gardens London, N.W. 3 Aan de uitgeefster van Time and Tide, Als kind van vier ben ik uit een kleine Moravische stad naar Wenen gekomen. Achtenzeventig jaar later, na meer dan een halve eeuw van ingespannen arbeid, moest ik mijn woonplaats verlaten en toezien hoe de binnendringers de door mij opgerichte wetenschappelijke vereniging ophieven, onze instellingen vernietigden, onze uitgeverij overnamen, de door mij gepubliceerde boeken in beslag namen en tot oud papier verwerkten en mijn kinderen uit hun beroep verdreven. Vindt u niet dat de kolommen van uw bijlage eerder gereserveerd moeten worden voor de standpunten van niet-joden, die persoonlijk niet zo zwaar getroffen zijn als ik? Mij komt een oude Franse zegswijze voor de geest: Le bruit est pour le fat, la plainte est pour le sot; lhonnte homme tromp sen va et ne dit mot.2

1 7 november 1938 Sigm. Freud

1 [Deze brief werd onder de kop A letter from Freud op 26 november 1938 gepubliceerd in het Engelse tijdschrift Time and Tide (en herdrukt in Gesammelte Werke Nachtragsband, 782-783). De uitgeefster, lady Rhondda, introduceerde de brief met de volgende opmerking vooraf: Toen het besluit viel om een supplement van Time and Tide over de jodenvervolgingen uit te brengen, schreef ik prof.

Freud met het verzoek een supplement te leveren. Hij stuurde als antwoord een persoonlijke brief waarin hij uitlegde dat hij zich niet in staat achtte te schrijven. Gezien de vreselijke toestand in Duitsland verzocht ik hem dringend dit antwoord te mogen publiceren en verkreeg uiteindelijk zijn toestemming. Het wordt hieronder afgedrukt. Dan volgen een facsimile van de eerste bladzij

korte stukken 1930-1938

551

van Freuds in het Engels geschreven brief en de gedrukte tekst van de hele brief. Deze versie wijkt af van die in het door Ernst Freud bezorgde brievenboek van Freud (1960a) en de Standard Edition (23: 301), waarin een extra alinea is toegevoegd, die aldus luidt: Ik ben diep geraakt door de passage in uw brief waarin u een zekere toename van het antisemitisme zelfs in dit land ontwaart. Moet

deze huidige vervolging niet veeleer aanleiding geven tot een golf van sympathie in dit land? ] 2 [De verzen zijn afkomstig uit het toneelstuk La Coquette (i , 3) van Jean Sauv de la Noue (1701-67). De letterlijke vertaling luidt: Lawaai is voor de fat, klagen is voor de dwaas; de bedrogen man van fatsoen loopt weg en zegt geenwoord.]

553

Bibliografie
Deze lijst bevat de in dit deel opgenomen werken van Freud alsmede werken waarnaar wordt verwezen, met uitzondering van literaire werken.

abraham, k. (1921) uerungsformen des weiblichen Kastrations komplexes, Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 7: 422; heruitgave in: K. Abraham, Psychoanalytische Studien ii , Frankfurt am Main 1971, 69. abraham, k. (1922c) Die Spinne als Traumsymbol, Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 8: 470; heruitgave in: K. Abraham, Psychoanalytische Studien i , Frankfurt am Main 1971, 245. abraham, k. (1924) Versuch einer Entwicklungsgeschichte der Libido, Leipzig, Wenen, Zrich; heruitgave in: K. Abraham, Psychoanalytische Studien zur Charakterbildung (und andere Schriften), red. J. Cremerius, Conditio Humana, Frankfurt am Main 1969, 113 (2e druk onder de titel Psychoanalytische Studien i , 1971). adler, a . (1910) Der psychische Hermaphroditismus im Leben und in der Neurose, Fortschritte der Medizin 28: 486. aichhorn, a. (1925) Verwahrloste Jugend, Leipzig, Wenen en Zrich. (1931, 2e druk.) alexander, f. (1925) ber Traumpaare und Traumreihen, Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 11: 80. andreas-salom, l. (1916) Anal und Sexual, Imago 4: 249. atkinson, j.j. (1903) Primal law, Londen; opgenomen in: A. Lang, Social origins, 1903. auerbach, e. (1932, 1936) Wste und Gelobtes Land i-ii , Berlijn. betlheim, s. & h. hartmann (1924) ber Fehlreaktionen des Gedchtnisses bei Korsakoffscher Psychose, Archive fr Psychiatrie und Nervenkrankheiten 72: 278. bonaparte, m. (1933) Edgar Poe, tude psychanalytique, Parijs. breasted, j.h. (1906) A history of Egypt, Londen. breasted, j.h. (1934) The dawn of conscience, Londen. breuer, j. (1895) Zie freud, s. (1895d) brunswick, r. mack (1928a) A supplement to Freuds History of an infantile neurosis, International Journal of Psycho-Analysis 9: 439; herdrukt en aangevuld in: The Psycho-Analytic Reader (red. R. Flie), Londen en New York 1948; Londen 1950. brunswick, r. mack (1928b) Die Analyse eines Eifersuchtswahnes, Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 14: 458. bullitt, w.c . Zie freud, s. (1966b)

554

bibliografie
burlingham, d. (1932) Kinderanalyse und Mutter, Zeitschrift fr Psycho analyse und Pdagogik 6: 269. buschan, g. (1922-26) Illustrierte Vlkerkunde (2 delen in 3), Stuttgart. Cambridge Ancient History (1924) (onder redactie van J.B.Bury, S.A.Cook en F.E.Adcock), deel ii . (The Egyptian and Hittite Empires to 1000 B.C. Hoofdstukken over Egyptische geschiedenis van J.H. Breasted.) capelle, w. (1935) Die Vorsokratiker, Leipzig. chamberlain, h.s. (1899) Grundlagen des neunzehnten Jahrhunderts, Mnchen. coudenhove-kalergi, h. (1901) Das Wesen des Antisemitismus, Berlijn (2e druk Leipzig 1923). Opnieuw uitgegeven door R.N. CoudenhoveKalergi, Wenen 1929 (herdruk, Wenen en Zrich 1935). coudenhove-kalergi, r.n. (1929) Antisemitismus nach dem Weltkrieg (= Inleiding tot: H. Coudenhove-Kalergi, Das Wesen des Antisemitismus, Wenen 1929). coudenhove-kalergi, r.n. (1935) Judenha von heute, in: H. Coudenhove-Kalergi, Das Wesen des Antisemitismus (herdruk, Wenen en Zrich 1935). cremerius, j. (1971) Neurose und Genialitt, Psychoanalytische Biographien, bezorgd en ingeleid door Johannes Cremerius, Frankfurt am Main. darwin, ch. (1871) The descent of man i-ii , Londen. [Duitse vertaling van J. Victor Carus onder de titel: Die Abstammung des Menschen und die geschlechtliche Zuchtwahl, 2e druk (i -ii ), Stuttgart 1872.] deutsch, h. (1925) Psychoanalyse der weiblichen Sexualfunktionen, Wenen. deutsch, h. (1926) Okkulte Vorgnge whrend der Psychoanalyse, Imago 12: 418. deutsch, h. (1930) Der feminine Masochismus und seine Beziehung zur Frigiditt, Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 16: 172. deutsch, h. (1932) ber die weibliche Homosexualitt, Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 18: 219. doryon, y. (1940) Lynkeus New State. A plan for the establishment of a new social order on an improved and humane basis, Jeruzalem (met een inleiding van S. Freud, 1939-1940a [1938]). doryon, y. (1945-46) Ha-isch Mosche (Der Mann Moses), Jeruzalem. einstein, a. (1933) Zie s. freud (1933b) eisler, m.j. (1919) Beitrge zur Traumdeutung, Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 5: 295. eisler, r. (1910) Weltenmantel und Himmelszelt i-ii , Mnchen. eisler, r. (1929, 1930) , Heidelberg [Engelse uitgave: The Messiah Jesus and John the Baptist (vert. A.H.Krappe), Londen 1931]. eissler, k.r. (1961) A hitherto unnoticed letter by Sigmund Freud, International Journal of Psycho-Analysis 42: 199-200. Encyclopaedia Britannica (1910-11) 11e druk, Cambridge. erlenmeyer, e.h. (1932) Notiz zur Freudschen Hypothese ber die Zhmung des Feuers, Imago 18: 5. erman, a. (1905) Die gyptische Religion, Berlijn. fenichel, o. (1930) Zur prgenitalen Vorgeschichte des dipus komplexes, Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 16: 139.

bibliografie
ferenczi, s. (1913c) Entwicklungsstufen des Wirklichkeitssinnes, Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 1: 124-138; heruitgave in: S. Ferenczi, Schriften zur Psychoanalyse i , Frankfurt am Main 1970, 148-163. ferenczi, s. (1921c) Die Symbolik der Brcke, Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 7: 211; heruitgave in: Schriften zur Psychoanalyse ii , Frankfurt am Main 1972, 70. ferenczi, s. (1922b) Die Brckensymbolik und die Don Juan-Legende, Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 8: 77; heruitgave in: Schriften zur Psychoanalyse ii , 116. ferenczi, s. (1924) Versuch einer Genitaltheorie, Wenen, 128 pp.; heruitgave in: S. Ferenczi, Schriften zur Psychoanalyse ii , Frankfurt am Main 1972, 317-400. [Ned. vertaling: Het oceanische gevoel, Amsterdam 1988.] ferenczi, s. (1925) Zur Psychoanalyse von Sexualgewohnheiten, Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 11: 6; heruitgave in: Schriften zur Psychoanalyse ii , 147-181. ferenczi, s. (1928) Das Problem der Beendigung der Analysen, Inter nationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 14: 1; heruitgave in: Schriften zur Psychoanalyse ii , 227-236. frazer, j.g. (1911a) The magic art i-ii (The golden bough i , 3e druk), Londen. frazer, j.g. (1911c) The dying God (The golden bough iii , 3e druk), Londen. freud, a. (1936) Das Ich und die Abwehrmechanismen, Wenen. freud, s. (1893a [1892]) (met j.breuer ) ber den psychischen Mechanis mus hysterischer Phnomene: Vorlufige Mitteilung, Neurologisches Zentralblatt 12: 4-10, 43-47 [herdruk in (1895d)]; Gesammelte Werke 1: 81-98; Standard Edition 2: 3-17. Over het psychische mechanisme van hysterische fenomenen. Voorlopige mededeling, Werken 1:441-454. freud, s. (1893g) ber ein Symptom, das hufig die Enuresis nocturna der Kinder begleitet, Neurologisches Zentralblatt 12: 735-737. freud, s. (1893h) Lezing: ber den psychischen Mechanismus hysterischer Phnomene, Wiener medizinische Presse 34: kol. 121-126, 165-167; ook in: Internationale klinische Rundschau 7: kol. 108-110 [referaat van Emanuel Mandl]; Gesammelte Werke Nachtragsband, 183-195; Standard Edition 3: 27-39. freud, s. (1894a) Die Abwehr-Neuropsychosen. Versuch einer psychologischen Theorie der acquirierten Hysterie, vieler Phobien und Zwangsvorstellungen und gewisser hallucinatorischer Psychosen], Neurologisches Zentralblatt 13: 362-364, 402-409; Gesammelte Werke 1: 59-74; Standard Edition 3: 45-61. De afweerneuropsychosen, Werken 1:197-209. freud, s. (1895d [1893-95]) (met J. Breuer) Studien ber Hysterie, Wenen 1895; 2e druk 1909; Gesammelte Werke 1: 75-312 [zonder Breuers bijdragen]; Gesammelte Werke Nachtragsband, 217, 221-310 [Breuers bijdragen]; Standard Edition 2 [volledig]. Studies over hysterie, Werken 1:438-702 [volledig]. freud, s. (1895f) Zur Kritik der Angstneurose, Wiener klinische Rund schau 9: 417-419, 435-437, 451-452; Gesammelte Werke 1: 357-376; Standard Edition 3: 123-139. Over de kritiek op mijn Angstneurose, Werken 1:721-735.

555

556

bibliografie
freud, s. (1896b) Weitere Bemerkungen ber die Abwehr-Neuro psychosen, Neurologisches Zentralblatt 15: 434-448; Gesammelte Werke 1: 379-403; Standard Edition 3: 162-185. Verdere opmerkingen over de afweerneuropsychosen, Werken 1:764-784. freud, s. (1896c) Zur tiologie der Hysterie, Wiener klinische Rundschau 10: 379-381, 395-397, 413-415, 432-433, 450-452; Gesammelte Werke 1: 425-459; Standard Edition 3: 191-221. Over de etiologie van hysterie, Werken 1:787-813. freud, s. (1897b) Inhaltsangaben der wissenschaftlichen Arbeiten des Privatdocenten dr. Sigm. Freud (1877-1897), Wenen 1897; Gesammelte Werke 1: 461-488; Standard Edition 3: 227-256. Resums van de wetenschappelijke publicaties van de privaatdocent dr. Sigm. Freud (1877-1897), Werken 1:816-840. freud, s. (1898a) Die Sexualitt in der tiologie der Neurosen, Wiener klinische Rundschau 12: 21-22, 55-57, 70-72, 103-105; Gesammelte Werke 1: 491-516; Standard Edition 3: 263-285. De seksualiteit in de etiologie van de neurosen, Werken 1:843-862. freud, s. (1899a) ber Deckerinnerungen, Monatsschrift fr Psychiatrie und Neurologie 6: 215-230; Gesammelte Werke 1: 531-554; Standard Edition 3: 303-322. Over dekherinneringen, Werken 1:866-883. freud, s. (1900a) Die Traumdeutung, Wenen [bevat in latere drukken (1910l), gedeelten van (1911a), (1913a), (1914e) alsmede talrijke toevoegingen in de tekst en als voetnoten, het voorwoord voor de 3e druk van de Engelse uitgave onder (1932e)]; Gesammelte Werke 2/3: v-viii , 1-642; Standard Edition 4-5. De droomduiding, Werken 2:22-582. freud, s. (1901b) Zur Psychopathologie des Alltagslebens (ber Vergessen, Versprechen, Vergreifen, Aberglaube und Irrtum), Monatsschrift fr Psychiatrie und Neurologie 10: 1-32, 95-143; in boekvorm: Berlijn, 1904 [bevat als hoofdstuk i , met geringe wijzigingen, (1898b)]; Gesammelte Werke 4; Standard Edition 6. Psychopathologie van het dagelijks leven, Werken 3:64-310. freud, s. (1905c) Der Witz und seine Beziehung zum Unbewuten, Wenen; Gesammelte Werke 6; Standard Edition 8. De grap en haar relatie met het onbewuste, Werken 3:346-547. freud, s. (1905d) Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie, Wenen. [bevat in latere drukken talrijke toevoegingen in de tekst en als voetnoten]; Gesammelte Werke 5: 33-145; Standard Edition 7: 135-243. Drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit, Werken 4:15-116. freud, s. (1905e [1901]) Bruchstck einer Hysterie-Analyse [titel van het ontwerp van 1901: Traum und Hysterie], Monatsschrift fr Psychiatrie und Neurologie 18: 285-310, 408-467; Gesammelte Werke 5: 161-286; Standard Edition 7: 135-243. Fragment van de analyse van een geval van hysterie [Dora], Werken 4:124-225. freud, s. (1906a [1905]) Meine Ansichten ber die Rolle der Sexualitt in der tiologie der Neurosen, in: L. Lwenfeld, Sexualleben und Nerven leiden, 4e druk, Wiesbaden 1906, 242-251; Gesammelte Werke 5: 149-159; Standard Edition 7: 271-279. Mijn opvattingen over de rol van de seksualiteit in de etiologie der neurosen, Werken 4:228-236.

bibliografie
freud, s. (1906f) Antwort auf eine Rundfrage Vom Lesen und von guten Bchern, in: Neue Bltter fr Literatur und Kunst i , vii , Wenen; Gesammelte Werke Nachtragsband, 662-664; Standard Edition 9: 245-247. Over lezen en goede boeken, Werken 4:553-554. freud, s. (1907a [1906]) Der Wahn und die Trume in W. Jensens Gradiva, Leipzig, Wenen (Hugo Heller) (Schriften zur angewandten Seelenkunde i ; ongewijzigde heruitgave bij Deuticke 1908; Gesammelte Werke 7: 29-122; Standard Edition 9: 7-93. De waan en de dromen in Gradiva van W.Jensen, Werken 4:262-334. freud, s. (1907b) Zwangshandlungen und Religionsbungen, Zeitschrift fr Religionspsychologie 1: 4-12; Gesammelte Werke 7: 129-139; Standard Edition 9: 117-127. Dwanghandelingen en godsdienstoefeningen, Werken 4:337-345. freud, s. (1907c) Zur sexuellen Aufklrung der Kinder (Offener Brief an Dr.M.Frst), Soziale Medizin und Hygiene 2: 360-367; Gesammelte Werke 7: 19-27; Standard Edition 9: 131-139. Over de seksuele voorlichting van kinderen (Open brief aan dr. M. Frst), Werken 4:348-354. freud, s. (1908b) Charakter und Analerotik, Psychiatrisch-neurologische Wochenschrift 9: 465-467; Gesammelte Werke 7: 203-209; Standard Edition 9: 169-175. Karakter en anale erotiek, Werken 4:366-371. freud, s. (1908c) ber infantile Sexualtheorien, Sexual-Probleme [Mutterschutz, N.F.] 4: 763-779; Gesammelte Werke 7: 171-188; Standard Edition 9: 209-226. Infantiele theorien over de seksualiteit, Werken 4:374-387. freud, s. (1908d) Die kulturelle Sexualmoral und die moderne Nervo sitt, Sexual-Probleme [Mutterschutz, N.F.] 4: 107-129; Gesammelte Werke 7: 143-167; Standard Edition 9: 181-204. De culturele seksuele moraal en de moderne nervositeit, Werken 4:391-409. freud, s. (1908e [1907]) Der Dichter und das Phantasieren, Neue Revue 1: 716-724; Gesammelte Werke 7: 213-223; Standard Edition 9: 143-153. De schrijver en het fantaseren, Werken 4 :412-420. freud, s. (1909a [1908]) Allgemeines ber den hysterischen Anfall, Zeitschrift fr Psychotherapie und medizinische Psychologie 1: 10-14; Gesammelte Werke 7: 235-240; Standard Edition 9: 229-234. Enkele algemene opmerkingen over de hysterische aanval, Werken 4:423427. freud, s. (1909b) Analyse der Phobie eines fnfjhrigen Knaben [Der kleine Hans], Jahrbuch fr psychoanalytische und psychopathologische Forschungen 1: 1-109. [Het Postscriptum bij deze studie onder (1922c).]; Gesammelte Werke 7: 241-377; Standard Edition 10: 5-147. Analyse van de fobie van een vijfjarige jongen [kleine Hans], Werken 4:431-543. freud, s. (1909c [1908]) Der Familienroman der Neurotiker, in: O. Rank, Der Mythus von der Geburt des Helden. Versuch einer psychologischen Mythen deutung, Leipzig 1909 (Schriften zur angewandten Seelenkunde v ), 64-68 [titel van dit artikel pas in de 2e druk (1922) toegevoegd]; Gesammelte Werke 7: 227-231; Standard Edition 9: 237-241. De familieroman van de neuroticus, Werken 4:547-550.

557

558

bibliografie
freud, s. (1909d) Bemerkungen ber einen Fall von Zwangsneurose [Der Rattenmann], Jahrbuch fr psychoanalytische und psychopathologische Forschungen 1: 357-421; Gesammelte Werke 7: 381-463; Standard Edition 10: 155-249. Opmerkingen over een geval van dwangneurose [De Rattenman], Werken 5:14-82. freud, s. (1910a [1909]) ber Psychoanalyse, Vijf colleges, gegeven aan ClarkUniversity in Worcester, Mass., september 1909, Leipzig en Wenen 1910; Gesammelte Werke 8: 3-60; Standard Edition 11: 9-55. Over psychoanalyseVijf colleges, Werken 5:157-199. freud, s. (1910c) Eine Kindheitserinnerung des Leonardo da Vinci, Wenen 1910 (Schriften zur angewandten Seelenkunde vii ); Gesammelte Werke 8: 127-211; Standard Edition 11: 63-137. Een jeugdherinnering van Leonardo da Vinci, Werken 5:206-275. freud, s. (1910e) ber den Gegensinn der Urworte (referaat over de gelijknamige brochure van Karl Abel, 1884), Jahrbuch fr psychoanalytische und psychopathologische Forschungen 2: 179-184; Gesammelte Werke 8: 214221; Standard Edition 11: 155-161. Over de contraire betekenis van oerwoorden, Werken 5:290-295. freud, s. (1911b) Formulierungen ber die zwei Prinzipien des psychischen Geschehens, Jahrbuch fr psychoanalytische und psycho pathologische Forschungen 3: 1-8; Gesammelte Werke 8: 230-238; Standard Edition 12: 218-226. Formuleringen over de twee principes van het psychisch gebeuren, Werken 5:332-339. freud, s. (1911c [1910]) Psychoanalytische Bemerkungen ber einen autobiographisch beschriebenen Fall von Paranoia (Dementia paranoides) [Schreber], Jahrbuch fr psychoanalytische und psycho pathologische Forschungen 3: 9-68. [Het Postscriptum bij deze ziektegeschiedenis onder (1912a).]; Gesammelte Werke 8: 240-316; Standard Edition 12: 9-79. Psychoanalytische opmerkingen over een autobiografisch beschreven geval van paranoia (dementia paranoides) [Het geval Schreber], Werken 5:347-406. freud, s. (1911e) Die Handhabung der Traumdeutung in der Psycho analyse, Zentralblatt fr Psychoanalyse 2: 109-113; Gesammelte Werke 8: 350-357; Standard Edition 12: 91-96. Het hanteren van de droom duiding in de psychoanalyse, Werken 5:450-455. freud, s. (1912b) Zur Dynamik der bertragung, Zentralblatt fr Psycho analyse 2: 167-173; Gesammelte Werke 8: 364-374; Standard Edition 12: 99-108. Dynamiek van de overdracht, Werken 5:458-466. freud, s. (1912e) Ratschlge fr den Arzt bei der psychoanalytischen Behandlung, Zentralblatt fr Psychoanalyse 2: 483-489; Gesammelte Werke 8: 376-387; Standard Edition 12: 111-120. Adviezen voor de arts bij de psychoanalytische behandeling, Werken 5:494-502. freud, s. (1912f) Beitrge zur Onanie-Diskussion: Zur Einleitung en Schluwort, in: Die Onanie. Vierzehn Beitrge zu einer Diskussion der Wiener Psychoanalytischen Vereinigung (Diskussionen der Wiener psycho analytischen Vereinigung ii ), Wiesbaden 1912, iii-iv , 132-140; Gesammelte Werke 8: 332-345; Standard Edition 12: 243-254. Ter inleiding van de discussie over onanie en Slotwoord, Werken 5:506-515.

bibliografie
freud, s. (1912j) Funote zu: Ernest Jones, Psycho-Analyse Roosevelts, Zentralblatt fr Psychoanalyse 2: 676; Gesammelte Werke Nachtragsband, 767. Noot bij Ernest Jones, Psycho-Analyse Roosevelts, Werken 10:26. freud, s. (1912-13a) Totem und Tabu, Leipzig en Wenen; Gesammelte Werke 9; Standard Edition 13: 1-161. Totem en taboe, Werken 6: 15-167. freud, s. (1913b) Geleitwort zu: Pfister, Oskar, Die psychoanalytische Methode, Leipzig 1913 (Pdagogium i ), iv-vi ; Gesammelte Werke 10: 448450; Standard Edition 12: 329-331. Ten geleide bij Die psychoanalytische Methode (Pfister), Werken 6:583-585. freud, s. (1913c) Zur Einleitung der Behandlung ( Weitere Ratschlge zur Technik der Psychoanalyse i ), Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 1: 1-10, 139-146; Gesammelte Werke 8: 454-478; Standard Edition 12: 123-144. Verdere adviezen over de psychoanalytische techniek (i): Over het inleiden van de behandeling, Werken 6:186-205. freud, s. (1913f) Das Motiv der Kstchenwahl, Imago 2: 257-266; Gesammelte Werke 10: 24-37; Standard Edition 12: 291-301. Het motief van de drie kistjes, Werken 6:216-226. freud, s. (1913h) Erfahrungen und Beispiele aus der analytischen Praxis [compilatie van 22 korte bijdragen, waarvan 12 envermoedelijkde inleiding van Freud: 1. Traum ohne kenntlichen Anla; 2. Tageszeiten im Trauminhalt; 3. Darstellung von Lebenszeiten im Traume; 4.Position beim Erwachen aus einem Traum; 9. Zwei Zimmer und eines; 10. Der Mantel als Symbol; 13. Verschmte Fe (Schuhe); 15.Selbstkritik der Neurotiker; 19. Rcksicht auf Darstellbarkeit; 20. Trume von Toten; 21. Fragmentarische Trume; 22. Auftreten der Krankheitssymptome im Traume], Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 1: 377-382; Gesammelte Werke Nachtragsband, 614-619 [voll.]; Standard Edition 4: 232 en 5: 354, 356, 409-410, 431 [onv.] en 13: 193-198 [voll.]. Ervaringen en voorbeelden uit de analytische praktijk, Werken 2:235, 345-346, 394-395, 414 [onv.]; Werken 6:236-240 [voll.]. freud, s. (1913i) Die Disposition zur Zwangsneurose. Ein Beitrag zum Problem der Neurosenwahl, Internationale Zeitschrift fr rztliche Psycho analyse 1: 525-532; Gesammelte Werke 8: 442-452; Standard Edition 12: 317-326. De dispositie tot dwangneurose (Een bijdrage aan het probleem van de neurosekeuze), Werken 6:246-254. freud, s. (1913j) Das Interesse an der Psychoanalyse, Scientia 14: 240-250, 369-384; Gesammelte Werke 8: 389-420; Standard Edition 13: 165-190. Het belang bij de psychoanalyse, Werken 6 :256-279. freud, s. (1914a) ber fausse reconnaissance (dj racont) whrend der psychoanalytischen Arbeit, Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 2: 1-5; Gesammelte Werke 10: 116-123; Standard Edition 13: 201-207. Over fausse reconnaissance (dj racont) tijdens de psychoanalytische arbeid, Werken 6:289-294. freud, s. (1914b) Der Moses des Michelangelo, Imago 3: 15-36. Het opstel verscheen eerst anoniem, benoeming van de auteur pas in 1924. [De

559

560

bibliografie
Aanvulling onder (1927b).]; Gesammelte Werke 10: 172-201; Standard Edition 13: 211-236. De Mozes van Michelangelo, Werken 6:297-323. freud, s. (1914c) Zur Einfhrung des Narzimus, Jahrbuch der Psycho analyse 6: 1-24; Gesammelte Werke 10: 138-170; Standard Edition 14: 73102. Ter introductie van het narcisme, Werken 6:329-355. freud, s. (1914d) Zur Geschichte der psychoanalytischen Bewegung, Jahrbuch der Psychoanalyse 6: 207-260; Gesammelte Werke 10: 44-113; Standard Edition 14: 7-66. Over de geschiedenis van de psycho analytische beweging, Werken 6:359-416. freud, s. (1914g) Erinnern, Wiederholen und Durcharbeiten ( Weitere Ratschlge zur Technik der Psychoanalyse ii ), Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 2: 485-491; Gesammelte Werke 10: 126-136; Standard Edition 12: 147-156. Verdere adviezen over de psycho analytische techniek ( ii ): Herinneren, herhalen en doorwerken, Werken 6:425-433. freud, s. (1915a [1914]) Bemerkungen ber die bertragungsliebe ( Weitere Ratschlge zur Technik der Psychoanalyse iii ), Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 3: 1-11; Gesammelte Werke 10: 306321; Standard Edition 12: 159-171. Verdere adviezen over de psycho analytische techniek (i ii ): Opmerkingen over de overdrachtsliefde, Werken 6:436-447. freud, s. (1915b) Zeitgemes ber Krieg und Tod, Imago 4: 1-21; Gesammelte Werke 10: 324-355; Standard Edition 14: 275-300. Actuele beschouwingen over oorlog en dood, Werken 6:450-473. freud, s. (1915c) Triebe und Triebschicksale, Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 3: 84-100; Gesammelte Werke 10: 210-232; Standard Edition 14: 117-140. Driften en hun lotgevallen, Werken 7:23-44. freud, s. (1915d) Die Verdrngung, Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 3: 129-138; Gesammelte Werke 10: 248-261; Standard Edition 14: 146-158. De verdringing, Werken 7:48-59. freud, s. (1915e) Das Unbewute, Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 3: 189-203, 257-269; Gesammelte Werke 10: 264-303; Standard Edition 14: 166-204. Het onbewuste, Werken 7:65-102. freud, s. (1915f) Mitteilung eines der psychoanalytischen Theorie widersprechenden Falles von Paranoia, Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 3: 321-329; Gesammelte Werke 10: 234-246; Standard Edition 14: 263-272. Verslag van een met de psychoanalytische theorie strijdig geval van paranoia, Werken 7:171-180. freud, s. (1916a [1915]) Vergnglichkeit, in: Das Land Goethes 1914-1916, Gedenkbuch (Ausgabe des Berliner Goethebundes), Stuttgart 1916, 37-38; Gesammelte Werke 10: 358-361; Standard Edition 14: 305-307. Vergankelijkheid, Werken 7 :183-185. freud, s. (1916d) Einige Charaktertypen aus der psychoanalytischen Arbeit, Imago 4: 317-336; Gesammelte Werke 10: 364-391; Standard Edition 14: 311-333. Enkele karaktertypen uit de psychoanalytische praktijk, Werken 7:188-210. freud, s. (1916-17a [1915-17]) Vorlesungen zur Einfhrung in die Psycho analyse, Wenen 1916-17; Gesammelte Werke 11; Standard Edition 15-16.

bibliografie
Colleges inleiding tot de psychoanalyse, Werken 7 :217-606. freud, s. (1916-17e [1916]) ber Triebumsetzungen, insbesondere der Analerotik, Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 4: 125-130; Gesammelte Werke 10: 402-410; Standard Edition 17: 127-133. Over driftomzettingen, in het bijzonder van de anale erotiek, Werken 7:622-628. freud, s. (1916-17f [1915]) Metapsychologische Ergnzung zur Traum lehre, Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 4: 277287; Gesammelte Werke 10: 412-426; Standard Edition 14: 222-235. Metapsychologische aanvulling op de droomleer, Werken 7 :116-128. freud, s. (1917b) Eine Kindheitserinnerung aus Dichtung und Wahrheit, Imago 5: 49-57; Gesammelte Werke 12: 15-26; Standard Edition 17: 147-156. Een jeugdherinnering uit Dichtung und Wahrheit, Werken 8:22-30. freud, s. (1918a [1917]) Das Tabu der Virginitt (Beitrge zur Psychologie des Liebeslebens iii ), in: S. Freud, Sammlung kleiner Schriften zur Neurosenlehre 4: 229-251; Gesammelte Werke 12: 159-180; Standard Edition 11: 193-208. Bijdragen tot de psychologie van het liefdeleven (iii ): Het maagdelijkheidstaboe, Werken 8:33-47. freud, s. (1918b [1914]) Aus der Geschichte einer infantilen Neurose [Der Wolfsmann], Sammlung kleiner Schriften zur Neurosenlehre iv , 578-717; Gesammelte Werke 12: 29-157; Standard Edition 17: 7-122. Uit de geschiedenis van een kinderneurose [De Wolvenman], Werken 6:479-582. freud, s. (1919a [1918]) Wege der psychoanalytischen Therapie, Inter nationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 5: 61-68; Gesammelte Werke 12: 183-194; Standard Edition 17: 159-168. Wegen van de psycho analytische therapie, Werken 8:50-58. freud, s. (1919e) Ein Kind wird geschlagen. Beitrag zur Kenntnis der Entstehung sexueller Perversionen, Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 5: 151-172; Gesammelte Werke 12: 197-226; Standard Edition 17: 179-204. Een kind wordt geslagen (Bijdrage tot de kennis over het ontstaan van seksuele perversies, Werken 8:67-89. freud, s. (1919g) Vorrede zu: Reik, Theodor, Probleme der Religions psychologie i : Das Ritual, Leipzig en Wenen 1919 (Internationale Psycho analytische Bibliothek v ), vii-xii ; Gesammelte Werke 12: 325-329; Standard Edition 17: 259-263. Voorwoord bij Probleme der Religionspsychologie (Reik), Werken 8:500-504. freud, s. (1919h) Das Unheimliche, Imago 5: 297-324; Gesammelte Werke 12: 229-268; Standard Edition 17: 219-256. Het Unheimliche, Werken 8:92-125. freud, s. (1920a) ber die Psychogenese eines Falles von weiblicher Homosexualitt, Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 6: 1-24; Gesammelte Werke 12: 271-302; Standard Edition 18: 147-172. Over de psychogenese van een geval van homoseksualiteit bij een vrouw, Werken 8:133-157. freud, s. (1920b) Zur Vorgeschichte der analytischen Technik, Inter nationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 6: 79-81; Gesammelte Werke

561

562

bibliografie
12: 309-312; Standard Edition 18: 263-265. Over de voorgeschiedenis van de analytische techniek, Werken 8:159-161. freud, s. (1920c) Dr. Anton von Freund , Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 6: 95-96; Gesammelte Werke 13: 435-436; Standard Edition 18: 267-268. Dr. Anton von Freund , Werken 8:505-506. freud, s. (1920g) Jenseits des Lustprinzips, Leipzig, Wenen, Zrich; Gesammelte Werke 13: 3-69; Standard Edition 18: 7-64. Aan gene zijde van het lustprincipe, Werken 8:165-218. freud, s. (1921c) Massenpsychologie und Ich-Analyse, Wenen; Gesammelte Werke 13: 73-161; Standard Edition 18: 69-143. Massapsychologie en Ik-analyse, Werken 8:227-292. freud, s. (1922a) Traum und Telepathie, Imago 8: 1-22; Gesammelte Werke 13: 165-191; Standard Edition 18: 197-220. Droom en telepathie, Werken 8:313-334. freud, s. (1922b [1921]) ber einige neurotische Mechanismen bei Eifersucht, Paranoia und Homosexualitt, Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 8: 249-258; Gesammelte Werke 13: 195-207; Standard Edition 18: 223-232. Over enkele neurotische mechanismen bij jaloezie, paranoia en homoseksualiteit, Werken 8:337-346. freud, s. (1923b) Das Ich und das Es, Wenen; Gesammelte Werke 13: 237-289; Standard Edition 19: 12-59. Het Ik en het Es, Werken 8:380-420. freud, s. (1923c [1922]) Bemerkungen zur Theorie und Praxis der Traumdeutung, Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 9: 1-11; Gesammelte Werke 13: 301-314; Standard Edition 19: 109-121. Opmerkingen over theorie en praktijk van de droomduiding, Werken 8:430-441. freud, s. (1923e) Die infantile Genitalorganisation (Eine Einschaltung in die Sexualtheorie), Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 9: 168-171; Gesammelte Werke 13: 293-298; Standard Edition 19: 141-145. De genitale organisatie bij het kind ( Een inlassing in de theorie van de seksualiteit), Werken 8:482-486. freud, s. (1923f) Josef Popper-Lynkeus und die Theorie des Traumes, Allgemeine Nhrpflicht 6; Gesammelte Werke 13: 357-359; Standard Edition 19: 261-263. Josef Popper-Lynkeus en de droomtheorie, Werken 8:489-491. freud, s. (1923g) Vorwort zu: Eitingon, Max, Bericht ber die Berliner psychoanalytische Poliklinik (Mrz 1920 bis Juni 1922), Leipzig, Wenen, Zrich 1923, 3; Gesammelte Werke 13: 441; Standard Edition 19: 285. Voorwoord bij Rapport over de Berlijnse psychoanalytische polikliniek (Eitingon), Werken 8:522. freud, s. (1923i) Dr. Ferenczi Sndor (Zum 50. Geburtstag), Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 9: 257-259; Gesammelte Werke 13: 443-445; Standard Edition 19: 267-269. Dr. Sndor Ferenczi (bij gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag), Werken 8:524-526. freud, s. (1924b [1923]) Neurose und Psychose, Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 10: 1-5; Gesammelte Werke 13: 387-391; Standard Edition 19: 149-153. Neurose en psychose, Werken 9: 13-17.

bibliografie
freud, s. (1924c) Das konomische Problem des Masochismus, Inter nationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 10: 121-133; Gesammelte Werke 13: 371-383; Standard Edition 19: 159-170. Het masochisme als economisch probleem, Werken 9:20-31. freud, s. (1924d) Der Untergang des dipuskomplexes, Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 10: 245-252; Gesammelte Werke 13: 395-402; Standard Edition 19: 173-179. De ondergang van het Oedipuscomplex, Werken 9:34-40. freud, s. (1925a [1924]) Notiz ber den Wunderblock, Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 11: 1-5; Gesammelte Werke 14: 3-8; Standard Edition 19: 227-232. Notitie over het toverblok, Werken 9:70-74. freud, s. (1925d [1924]) Selbstdarstellung, in: Die Medizin der Gegenwart in Selbstdarstellungen iv , Leipzig 1925, 3-52. [De studie verscheen later separaat onder dezelfde titel in Wenen 1934; 2e druk Leipzig, Wenen en Zrich 1936, met toegevoegde noten en aanvullingen in de tekst.]; Gesammelte Werke 14: 31-96 [zonder de toevoegingen, maar met voetnoten en slotzin]; Standard Edition 20: 7-70 [voll.]. Zelfportret, Werken 9:78-134. freud, s. (1925f) Geleitwort zu: Aichhorn, August, Verwahrloste Jugend. Die Psychoanalyse in der Frsorgeerziehung (Zehn Vortrge zur ersten Einfhrung), Leipzig, Wenen, Zrich 1925 (Internationale Psycho analytische Bibliothek xix ), 3-6; Gesammelte Werke 14: 565-567; Standard Edition 19: 273-275. Ten geleide bij Verwahrloste Jugend (Aichhorn), Werken 9:537. freud, s. (1925h) Die Verneinung, Imago 11: 217-221; Gesammelte Werke 14: 11-15; Standard Edition 19: 235-239. De ontkenning, Werken 9:151-155. freud, s. (1925i) Einige Nachtrge zum Ganzen der Traumdeutung, Gesammelte Werke 1: 561-573; Standard Edition 19: 127-138. Enkele aanvullingen op het geheel van de droomduiding, Werken 9:159-170. freud, s. (1925j) Einige psychische Folgen des anatomischen Geschlechts unterschieds, Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 11: 401-410; Gesammelte Werke 14: 19-30; Standard Edition 19: 248-258. Enkele psychische gevolgen van het anatomische geslachtsverschil, Werken 9:176-185. freud, s. (1926a) An Romain Rolland [Brief zum 60. Geburtstag (29.01.1926)], in: Liber amicorum Romain Rolland, Zrich, Leipzig 1926, p. 152. Voorafdruk in: Dichter und Denker ber Romain Rolland, Neue Freie Presse, 24.01.1926 (Morgenblatt), Beilage, pp. 29-30; Gesammelte Werke 14: 553; Standard Edition 20: 279. Aan Romain Rolland, Werken 9:542. freud, s. (1926d [1925]) Hemmung, Symptom und Angst, Wenen; Gesammelte Werke 14: 113-205; Standard Edition 20: 87-172. Remming, symptoom en angst, Werken 9:196-268. freud, s. (1926e) Die Frage der Laienanalyse, Wenen. Gesammelte Werke 14: 209-286; Standard Edition 20: 183-250. Het vraagstuk van de lekenanalyse, Werken 9:276-338.

563

564

bibliografie
freud, s. (1926j) Ansprache an die Mitglieder des Vereins Bnai Brith [Brief an Salomon Ehrmann], Bnai Brith Mitteilungen fr sterreich xxvi (5), 103-105; Gesammelte Werke 17: 51-53; Standard Edition 20: 273-274. Toespraak tot de leden van Bnai Brith, Werken 9 :547-549. freud, s. (1927b) Nachtrag zur Arbeit ber den Moses des Michelangelo (1914b), Imago 13: 552-553. [De Aanvulling verscheen eerst in een Franse vert. van Marie Bonaparte onder de titel Appendice, Revue franaise de psychanalyse 1: 147-148.]; Gesammelte Werke 14: 321-322; Standard Edition 13: 237-238. Aanvulling bij de verhandeling over de Mozes van Michelangelo, Werken 6:323-325. freud, s. (1927c) Die Zukunft einer Illusion, Wenen; Gesammelte Werke 14: 325-380; Standard Edition 21: 5-56. De toekomst van een illusie, Werken 9:359-407. freud, s. (1927d) Der Humor, in: Almanach [der Psychoanalyse] fr das Jahr 1928, Wenen 1927, 9-16; Imago 14: 1-6; Gesammelte Werke 14: 383-389; Standard Edition 21: 161-166. De humor, Werken 9:410-415. freud, s. (1927e) Fetischismus, in: Almanach der Psychoanalyse fr das Jahr 1928, Wenen 1927; Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 13: 373-378; Gesammelte Werke 14: 311-317; Standard Edition 21: 152157. Fetisjisme, Werken: 9:419-424. freud, s. (1928b [1927]) Dostojewski und die Vaterttung, in: Die Urgestalt der Brder Karamasoff, onder redactie van Ren Flp-Miller en Fritz Eckstein, Mnchen 1928, xi-xxxvi ; Gesammelte Werke 14: 399-418; Standard Edition 21: 177-194. Dostojevski en de vadermoord, Werken 9:433-449. freud, s. (1930a) Das Unbehagen in der Kultur, Wenen; Gesammelte Werke 14: 421-506; Standard Edition 21: 64-145. Het onbehagen in de cultuur, Werken 9:461-532. freud, s. (1930b) Vorwort zu: Zehn Jahre Berliner Psychoanalytisches Institut (Poliklinik und Lehranstalt), hrsg. von der Deutschen Psycho analytischen Gesellschaft, Wenen 1930, 5.Herdruk in: Max Eitingon in memoriam (hrsg. von Israel Psycho-Analytical Society, Jeruzalem 1950, 47); Gesammelte Werke 14: 572; Standard Edition 21: 257. Voorwoord bij Tien jaren Berlijns Psychoanalytisch Instituut, Werken 10:521-522. freud, s. (1930c) Geleitwort zu: The Medical Review of Reviews xxxvi (Sonderheft Psychopathology), 103-104; Gesammelte Werke 14: 570571; Standard Edition 21: 254-255. Ten geleide bij The Medical Review of Reviews, Werken 10:523-524. freud, s. (1930d) Goethe-Preis 1930. Brief an Dr. Alfons Paquet (03.08.1930), Psychoanalytische Bewegung 2: 419; Gesammelte Werke 14: 545-546; Standard Edition 21: 207. Goethe-prijs. Brief aan dr.Alfons Paquet, Werken 10:13. freud, s. (1930e) Ansprache im Frankfurter Goethe-Haus, Berliner Tage blatt 28.08.1930 (onder de titel Meine Lebensarbeit); ook in: Psycho analytische Bewegung 2: 421-426; Gesammelte Werke 14: 547-550; Standard Edition 21: 208-212. Toespraak in het Goethe-huis te Frankfurt, Werken 10:14-18.

bibliografie
freud, s. (1930f [1929]) Brief an Theodor Reik (14.04.1929) [fragment], in: Theodor Reik, Freud als Kulturkritiker, Wenen 1930, 63-65; Gesammelte Werke Nachtragsband, 668-669; Standard Edition 21: 195-196. Brief aan Theodor Reik over Dostojevski, Werken 9 :555-556. freud, s. (1930i) Das Fakulttsgutachten im Proze Halsmann, Neue Freie Presse, 14.12.1930 (Ochtendblad), 13; herdruk in: Psychoanalytische Bewegung 3: 32-34; Gesammelte Werke 14: 541-542; Standard Edition 21: 251-253. Het faculteitsattest in de zaak Halsmann, Werken 10: 22-23. freud, s. (1931a) ber libidinse Typen, Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 17: 313-316; Gesammelte Werke 14: 509-513; Standard Edition 21: 217-220. Over libidineuze typen, Werken 10: 35-38. freud, s. (1931b) ber die weibliche Sexualitt, Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 17: 317-332; Gesammelte Werke 14: 517-537; Standard Edition 21: 225-243. Over de vrouwelijke seksualiteit, Werken 10:41-58. freud, s. (1931c [1930]) Geleitwort zu: Weiss, Edoardo, Elementi di psicoanalisi, Milaan 1931, vi-viii ; Gesammelte Werke 14: 573; Standard Edition 21: 256. Ten geleide bij Elementi di psicoanalisi (Weiss), Werken 10:525. freud, s. (1931d) Nu onder (1930i) bor freud, s. (1931e) Brief an den Brgermeister der Stadt Pr (25.10.1931), Psychoanalytische Bewegung 3: 566; Gesammelte Werke 14: 561; Standard Edition 21: 259. Brief aan de burgemeester van bor, Werken 10:526. de stad Pr freud, s. (1931f) Brief an Georg Fuchs [fragment], in: Fuchs, Georg, Wir Zuchthusler. Erinnerungen des Zellengefangenen Nr. 2911, Mnchen 1931, x-xi ; Gesammelte Werke Nachtragsband, 759-760; Standard Edition 22: 251-252. Brief aan Georg Fuchs, Werken 10:527-528. freud, s. (1932a [1931]) Zur Gewinnung des Feuers, Imago 18: 8-13; Almanach der Psychoanalyse fr das Jahr 1933, Wenen 1932, 28-35; Gesam melte Werke 16: 3-9; Standard Edition 22: 187-193. De verovering van het vuur, Werken 10:61-66. freud, s. (1932b [1931]) Geleitwort zu: Nunberg, Hermann, Allgemeine Neurosenlehre auf psychoanalytischer Grundlage, Bern 1932, iii ; Gesammelte Werke 16: 273; Standard Edition 21: 258. Ten geleide bij Allgemeine Neurosenlehre auf psychoanalytischer Grundlage (Nunberg), Werken 10:529. freud, s. (1932c) Meine Berhrung mit Josef Popper-Lynkeus, Allgemeine Nhrpflicht 15; ook in Psychoanalytische Bewegung 4: 113-118; Gesammelte Werke 16: 261-266; Standard Edition 22: 219-224. Mijn contact met Josef Popper-Lynkeus, Werken 10:69-73. freud, s. (1933a [1932]) Neue Folge der Vorlesungen zur Einfhrung in die Psychoanalyse, Wenen; Gesammelte Werke 15: 1-197; Standard Edition 22: 5-182. Colleges inleiding tot de psychoanalyseNieuwe reeks, Werken 10:79-232.

565

566

bibliografie
freud, s. (1933b [1932]) Warum Krieg? [Brief aan Albert Einstein (september 1932)], in: Warum Krieg? Pourquoi la guerre? Why War?, Institut International de Coopration Intellectuelle, Parijs 1933 (Correspondence, Open Letters ii ), 25-62; Gesammelte Werke 16: 13-27; Standard Edition 22: 203-215. Waarom oorlog?, Werken 10: 236-250. freud, s. (1933c) Sndor Ferenczi , Internationale Zeitschrift fr rztliche Psychoanalyse 19: 301-304; Gesammelte Werke 16: 267-269; Standard Edition 22: 227-229. Sndor Ferenczi , Werken 10:531-533. freud, s. (1933d) Avant-propos zu: Bonaparte, Marie, Edgar Poe, tude psychanalytique i , Parijs 1933, xi [Duitse origineel in: Marie Bonaparte, Edgar Poe, eine psychoanalytische Studie, Wenen 1934, v ]; Gesammelte Werke 16: 276; Standard Edition 22: 254. Voorwoord bij Edgar Poe, tude psychanalytique (Bonaparte), Werken 10:534. freud, s. (1935a) Nachschrift 1935 [bij Selbstdarstellung (1925d)], in: Almanach der Psychoanalyse fr das Jahr 1936, Wenen 1935, 9-14; 2e druk van Selbstdarstellung [met toegevoegde voetnoten en aanvullingen in de tekst, onder (1935d)], Leipzig, Wenen, Zrich 1936, 102-107; Gesammelte Werke 16: 31-34; Standard Edition 20: 71-74. Naschrift 1935, Werken 9:135-137. freud, s. (1935b) Die Feinheit einer Fehlhandlung, Almanach der Psycho analyse fr das Jahr 1936, Wenen 1935, 15-17; Gesammelte Werke 16: 37-39; Standard Edition 22: 233-235. De subtiliteit van een lapsus, Werken 10:252-253. Freud, S, (1935c) Thomas Mann zum 60. Geburtstag [Brief (April 1935)], Almanach [des S. Fischer Verlags]. Das dreiundsiebzigste Jahr, Frankfurt am Main 1959, 34-37; Gesammelte Werke 16: 249; Standard Edition 22: 255. Thomas Mann bij zijn zestigste verjaardag, Werken 10:535. freud, s. (1936a) Brief an Romain Rolland (zum 29.01.1936): Eine Erinnerungsstrung auf der Akropolis, in: Almanach der Psychoanalyse fr das Jahr 1937, Wenen 1936, 9-21; Gesammelte Werke 16: 250-257; Standard Edition 22: 239-248. Brief aan Romain Rolland: Een geheugenstoornis op de Acropolis, Werken 10:256-263. freud, s. (1936b [1932]) Vorwort (Brief vom 03.07.1932) zu: Sterba, Richard, Handwrterbuch der Psychoanalyse, Wenen 1936, 3; Gesammelte Werke Nachtragsband, 761; Standard Edition 22: 253. Voorwoord bij Handwrterbuch der Psychoanalyse (Sterba), Werken 10:530. freud, s. (1936d) Zum Ableben Professor Brauns, Mitteilungsblatt der Vereinigung jdischer rzte, nr. 26, 6; Gesammelte Werke Nachtragsband, 735. Bij het verscheiden van prof. Braun, Werken 10:545. freud, s. (1937a) Lou Andreas-Salom , Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 23: 5; Gesammelte Werke 16: 270; Standard Edition 23: 297-298. Lou Andreas-Salom , Werken 10:546. freud, s. (1937b) Moses ein gypter, Imago 23: 5-13; Gesammelte Werke 16: 103-113; Standard Edition 23: 7-16. Mozes, een Egyptenaar, Werken 10:323-331. freud, s. (1937c) Die endliche und die unendliche Analyse, Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 23: 209-240; Gesammelte Werke 16: 59-99;

bibliografie
Standard Edition 23: 216-253. De eindige en de oneindige analyse, Werken 10:270-305. freud, s. (1937d) Konstruktionen in der Analyse, Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 23: 459-469, Gesammelte Werke 16: 43-56; Standard Edition 23: 257-269. Constructies in de analyse, Werken 10:308-319. freud, s. (1937e) Wenn Moses ein gypter war, Imago 23: 387-419; Gesammelte Werke 16: 114-155; Standard Edition 23: 17-53. Als Mozes een Egyptenaar was, Werken 10:332-364. freud, s. (1938a) Ein Wort zum Antisemitismus, Die Zukunft (Parijs) (1938), nr. 7 (25 nov.), 2; Gesammelte Werke Nachtragsband: 779-781; Standard Edition 23: 291-293. Iets over het antisemitisme, Werken 10:547-549. freud, s. (1938c) Brief an die Herausgeberin von Time and Tide (17.11.1938) [in het Engels], in: Rhondda, Lady, A letter from Freud, Time and Tide 19 (48): 1649 (26.11.1938); Gesammelte Werke Nachtragsband, 782-783; Standard Edition 23: 301 [onder de titel Anti-semitism in England]. Brief aan de uitgeefster van Time and Tide, Werken 10 :550-551. freud, s. (1939a [1934-38]) Der Mann Moses und die monotheistische Religion: Drei Abhandlungen, Amsterdam 1939; Gesammelte Werke 16: 103-246; Standard Edition 23: 7-137. De man Mozes en de monothestische religieDrie verhandelingen, Werken 10:323-442. freud, s. (1939-40a [1938]) Einfhrung zu: Yisrael Doryon, Lynkeus New State. A plan for the establishment of a new social order on an improved and humane basis, Jeruzalem 1939. [Opgenomen in (1945-46a).]; Gesammelte Werke Nachtragsband, 784 en 785 (facsimile). Inleiding tot Lynkeus New State (Yisrael Doryon), Werken 10:74. freud, s. (1940a [1938]) Abri der Psychoanalyse, Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse, Imago 25: 7-67; Gesammelte Werke 17: 67-138 [zonder het voorwoord]; Gesammelte Werke Nachtragsband, 749 [alleen het voorwoord]; Standard Edition 23: 144-207 [voll.]. Hoofdlijnen van de psychoanalyse, Werken 10:446-503. freud, s. (1940b [1938]) Some elementary lessons in psycho-analysis [titel in Engels, tekst in Duits], Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse, Imago 25: 21-22 [fragment als voetnoot opgenomen in (1940a)]; Gesammelte Werke 17: 139-147; Standard Edition 23: 281-286. Enige elementaire lessen in de psychoanalyse, Werken 10:506-511. freud, s. (1940c [1922]) Das Medusenhaupt, Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse, Imago 25: 105-106; Gesammelte Werke 17: 47-48; Standard Edition 18: 273-274. Het hoofd van Medusa, Werken 8:520-521. freud, s. (1940e [1938]) Die Ichspaltung im Abwehrvorgang, Inter nationale Zeitschrift fr Psychoanalyse, Imago 25: 241-244; Gesammelte Werke 17: 59-62; Standard Edition 23: 275-278. De splitsing van het Ik in het afweerproces, Werken 10:514-518. freud, s. (1940g [193]) Nu onder (1939-40a) freud, s. (1941d [1921]) Psychoanalyse und Telepathie, Gesammelte Werke 17: 27-44; Standard Edition 18: 177-193. Psychoanalyse en telepathie, Werken 8:295-310.

567

568

bibliografie
freud, s. (1941f [1938]) Ergebnisse, Ideen, Problemen (Notizen), Gesammelte Werke 17: 151-152; Standard Edition 23: 299-300. Resultaten, ideen, problemen, Werken 10 :519-520. freud, s. (1941g [1936]) Entwurf zu einem Brief an Thomas Mann (29.11.1936), Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse, Imago 26: 217219 [onv.]; Gesammelte Werke Nachtragsband, 679-682. Brief aan Thomas Mann over Napoleon, Werken 10:541-544. freud, s. (1942a [1905-06]) Psychopathische Personen auf der Bhne, Die neue Rundschau 73 (1962): 53-57. [Het artikel verscheen eerst in het Engels (vert. van H.A.Bunker) onder de titel Psychopathic characters on the stage, The Psychoanalytic Quarterly 11 (1942): 459-464 (onv.).]; Gesammelte Werke Nachtragsband: 655-661; Standard Edition 7: 303-310. Psychopathische figuren op het toneel, Werken 4 :239-244. freud, s. (1945-46a [1938]) Drei Briefe an Yisrael Doryon (07.10.1938, 25.10.1938, 28.11.1938) in: Yisrael Doryon, Der Mann Moses, Jeruzalem 1945-46, 37-40, 42-45 (facsimiles); Gesammelte Werke Nachtragsband, 784, noot, 786-788 en 785 (facsimile). Twee brieven aan Yisrael Doryon, Werken 10:75-76. freud, s. (1950c [1895]) Entwurf einer Psychologie (herziene versie van (1950a)]; Gesammelte Werke Nachtragsband, 387-477. Ontwerp van een psychologie, Werken 1:322-403. freud, s. (1954e [1938]) Brief an Israel Cohen (14.06.1938) [in Engelse vertaling], in: Hamazkir [Israel Cohen], A letter from Freud, Jewish Observer and Middle East Review 3 (23): 10; Gesammelte Werke Nachtragsband, 775-776. Brief aan Israel Cohen, Werken 10:549, noot 4. freud, s. (1958a [1911]) (Met D.E.Oppenheim) Trume im Folklore, in: Dreams in folklore (vert. van Angela M.O.Richards), deel ii , New York 1958, 69-111; Gesammelte Werke Nachtragsband, 576-600; Standard Edition 12: 180-203. Dromen in de folklore, Werken 5: 414-441. freud, s. (1960a [1873-1939]) Briefe 1873-1939, onder redactie van Ernst en Lucie Freud, Frankfurt am Main 1960; 2e, verm. druk Frankfurt am Main 1968; 3e, herz. druk Frankfurt am Main 1980.De aan Martha Bernays gerichte brieven zijn ook separaat uitgegeven onder de titel Brautbriefe, met een voorwoord van Ernst Freud, Frankfurt am Main 1968; nieuwe uitgave Frankfurt am Main 1988 (Fischer Taschenbuch 6733) [Ned. vert. Bruidsbrieven, Boom, Amsterdam/Meppel 1997]. freud, s. (1966a [1912-36]) Briefe an Lou Andreas-Salom, in: Sigmund Freud/Lou Andreas-Salom, Briefwechsel (red. Ernst Pfeiffer), Frankfurt am Main 1966 (2e, verm. druk 1980). freud, s. (1966b [1930]) Einleitung zu: S. Freud und W. Bullitt, Thomas Woodrow Wilson, Twenty-eighth President of the United States. A psychological study, Londen, New York 1967, xi-xvi . De tekst was eerder in Engelse vertaling onder de titel Introduction verschenen in: Look (1966) en Encounter (1967). Het Duitse origineel werd voor het eerst gepubliceerd in: Johannes Cremerius (red.), Neurose und Genialitt, Frankfurt am Main 1971, 27-34; Gesammelte Werke Nachtragsband, 683-692.

bibliografie
tot Thomas Woodrow Wilson, Twenty-eighth President of the United StatesApsychological study (Bullitt), Werken 10:27-32. freud, s. (1967a [1928]) Brief an Lytton Strachey (25.12.1928), in: Almanach: Das einundachtzigste Jahr (Aus der Werkstatt des S. Fischer Verlags), Frankfurt am Main 1967, 60-62; Gesammelte Werke Nach tragsband, 665-667. Brief aan Lytton Strachey, Werken 9:550-552. freud, s. (1968a [1927-39]) Briefe an Arnold Zweig, in: Sigmund Freud / Arnold Zweig, Briefwechsel, bezorgd door Ernst L. Freud, Frankfurt am Main (3e druk 1980). freud, s. (1985a [1915]) bersicht der bertragungsneurosen [Ontwerp voor metapsychologische verhandeling xii van 1915], in: S. Freud, bersicht der bertragungsneurosen. Ein bisher unbekanntes Manuskript (onder red. van Ilse Grubrich-Simitis), Frankfurt am Main 1985, 14-59 [facsimile en transcriptie (van Ingeborg Meyer-Palmedo)], 65-81 [geredigeerde versie]; Gesammelte Werke Nachtragsband, 634-651 [alleen geredigeerde versie]. Overzicht van de overdrachtsneurosen, Werken 7:152-168 [alleen geredigeerde versie]. freud, s. (1985c [1887-1904]) Briefe an Wilhelm Flie [onverkorte uitgave van (1950a), zonder het Entwurf , onder redactie van Jeffrey Moussaieff Masson, Duitse bewerking van Michael Schrter], Frankfurt am Main 1986. De brieven verschenen eerst in Engelse vertaling onder de titel The complete letters of Sigmund Freud to Wilhelm Fliess 1887-1904 (vert. en red. van J.M.Masson), Cambridge, Mass. en Londen 1985. Manuscripten A-N, Werken, 1:248-307. freud, s. (1987b [1936]) Drei Briefe und zwei Postkarten an Georg Hermann, in: Gert Mattenklott, da wir nicht auch gestorben sind. Unverffentlichte Briefe Sigmund Freuds an Georg Hermann, Neue Rundschau 98 (3): 5-21; Gesammelte Werke Nachtragsband, 673-678 [alleen de drie brieven]. Drie brieven aan Georg Hermann, Werken 10: 536-540. fuchs, g. (1931) Wir Zuchthusler. Erinnerungen des Zellengefangenen Nr. 2911, Mnchen. gardiner, m. (1971) The Wolf-Man, by the Wolf-Man, New York. gressmann, h. (1913) Mose und seine Zeit: ein Kommentar zu den Mose-Sagen, Gttingen. groddeck, g. (1923) Das Buch vom Es, Wenen. [Ned. vert. Het boek van het Es, Amsterdam.] hartmann, h. (1924) Zie betlheim, s. & h. hartmann (1924) herlitz, g. & b. kirschner (1930) Jdisches Lexikon iv , Berlijn. herodotus Historiae. [Duitse vertaling van Friedrich Lange: Die Geschichten des Herodotos (heruitgave door O. Gthling), deel ii , Leipzig [ca. 1885].] horney, k. (1926) Flucht aus der Weiblichkeit, Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 12: 360. jones, e. (1912c) Der Alptraum in seiner Beziehung zu gewissen Formen des mittelalterlichen Aberglaubens (vertaling van Hanns Sachs), Leipzig en Wenen. jones, e. (1912e) Psycho-Analyse Roosevelts, Zentralblatt fr Psychoanalyse 2: 675-677 (met een voetnoot van Freud [1912j]).
Inleiding

569

570

bibliografie
jones, e. (1927) The early development of female sexuality, International Journal of Psycho-Analysis 8: 459; herdrukt in: Papers on Psycho-Analysis (vanaf 4e druk), Londen en Baltimore 1938. jones, e. (1962a) Das Leben und Werk von Sigmund Freud ii , Bern en Stuttgart. [Oorspronkelijke Engelse uitgave: The life and work of Sigmund Freud ii , Londen en New York 1955.] jones, e. (1962b) Das Leben und Werk von Sigmund Freud iii , Bern en Stuttgart. [Oorspronkelijke Engelse uitgave: The life and work of Sigmund Freud iii , Londen en New York 1957.] josephus, flavius Antiquitates Judaicae. [Duitse vertaling: Jdische Alter tmer (red. en vert. van Heinrich Clementz), Halle [1900], i . (Herdruk Berlijn en Wenen, 1923.) (n.b. Niet de door Freud geciteerde vertaling.)] jung, c.g. (1913) Versuch einer Darstellung der psychoanalytischen Theorie, Leipzig en Wenen. klein, m. (1928) Frhstadien des dipuskonfliktes, Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 14: 65. koestler, a. (1954) The invisible writing, New York en Londen. lampl-de groot, j. (1927) Zur Entwicklungsgeschichte des dipus komplexes der Frau, Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 13: 269. lepsius, c.r. (1857) ber die Manethonische Bestimmung des Umfangs der gyptischen Geschichte, Berlijn. lorenz, e. (1931) Chaos und Ritus, Imago 17: 433. lynkeus [j. popper ] (1899) Phantasien eines Realisten, Dresden. (2e druk Wenen, 1900.) mann, th. (1929) Die Stellung Freuds in der modernen Geistesgeschichte, Psychoanalytische Bewegung 1: 3. mann, th. (1936a) Sigmund Freud und die Zukunft, Festrede auf der Feier von Freuds 80. Geburtstag in Wien am 8. Mai 1936, Imago 22: 257-274. mann, th. (1936b) Josef in gypten, Wenen. mattenklott, g. (1987) da wir nicht auch gestorben sind. Unverffentlichte Briefe Sigmund Freuds an Georg Hermann, Neue Rundschau 98 (3): 5-21. meyer, e. (1905) Die Mosesagen und die Lewiten, Sitzungsberichte der Akademie der Wissenschaften Berlin (Phil.-Hist. Kl.) 31: 640. meyer, e. (1906) Die Israeliten und ihre Nachbarstmme, Halle. nunberg, h. (1932) Allgemeine Neurosenlehre auf psychoanalytischer Grundlage, Bern en Berlijn. pfister, o. (1913b) Die psychoanalytische Methode, Leipzig en Berlijn. popper, j. Zie lynkeus (1899) rank, o. (1909) Der Mythus von der Geburt des Helden, Leipzig en Wenen. rank, o. (1924) Das Trauma der Geburt, Wenen. reik, th. (1920b) Vlkerpsychologische Parallelen zum Traumsymbol des Mantels, Internationale Zeitschrift fr Psychoanalyse 6: 350. schaeffer, a. (1930) Der Mensch und das Feuer, Psychoanalytische Bewegung 2: 201.

bibliografie
schrtter, k. (1912) Experimentelle Trume, Zentralblatt fr Psycho analyse 2: 638. schur, m. (1973) Sigmund FreudLeben und Sterben, Frankfurt am Main [oorspronkelijke Amerikaanse uitgave: Freud: living and dying, New York 1972]. sellin, e. (1922) Moses und seine Bedeutung fr die israelitisch-jdische Religionsgeschichte, Leipzig. silberer, h. (1909) Bericht ber eine Methode, gewisse symbolische Halluzinations-Erscheinungen hervorzurufen und zu beobachten, Jahrbuch fr psychoanalytische und psychopathologische Forschungen 1: 513. silberer, h. (1912) Symbolik des Erwachens und Schwellensymbolik berhaupt, Jahrbuch fr psychoanalytische und psychopathologische Forschungen 3: 621. smith, w. robertson (1894) Lectures on the religion of the Semites, nieuwe (2e) editie (1e druk 1889), Londen. soloweitschik, m. (1930) Bijdrage aan het Jdisches Lexikon iv (red. Herlitz en Kirschner), Berlijn. sterba, r. (1936) Handwrterbuch der Psychoanalyse, Wenen (in afleveringen: 1e aflevering AbasieAngst: 1932). (Met voorwoord van Freud, 1936b.) volz, p. (1907) Mose: ein Beitrag zur Untersuchung ber die Ursprnge der israelitischen Religion, Tbingen. weigall, a. (1922) The life and times of Akhnaton (nieuwe en herziene editie), Londen. (1e druk 1910.) weiss, e. (1931) Elementi di psicoanalisi, Milaan. wolf, e.s. & h. trosman (1974) Freud and Popper-Lynkeus, Journal of the American Psycho-Analytic Association 22: 123-141. yahuda, a.s. (1929) Die Sprache des Pentateuch in ihren Beziehungen zum gyptischen, Berlijn.

571

573

Register van metaforen en vergelijkingen


Opgenomen is een selectie van de expliciete en karakteristieke metaforen en vergelijkingen die Freud bezigde om theoretische concepten te illustreren. Voor als metafoor gebruikte citaten zie het Register van citaten en allusies.

Postoperatieve afstoting van draden en botstukjes als metafoor voor manifestatie van overdrachtsresten In enkele van deze aanvallen ging het nog altijd om restanten van de overdracht; ze vertoonden dan ondanks al hun vluchtigheid een duidelijk paranosch karakter. In andere echter was het pathogene materiaal samengesteld uit fragmenten van zijn vroege jeugd, die in de analyse bij mij niet tevoorschijn waren gekomen en die nude vergelijking is onontkoombaarachteraf als draden na een operatie of als necrotische stukjes bot werden afgestoten. 272
Algebraformule als metafoor voor redenering waarin twijfel als factor is verdisconteerd

Ik heb al in de inleiding met klem op het element van twijfel gewezen, het als het ware vr de haakjes gezet, en mocht mij daarna de moeite besparen het bij elke post opnieuw binnen de haakjes te zetten. 344 Constructies van de archeoloog als metafoor voor de constructies van de analyticus Zijn constructies of, als men dat liever hoort zeggen, zijn reconstructies vertonen een vergaande overeenkomst met het werk van de archeoloog, die een verwoeste en bedolven woonstee of een bouwwerk uit het verleden opgraaft. Het is eigenlijk hetzelfde, alleen werkt de analyticus onder betere condities en beschikt hij over meer hulpmateriaal, omdat zijn inspanning gericht is op iets dat nog leeft, niet op een verwoest object, en misschien ook nog om een andere reden. Maar zoals de archeoloog uit overeind gebleven muurresten de wanden van het gebouw optrekt, aan de hand van kuilen in de bodem aantal en plaats der zuilen bepaalt, uit de in het puin gevonden resten de voormalige muurornamenten en -schilderingen herstelt, net zo gaat de analyticus te werk als hij conclusies uit herinneringsflarden, associaties en actieve

574

register van metaforen en vergelijkingen


uitlatingen van de analysand trekt. Beiden hebben een onbetwistbaar recht om te reconstrueren door het aanvullen en samenvoegen van bewaard gebleven resten. Ook menige moeilijkheid en bron van fouten is in beide gevallen identiek. Zoals bekend is een der neteligste taken van de archeologie het bepalen van de relatieve ouderdom van een vondst, en als een object in een bepaalde laag tevoorschijn komt, blijft het vaak een open vraag of het tot deze laag behoort of door een latere storende invloed omlaag is gezakt. Gemakkelijk laat zich raden wat bij de analytische constructies correspondeert met deze twijfel. 309v
Arts die zonder aanzien des persoons zijn taak verricht als metafoor voor de sociale taak van de psychoanalyse

Als men overtuigd is van de gebreken van onze huidige sociale inrich tingen, dan kan men niet rechtvaardigen dat de psychoanalytisch gerichte opvoeding nog in haar dienst wordt gesteld. Men moet haar een ander, hoger doel stellen, dat vrij is van de heersende sociale eisen. Maar ik denk dat dit argument hier niet op zijn plaats is. Deze eis gaat de legitieme functie van de analyse te boven. Ook de arts die ontboden wordt voor de behandeling van een longontsteking, mag zich er niet om bekommeren of de zieke een brave man, een zelfmoordenaar of een misdadiger is, of hij in leven verdient te blijven en of men hem dat moet toewensen. 204
Athenes geboorte uit het hoofd van Zeus als metafoor voor (misvatting van) ontstaan van religie

Het zou ook een misvatting zijn om aan te nemen dat de nieuwe religie ineens afgerond en ten volle toegerust in het leven werd geroepen, zoals Athene uit het hoofd van Zeus. 337
Autorit met chauffeur die verkeersregels niet kent als metafoor voor religieus geloof in bescherming door God

En wat de bescherming betreft die de religie de gelovigen belooft, denk ik dat niemand van ons ook maar bereid zou zijn in een auto te stappen als de bestuurder verklaart dat hij, zonder zich te storen aan de verkeersregels, rijdt volgens de impulsen van zijn door hoge bezieling gedragen fantasie. 222 Danseres, balancerend op n teen als metafoor voor Freuds studie over Mozes die zich op n hypothese baseert Aan mijn kritisch oog komt deze verhandeling met de man Mozes als uitgangspunt voor als een danseres die op n teen balanceert. 369

register van metaforen en vergelijkingen


Sterkere bataljons, een voorwaarde voor de overwinning, als metafoor voor kwantitatieve aspecten van de Ik-verandering Alweer stuiten wij hier op het belang van de kwantitatieve factor, alweer worden wij eraan herinnerd dat de analyse enkel bepaalde en beperkte hoeveelheden energie kan besteden, die zich met de vijandelijke krach ten moeten meten. En het lijkt alsof de zege werkelijk meestal aan de sterkere bataljons is. 292
Berggids op lastige klimtocht als metafoor voor rol van analyticus in therapeutisch proces

575

Het merkwaardigste is dat de patint zich er niet toe bepaalt de analy ticus in het licht van de realiteit als helper en raadgever te beschouwen, die men bovendien voor zijn moeite betaalt en die zelf graag met de rol van bij voorbeeld een berggids op een lastige klimtocht genoegen zou nemen, maar dat hij in hem een terugkeerrencarnatievan een belangrijk personage uit zijn vroege jeugd, zijn verleden ziet en daarom gevoelens en reacties op hem overdraagt die ongetwijfeld op dit ideale voorbeeld betrekking hebben gehad. 473 Voortlevend bijgeloof na bekering tot het christendom als metafoor voor voortleven van infantiele seksuele theorien na voorlichting Men komt tot de overtuiging dat zij niet eens zo vlug bereid zijn hieraan demen zou haast zeggen, natuurlijkeseksuele theorien ten offer te brengen die zij in harmonie met en afhankelijk van hun onvolkomen libido-organisatie hebben ontwikkeld, over de rol van de ooievaar, de aard van het geslachtsverkeer, de wijze waarop kinderen ontstaan. Nog lang nadat men hun seksueel heeft voorgelicht, gedragen zij zich als de primitieven aan wie men het christendom opgedrongen heeft en die in het geheim hun oude afgoden blijven vereren. 287 Absurde en plausibele hypothesen over het binnenste der aarde als metafoor voor de wetenschappelijke problematiek van het onderzoek naar occultisme Laten wij eens aannemen dat het om de gesteldheid van het binnenste der aarde gaat. Zoals bekend weten wij daarover niets met zekerheid. Wij vermoeden dat het bestaat uit zware metalen in gesmolten staat. Nu kan iemand de uitspraak doen dat het binnenste der aarde met koolzuur verzadigd water, dus een soort sodawater is. Stellig zullen wij dan zeggen dat dit zeer onwaarschijnlijk is, al onze verwachtingen weerspreekt, geen rekening houdt met de aanknopingspunten van onze kennis, op grond waarvan wij de metaalhypothese opstelden. En toch is het niet ondenkbaar; als iemand ons een weg wijst om de sodawaterhypothese te toetsen, zullen wij die zonder protest volgen.

576

register van metaforen en vergelijkingen


Maar dan komt iemand anders in alle ernst beweren dat de aardkern uit marmelade bestaat! [] hoogstens zullen wij hem nog vragen hoe hij aan die kennis komt. De ongelukkige bedenker van de marmeladetheorie zal zich zwaar gegriefd voelen en ons ervan betichten dat wij hem uit een vermeend wetenschappelijk vooroordeel een objectief oordeel over zijn stelling onthouden. Maar het zal hem niet baten. Wij bespeuren dat vooroordelen niet altijd verwerpelijk zijn, dat ze soms gegrond zijn, en doelmatig om ons nutteloze inspanning te besparen. Want het zijn niets anders dan conclusies naar analogie van andere, goed gefundeerde oordelen. 101v
Bouwwerk als metafoor voor leerstelsel van de psychoanalyse

Dat het bouwwerk van de psychoanalyse, hoewel niet voltooid, nu toch al een eenheid vormt waaruit niet iedereen naar willekeur bouw stenen kan losbreken, lijken deze eclectici irrelevant te vinden. 194
Bruggen bouwen van karton als metafoor voor verabsolutering van meningen, los van hun verband met realiteit

Nu worden de daden van mensen geleid door hun meningen en hun kennis, en het is dezelfde wetenschappelijke geest die over de bouw van atomen of de afstamming van de mens speculeert, en die de constructie van een draagkrachtige brug ontwerpt. Als het er werkelijk niet toe deed wat wij menen, als er geen kennis was die zich onder onze meningen onderscheidt vanwege haar overeenstemming met de realiteit, dan zouden wij bruggen net zo goed van karton als van steen mogen bou wen, de patint een decigram in plaats van een centigram morfine mogen inspuiten, traangas in plaats van ether voor de narcose mogen gebruiken. 227
Buitenland als metafoor voor het verdrongene

Symptomen zijn afkomstig uit het verdrongene, representeren het als het ware tegenover het Ik, maar het verdrongene is voor het Ik buiten land, intern buitenland, zoals de realiteitstaat u mij de ongewone uitdrukking toeextern buitenland is. 124
Burgeroorlog beslechten door hulp van buiten als metafoor voor interventie van de analyticus in gevecht van het Ik op twee fronten

Het Ik is door het innerlijke conflict verzwakt, wij moeten het te hulp komen. Het is als bij een burgeroorlog die door de steun van een bond genoot van buitenaf moet worden beslecht. De analytische arts en het verzwakte Ik van de patint moeten, steunend op de rele buitenwereld, n front vormen tegen de vijanden: de drifteisen van het Es en de gewetenseisen van het Boven-Ik. 471v

register van metaforen en vergelijkingen


Onderscheid chirurgie en orthopedie als metafoor voor het onderscheid tussen psychoanalyse en andere psychotherapien In werkelijkheid is het de techniek die specialisering van het medische werk afdwingt. Zo moesten ook chirurgie en orthopedie gescheiden wegen gaan. 206
Dammen tegen overstroming als metafoor voor verdringing van driftimpulsen

577

De verdringingen gedragen zich als dammen tegen de toevloed van watermassas. 280
Dammen tegen overstroming als metafoor voor verdringing van driftimpulsen

Maar de analyse laat het gerijpte, versterkte Ik deze oude verdringingen herzien; sommige worden afgebroken, andere erkend doch van steviger materiaal opnieuw opgebouwd. Deze nieuwe dammen hebben een heel andere soliditeit dan de eerdere; men mag verwachten dat ze niet zo gemakkelijk zullen bezwijken voor de springvloed van de drift toename. 281 Arts die bij alle klachten dezelfde diagnose stelt als metafoor voor Adler en zijn leer van geldingsdrang en overcompensatie De indruk die Adlers leer oproept, wil ik echter met een klein voorval uit de jaren van vr de analyse illustreren. [] Op het spreekuur komen de patinten zijn kamer binnen en stellen zich in gelid op. De een na de ander stapt dan naar voren en uit zijn klachtenpijn in het kruis, maagkrampen, een moe gevoel in de benen enzovoort. Daarna onderzoekt hij hen, en na zich enigszins georinteerd te hebben deelt hij hun de diagnose hardop mee, in alle gevallen dezelfde diagnose. Hij vertaalde het woord voor mij, het betekende iets als behekst. Verbaasd vroeg ik of de boeren er dan geen aanstoot aan namen dat hij bij alle patinten tot dezelfde bevinding kwam. O nee, antwoordde hij, ze zijn er heel tevreden mee, het is wat ze verwachtten. Ieder die terug in het gelid stapt, geeft de anderen door gelaatsuitdrukkingen en gebaren te verstaan: Ja, dat is iemand die er verstand van heeft. Ik kon toen nauwelijks bevroeden onder welke omstandigheden ik eenzelfde situatie opnieuw zou tegenkomen. 196
Draken van de oertijd als metafoor voor virulente resten van bijgeloof

Van de zogenaamd overwonnen dwaalleren en vormen van bijgeloof van de mensheid is er geen waarvan er niet nog steeds residuen onder ons voortleven, in de diepere lagen van de cultuurvolkeren of zelfs in de bovenlagen van de beschaafde maatschappij. Wat eens tot leven is gekomen, weet zich taai te handhaven. Soms zou men twijfelen of de draken van de oertijd werkelijk zijn uitgestorven. 282

578

register van metaforen en vergelijkingen


Duif na de zondvloed als metafoor voor eerste clint na de Wereldoorlog

Ik kon de heer P. toch misschien meegedeeld hebben dat ik een arts uit Engeland voor onderricht in de analyse verwachtte, als eerste duif na de zondvloed. 120 Goocheltruc met de duiven uit hoge hoed als metafoor voor occulte seances Nog nooit hebben de seances met deze media iets bruikbaars opgeleverd, bij voorbeeld een nieuwe krachtbron ontgonnen. Toegegeven, men verwacht ook niet dat de duiventeelt wordt bevorderd door de truc van de goochelaar die duiven uit zijn lege hoge hoed tovert. 105 Rechts- en erfopvolging als metafoor voor afkomst van het Boven-Ik uit ouderlijke instantie Het Boven-Ik, dat aldus de macht, de functie en zelfs de methoden van de ouderlijke instantie overneemt, is echter niet alleen de rechtsopvolger, maar ook werkelijk haar legitieme en natuurlijke erfgenaam. 128 Latere ontwikkeling van fotonegatief als metafoor voor werking achteraf van indrukken uit de vroege kinderjaren Minder bekend zal het zijn dat de sterkste dwangmatige benvloeding het gevolg is van de indrukken die het kind treffen in een periode waarin wij zijn psychische apparaat nog niet volkomen ontvankelijk voor in drukken mogen achten. Het feit zelf valt niet in twijfel te trekken, het is zo vreemd dat wij het misschien gemakkelijker begrijpen door het te vergelijken met een fotografische opname, die men na een willekeurig uitstel kan ontwikkelen en in een beeld omvormen. 432 Gevecht op meerdere fronten als metafoor voor onlustvermijding door het Ik Het Ik raakt daarna onder invloed van de opvoeding gewend het strijd toneel van buiten naar binnen te verplaatsen, het interne gevaar de baas te worden voordat het een extern gevaar is geworden, en vermoedelijk doet het daar meestal ook goed aan. Gedurende deze strijd op twee frontenlater zal er nog een derde front bij komengebruikt het Ik verschillende methoden om zich van zijn taak te kwijten of, in algemene termen uitgedrukt, om gevaren, angst en onlust te mijden. 289, 496 Strenge bewaking door garnizoen als metafoor voor de onderdrukking van onze onbewuste driftimpulsen De vestiging van het Boven-Ik, dat de gevaarlijke agressieve impulsen aan zich trekt, brengt als het ware een garnizoen in het rebels gezinde oord. 170

register van metaforen en vergelijkingen


Gebukt lopen als metafoor voor ontwijken van de waarheid

579

Alleen, als men zijn leven lang gebukt heeft gelopen om een pijnlijke botsing met de feiten te ontwijken, behoudt men ook op zijn oude dag een kromme rug die voor nieuwe realiteiten buigt. 121
Geest die geen verlossing vindt als metafoor voor het onvoltooide werk aan de studie over Mozes

Ik besloot het te laten rusten, maar het kwelde mij als een geest die geen verlossing vindt, []. 411 Eeuwige rust in graf als metafoor voor potische (verhullende) omschrijvingen van de waarheid in Oude Testament De potisch opgesmukte beschrijvingen die wij toedichten aan de Jahvist en diens latere rivaal, de Elohist, waren als de grafmonumenten waaronder de ware tijding van die vroege voorvallenover de aard van Mozes religie en over de gewelddadige eliminatie van de grote manonttrokken aan de kennis van latere generaties als het ware haar eeuwige rust moest vinden. 373 Verschil tussen werken van beeldend kunstenaar in harde steen of zachte klei als metafoor voor verschil tussen personen met kleverige of met bewegelijke libido Men treft ook het tegenovergestelde type aan, waarbij de libido heel beweeglijk lijkt, snel de door de analyse voorgestelde nieuwe bezet tingen aanvaardt en de eerdere in ruil daarvoor opgeeft. Het is een verschil zoals de beeldende kunstenaar het kan bespeuren als hij in hardesteen of in zachte klei werkt. 294 Schip dat in de haven loopt als metafoor voor intrede in de oedipale fase Het castratiecomplex bereidt het Oedipus-complex voor in plaats van het te vernietigen, onder invloed van de penisnijd worden meisjes verdreven uit de moederbinding en lopen de oedipale situatie binnen, als een schip de haven. 186
Hefboomwerking als metafoor voor psychotherapie

Dit geldt heel algemeen voor de psychosen. Wij begrijpen deze in zoverre dat wij wel zouden weten op welke punten wij de hefbomen moeten plaatsen, maar ze zouden de last niet in beweging kunnen brengen. 208

580

register van metaforen en vergelijkingen


Te hulp roepen van een heks als metafoor voor noodzaak tot metapsychologische speculatie Vraagt men langs welke wegen en met welke middelen dit gebeurt, dan is het lastig daarop antwoord te geven. Men moet zichzelf zeggen: So mu denn doch die Hexe dran. Namelijk de heks metapsychologie. 279 Schotse heksenproef als metafoor voor diagnose van dispositie ex post Onze diagnosen komen zeer vaak pas achteraf tot stand, ze zijn van dezelfde aard als de heksenproef van de Schotse koning, waarover ik bij Victor Hugo heb gelezen. Deze koning beweerde dat hij beschikte over een onfeilbare methode om heksen te herkennen. Hij liet ze in een ketel kokend water stoven en proefde dan van de soep. Dan kon hij zeggen: dat was een heks, of: nee, dat was er geen. Bij ons gaat het net zo, alleen zijn wj de gedupeerden. 208 Volgorde in de bouwfasen van een huis als metafoor voor (minder stringente) volgorde der stadia in analytisch proces Voorbereiding natuurlijk niet in de zin dat deze arbeid eerst als geheel afgehandeld moet worden eer men aan het volgende begint, zoals bij de bouw van een huis, waarbij alle muren moeten zijn opgetrokken en alle ramen ingezet eer men zich bezig kan houden met het inrichten van de vertrekken. 311
Inenting tegen difterie als metafoor voor psychoanalytische opvoeding als profylaxe tegen neurosen

Men kan de vraag opwerpen of het niet doelmatig is om als preven tieve gezondheidsmaatregel kinderen met een analyse te hulp te komen, ook als zij geen tekenen van een stoornis vertonen, zoals men tegenwoordig gezonde kinderen tegen difterie inent zonder af te wachten of zij de ziekte ook oplopen. 202v
Inenting als metafoor voor behandeling van driftconflicten

Kennelijk stoelen de verwachtingen van de optimisten op heel wat premissen die niet bepaald vanzelf spreken: ten eerste dat het mogelijk is een driftconflict (of liever gezegd, een conflict van het Ik met een drift) definitief, eens en voor altijd te beslechten, ten tweede dat men iemand, terwijl men hem voor het ene driftconflict behandelt, om zo te zeggen succesvol zou kunnen inenten tegen alle andere mogelijke conflicten, []. 276v

register van metaforen en vergelijkingen


Het feit dat een goede internist niet per se gezond hoeft te zijn als metafoor voor de overweging dat een analyticusafgezien van zijn professionele competentienet zo mag zijn als andere mensen Analytici zijn mensen die geleerd hebben een bepaalde kunst te beoefe nen en daarnaast precies zo mogen zijn als andere mensen. Men beweert toch ook niet dat iemand niet voor internist deugt als zijn innerlijke organen niet gezond zijn; men kan er juist baat bij hebben als iemand die zelf door tuberculose wordt bedreigd, zich in de behandeling van tuberculeuzen specialiseert. 300 Wind die kaf wegblaast als metafoor voor negatieve overdracht die therapiesucces tenietdoet De therapeutische successen die onder het regime van de positieve overdracht werden geboekt, staan onder de verdenking van suggestieve aard te zijn. Krijgt de negatieve overdracht de overhand, dan worden ze als kaf voor de wind weggeblazen. 475 Borrelende ketel als metafoor voor het Es Wij benaderen het Es met vergelijkingen, noemen het een chaos, een ketel vol borrelende excitaties. 138 Experimenten van Roux bij kiemcellen als metafoor voor schadelijkheid van vroege traumas De schade die het Ik door zijn eerste belevenissen oploopt, komt ons onevenredig groot voor, maar men hoeft voor een analogie slechts aan het verschil in effect te denken als men, zoals bij de experimenten van Roux, een speldenprik toedient aan de massa van zich delende kiemcellen, in plaats van aan het voltooide dier dat zich er later uit ontwikkelt. 482v Oude koetsier die graag nog eens met de zweep knalt als metafoor voor de oude Freud die plezier heeft in zijn Mozes-studie Ik neem het probeersel zelf niet erg au srieux, maar het heeft voor mij zelf een zekere bekoring, ongeveer als het knallen met de zweep voor een gewezen koetsier. 542
Kolonisten die pioniers vervangen als metafoor voor verbreiding van de psychoanalyse

581

Maar deze situatie is gestaag aan het verbeteren, op alle terreinen groeit het aantal personen dat psychoanalyse bestudeert om er in hun specialisme gebruik van te maken en als kolonisten de plaats van de pioniers in te nemen. 200

582

register van metaforen en vergelijkingen


Breuklijnen in kristalstructuur als metafoor voor psychopathologie Als wij een kristal op de grond gooien, breekt het, maar niet willekeurig, het valt daarbij volgens zijn splijtrichtingen in stukken waarvan de begrenzing, hoewel onzichtbaar, van tevoren door de kristalstructuur was bepaald. Zulke gebarsten en gekloofde structuren zijn ook de geesteszieken. 125 Strategische planning van veldslag met landkaart als metafoor voor denken t.o.v. handelen Denken is een proefondervindelijk handelen met kleine hoeveelheden energie, ongeveer als de verschuivingen van figuurtjes op de landkaart voordat de veldheer zijn troepenmassas in beweging brengt. 152
Leesbril op- en afzetten als metafoor voor hoe psychoanalyse niet werkt

Psychoanalyse is moeilijk en veeleisend, ze laat zich niet zo goed hanteren als een bril, die men bij het lezen opzet en vr het wandelen afzet. 206
Legpuzzel als metafoor voor plausibele constructie van betoog

Geen enkele waarschijnlijkheid, al is ze nog zo verleidelijk, kan ons voor fouten behoeden; zelfs als alle delen van een probleem in elkaar lijken te passen als de stukken van een legpuzzel, zou men moeten bedenken dat wat waarschijnlijk is niet per se de waarheid, en de waarheid niet altijd waarschijnlijk is. 332 Bronzen beeld op lemen voeten als metafoor voor ongefundeerde inzichten Hoe belangrijker de aldus verkregen inzichten zijn, des te luider klinkt een waarschuwende stem om ze niet, als een bronzen beeld op lemen voeten, zonder stellige fundering aan de kritische aanvallen van de buitenwereld bloot te stellen. 332 Het leven (alles wat we hebben) als metafoor voor het bewustzijn Om te beginnen zijn wij geneigd het criterium bewustheid flink te devalueren, omdat het zo onbetrouwbaar is gebleken. Maar daar zouden wij verkeerd aan doen. Het is ermee als met ons leven; het is niet veel waard, maar het is alles wat wij hebben. 135 Anekdote van Oosterse sultan en de voorspellingen over zijn levensduur als metafoor voor ambivalentie van goede wensen Wij hebben de ervaring opgedaan dat wensen uitspreken niets kost, en daarom bedenken wij elkaar vrijgevig met de beste en hartelijkste

register van metaforen en vergelijkingen


wensen, waarbij iemand een lang leven toewensen vooropstaat. De ambivalentie van juist deze wens blijkt uit een bekende orintaalse anekdote. De sultan heeft door twee wijzen zijn horoscoop laten op maken. Ik prijs u gelukkig, heer, zegt de een, in de sterren staat geschreven dat u al uw verwanten vr u zult zien sterven. Deze ziener wordt terechtgesteld. Ik prijs u gelukkig, zegt ook de ander, want iklees in de sterren dat u al uw verwanten zult overleven. Deze wordt rijkelijk beloond; beiden hadden uitdrukking gegeven aan dezelfde wensvervulling. 531 Het monster van Loch Ness vinden als metafoor voor iets waarnemen wat tot nu toe betwijfeld werd De een gedroeg zich alsof hij, onder de indruk van een onbetwistbare waarneming, aan iets geloven moest waarvan de realiteit hem tot dusver onzeker was voorgekomen. Met enige overdrijving: alsof iemand langs het Schotse Loch Ness wandelt, plotseling het aan land gespoelde lichaam van het veelbesproken monster voor zich ziet en gedwongen wordt te erkennen: hij bestaat dus echt, de zeeslang waaraan wij niet geloofden! 257v Anekdote van de man met een loper als metafoor voor rol van het Oedipus complex in de zaak Halsmann Men zou gemakkelijk in de situatie belanden die geschetst wordt in een bekende anekdote. Er is een inbraak gepleegd. Een man, in wiens bezit een loper is aangetroffen, wordt als de dader veroordeeld. Als hem na de uitspraak gevraagd wordt of hij nog iets heeft op te merken, verlangt hij ook voor overspel te worden veroordeeld, want het werktuig daarvoor heeft hij ook bij zich. 22v Handelsmerk Made in Germany als metafoor voor merktekens bij het Ik van zijn herkomst uit de buitenwereld Het Ik heeft vanuit de bewuste waarneming steeds grotere gebieden en diepere lagen van het Es aan zijn invloed onderworpen en vertoont in zijn volgehouden afhankelijkheid van de buitenwereld het onuitwis bare waarmerk van zijn oorsprong. (Ongeveer als: made in Germany) 495 Een massa, bestuurd door een elite, als metafoor voor de relatie tussen Es, Ik en Boven-Ik Onze zielhet kostbare instrument met behulp waarvan wij ons in het leven staande houdenvormt namelijk geen vreedzame en gesloten eenheid, maar is eerder te vergelijken met een moderne staat waarin een genot- en vernielzuchtige massa door de macht van een bezonnen bovenlaag in toom moet worden gehouden. 70

583

584

register van metaforen en vergelijkingen


Wennen aan werk met microscoop als metafoor voor oefening in psycho analytische techniek Zulke bronnen van fouten die uit de vergelijking met de eigen per soon voortkomen, hebben echter uiteindelijk niet veel te betekenen. Leest men oude handboeken over microscopie na, dan hoort men met verbazing welke buitensporige eisen destijds, toen het nog een jonge techniek was, aan de persoonlijkheid van de waarnemer achter het instrument werden gesteld, terwijl thans van dit alles geen sprake meer is. 494 Ontdekking van de Minosch-Myceense cultuur als metafoor voor de ont dekking van de preoedipale fase in de ontwikkeling van de vrouw Dit inzicht in de preoedipale voortijd van meisjes verrast ons, net als op een ander gebied de blootlegging van de Minosch-Myceense cultuur, die voorafging aan de Griekse. 42 Alkali in moederloog als metafoor voor de associaties in de latente droom gedachten De associaties bij de droom zijn nog niet de latente droomgedachten. Die zijn in de associaties vervat als [een alkali] in het moederloogmaar toch niet helemaal. 85 Te langzaam malende molens als metafoor voor methoden ter voorkoming van oorlog De andere indirecte methoden om oorlog te voorkomen zijn ongetwij feld eerder bruikbaar, maar ze beloven geen snel succes. Wij worden met tegenzin herinnerd aan molens die zo langzaam malen dat de mensen misschien verhongeren voordat zij hun meel krijgen. 248 Uitwissen van sporen na een moord als metafoor voor verdoezeling van tekstvervormingen Het gaat bij de vervorming van een tekst toe als bij een moord. De moeilijkheid schuilt niet in de uitvoering van de daad, maar in het uitwissen van de sporen. 355v Bonte mengeling van multi-etnische staat als metafoor voor de verhouding tussen de drie psychische instanties en de categorien bewust, voorbewust, onbewust Laat ik u een vergelijking geven; vergelijkingen beslechten niets, dat is waar, maar ze kunnen er wel voor zorgen dat men zich meer op zijn gemak voelt. Ik verbeeld mij een land met een gevarieerde vegetatie, heuvelland, laagland en een reeks meren, en met een gemengde bevol

register van metaforen en vergelijkingen


king: er wonen Duitsers, Magyaren en Slowaken, die ook verschillende beroepen uitoefenen. Nu zou de verdeling zo kunnen zijn dat de Duitsers het heuvelland bewonen en veeteelt bedrijven, in het laagland de Magyaren, die graan en wijn verbouwen, bij de meren de Slowaken, die vis vangen en riet vlechten. [] Het is echter aannemelijk dat u minder orde en meer vermenging zult aantreffen als u die streek bereist. Duitsers, Magyaren en Slowaken leven overal door elkaar heen, in het heuvelland zijn ook akkers, op de vlakte wordt ook vee gehouden. Enkele dingen zijn uiteraard zoals u verwacht hebt, want op berghellingen kan men geen vis vangen, in water gedijt geen wijn. Ja, het beeld van de streek dat u van huis hebt meegebracht, kan in grote lijnen opgaan; in details zult u afwijkingen voor lief moeten nemen. 137v U denkt bij deze scheiding van de persoonlijkheid in Ik, Boven-Ik en Es vast niet aan scherpe grenzen zoals die in de staatkundige geografie kunstmatig zijn getrokken. 143
Nachtwaker als metafoor voor droom

585

Men neemt alle ervaringen in aanmerking als men zegt dat de droom telkens een poging is de slaapstoornis door een wensvervulling teeli mineren, dat hij dus de hoeder van de slaap is. Deze poging kan meer of minder goed slagen, ze kan ook mislukken en dan wordt de slaper wakker, schijnbaar juist door deze droom gewekt. Ook de brave nacht waker die de slaap van het stadje moet behoeden, blijft soms niets anders over dan alarm te slaan en de slapende burgers te wekken. 470
Onderwereld als metafoor voor het Es

Ik moet evenwel uiting geven aan mijn vermoeden dat mijn expos van de Ik-psychologie een ander effect op u zal hebben dan de introductie in de psychische onderwereld die ik daaraan vooraf heb laten gaan. 124v
Onderwereld als metafoor voor het Es

Zouden wij over meer toepassingen van dit type beschikken, dan zou het postulaat van het Boven-Ik het laatste beetje vreemdheid voor ons verliezen en zouden wij volledig bevrijd zijn van de bevangenheid die ons toch nog overvalt als wij ons, gewend als wij zijn aan de sfeer van de onderwereld, in de hogere, meer aan de oppervlakte liggende lagen van het psychische apparaat bewegen. 133
Onderwereld als metafoor voor het Es

Op een onverwacht punt zijn wij hier vanuit de psychische onderwereld doorgedrongen tot de open markt. 170

586

register van metaforen en vergelijkingen


Incompetente oogarts die een blinde wil genezen als metafoor voor Wilsons ingrijpen in de Eerste Wereldoorlog Toen hij [Wilson] de oceaan overstak om het door de oorlog verscheurde Europa de rechtvaardige, eeuwige vrede te brengen, manoeuvreerde hij zich zo in de beklagenswaardige positie van de weldoener die de patint zijn gezichtsvermogen wil teruggeven terwijl hij de bouw van het oog niet kent en verzuimd heeft de relevante operatietechnieken aan te leren. 28 Verwijdering van petroleumlamp uit brandend huis als metafoor voor therapeutisch effect van analyse van het geboortetrauma Weinig is vernomen over wat de uitvoering van Ranks plan opgeleverd heeft voor patinten. Waarschijnlijk niet meer dan de brandweer zou presteren als die bij een huisbrand door een omgevallen petroleumlamp ermee volstond de lamp te verwijderen uit de kamer waarin de brand was ontstaan. Wel zou zo een aanzienlijke bekorting van het blussen haalbaar zijn. 270 Strenge bewaking door politiemacht als metafoor voor de onderdrukking van onze onbewuste driftimpulsen De nachtelijke slaaptoestand lijkt daarvoor een goede gelegenheid te zijn omdat die toestand de stopzetting van onze motorische functies impliceert. De situatie lijkt ongevaarlijk, dus temperen wij de strengheid van onze innerlijke politiemacht. Wij geven de strenge bewaking niet helemaal op, want men kan nooit weten; misschien slaapt het onbewuste nooit. 71
Prehistorisch landschap (Jura) als metafoor voor de psychische realiteit in de neurose

Bij neurotici waant men zich in een prehistorisch landschap, bij voor beeld in het Jura. De grote saurirs banjeren nog rond en de paardenstaar ten zijn zo hoog als palmen (?). 519
Pseudopodia van protoplasma als metafoor voor libidobezettingen van het Ik

Gedurende het hele leven blijft het Ik het grote reservoir van waaruit libidobezettingen naar objecten worden uitgezonden en waarin ze ook weer worden teruggetrokken, zoals een protoplast met zijn pseudopodia te werk gaat. 452

register van metaforen en vergelijkingen


Reformatie die oude grenzen tussen Romaanse en Germaanse invloedsfeer weer zichtbaar maakt als metafoor voor verschil tussen Joodse stammen die het verblijf in Egypte meegemaakt hebben en overige

587

De geschiedenis toont een voorliefde voor deze vormen van herstel, waarin latere versmeltingen ongedaan worden gemaakt en vroegere scheidingen weer zichtbaar worden. Het imposantste voorbeeld van dit type bood, zoals bekend, de Reformatie toen deze de grenslijn tussen het ooit onder Romeins gezag staande en het onafhankelijk gebleven Germani na een interval van meer dan duizend jaar weer zichtbaar maakte. 350v Schadelijkheid van rntgenstralen voor de medicus als metafoor voor de gevaren van al het verdrongen materiaal waarmee de analyticus geconfron teerd wordt Soms dringt zich aan wie zijn best doet het te begrijpen de onaangename analogie op met het effect dat rntgenstralen sorteren als men er zon der speciale voorzorgsmaatregelen mee omspringt. Het zou mij niet verbazen als de voortdurende preoccupatie met al het verdrongen materiaal dat in de menselijke ziel naar bevrijding snakt, ook bij de analyticus alle drifteisen wakker schudde die hij anders in bedwang kan houden. 302 Besmetting met roodvonk ter bewerkstelliging van immuniteit als metafoor voor verkeerde vorm van psychotherapie Men zal tegenwerpen dat dit betoog volslagen overbodig is. Niemand peinst erover welbewust een nieuwe situatie van lijden op te roepen om een latent driftconflict te kunnen behandelen. Dat zou ook geen lofwaardige profylactische prestatie zijn. Zo is het bij voorbeeld bekend dat een doorstane roodvonk immuun maakt voor de terugkeer van dezelfde aandoening; maar dat brengt de internist toch niet op de gedachte om een gezonde, die mogelijk roodvonk kan krijgen, omwille van deze beveiliging met roodvonk te infecteren. 285
Ruiter te paard als metafoor voor verhouding tussen Ik en Es

De relatie tussen het Ik en het Es zou men kunnen vergelijken met die tussen de ruiter en zijn paard. Het paard levert de energie voor de locomotie, de ruiter geniet het voorrecht dat hij het doel bepaalt, de beweging van het sterke dier leidt. Maar tussen Ik en Es doet zich maar al te vaak het niet-ideale geval voor dat de ruiter het ros daarheen moet leiden waar dat zelf heen wil. 141

588

register van metaforen en vergelijkingen


De middeleeuwse schandpaal als metafoor voor de aard van de tegenstand tegen de psychoanalyse [] er was geen schending van de logica, ook geen schending van fat soen en goede smaak, die de wetenschappelijke opponenten van de psychoanalyse zich destijds niet veroorloofden. Het was een situatie zoals die in de Middeleeuwen een feit was, toen een misdadiger of ook enkel een politieke tegenstander aan de schandpaal werd genageld en aanmishandeling door het gepeupel prijsgegeven. 193
Scheppingsproces in beeldende kunst als metafoor voor wetenschappelijke werkwijze

In de geschetste kritiek op de wetenschap schuilt ook heel wat over drijving. Het is niet waar dat ze blind van het ene experiment naar het andere waggelt, de ene dwaling voor een andere verruilt. In de regel werkt ze als de kunstenaar aan zijn kleimodel, als deze onvermoeibaar verandert aan het ruwe ontwerp, klei aanbrengt en weghaalt, totdat hij een hem bevredigende gelijkenis met het geziene of voorgestelde object heeft bereikt. 225
Schorslaag als metafoor voor het Ik t.o.v. het Es

Nauwelijks rechtvaardiging behoeft de opvatting dat het Ik het deel van het Es is dat door de nabijheid en invloed van de buitenwereld is gewijzigd en voor het opnemen en weren van prikkels is ingericht, ver gelijkbaar met de schorslaag waarmee een klompje levende substantie is omgeven. 140, 405, 447v, 495
Scylla en Charybdis als metafoor voor opvoedingsdilemma

De opvoeding moet dus haar weg zoeken tussen de Scylla van het laten betijen en de Charybdis van de frustratie. 203
Soepjes koken op ons vuur als metafoor voor de receptie van de psychoanalyse in de contemporaine psychotherapie

Maar als u vraagt wat buitenstaanders, de vele psychiaters en psycho therapeuten die op ons vuur hun soepjes kokenzonder overigens erg dankbaar te zijn voor de genoten gastvrijheid [] van de droomduiding hebben aanvaard, dan is het antwoord weinig bevredigend. 82
Surrogaatwaren in oorlogstijd als metafoor voor derivaten van onbevredigde liefde

Schuldbewustzijn ontstaat ook uit onbevredigde liefde. Zoals haat. In werkelijkheid hebben wij uit deze stof alle mogelijke dingen moeten

register van metaforen en vergelijkingen


fabriceren, zoals de autarkische staten met hun surrogaatwaren. 519
Telefonie als metafoor voor telepathie

589

Het telepathische proces zou immers bestaan in het feit dat een psy chische akt van de ene persoon dezelfde psychische akt bij een ander opwekt. Wat er tussen de twee psychische akten ligt, kan heel goed een fysisch proces zijn waarin het psychische aan het ene uiteinde wordt omgezet en dat aan het andere uiteinde weer in datzelfde psychische omslaat. De analogie met andere omzettingen, zoals bij hetspreken en horen door de telefoon, zou dan onmiskenbaar zijn. 122 Draadloze telegrafie als metafoor voor telepathie Dus bij voorbeeld : persoon A krijgt een ongeluk of sterft, en de nauw met hem verbonden persoon B, moeder, dochter of geliefde, komt het ongeveer tegelijkertijd door een visuele of auditieve waarneming te weten; in het laatste geval dus alsof zij telefonisch was verwittigd, wat echter niet het geval is geweest, in zekere zin een psychische tegenhanger van de draadloze telegrafie. 105v Blik door omgekeerde toneelkijker als metafoor voor transformatie van tijd in ruimte in de droomarbeid Men ziet in de droom bij voorbeeld een scne tussen mensen die zeer klein en ver weg lijken, alsof men hen bekijkt door een omgekeerde toneelkijker. Kleinheid en ruimtelijke afstand betekenen hier hetzelfde; []. 97 Genezing van tuberculose of lupus als metafoor voor analytische psycho therapie En kent u een andere therapie waarmee men deze taak ook maar zou kunnen aanvatten? De therapeutische eerzucht voelt zich door deze mededelingen misschien onbevredigd, maar het voorbeeld van tuberculose en lupus heeft ons geleerd dat men pas succes kan behalen als men de therapie aan de kenmerken van de kwaal heeft aangepast. 209v Bereiken van het vaste gesteente bij dieptesonderingen als metafoor voor het blootleggen van de peniswens en het mannelijk protest bij patinte Vaak krijgt men de indruk dat men met de peniswens en het mannelijk protest door alle psychologische lagen heen is doorgedrongen tot het vaste gesteente en zo aan het slot van zijn werkzaamheid is gekomen. 305

590

register van metaforen en vergelijkingen


Rechtspraak van veroveraars in veroverd land als metafoor voor onbewuste bewerking van voorbewuste gedachten De droomarbeid is dus in hoofdzaak een geval van onbewuste bewerking van voorbewuste gedachteprocessen. Om een historische vergelijking te gebruiken: de binnenvallende veroveraars behandelen het veroverde land niet volgens het recht dat zij aantreffen, maar volgens hun eigen recht. 467
Verrekijker of microscoop als metafoor voor psychisch apparaat

Wij nemen aan dat het zielenleven de functie is van een apparaat waaraan wij een ruimtelijke uitgebreidheid en samengesteld-zijn uit meerdere delen toeschrijven, dat wij ons dus als een verrekijker, microscoop of iets dergelijks voorstellen. 447 Het doorgeven van agressie binnen de militaire hirarchie als metafoor voor afvoer van excitatie door middel van verschuiving De analogie zou zijn dat een onderofficier, die een reprimande van een meerdere zojuist stilzwijgend in ontvangst heeft genomen, zijn woede daarover koelt op de eerste de beste onschuldige soldaat. 468n Verhouding tussen weglating en vervorming in een tekst als metafoor voor verhouding tussen verdringing en andere afweermechanismen Ik wil haar relatie [van de verdringing] tot deze andere mechanismen graag door een vergelijking duidelijk maken, maar weet dat op deze gebieden vergelijkingen nooit ver reiken. Welnu, men denke aan de mogelijke lotgevallen van een boek, in de tijd toen boeken nog niet in oplagen werden gedrukt, maar n voor n geschreven. Zon boek bevat misschien feiten die naderhand als ongewenst worden beschouwd. [] Toen paste men uiteenlopende methoden toe om een boek onschadelijk te maken. De aanstootgevende passages werden krachtig doorgestreept, zodat ze onleesbaar waren; ze konden daarna ook niet worden geko pieerd, en de volgende kopiist van het boek leverde een vlekkeloze, maar op sommige plaatsen onvolledige en wellicht onbegrijpelijke tekst. Of men nam daarmee geen genoegen en wilde ook verdonkeremanen dat de tekst was verminkt; men ging er dus toe over de tekst zelf te vervormen. Men liet losse woorden weg of verving deze door andere, men laste nieuwe zinnen in; het beste kon men de hele passage schrappen en in plaats daarvan een andere toevoegen die precies het tegendeel inhield. De volgende kopiist kon dan een onverdachte, maar vervalste tekst produceren; deze bevatte niet meer wat de auteur had willen meedelen, en de correcties waren de waarheid zeer waarschijnlijk niet ten goede gekomen. Als men de vergelijking niet al te strikt doorzet, kan men zeggen dat de verdringing zich tot de andere methoden van afweer

register van metaforen en vergelijkingen


verhoudt als een weglating tot een vervorming van de tekst, en in de verschillende vormen van deze vervalsing kan men de analogien met de gevarieerdheid van de Ik-verandering zien. 289v
Wandeling met panoramas als metafoor voor betoog in college

591

Vandaag, dames en heren, zullen wij een smal pad bewandelen, maar dat kan ons wel naar een weids vergezicht voeren. 101 Tempovertraging op een wandeling door onbekendheid met de streek als metafoor voor belemmering van het Ik door afweermechanismen Het Ik is daarna in zijn betrekkingen met het Es door zijn beperkingen verlamd of door zijn dwalingen verblind, en de uitkomst in het psychi sche gebeuren zal dezelfde moeten zijn als wanneer men op een wande ling de streek niet kent en niet flink kan doorlopen. 290

592

Register van zegswijzen


Dit register bevat door Freud gebezigde uitdrukkingen, spreekwoorden en zegswijzen die niet (als citaat) tot een bron herleid kunnen worden.

De aanval is de beste verdediging 223 Non arriv 262 De zege is bij de sterkere bataljons 292 Begging the question 221 Onmogelijke beroepen 301 Wat ik u ten slotte kan aanbieden, is de gift van een verarmd mens die ooit betere dagen heeft gekend. 256 Ne bis in idem [begrip uit Romeins recht] 252 [Fiat experimentum] in corpore vili [voer het experiment uit op een lichaam van geen waarde] 114 Zo gewonnen, zo geronnen 294 Gods ondoorgrondelijk raadsbesluit 374 Too good to be true 258, 259 Heads I win, tails you lose 308 Slapende honden wakker maken 284 Een kat in de zak kopen 209 De leeuw springt maar n keer 272 Non liquet [begrip uit Romeins recht] 121 In medias res 106 Le mieux est lennemi du bien 285 Persona ingrata 527 Petitio principii 221 Rebus bene gestis 302 Tussen Scylla en Charybdis 203 On second thoughts 195 Lunion fait la force [eendracht maakt macht] 241 Voor de vissen prediken [als Antonius van Padua] 304 In water geschreven 294 Voor niets gaat de zon op 514

593

Register van citaten en allusies


Opgenomen zijn literaire citaten en allusies in de ruime zin van het woord, zoveel mogelijk met bronvermelding, echter geen theoretische citaten uit wetenschappelijke werken.

Ay de mi Alhama! Cartas le fueron venidas / que Alhama era ganada: / las cartas echo en el fuego / y al mensajero matara. [Wee, mijn Alhama! Hem werden brieven gebracht dat Alhama was gevallen: hij wierp de brieven in het vuur en doodde de bode.] (Romance de la Prdida de Alhama, Klaaglied van de Spaanse Moren) 262 Er ontbreekt altijd iets aan de volledige ontlading en bevredigingen attendant toujours quelque chose qui ne venait point [steeds wachtend op iets dat niet kwam] (bron onbekend) 520 Auri sacra fames [Vervloekte gouddorst!] (Vergilius, Aeneis iii , 57) 428 [] het harde verbod wordt gesteld om van enig levend of gedacht wezen een beeltenis te maken. [Gij zult u geen gesneden beeld maken] (Exodus 20:4) 334, 340 Mozes heeft [] de zede van de besnijdenis [] ingevoerd. (Genesis 17:9, 34:15, Exodus 4:25) 340 Das Beste, was du wissen kannst / Darfst du den Buben doch nicht sagen. [Het kruim van wat je weten kan, mag je de knullen toch niet zeggen.] (Goethe, Faust i , 4) 18 De patint hoort de boodschap wel, maar er is geen weerklank. [Die Bot schaft hr ich wohl, allein mir fehlt der GlaubeIk hoor de boodschap wel, maar k kan haar niet geloven. Vert. C.S. Adama van Scheltema] (Goethe, Faust i , 1) 286 [] de kracht die steeds naar het boze tracht en steeds het goede schept [Ein Teil von jener Kraft/Die stets das Bse will und stets das Gute schafft.] (Goethe, Faust i , 3) 29 Het joodse credo luidt, zoals bekend: Shema Yisrael Adonai Elohenu Adonai Echod. [Hoor, Isral, de Here is onze God, de Here is n] (Deutero nomium 6:4) 339

594

register van citaten en allusies


Credo quia absurdum [Certum est, quia impossibile. Ik geloof omdat het ongerijmd is] (Tertullianus, De carne Christi, 5) 395, 425

Si le petit sauvage tait abandonn lui-mme, quil conservt toute son imbcillit, et quil runt au peu de raison de lenfant au berceau la violence des passions de lhomme de trente ans, il tordrait le cou son pre et couche rait avec sa mre.[Als de kleine wilde aan zichzelf werd overgelaten, als hij al zijn zwakhoofdigheid behield en met het kleine beetje verstand van het wiegenkind het geweld der hartstochten van een man van dertig verenigde, zou hij zijn vader de nek omdraaien en met zijn moeder naar bed gaan.] (Diderot, Le neveu de Rameau) 489 Een spreekwoord waarschuwt ons dat men niet twee heren tegelijk moet dienen. [Niemand kan twee heren dienen] (Mattheus 6:24) 141 Want als zodanig komt mij elke poging voor om de dood zijn angel te ontnemen [Dood, waar is uw overwinning? Dood, waar is uw prikkel?] (1Corinthirs 15:55) 538 Mag ik n keer, dames en heren, omdat ik de dorre toon om zo te zeggen beu ben, dingen ter sprake brengen die zeer weinig theoretisch belang hebben, maar die u toch, voor zover u de psychoanalyse welgezind bent, rechtstreeks aangaan? [Mephistopheles (fr sich): Ich bin des trocknen Tons nun satt / Mu wieder recht den Teufel spielen.] (Goethe, Faust i , 4) 192 Kortom, wij gedragen ons naar het voorbeeld van een bekende figuur bij Nestroy, de huisknecht, die op alle vragen en bezwaren dit ene antwoord paraat heeft: In de loop der gebeurtenissen zal alles duidelijk worden. [Im Verlauf der Begebenheiten wird dir das alles klar werden] (Nestroy, Der Zerrissene i , 3) 315 Ik kon de heer P. toch misschien meegedeeld hebben dat ik een arts uit Engeland voor onderricht in de analyse verwachtte, als eerste duif na de zondvloed. (Genesis 8:10-11) 120 Was du ererbt von deinen Vtern hast, erwirb es, um es zu besitzen. [Wat je gerfd hebt van je vaderen, verdien het om het tot het jouwe te maken.] (Goethe, Faust i , 1) 502 Jahweh zou zijn plaats hebben mogen innemen in de stoet van gewezen goden die de schrijver Flaubert heeft aanschouwd (Flaubert, La tentation de Saint Antoine, v van de laatste versie) 361 Capelle vergelijkt hem met dr. Faust, wie menig nieuw geheim kond werd gedaan [Drum hab ich mich der Magie ergeben / Ob mir durch Geistes Kraft und Mund / Nicht manch Geheimnis wrde kund] (Goethe, Faust i , 1) 297 Het katholicisme bleek, om in Bijbelse termen te spreken, een gekrookt riet [Het gekrookte riet zal hij niet verbreken] (Jesaja 42:3) 368

register van citaten en allusies


Trouwens, wie heeft de joodse dichter H. Heine in de negentiende eeuw de gedachte ingegeven zijn religie te beklagen als de uit het Nijldal meegesleepte plaag, het oud-Egyptisch ongezonde geloof? [Die aus dem Niltal mitgeschleppte Plage / Der altgyptisch ungesunde Glauben] (Heine, Das neue Israelitische Hospital zu Hamburg, Zeitgedichte, xi) 344n Ihr naht euch wieder, schwankende Gestalten / Die frh sich einst dem trben Blick gezeigt./Versuch ich wohl, euch diesmal festzuhalten? [] Gleich einer alten, halbverklungnen Sage / Kommt erste Lieb und Freundschaft mit herauf. [Gij nadert weer, die schimmen waart gebleven /sinds gij u aan mijne blikken hadt getoond. / Zal ik beproeven u thans niet prijs te geven? ( ) Als ene oude halfvergeten sage / komt eerste liefde en vriendschap mee omhoog. Vert. C.S. Adama van Scheltema.] (Goethe, Faust i , Opdracht) 15 Een heilig volk wilde hij van hen maken [En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk] (Exodus 19:6) 343 So mu denn doch die Hexe dran. [Dan moet ge u toch met de heks verstaan] (Goethe, Faust i , 6) 279 Wij hielden ons voor dat men zich waarschijnlijk niet vergist als men eerst twee hoofddriften, soorten of groepen van driften onderscheidt, naar de twee grote behoeften: honger en liefde. [Einstweilen, bis den Bau der Welt / Philosophie zusammenhlt / Erhlt sie das Getriebe / Durch Hunger und durch Liebe] (Schiller, Die Weltweisen) 157 Le bruit est pour le fat / la plainte est pour le sot;/ lhonnte homme tromp / sen va et ne dit mot. [Lawaai is voor de fat, klagen is voor de dwaas; de bedrogen man van fatsoen loopt weg en zegt geen woord.] (Jean Sauv de la Noue, La Coquette, i , 3) 550 [O lst mir das Rtsel des Lebens / Das qualvoll uralte Rtsel / Worber schon manche Hupter gegrbelt /] Hupter in Hieroglyphenmtzen / Hupter in Turban und schwarzem Barett / Perckenhupter und tausend andre / Arme, schwitzende Menschenhupter /[Sagt mir, was bedeutet der Mensch?] [Hoofden met hirogliefenmutsen / hoofden met tulband en zwarte baret / bepruikte hoofden en duizend andere / arme, zwetende mensenhoofden] (Heine, Die Nordsee,Tweede cyclus, vii , Fragen) 172 En ik zal u meteen in medias res voeren [Semper ad eventum festinat et in medias res / Non secus ac notas auditorem rapitHij haast zich altijd naar de ontknoping toe en brengt zijn toehoorders onmiddellijk midden in de gebeurtenissen alsof ze daarvan reeds op de hoogte zijn.] (Horatius, Ars poetica, v , 148) 106 Krijgt de negatieve overdracht de overhand, dan worden ze als kaf voor de wind weggeblazen. (Jesaja 17:13) 475

595

596

register van citaten en allusies


Aanknopend bij een bekende uitspraak van Kant, die het geweten in ons vergelijkt met de sterrenhemel, zou een godvruchtig mens wellicht geneigd kunnen zijn deze beide zaken als de meesterstukken van de schepping te vereren. [Zwei Dinge erfllen das Gemt mit immer neuer und zunehmender Bewunderung und Ehrfurcht, je fter und anhaltender sich das Nachdenken damit beschftigt: Der bestirnte Himmel ber mir und das moralische Gesetz in mir.] (Immanuel Kant, Kritik der praktischen Vernunft, Beschlu) 128, 215v Als de analytische ervaring ons overtuigd heeft van de volle juistheid van de vaak gehoorde bewering dat het kind psychologisch de vader van de volwassene is []. [The child is father of the man] (William Wordsworth, My heart leaps up)] 484 Men zou dan onvermijdelijk op eenzelfde situatie stuiten als in het bekende voorbeeld van de Kretenzer die zegt dat alle Kretenzers leugenaars zijn enzovoort. (Paradox van Epimenides, Titus 1:12) 227 Was von Menschen nicht gewut / Oder nicht bedacht / Durch das Labyrinth der Brust / Wandelt in der Nacht. [Wat mensen niet geweten of niet bedacht hebben, trekt s nachts door de doolhof van het gemoed.] (Goethe, An den Mond, laatste versie) 15 [] als een bronzen beeld op lemen voeten (Danil 2:31-36) 332 En God zeide: daar zij licht: en daar werd licht. (Genesis 1:3) 217 Mit seinen Nachtmtzen und Schlafrockfetzen / Stopft er [der deutsche Professor] die Lcken des Weltenbaus [Met zijn slaapmutsen en sjamber loekflarden stopt hij de gaten in het wereldgebouw] (Heine, Die Heimkehr, lviii) 213 Door deze gang van zaken krijgt wellicht de schrijver gelijk die ons waar schuwt dat het een mens, als hem macht wordt verleend, zwaar valt die macht niet te misbruiken. (Anatole France, La rvolte des anges) 302 [His life was gentle, and] the elements / so mixed in him that Nature might stand up / and say to all the world: This was a man!. [de elementen / zo in hem gemengeld, dat natuur mocht / opstaan, en roemen voor t heelal: Dit was een man! Vert. L.A.J.Burgersdijk.] (Shakespeare, Julius Caesar, v , 5) 31 [Jahweh] had zijn aanhangers beloofd hun het land te geven waar melk en honig vloeit (Exodus 3:8) 361 Hij [Lichtenberg] vond de motievenroos uit met zijn uitspraak: De bewegingsredenen waarom iemand iets doet, zou men op dezelfde wijze kunnen ordenen als de tweendertig winden en op dezelfde manier gefor meerde namen kunnen geven, bij voorbeeld brood-brood-roem of roemroem-brood [Die Bewegungsgrnde, woraus man etwas tut, knnten so wie die 32 Winde geordnet werden, und die Namen auf hnliche Weise

register van citaten en allusies


formiert werden. Brot Brot Ruhm oder Ruhm Ruhm Brot, Furcht, Lust.] (G.Ch.Lichtenberg, Sudelbcher d 367) 246 Hebt uw naaste lief als uzelf. (Mattheus 5:43) 248 U kunt ook denken aan de reiziger naar het [onontdekte] land vanwaar men niet terugkeert [The undiscovered country, from whose bourn no traveler returns] (Shakespeare, Hamlet, iii , 1) 538 In het keizerlijk Oostenrijk is ooit een woord gevallen dat ik u hier in her innering wil brengen. De oude heer schreeuwde eens tegen de afvaardiging van een partij die hij maar lastig vond: Dat is geen gewone oppositie meer, dat is partijzuchtige oppositie! [Das ist keine gewhnliche Opposition mehr, das ist faktise Opposition, Keizer Frans Jozef] 224 Wat zou Monsieur notre Pre er wel van zeggen als hij er nu bij had kunnen zijn? [Napoleon tot een van zijn broers: Que dirait Monsieur notre pre, sil pouvait tre ici maintenant?] 263
Quot capita tot sensus [zoveel hoofden, zoveel zinnen] (Terentius, Phormio ii , 4) 198

597

Het occultisme beweert dat de dingen tussen hemel en aarde waarvan onze schoolwijsheid niet kan dromen reel bestaan. [There are more things in heaven and earth, Horatio, then are dreamt of in your philosophy] (Shake speare, Hamlet i , 5) 101 Was dem Menschen dient zum Seichen / Damit schafft er Seinesgleichen. [Wat de mens dient om te zeiken / Daarmee maakt hij zijnsgelijken.] (Heine, Zur Teleologie. Nachlese, Aus der Matratzengruft, xvii ) 65
Sine ira et studio (Tacitus, Annales i , 1) 27

De vreemdheid van de beweringen die ze moest poneren, heeft haar de rol van een sjibbolet verleend (Richteren 12:6) 81 Ten eerste dat Jozua het volk oproept zich te laten besnijden om de smaad van Egypte van ulieden af te wentelen (Jozua 5:9) 348 [Mozes] wierp zich op als hun leider en bewerkstelligde hun uittocht door een sterke hand [want met een sterke hand heeft de Here u daaruit geleid] (Exodus 13:3, 14 en 16) 342 De psychologie is een stok met twee uiteinden. (Dostojevski, De gebroeders Karamazov, xii , x ) 23, 46n Was unsterblich im Gesang soll leben / mu im Leben untergehen. [Wat onsterflijk in het gezang zal leven / moet in het leven te gronde gaan.] (Schiller, Die Gtter Griechenlands) 410

598

register van citaten en allusies


[] want het moederschap wordt door het getuigenis van de zinnen bewe zen, terwijl het vaderschap een hypothese is die steunt op een conclusie en een premisse. [pater semper incertus est] 421 Men was driest genoeg hun het verdovende middel van de religie te onthouden [Religion ist Opium des Volkes] (Marx, Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie, Einleitung) 365 En als men zoiets kleins met iets groters mag vergelijken [Si parva licet componere magnis] (Vergilius, Georgica 4, 176) 263
Vernunft wird Unsinn, Wohltat Plage [Verstand moet dwaas, n gunst lastig worden. Vert. C.S.Adama van Scheltema] (Goethe, Faust i , 4) 291

Ongetwijfeld slaagt de normale volwassene erin beide houdingen van elkaar te scheiden, zijn liefdesobject niet te hoeven haten en zijn vijand niet ook te hoeven liefhebben. [Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben, en uw vijand zult gij haten. Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief] (Mattheus 5:43) 50, 548 [] het verlangen naar de vleespotten van Egypte (Exodus 16:3) 341 Elke vooruitgang is altijd maar half zo groot als hij in het begin lijkt. [berhaupt hat der Fortschritt das an sich, da er viel grer ausschaut, als er wirklich ist] (Johann Nestroy, Der Schtzling, iv ) 281-282 Wezenlijk aan deze opvatting is de bewering dat de waanzin niet alleen methode kent, zoals de dichter al inzag [Though this be madness, yet there is method in t] (Shakespeare, Hamlet ii , 2) 317 In sommige gevallen krijgt men zelfs de indruk dat men, om met Polonius te spreken, de waarheidskarper juist met behulp van het leugenlokaas heeft gevangen. [Your bait of falsehood takes this carp of truth] (Shakespeare, Hamlet ii , 1) 312 [] met de etymologische motivering want ik heb hem uit het water getrokken [en zij noemde hem Mozes, want, zeide zij: ik heb hem uit het water getrokken] (Exodus 2:10) 323 De psychoanalyse kan heel wat informatie verschaffen die niet te verkrijgen is langs andere wegen, en zo nieuwe verbanden opsporen in het meesterstuk van weefkunst dat zich tussen de driftdisposities, belevenissen en werken van een kunstenaar ontvouwt. [Zwar ists mit der Gedankenfabrik / Wie mit einem Weber-Meisterstck / Wo ein Tritt tausend Fden regt / Die Schifflein herber hinber schieen / Die Fden ungesehen flieen / Ein Schlag tausend Verbindungen schlgt.] (Goethe, Faust i , 4) 18

register van citaten en allusies


Een serieuzere vijandigheid jegens verstand en wetenschap, des mensen allerbeste kracht, loert op haar kans [Verachte nur Vernunft und Wissen schaft / Des Menschen allerhchste Kraft] (Goethe, Faust i , 4) 103 [] waaruit dit geloof zijn enorme, rede en wetenschap overweldigende macht betrekt. [Verachte nur Vernunft und Wissenschaft / Des Menschen allerhchste Kraft] (Goethe, Faust i , 4) 429 [] dat Mozes met alle wijsheid der Egyptenaren vertrouwd was [En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren en was machtig in zijn woorden en werken] (Handelingen 7:22).] 325, 333 Ach, in lang vervlogen tijden / was jij mijn zuster of mijn vrouw. [Ach, du warst in abgelebten Zeiten / Meine Schwester oder meine Frau] (Goethe, Warum gabst du uns die tiefen Blicke) 15, 432n [Jahweh] riep hen op de toenmalige bewoners met de scherpte des zwaards uit te roeien (Deuteronomium 13:15) 361

599

600

Register van personen


Opgenomen zijn de namen van in de redactionele inleidingen, in Freuds teksten en in de voetnoten vermelde personen, ook die van patinten, literaire personages, mythologische en Bijbelse figuren. Niet opgenomen zijn de namen in bibliografische verwijzingen; zie daarvoor de bibliografie.

Aron (Bijbel) 330n, 346 Abraham (Bijbel) 340, 356, 357 Abraham, Karl 56, 95, 119, 160, 161, 531 Adama van Scheltema, Carel Steven 279n, 286n, 291n Adler, Alfred 195, 196, 197, 303 Adonai (Bijbel) 339, 352 Adonis 339 Aeschylus 421 Agamemnon 421n Ah-mose 324 Aichhorn, August 201n, 204n, 301n Akhnaton Zie Ichnaton Akki 326, 327 Alexander, Franz 98 Alexander de Grote 163, 381 Allah 402 Amenhotep iii 335, 337 Amenhotep iv 335, 336, 337, 370 Amenophis 335 Amon 324, 335-339 passim, 398 Amon-Re 333 Amphion 327 Anat-Jahu 373 Andreas, Friedrich Carl 546n Andreas-Salom, Lou 162, 252n, 546 Anna O. (patinte) 200n Antonius (heilige) 361n Antonius (in Shakespeares Julius Caesar) 31 Archimedes 224 Ariadne 96

Aristarchus van Samos 224 Aristoteles 15, 88 Artemis (Diana) 163 Astruc, Jean 354n Athene (godin) 337 Atkinson, James Jasper 391, 436 Aton 336-341 passim, 344, 349, 362, 370, 373, 374, 379, 398, 420 Atum 336, 339 Auerbach, Elias 354n, 355n, 373n Baeck, Leo 536n Baedeker, Karl 538 Balzac, Honor de 542 Beauharnais, Josphine de 542n, 543 Becker, Carl Heinrich 540 Beethoven, Ludwig van 416 Benjamin (Bijbel) 543 Bennett, Arnold 116 Bernays, Martha Zie Freud-Bernays, Martha Bernheim, Hippolyte 69, 510n Bes (god) 333 Betlheim, S. 94 Binswanger, Ludwig 541n Blriot, Louis 228 Boabdil 262 Bonaparte, Jrome 543 Bonaparte, Josef 542 Bonaparte, Marie 299n, 321, 534 Borchardt, Georg Hermann 536n Borchardt, Ludwig 536n Brandes, Georg 194

register van personen


Branson, James 17n Braun, Heinrich 545 Braun, Ludwig 545 Breasted, James Henry 324, 325, 335n, 336n, 337n, 338n, 362n Breuer, Josef 69, 139n, 141n, 200n, 515n Brill, Abraham Arden 523 Briod, Blaise 234 Brunswick, Ruth Mack 43n, 53, 187, 272 Brutus (in Shakespeares Julius Caesar) 31 Bullitt, William Christian 24-32, 138n Burgersdijk, L.A.J. 31n Burlingham, Dorothy 123, 252n Buschan, Georg 61n Capelle, Wilhelm 297 Cervantes 29 Chamberlain, Houston Stewart 75, 76n Chamisso, Adalbert von 325 Charcot, Jean-Martin 69, 156n Christus (Zie ook Jezus) 289, 368, 397, 399, 410, 414 Clytaemnestra 421n Cohen, Israel 549n Copernicus 224 Coudenhove-Kalergi, Heinrich 549 Coudenhove-Kalergi, Graaf Richard Nikolaus 549 Cronus 516 Curie, Pierre 224 Cyrus 76, 327, 328 Darwin, Charles 224, 377, 391, 436 Daudet, Alphonse 542 David (koning) 354 Deuticke, Franz 325n Deutsch, Helene 42, 56, 121, 187 Diderot, Denis 22, 489 Disraeli, Benjamin 325 Dblin, Alfred 527n, 536n Don Quijote (Cervantes) 29 Dora (patinte) 60, 308n Doryon, Yisrael 74, 75 Dostojevski, Fjodor Michaljovitsj 23, 46n E. (patint) 268-269 Ebjatar 354 Echnaton Zie Ichnaton Edward de Vere, Earl of Oxford 17, 375n, 489n Einstein, Albert 74n, 199, 233-234, 239, 240, 451n Eisler, M.J. 96 Eisler, Robert 95, 289 Eissler, Kurt Robert 527n Eitingon, Max 206, 521-522 Electra 44 Elohim 352 Empedocles 297, 298, 299, 451n Epimenides 227n Erinyen 421n Erlenmeyer, E.H. 61 Erman, Adolf 336n, 338n, 344n Evans, Sir Arthur 358n, 380 Ezra 355n, 358 Faust (Goethe) 15, 18, 29, 103n, 279n, 286n, 291n, 297, 429n, 502n Feigenbaum, Dorian 523, 524 Fenichel, Otto 56 Ferenczi, Sndor 96, 150, 207n, 235, 275n, 283, 300, 304, 455n, 531-533 Flaubert, Gustave 361 Flavius Josephus 289, 328n, 342n, 345n Flie, Wilhelm 41n, 53n, 60, 178n, 194n, 268, 304, 426n, 436n, 461n, 513 Fluss, familie 526 Fontane, Theodor 536n Forster, E.M. 547n Forsyte (Galsworthy) 117, 118 Forsyth, David 116-121 France, Anatole 302n Frans Jozef i , keizer van Oostenrijk 224n

601

602

register van personen


Frazer, Sir James George 399n, 418n Frederik de Grote 536n Freud, Alexander (broer) 256, 257, 259 Freud, Anna (dochter) 12, 13, 26, 117, 201, 253, 261, 289, 291, 321, 526n, 539, 543, 546 Freud, Ernst (zoon) 235, 539, 551n Freud, Jakob (vader) 263 Freud, Oliver (zoon) 539 Freud-Bernays, Martha (vrouw) 540 Freud-Ottorego, mevr. 117, 118 Freund, Anton von 117-120 Fuchs, Georg 527-528 Galsworthy, John 116, 117 Galton, Francis 326 Gardiner, Muriel 272n Gaulle, Charles de 25n Gebert, Jettchen (Hermann) 536n George, Stefan 12 Gilbert, Stuart 234 Gilgamesj 327 Giovanni 357n Goethe, Johann Caspar 431 Goethe, Johann Wolfgang von 11-18, 22n, 29n, 103n, 279n, 286n, 291n, 297n, 399, 416, 429n, 431, 432n, 502n Gotthold 357n Gressmann, H. 349, 352n Groddeck, Georg 137 Halsmann, Philipp 20-23 Hamazkir (Isral Cohen) 549n Hamlet (Shakespeare) 101n, 312n, 317n, 489, 538n Hannibal 357n Haremhab 338, 343, 360, 370 Hrnik, J. 61n Hartmann, H. 94 Hauptmann, Gerhart 536n Hegel, Georg Wilhelm Friedrich 228 Heine, Heinrich 65, 213, 344n Hercules 62n, 65, 327 Herder, Karoline 16 Herlitz, G. 324n Hermann, Georg 536-540 Hermes 96 Herodes 329 Herodotus 340, 343n, 344n, 348, 355 Herostratus 163 Hesiodus 62 Hoffmann, E.T.A. 432 Homerus 380, 381 Horney, Karen 57 Horus (god) 344n Hosea 349 Huch, Ricarda 527n Humboldt, Alexander von 539 Huxley, Aldous 547n Ichnaton (Ikhnaton) 250n, 337345 passim, 359, 362, 370-374, 398, 418, 441 Iphigenie (Goethe) 15 Isis (godin) 344n Istar 327 Izak (Bijbel) 356 Jacoby, Henriette (Hermann) 536n Jahu 373 Jahweh 336, 347-362 passim, 371376 passim, 380, 381, 402, 418, 430 Jakob (Bijbel) 341, 356 Jan 357n Jauner 314 Jean 357n Jehu 352 Jetro 347, 353 Jezus (Zie ook Christus) 289, 329, 414 Jochanan 352, 357n Jochanan ben Sakkai 422 Johann 357n John 357n Johnstone (Hermann) 537n, 538

register van personen


Jones, Ernest 17n, 25, 26, 40, 58, 101n, 118-120, 194n, 234, 252n, 275n, 321, 322, 397n, 412n, 444, 489, 513, 526n, 535n, 541n, 542n, 544n, 547n Jovis 357n Jozef (Bijbel) 414, 541-544 Jozua (Bijbel) 330n, 347, 352, 354, 357 Juan 357n Julius Caesar (Shakespeare) 31 Jung, Carl Gustav 44n, 196n, 198n, 213n, 383n, 491n, 538 Jupiter 357n Kant, Immanuel 128, 138n, 215, 216n, 520 Karamazov, Dimitri (Dostojevski) 23, 46n Karna (in Mahabharata) 327 Kepler, Johannes 224 Keyserling, Hermann 527n Kirschner, B. 324n Kleine Hans (patint) 149n, 201n, 401n Klein, Melanie 56 Koestler, Arthur 547n Kollwitz, Kthe 536n Korsakoff, Sergej Sergejevitsj 94 Kraft 16 Kupka, Josef 21 Lampl-de Groot, Jeanne 42, 56, 187 Lasch, Richard 61n Lasky, Melvin 26 Lavoisier, Antoine-Laurent 224 Lederer, dr. 539 Leonardo da Vinci 14, 18n, 401n, 416 Lepsius, C.R. 413n Levi (Bijbel) 351 Levy, Arthur (Hermann) 539 Lichtenberg, Georg Christoph 246 Lipps, Theodor 459, 511 Lodewijk xiv , koning van Frankrijk 354n Lorenz, E. 61n Ludwig, Emil 132 Lynkeus Zie Josef Popper Maat (godin) 333, 335, 362, 370 Macaulay, Thomas Babington 381n Mach, Ernst 73 Manetho 413n Mann, Thomas 255, 535, 541, 547n Maria (Bijbel) 206 Marx, Karl 227, 228, 230 Mattenklott, Gert 536n, 538n McCombs, William F. 27n Medusa 96 Mephistopheles (in Goethes Faust) 18, 29n, 279n, 429n Merneptah 343n, 360, 361, 372 Meyer, Ed. 328, 330n, 347, 349, 350, 357, 360, 371 Meynert, Theodor 498n Michel, dr. 13 Minos 358n, 380 Mithras 397n Mohammed 402 Mozes (Bijbel) 75, 76, 250n, 320442, 519 een Egyptenaar 323-364 passim als held 325-331, 342, 348 als leider van de uittocht uit Egypte 323, 331-333, 342-350 passim, 353, 356, 358, 360, 372, 378, 414, 419 moord op 349-350, 359-360, 362, 371, 373, 379, 399, 402, 403, 410, 418 als stichter van Joodse religie 323, 331, 333, 334, 339-349 passim, 358-363 passim, 371-377 passim, 418, 429, 430 als wetgever 331, 333, 341, 357-359, 371, 376-378, 417, 418, 439 Mnzenberg, Willi 547n Nansen, Fritjof 240 Napoleon I 263, 325, 535n, 541-544 Nefertiti 336n Nehemia (Bijbel) 355n, 358 Nestroy, Johann Nepomuk 281, 315

603

604

register van personen


Newton, Isaac 224 Nietzsche, Friedrich 137, 546 Nofretete 336n Noue, Jean Sauv de la 551n Nunberg, Hermann 529 Ocrisia 63n Oedipus 485, 487n, 488, 489, 501 Oedipus (Sophocles) 327, 328 Orestes 421n Osiris 334, 338, 340 Pallas Athene (godin) 359n Paquet, Alfons 11, 12, 13 Paris (in Offenbachs La belle Hlne) 327 Paulus (apostel) 396-399, 440, 441 Perseus 327 Pfister, Oskar 201n Phoenix 64 Piccolomini, Max (in Schillers Wallenstein) 197n Pinchas 330n Plato 16, 245, 451n Plessing, Friedrich Viktor Librecht 16 Poe, Edgar Allan 534 Polonius (in Shakespeares Hamlet) 312, 317n Popper, Josef (Lynkeus) 67-76 Praxiteles 96 Prince, Morton 26 Prometheus 60-65 Ptah 324 Rameau (Diderot) 489n Ra-mose 324 Ramses 324 Ramses II 347n Rank, Otto 150, 151n, 198n, 270, 271n, 325, 326, 327, 329 Rattenman (patint) 307, 308n Re 334, 335, 339n Reik, Theodor 95, 412n Rhondda, lady 550n Rilke, Rainer Maria 546 Rolland, Romain 254, 255, 535n Rollenhagen 539 Romulus 76 Roosevelt, Theodore 25n, 26 Roux, Wilhelm 482, 483n Sargon, koning van Akkad 326, 327 Saulus 440 Schaeffer, Albrecht 61 Schiller, Friedrich von 197n, 410n Schliemann, Heinrich 380 Schopenhauer, Arthur 167 Schreber, Daniel Paul 161n Schrder, Hermann 539 Schrtter, Karl 94 Schur, Max 26, 541n Schweitzer, Albert 12 Sellin, Ed. 349, 350, 359, 363, 369, 371, 379, 399, 403 Servius Tullius 63 Set 344n Shakespeare, William 17, 31, 101n, 489, 538n Shaw, George Bernard 365n, 538 Silberer, Herbert 94-95, 173n Simonetta (Hermann) 539 Smith, W. Robertson 393, 436, 437 Soloweitschik, M. 324n Sophocles 485 Spengler, Oswald 527n Stein, Charlotte von 16, 432n Steinig, Leon 234 Stekel, Wilhelm 199n Stephanos (heilige) 325n Sterba, Richard 530 Strachey, G. Lytton 17n, 489n Tacitus 27 Tarquinius Superbus 63n Teje 418n Telephus 327 Terentius 198n Tertullianus 395n Theseus 62n Thotmes 324, 336, 371 Thut-mose 324 Titus Flavius Vespasianus 422 Toetanchamon 310, 338 Trosman, Harry 74n

register van personen


Vere, Edward de, Earl of Oxford Zie Edward de Vere Vergilius 428n Voltaire (Franois Marie Arouet) 73 Volz, P. 363 Wallenstein, Herzog von Friedland (Schiller) 197 Wassermann, Jakob 527n Weigall, A. 338n, 339n Weiss, Edoardo 525 Wilhelm ii , keizer van Duitsland 132, 189 Wilson, Thomas Woodrow 24-32, 137, 138n Wolf, E.S. 74n Wolvenman (patint) 60, 149n, 271, 294n, 307, 312n, 411n Yahuda, A.S. 351n, 355n Zethos 327 Zeus 62, 337, 358n, 516 Ziegler, Leopold 12 Zille, Heinrich 536n Zippora (Bijbel) 340 Zweig, Arnold 26, 321, 541n, 542n

605

606

Register van zaken


Dit register betreft ook de redactionele inleidingen en de voetnoten. Als een lemma zowel in een voetnoot als in de tekst daarboven op dezelfde pagina voorkomt, is dat niet afzonderlijk aangegeven. Passim betekent dat het lemma in de betreffende paginareeks vaak voorkomt, maar niet noodzakelijkerwijs op iedere pagina afzonderlijk. Vindplaatsen van belang rijke definities of uiterst relevante passages zijn gecursiveerd.

Aanleuning 176, 485 Aanpassing 448, 452 Aantrekking 245, 451, 459 Aantrekkingskracht seksuele 15, 177 Aanval hysterische Zie Hysterieaanval Aardrijkskunde 138, 143 Aartsvaders 340, 356, 358, 376 Absolutie 16 Accidentele factoren 449, 481 Achetaton 337 Acragas 297, 451n Acropolis (Athene) 254-263 Activiteit vs passiviteit 40, 51-57 passim, 173, 174, 177, 184, 185, 187, 485, 487 Adel 228, 427 Adelbrief 328 Adem 421 Aegesche Zee 358n Aenes (Vergilius) 428n Affect angst- 145, 146, 148 Affectquantum 92 Afgod 287 Afgunst 182, 190 Afscheidingsbewegingen van psychoanalyse Zie Psychoanalyse, afscheidingsbewegingen Afstoting 245, 451

Afvloeiing Zie Excitatie, afvoer/ ontlading van Afvoer Zie Excitatie, afvoer/ ontlading van Afweer (Zie ook Censuur, Remming, Verdringing, Weerstand) 58, 261, 262 Afweermechanisme 283, 289-293, 301 Agade 326, 327 Ageren 398, 474, 475 Agorafobie 147, 148 Agressie seksuele 451 Agressiedrift 164, 165, 167, 170, 238, 245, 451 Agressielust 53, 63, 228, 229, 246 Agrigento 297n Akademischer Verein fr Medizinische Psychologie 541n Alba Longa 76, 328 Alcohol 548 Alfabet 355 Algebra 344n Alhama 262 Alinatie Zie Vervreemding Alkali 85 Alkaloden 85 Allgemeine Neurosenlehre auf psychoanalytischer Grundlage (Nunberg) 529

register van zaken


Almacht van gedachten 217, 420, 535 Almanach der Psychoanalyse 78, 255, 321, 535n Altus 468 Alwetendheid 123 Amalek 373 Ambivalentie 18, 50, 160, 177, 181, 189, 311, 393, 397, 428, 436, 439, 441, 473, 474 Amentia 498 Amerika 24-32, 150, 195, 197, 199, 270, 271n, 458n, 523-524, 533 Amnesie infantiele 99, 309, 385, 455, 484 Amphictionen 244 Amulet 334 An den Mond (Goethe) 15 Anaal, Anale erotiek 161, 162, 163 zone 161 Anaal-sadistische fase 53, 160, 176, 177, 282, 455 Analyse eines Eifersuchtwahns, Die (Mack Brunswick) 43n Ananke Zie Nood des levens Anarchisme 226, 227 Anatomie (Zie ook Hersenanatomie) 173 Andamanen (stam) 61n Anekdote 22, 208, 263, 325, 531 Anemie pernicieuze 533 Angelsaksen 361 Angst (Zie ook Fobie) 145-170 automatische 153 castratie- 96, 149-151, 182, 186, 499, 515-517 en driftleven 145-170 voor eenzaamheid 146 functie van 148 geboorte- 145, 150, 151, 155, 156, 198 als getransformeerde libido 146, 149, 154, 156 en gevaar 145-156 passim, 433, 448, 495, 514 als gevolg van seksuele excitatie 146 gewetens- 36, 128, 142, 148, 151 als hysterisch symptoom 147 en het Ik 147, 148, 152, 153 van kinderen 146 neurotische (Zie ook Fobie) 142, 145-149, 155, 156 rele 128, 142, 145-149, 155, 156 scheidings- 150 seksuele etiologie van 146, 147, 149, 156 als signaal voor gevaar 146, 148, 153-156, 448, 495 toxische 145 voor de vader 393, 488, 516 en verdringing 147, 148, 149, 150-155 voor verleiding 109 verwachtings- 146 voor vreemden 146 Angstaanval (Zie ook Angstneurose) 146, 147, 153 Angstaffect 145, 146, 148 Angstdroom 71, 82, 89, 98, 470 Angsthysterie 146, 149 Angstige verwachting Zie Verwachting, angstige Angstneurose 146, 147, 156 Angstontwikkeling 142, 145-147, 153, 156, 494 Angsttoestand 145-148, 318 Angstvaardigheid 145 Animisme 180, 216-219, 421 Animus 421 Anticathexis Zie Tegenbezetting Antisemitisme 73, 368, 395, 400401, 413-414, 442, 547-550, 551n Antiquitates Judaicae (Flavius Josephus) 342n, 345n Antoniemenpaar 451 Antropologie 224 Anus 161 Aphelium 429 Apparaat psychisch Zie Psychisch apparaat Arabi 347, 371, 402 Arameers 343

607

608

register van zaken


Archasche erfenis 407-410, 411n, 438, 466 Archeologie 380 als metafoor van psychoanalyse (Zie ook Register van metaforen) 309-310 Areopagus (Athene) 421n Argentini 549n Ark des Verbonds 330n Ascese 440 Assyri 359, 374 Astrologie 109, 112, 113 Astronomie 80, 94, 224 Athene 257-263, 421n Aton-religie 336-345 passim, 349, 362, 370, 371, 374, 379, 398, 420 Atoom 227 Atrofie 131, 160, 172, 402 Auschwitz-Birkenau 536n Avondmaal (Heilig) 437 Ay de mi Alhama 262 Azi 337n, 338, 370, 400 Azupirami 326 Balim 380, 430 Baarmoeder (Zie ook Intra-uterien leven; Moederschoot) 276 Baarmoederfantasie 96-97, 150 Babylon 224, 326, 327n, 341, 349, 374 Back to Methuselah (Shaw) 538 Baedeker 538 Ballingschap Babylonische 349, 355, 418 Barbaren 244, 365, 483 Baren 178 Bedoeenen 95 Bedplassen Zie Enuresis nocturna Beeldverbod 333, 334, 340, 355n, 420, 425 Behandeling Zie Therapie Behaviorisme 458n Belediging Zie Krenking Belijdenis 339 Beloofde Land 346n Berlijn 25, 206, 235, 521, 522, 536n, 538n, 539, 540 Berlijns Psychoanalytisch Instituut 521-522 Beroepen onmogelijke 301 Beschaving (Zie ook Cultuur) 229, 249 Bescherming 215-222 passim, 434 Besnijdenis 340-344 passim, 347, 348, 352, 356, 357, 371, 373, 397, 401, 428, 487n Bevoorrechting 475 van jongste zoon 392 Bevrediging drift- 423, 448, 450, 455, 494, 514, 516 substituut- 433, 497 Bevruchting 173 Bewuste, het (Bw) 136, 405 Bewustmaken 139, 461, 511 Bewustzijn 406, 458, 493 niet gelijk aan het psychische 458, 459, 508-511 passim Bewustzijnspsychologie 459, 492 Bezetting drift- 139 libidineuze 452, 463, 467, 486 object- 141 overbezetting 463 tegenbezetting 153, 266, 404, 465, 466, 471, 477 Biecht psychotherapie vergeleken met 16, 472, 473 Biedermeier 536n Bijbel 217, 230, 231, 248, 323, 324, 325, 330n, 339-348 passim, 353357 passim, 542, 543 Bijbelkritiek 352, 354 Bijgeloof (Zie ook Heksengeloof) 193, 217, 282, 398 Binding van energie/kwantiteit (Zie ook Breideling) 463-464, 495 Bioanalyse 533 Biochemie 55 Biografie 222 Biologie 57, 157, 265, 305, 409, 451, 484, 485, 492, 532

register van zaken


Biologische opvattingen 164, 298, 427, 496 Bis 252-253 Biseksualiteit 38, 43, 172-175, 187, 296, 485 Blind maken 487 Bnai Brith 545n Boetedoening 441 Bolsjewisme 230, 231, 245, 247 Borstvoeding 52, 173, 180 Boven-Ik (Zie ook Ideaal-Ik) 36, 37, 45, 55, 62, 99, 126-135, 423, 424, 448-452, 463, 465, 471, 474-479 passim, 483, 501-503 deels onbewust 137 erfgenaam van Oedipus-complex 130, 132, 143, 186, 501 functies van 132 en het Ik 127-134, 139, 143, 148, 169, 170, 267, 295, 448-449, 471, 472, 474, 476, 479, 502 sadisme van 127, 128, 169, 478 Breideling 274, 278-280, 283 Bril 206 British Empire 420 Broederclan 393, 394, 397, 426, 436, 438 Broedzorg 173 Burgeroorlog 245 Buskruit 228 Bw Zie Bewuste, het Cambridge Ancient History, The 335n Caputh 236 Castratie 44-49 passim, 56, 65, 183, 392, 394, 401, 428 Castratieangst 96, 149-151, 182, 186, 499, 515-517 Castratiecomplex 45-47, 56, 96, 150, 182, 185, 186, 303, 401n, 408, 487-491 passim, 496, 513 Castratiedreigement 49, 149, 182, 185, 389, 456, 487-491 passim, 498, 515-516 Casustiek Zie Ziekte geschiedenissen Catharsis 15 Cathexis Zie Bezetting Censuur (Zie ook Afweer; Verdringing) 71, 88, 91, 92, 93, 99, 289, 290 Ceremonieel (Zie ook Ritueel) 334, 362, 374-378 passim Chantage 272 Chaos und Ritus (Lorenz) 61n Charing Cross Hospital (Londen) 116n Charybdis 203 Chemie 16, 459 Chirurgie 206 Christendom 231, 244, 287, 289, 395-401 passim, 441, 548 Christian Science 28 Civilisatie (Zie ook Cultuur) 229, 249 Clan 393, 394 Clark University (Worcester, Mass.) 531 Clitoris 41-47 passim, 54, 131, 176, 183, 184, 456, 490, 519 Cloacatheorie 161, 456 Cnossus 358n Cotus Zie Geslachtsverkeer Communie 394, 397, 437 Communisme 365 Complementaire reeks 183, 384 Complex, het 275 castratie- 45-47, 56, 96, 150, 182, 185, 186, 303, 401n, 408, 487-491 passim, 496, 513 Electra- 44, 491 mannelijkheids- 45, 46n, 57, 183, 186, 190, 303, 304n minderwaardigheids- 131-132, 142, 197 Oedipus- 20-23, 41, 44-46, 53n, 149, 176, 185-186, 389, 408, 485, 486, 489-491, 496, 501 Compressie Zie Verdichting Compromis symptoom als 386, 389 Congres (Psychoanalytisch) Innsbruck (1927) 300n Neurenberg (1910) 531-532 Parijs (1938) 321

609

610

register van zaken


Constitutie 265, 266, 274, 278, 384, 407, 447, 481 psychische 31 Constructie in psychoanalyse 306-319, 476 Contract sociaal Zie Sociaal contract Coquette, La (de la Noue) 551n Corsica 542 Cortex 406n Credo 339, 395 Criminaliteit 170 Crines pubis Zie Schaamhaar Croix de Guerre 25n Cryptomnesie 75, 297 Cultuur en driftverzaking 63, 64, 170 onbehagen in 170 Cultuurarbeid 144 Cultuurbekwaamheid 497n Cultuurgeschiedenis 168, 200, 202 Cultuurheros 62, 63, 64 Cultuurontwikkeling 229, 452, 483, 484 Cultuurproces 229-230, 235, 243, 249-250 Cultuurvijandigheid 483 Dagrest 84, 91, 93, 106, 470 Darmzone 53 Dawn of conscience, The (Breasted) 324n, 335 Deeldrift Zie Drift, partile Defecatie 52, 161, 175, 180, 455 Defensiemechanisme Zie Afweermechanisme Dj racont 261 Dj vu 261 Dekherinnering 385 Delier 84 Demi-mondaine 113, 114 Demiurg 62 Democratic National Committee (usa ) 27n Demon(ologie) 217, 218, 338n, 347, 349 Denkarbeid Zie Denkproces Denken vs handelen 152 magisch (Zie ook Almacht van gedachten) 370 Denkfout 225, 227, 462 Denkproces 140 Denkverbod 222, 223, 230, 231, 248 Depersonalisatie 261 Depressie (Zie ook Melancholie) 127, 304 Deseksualisering 497 Despotisme 228, 374, 543 verlicht 359 Destructiedrift (Zie ook Agressie drift) 164, 165, 169, 235, 245, 247, 295-298, 450, 451, 456, 478, 484, 494 Deuteronomium (Bijbel) 354 Dialectiek 227-228 Dictatuur van de rede 223, 248 Dieptepsychologie 30, 135 Dierfobie 393, 394 Dierpsychologie 449, 462 Difteritis 203 Dilettantisme 200 Discretie 546 medische 30, 109, 111, 472 Dispositiepunten 160-161 Divinatie 211, 212 Dodenboek Egyptisch 539 Dodengod 338, 340 Dodenrijk 338 Doel seksueel Zie Seksueel doel Doelgeremde impuls 47, 158-159, 191 Dogma 394, 395 Dogmatische ordening van betoog 83, 446, 506 Domesticatie 249 Don Quijote (Cervantes) 29 Dood, de 167, 334, 338 Doodsdrift 167, 246-247, 265, 295, 297, 298, 450, 451, 456n, 495 Doodstraf 393

register van zaken


Doodswens 52, 542 Dorst 159 Double conscience 261 Drift 158 agressie- 164, 165, 167, 170, 238, 245, 451 conservatieve aard 166, 167, 450, 532 destructie- 164, 165, 169, 235, 245, 247, 295-298, 450, 451, 456, 478, 484, 494 doods- 167, 246-247, 265, 295, 297, 298, 450, 451, 456n, 495 geldings- 157, 196 Ik- 124, 157, 159, 163 kudde- 157 levens- 246 machts- 198, 237 nabootsings- 157, 217 partile 159, 453, 456, 483 seksuele (Zie ook Libido) 157, 158, 159, 163, 164, 170, 245, 497 speel- 157 tot zelfbehoud 156, 158, 159, 229, 245, 450, 478 Driftbevrediging 423, 448, 450, 455, 494, 514, 516 Driftbezetting 139 Driftbron 71, 158 Driftcategorien 157, 167, 245-247, 295-298 passim, 450-451, 495 Driftconflict 284, 285 actueel 267, 268, 284, 285 latent 267, 268, 284, 285 Driftdoel 158-159, 250, 450, 452 actief 158 passief 158, 174, 188 Driftenleer 157-170, 245-248, 295, 298, 450-453, 494-495 Driftlotgeval 158 Driftmenging 165, 167, 245, 246, 295, 298, 451, 455, 456, 483 Driftobject 158 Driftontmenging 165, 295, 298, 478 Driftrepresentant 141 Driftsterkte 265, 274, 278, 279, 280, 281, 283, 288, 404, 423, 496 Driftverzaking 250n, 392, 420, 423-428, 430, 433, 440 en cultuur 63, 64, 170 Dromen, het functie van 89, 91, 99, 100 en hallucinatie 89, 91, 92 en slaap (Zie ook Droom als bewaker van de slaap) 15, 88, 89, 92 en waaktoestand 70, 72, 90, 466, 467, 469, 470 Drooglegging 144 Droom absurde (Zie ook Droom, bevreem dende aard van) 70, 72, 84 angst- Zie Angstdroom bevreemdende aard van (Zie ook Droom, absurde) 70, 72, 81, 85, 107, 465 als bewaker van de slaap (Zie ook Dromen, het en slaap) 70, 89, 470 bouw (structuur) van 84, 98 en censuur Zie Droomarbeid en censuur en dagrest 84, 91, 93, 106, 470 divinatorische Zie Droom, profetische dromen van n nacht 97, 98 faade 93 gemakzuchtige 469 helderheid van 84, 92 als hoeder van de slaap Zie Droom als bewaker van de slaap en occultisme 101-123 oordelen over 70 profetische 328 en psychopathologie 70, 88-89, 317, 471 en psychose 471 seksuele 469 straf in 98-99 en telepathie 106 verdichting in 92 vergeten van 87 verschuiving in 92-93 visuele beelden in 91, 92, 94-95

611

612

register van zaken


Droom [voortzetting] voorspellende Zie Droom, profetische als wensvervulling 82, 91, 93, 98, 99, 100, 469, 470 Droomarbeid 70, 82, 83, 90-93, 94, 97, 99, 100, 465-470 passim en censuur 88-93 passim, 99 omkering in 61, 62 secundaire bewerking in 93, 213n, 467 verdichting in Zie Droom, verdichting in verschuiving in Zie Droom, verschuiving in Droomcensuur Zie Droomarbeid en censuur Droomdag 84, 93 Droomduiding 70, 72, 83, 465, 468, 469, 470, 476 door dromer zelf 86 door fragmentarisering 85 in psychoanalyse 82, 98, 476, 479 weerstand in 87, 88 Droomelement 85, 86, 92, 467, 468, 469 onderlinge relaties van 97 onduidelijk Zie Droom, helderheid van Droomfantasie 99 Droomgedachten (latente) vs manifeste droominhoud 82, 83, 89, 97, 465, 467, 468 Droomgeheugen 466 Droominhoud (manifeste) 71-72, 84 vs droomgedachten (latente) 82, 83, 89, 97, 465, 467, 468 Droomprikkels 89, 91 Droomsymboliek 61, 86, 94-96, 407-408, 466, 469, 538-539 Droomtekst 83, 86, 87 Droomtheorie 81-100 voorwetenschappelijke 70 Droomvervorming 15, 61, 70, 72, 73, 91, 93, 465, 467, 470 Droomvorming 86-93 passim, 99, 309, 461, 465-467, 470 Druktechniek (Zie ook Hypnose) 109n Dualisme 295n, 297, 363, 364, 451 Duiding (Zie ook Droomduiding) 311 Duits Psychoanalytisch Genoot schap 521n Duitsland 59, 137, 138, 228, 255, 350, 380, 527, 543, 549n, 550n Dwaling Zie Denkfout Dwang herhalings- 166-167, 189, 198, 386 was- 147 Dwangneurose 37, 154 als karikatuur van religie 220, 336, 369, 402, 410 Dynamiet 228 Dynamische aspecten 136, 280, 309, 406, 457, 467 Economie 133 Economische aspecten (Zie ook Kwantitatieve aspecten) 139, 142, 280, 457 Edgar Poe, tude psychanalytique (Bonaparte) 534 Eerzucht 60, 189 Ego Zie Ik, het Egypte 320-442 passim, 542n, 543 uittocht uit 323, 331-333, 342350 passim, 353, 356, 358, 360, 371, 372, 378, 414, 419 Egyptische plagen 346, 348 Egyptologie 339n Ei 172, 173 Eindorganen 462, 495 Electracomplex 44, 491 Elektriciteit 507 Elementenleer 297 Elementi di psicoanalisi (Weiss) 525 Elephantine 373 Elite 248 Elohist 354, 373 Embryologie 161, 166, 483n Encounter (tijdschrift) 25, 26 Endeldarm 162

register van zaken


Energie gebonden 463-464, 495 Energiequantum 480 Engeland 17, 25, 116, 120, 228, 321, 322, 368, 412, 419-420, 444, 549n Entstellung 356 Entropie 294 Enuresis nocturna 60 Ephesus 163 Erectie 63-66 Erfelijkheid 145, 293, 407-410, 411n, 412n, 438, 447, 449, 481, 483, 519 Erfenis archasche 407-410, 411n, 438 Erfzonde 396, 441 Erogene zone 159-161, 176, 177, 453, 455 Eros 16, 164, 165, 167, 245, 246, 247, 295, 297, 298, 450, 451, 453, 494, 495 Erotiek anale 161, 162, 163 urethrale 60, 163 Ervaring klinische 156 Es, het 36, 62, 137-144, 405-409 passim, 423, 447-450, 452, 463, 465, 466, 471, 476, 484, 494-496, 500, 502 amoreel 139 en het Ik 139-144, 148, 154, 155, 163n, 267, 288-289, 293, 405, 406, 423, 448-449, 463, 465, 466, 471, 472, 476, 479, 484, 495-497, 500-502 geen ontkenning in 138 kent geen tijd 138-139 en verdringing 154 Esthetica 250 Ether 227 Ethiek 166, 214-220 passim, 250, 378, 396, 425, 428, 429, 440, 501 Ethiopi 342n, 345 Etiologische reeks Zie Complementaire reeks Etnologie 200, 437 Eufraat 326 Europa 25n, 27, 28, 270, 523, 542n, 543 Evangelie 396, 399, 401, 441 Evangelisten 395 Evolutie 166, 224, 227, 298 Evolutieleer 377, 391 Excitatie afvoer/ontlading van 155, 158, 468 endogene/interne 140 exogene/externe 140 frustrane 146 seksuele (Zie ook Libido) 54, 55, 60, 63, 452-453, 484, 487, 496 Excrement Zie Feces Excretie Zie Defecatie Exodus (Bijbel) 356 Exodus Zie Egypte, uittocht uit Exogamie 393, 425, 427, 436, 438 Experiment 225, 493, 509, 537n Extase 439, 440 Faalhandeling Zie Lapsus Faade van droom Zie Droom, faade van Fallisch(e) activiteit 45, 47, 56 fase 52, 53, 54, 58, 149, 151, 160, 176-185 passim, 282, 303, 456, 486, 490 moeder/vrouw 95, 183, 186 Fallus 63-66, 456 Familie cyclopische 391n Familieroman 327, 328 Fantasie baarmoeder- 96-97, 150 droom- 99 masturbatie- 488 oer- 411n Farao 76, 328, 329, 335, 336, 342, 345-360 passim, 370-375 passim, 395, 418, 427 Fascisme 365 Fausse reconnaissance 261 Faust (Goethe) 15, 18, 29n, 103n, 279n, 286n, 291n, 297, 429n, 502n

613

614

register van zaken


Feces 161, 162 als geschenk 161, 162, 175 Fehlleistung Zie Lapsus Feminiene instelling 303, 304, 491 Feminisme 46n, 186 Fenicirs 348 Feniks 64 Fetisjisme 445, 498, 499, 500n, 516, 513 Filosofie 69, 167, 212, 213, 217, 226, 228, 297-299, 447, 458-460, 501, 507, 508, 511 en psychoanalyse Zie Psychoanalyse en filosofie Finland 380 Fixatie 100, 387 van libido 187, 282, 452, 454, 457, 480, 488 oer- 270 aan trauma 386 Fobie (Zie ook Angstneurose) 146, 147, 148 agora- 147, 148 dier- 393, 394 voor eenzaamheid 146 bij kinderen 146, 147 spinnen- 95 voor syfilis 151 theorie van 147-148 Folklore 95 Fotografie 432 Frankfurt a.M. 11, 13, 539 Frankrijk 25n, 243 Freiberg (Pr bor) 196n, 526 Frigiditeit 188 Frustrane excitatie 146 Frustratie 284 inwendige 259 orale 180 uitwendige 259 Functioneel fenomeen (Silberer) 94-95 Fylogenese 122, 143, 149, 385, 391, 407-409, 411n, 426, 438, 466, 486, 487n, 496, 497, 502 Fysica 73, 235, 246, 247, 297, 459, 493, 494 Fysiologie 166, 265, 455 Gebed 216, 217 Geboorte als eerste angstervaring 150-151, 155, 156, 198 Geboorteangst 145, 150, 151, 155, 156, 198 Geboortemythe 326-329 Geboortetheorie infantiele 161 ooievaar 287 Geboortetrauma 150, 155-156, 198, 270 Gebroeders Karamazov, De (Dostojevski) 23, 46n Gedeprimeerdheid Zie Depressie Geesten 103, 217, 218, 338n, 421 Geesteswetenschap 200 Geestesziekte 125 Geheimhouding medische Zie Discretie, medische Geheugenspoor 140, 316, 403, 404, 407-410, 445, 487n, 495 Geheugenstoornis 254-263 Geheugenvervalsing Zie Herinneringsvervalsing Geldingsdrift 157, 196 Geloof 193, 215, 335, 414 Geloofsbekentenis Zie Credo Geluk 214, 216, 219 Gem 252-253 Gemeenschap 242, 243, 244 Geneeskunde natuur- 103 Genetische ordening van betoog Zie Historische ordening van betoog Genie 375, 534 Genitale fase 160, 282, 457 organisatie 457 Genitale zone primaat van 41, 43, 457 Genitalin 159-162, 175, 182, 454, 456, 487, 499, 515 Genotzuigen Zie Sabbelen Geografie 138, 143

register van zaken


Geologie 101-102 Gerechtigheid 190, 219, 237, 548 Germanen 350, 400, 427, 442 Geslachtsdaad Zie Geslachtsverkeer Geslachtsdrift Zie Drift, seksuele Geslachtskenmerken Zie Seksuele kenmerken Geslachtsleven Zie Seksueel leven Geslachtsorganen Zie Genitalin Geslachtsrijpheid Zie Seksuele rijpheid Geslachtsverkeer 94, 173, 176, 217, 451 van ouders 57, 96, 326, 388-389, 484 sadistische opvatting van 385 Geslachtsverschil 57, 172, 176, 182, 303, 385 Geslachtsziekte 151 Geweld vs recht 240-245 Geweten 126-132 passim, 169, 247, 259, 501, 502, 536, 537 Gewetensangst 36, 128, 142, 148, 151 Gewetenswroeging Zie Wroeging Gezag ouderlijk 128 Gier 63-66 Girgenti 297 God 28, 123, 127, 128, 217, 219, 231, 333, 346 als vader 215-216, 394, 397, 401, 417, 439, 440, 441 Goden 62, 216, 333-334, 361, 373, 393, 419, 434 Godennaam 352 Godsdienst als universele dwangneurose 220, 366, 369, 402, 410 waarheidsgehalte van 429-430 Godsdienstwetenschap 200, 221 Goedheid 164, 219 Goethe-huis (Frankfurt) 11, 14 Goethe-prijs 11-18, 539 Golden bough, The (Frazer) 399n Goochelen 104, 105 Gosen 342 Gtter Griechenlands, Die (Schiller) 410 Gttingen 246, 546 Goud als drek 161, 162 Gouden Kalf 360 Gouden Tijdperk 381 Graf 310 Grafologie 108, 113, 114, 115 Grammatica 92 Granada 262n Grandiositeit Zie Grootheidswaan Graviditeit Zie Zwangerschap Griekenland 244, 257, 414, 422, 441, 427 Grinzing (Wenen) 541 Grondregel van psychoanalyse 292, 473 Groot man invloed van 364, 415-418, 424 Grootheid 415-420, 434, 435 Grootheidswaan 60 Grundlagen des XIX. Jahrhunderts, Die (Chamberlain) 75-76 Grundlsee 13, 525 Gymnasium 259, 263 Haat (Zie ook Agressie; Woede) 179, 238, 245, 247 vs liefde 50, 164, 245 Habiru 343, 361 Hallucinatie het hallucineren 261, 317, 462, 515 in de droom 89, 91, 92 Hallucinatoire verwardheid 498 Hamburg 540 Hamlet (Shakespeare) 101n, 312n, 317n, 489 Handlezen 108 Handwrterbuch der Psychoanalyse (Sterba) 530 Hebreers 325, 343, 361 Hebreeuws 74n, 323, 324, 339, 357n, 421 Heiland 397 Heiligheid 343, 355n, 359, 371, 414, 426-428

615

616

register van zaken


Heimkehr, Die (Heine) 213n Heksen(geloof) 279 Heksenproef 208 Hel 338n Helden(dom) 249, 263 Heldensage 326-330, 348, 380, 381, 397, 417, 418 Heliopolis 334, 335, 336n, 339n, 370 Hellenisme 413 Henothesme 434 Herediteit Zie Erfelijkheid Herhalingsdwang 166-167, 189, 198, 386 demonische aard van 167 Herinneringsspoor Zie Geheugenspoor Herinneringsvervalsing 23, 254-263 Heroek Zie Held(endom) Hersenanatomie (Zie ook Anatomie) 406, 447 Hersenschors Zie Cortex Heteroseksualiteit 296 Hettieten 347n Hexateuch (Bijbel) 352, 354 Hiernamaals 231, 334, 340, 370 Hiroglief 355n Historin (Herodotus) 340n, 348n Historische ordening van betoog 83, 506 History of Egypt (Breasted) 324, 335n Homoseksualiteit 45, 61, 162, 186-187, 296, 454, 457, 490 latente 457 bij vrouwen 186-187 Homoseksuele objectkeuze 45, 186 Honger 157, 159, 469 en liefde 157 Horeb 347 Horigheid 488 Hormonen (Zie ook Seksualiteit, chemie van) 208 Horoscoop 531 Huis van Afgevaardigden (Oostenrijk) 509 Hulpconstructie 225, 459 Hulpeloosheid 151, 219, 271, 283, 482, 483 Hydra 65 Hyksos 342 Hymne 333, 336-338, 362n Hypnose (Zie ook Druktechniek; Suggestie) 94, 510 en psychoanalyse 267, 283 en suggestie 267, 509-510 Hypocrisie 312 Hysterie angst- 146, 149 etiologie van 43 lijden aan reminiscenties 318 traumatische 99, 100 Hysterieaanval 145 Ich und die Abwehrmechanismen, Das (Anna Freud) 261 Ideaal-Ik (Zie ook Ik-ideaal) 131n Idealisme 28 Identificatie 129-130, 141, 153, 244, 248, 445, 501, 519, 543 met de moeder 186, 189, 190, 431, 488, 490 vs objectkeuze 129 met de vader 56, 129, 390, 392, 397, 431 Identiteit 383 Ideologie 133 Idiosyncrasie 250 IJdelheid 188 IJstijd 455n IJzeren kroon 263 Ik, het 36, 37, 124-126, 423-424, 448-449, 462, 463, 471, 472, 476, 477, 479, 482, 484, 495, 497, 500 en angst 147, 148, 152, 153 en Boven-Ik 127-134, 139, 143, 148, 169, 170, 267, 295, 448-449, 471, 472, 474, 476, 479, 502 en buitenwereld 140-142, 148, 261, 288, 289, 448-450, 466, 471, 479, 495-501 passim deels onbewust 137, 405

register van zaken


Ik, het [voortzetting] en het Es 139-144, 148, 154, 155, 163n, 267, 288-289, 293, 405, 406, 423, 448-449, 463, 465, 466, 471, 472, 476, 479, 484, 495-497, 500-502 remming van 147 en verdringing 153, 157, 201, 280 281, 289-290 en weerstand 134 als zetel van angst 148 Ik-adequaat 91, 303 Ik-driften 124, 157, 159, 163 Ik-Es, het 451, 463 Ik-ideaal (Zie ook Boven-Ik; IdeaalIk) 130, 131n, 132 Ik-libido 141, 142, 163, 450 Ik-organisatie 140, 144, 155, 159, 267, 388, 467, 471, 472, 479, 484, 496 Ik-psychologie 124-126, 133, 171 Ik-splitsing 125, 257, 445, 479, 498, 499, 500, 513, 514 Ik-sterkte 144, 147, 151, 152, 155, 201, 265, 267, 268, 274, 280, 291, 463, 471-473, 476, 479, 482, 483, 496 Ik-verandering 153, 266-268, 273, 274, 278, 288, 290-293, 387, 477, 478, 513 Ik-vreemd 124, 137 Illusie 28, 164, 212, 213, 226, 230232, 247 Illustrierte Vlkerkunde (Buschan) 61n Imago (tijdschrift) 61, 201, 321, 325, 332n, 365, 372, 411, 419n Imago ouder- 130 vader- 417 Imperialisme 336, 370, 375, 395 Impotentie 389, 451 Incest angst voor Zie Incestvrees broer en zuster 427 Incesttaboe 393, 427 Incestvrees 95, 427 Incorporatie 160, 392, 397, 451 Incubatie 378 India 344n, 380 Individuele psychologie (Adler) 131, 195-198 Inenting Zie Vaccinatie Infantiele amnesie Zie Amnesie, infantiele masturbatie Zie Masturbatie, infantiele neurose Zie Neurose, infantiele seksualiteit Zie Seksualiteit, infantiele seksuele theorien Zie Seksualiteit, infantiele theorien van Infectie 378, 481 Inferioriteit gevoel van 259 van de vrouw 45, 47 Infinitieftaal van het Onbewuste 92 Initiatie 150 Innsbruck 20, 21, 23 Inquisitie 246 Instinct 166, 409, 438 Insufficintie 488 Inteelt 427 Intelligentsia 238 Internalisering 296 Internationaal Instituut voor Intellectuele Samenwerking 234, 236 International Journal of PsychoAnalysis 527n Internationale Psychoanalytische Vereniging 521, 532 Internationale Zeitschrift fr (rztliche) Psychoanalyse 81, 300n, 321, 419n, 531n, 532, 541, 544n, 564n Intimiteit 475 Intoxicatie Zie Vergiftiging Intra-uterien leven (Zie ook Moeder schoot) 97, 466 Intutie 211-213

617

618

register van zaken


Inval (spontane, vrije) (Zie ook Vrije associatie) 69, 85, 86, 309, 508 Inversie Zie Homoseksualiteit Iphigenie auf Tauris (Goethe) 15 Islam 402 Isolering (Zie ook Splitsing) 395 Isral 323, 330, 339, 347, 350, 351, 354, 360-362, 368, 372, 413-414, 418, 419, 549n Israel in der Wste (Goethe) 399n Isralieten 348, 355, 357, 358, 360, 363 Isralische Psychoanalytische Vereniging 521n Itali 256-257, 357n, 365, 525, 532, 539 Jabne 422 Jahvist 354, 372, 373 Jaloezie 181, 182, 187, 414, 498 Jeruzalem 74n, 75n, 330n, 373, 422, 521n Jesus Basileus (Eisler) 289n Jodendom 73, 76, 231, 255, 339-442 passim in Egypte 323-325, 328-330 traditie 323, 341n, 348, 350, 352, 362, 364, 379-381, 403, 408, 410, 418, 430-434 passim uitverkoren volk 352, 357, 374, 375, 395, 396, 401, 413-414, 418, 419, 422, 429, 435, 440, 547-549 volkskarakter 411-414 passim, 425, 429-430 Jodenhaat Zie Antisemitisme Jordaan 350, 353 Joseph in gypten (Thomas Mann) 541n Jozua (Bijbel) 357 Juda 350 Judea 399 Judenha (Coudenhove-Kalergi) 549n Jdisches Lexikon (Herlitz/ Kirschner) 324 Julius Caesar (Shakespeare) 31 Jungfernheide (Berlijn) 539 Jura, het 519 Kaakprothese 539n Kade 347-353 passim, 356-362 passim, 371, 372, 378, 403 Kampagne in Frankreich 1792 (Goethe) 16 Kanaal, het 228 Kanan 341, 343, 350, 351, 358-363 passim, 371-373, 430 Kannibalisme 52, 53, 129, 392, 394, 516 Kapitalisme 527 Karakter 290 anaal 162-163 Karakteranalyse 302, 303 Karakterdeformatie 209 Karaktertype 33-38 op succes stranden 259 Karaktervorming 31, 33-38, 60, 130, 153, 162, 386, 431, 457, 488 Karikatuur 333 Karlsbad 16 Keizer Oostenrijkse 224 Kerk 248 Katholieke 230, 321, 365-366, 368 Ketterij 230, 335, 345 Keulen 400 Kiemcellen Zie Kiemplasma Kiemplasma 482 Kind als penis 161, 162, 185, 303, 490 relatie met ouders 448 seksuele theorien van Zie Seksualiteit, infantiele theorien over verleiding door volwassenen 48, 53, 57, 178, 386, 484, 486, 515 Kinderanalyse und Mutter (Burlingham) 123 Kinderjuffrouw, -meisje 48 Kindermasturbatie Zie Masturbatie, infantiele Kinderneurose Zie Neurose, infantiele Kinderpsychoanalyse 202, 207 Kinderscne 123 Kinderspel 52, 176, 185

register van zaken


Klysma 53 Koeien 344 Koning 419 Koning Oedipus (Sophocles) 485, 486 Koran 230 Korfoe 257 Korsakoffse verwardheid 94 Kosmogonie 214, 215 Krenking 452 narcistische 385 Kreta 358n, 380 Kritiek op psychoanalyse Zie Psychoanalyse, kritiek op Kuddedrift 157 Kuisheid 48 Kunst 212, 213 beeldende 96, 143, 294 Kupfermarkt (Berlijn) 539 Kus(sen) 454 Kwaad, het 29, 219, 426 Kwantitatieve aspecten 31, 57n, 156, 208, 268, 280-284, 288, 292, 384, 434, 457, 480, 481, 488 Labyrint 380 Lactatie Zie Borstvoeding Lamarckisme 409, 412n Lapsus 136, 251-253, 261, 314, 476 theorie van 509 Latente droomgedachten Zie Droomgedachten (latente) Latentieperiode 151, 185, 377-379, 383, 385, 387-390, 395, 455, 456, 484 Latijn 252, 468 Lays of Ancient Rome (Macaulay) 381n Leeranalyse 278 Leo Baeck Institute 536n Lerna 65 Lesbische liefde Zie Homoseksualiteit bij vrouwen Levant 341 Levensdrift 246 Levensduur 535 Lever 63, 64, 65 Levi 351 Levieten 328, 330n, 351-352, 361, 362, 373 Lex talionis 441 Libido (Zie ook Drift, seksuele; Excitatie, seksuele; Levensdrift) 157-163, 187, 451, 452, 458 anaal-sadistische fase 53, 160, 176, 177, 282, 455 en angst 146, 149, 154, 156 fallische fase 52, 53, 54, 58, 149, 151, 160, 176-185 passim, 282, 303, 456, 486, 490 fixatie van 187, 282, 452, 454, 457, 480, 488 genitale fase 160, 282, 457 genitale organisatie 457 Ik- 141, 142, 163, 450 kleverigheid van 294 narcistische 452, 486 object- 163, 450, 452 oedipale fase 456 oraal-sadistische fase 160 orale fase 52, 53, 160, 162, 177, 282, 455 plasticiteit van 159 pregenitale fase 160, 162, 163 preoedipale fase 42, 43n, 46, 5157 passim, 187 regressie van 154, 161, 183, 187 sadistische fase 52, 53 stuwing van 284 verschuifbaarheid van 452 Libidobezetting 452, 463, 467, 486 Libido-ontwikkeling fases van 51, 160-163, 176-191 Libidopositie 47 Libidoquantum 36, 147, 296, 452 Libidoreservoir 163, 268, 452 Lichaamsverzorging 43, 44, 48, 53, 486 Liefde 36 vs haat 50, 164, 245 Lijden 478 aan reminiscenties 318 Literaire schepping Zie Literatuur

619

620

register van zaken


Literatuur (Zie ook Register van citaten; Register van personen [auteurs]; Register van zaken [werken]) 131, 166, 192, 380381, 432, 489, 511, 534, 536-540 en psychoanalyse 14-18 Litteken 207, 387, 433 Lloyd 257 Loch Ness 257 Logica 213, 221, 386, 410, 468, 494 Lokalisatie van psychische functie 447 Lombardije 263n Londen 17, 75, 116, 118, 228, 368, 347n, 444, 550 London Society for Psycho-Analysis 116n London University 116 Loochening 28, 136, 261, 313, 318, 344, 357, 360, 376-379, 398, 399, 445, 498-500, 513-519 passim Look (tijdschrift) 25 Losmaking Zie Separatie Lourdes 206 Luchtvaart 228 Lupus 209 Lust voorlust 159, 457 Lustmoord 451 Lust-onlustcontinum 145, 152155 Lustprincipe 495, 501 vs realiteitsprincipe 140, 495 Lustwinst 423, 454-456, 495 Lynkeus New State (Doryon) 74, 75n Maagdelijkheid 116, 359n Maagslijmvlies 166 Machtsdrift 198, 237 Magie 217, 334, 338, 349, 362, 370, 377, 396, 398, 420 taal- 217, 420 Magyaren 137, 138 Mahabharata 327n Malaria 297 Man of property, The (Galsworthy) 117 Mancha, La (Spanje) 29 Manie 127 Manifeste droominhoud Zie Droominhoud (manifeste) Mann Moses, Der (Doryon) 74n, 75n Mannelijke, het vs het vrouwelijke 40, 43-47 passim, 51, 52, 57-58, 165, 172174, 187, 485-488 passim Mannelijk protest 303, 305 Mannelijkheidscomplex 45, 46n, 57, 183, 186, 190, 303, 304n Marxisme 133, 227-232 Masochisme 164, 165, 168, 174, 197, 295, 296, 456n Massa 237-238, 248, 348 en leider 36, 133, 248, 424 Massapsychologie 122, 133, 195, 377, 380, 383, 402, 403, 409, 424, 432, 438 Massapsychose 238 Masturbatie 48, 49, 60 infantiele 149, 150, 176, 181-184 passim, 389, 456, 487, 490, 515516, 519 psychische 389 bij vrouwen 47, 48, 54, 56 Masturbatiefantasie 488 Masturbatieverbod 48, 49 Materialisme 133, 228 Matratzengruft, Aus der (Heine) 65n Matriarchaat 393, 394, 421, 436, 438 Mecenas 282 Meden 76, 328 Medical Review of Reviews 523 Medium occult 104, 105 Medusahoofd 96 Megalomanie Zie Grootheidswaan Melaatsheid 413n Melancholie (Zie ook Depressie) 127 Mengfoto (Galton) 326 Menopauze 265 Menstruatie 455n, 484 Meriba 348 Meribat-Kade 347 Mesopotami 336 Messianisme 349

register van zaken


Messias 231, 399, 414 Metaal 228 Metafoor Zie Register van metaforen en vergelijkingen Metapsychologie 279, 288 Meteoriet 102 Microscoop 55, 447, 494 Middeleeuwen 193, 231, 397 Middellandse Zee 243, 257, 358n, 400, 413, 440, 441, 539 Midjan 340, 347-361 passim, 371 Milaan 263n Militaire dienst 532 Militarisme 248 Min 180 Minderwaardigheid Zie Inferioriteit Minderwaardigheidscomplex 131-132, 142, 197 Minderwaardigheidsgevoel Zie Inferioriteit, gevoel van Minosche cultuur 42 Minosch-Myceense cultuur 380 Mithras-religie 397n Moab 373 Moederbinding 40-43, 46, 49-57, 177-181 passim, 185, 190, 386, 488, 490 Moederborst 49, 52, 160, 180, 432, 485, 486, 491, 519 Moedergodin 358n, 359n, 393, 394, 398 Moederloog 85 Moederrecht Zie Matriarchaat Moederschoot 96, 97, 150, 327, 466 Moedersubstituut 42, 48 Mongolen (stam) 61, 65, 243 Monocausaliteit 415 Monogamie 49 Monothesme 331-334 passim, 410, 411, 416, 434 christelijk 395, 398 Egyptisch 335-340 passim, 344, 345, 370, 373-376, 395, 396, 418 joods 339, 340, 344, 361, 363, 369, 374-378 passim, 395, 418 Monster van Loch Ness 257258 Moraliteit (Zie ook Ethiek; Seksuele remming) 127, 139, 170, 245, 537 Moravi 196, 526n, 538, 550 Moren 262 Morfine 227 Mose und seine Bedeutung fr die israelitisch-jdische Religions geschichte (Sellin) 349n Motief blind maken 487 Motievenroos 246 Motiliteit 71, 89, 92, 140, 466 Mummie 340 Mnchen 511n, 527n Mycene 42, 380 Myoom 275 Mysterin 396 Mystiek 81, 101, 122, 144, 297, 396, 398, 520 Mythe 60-65, 76, 96 Oedipus- 328, 485-489 Mythologie 95, 96, 157, 200, 215, 247, 516, 541 Mythus von der Geburt des Helden, Der (Rank) 325 Naastenliefde 248 Nabab, Le (Daudet) 542 Nabootsingsdrift 157, 217 Nachlese (Heine) 65n Nacht des Dr. Herzfeld, Die (Hermann) 536 Nachtmerrie (Zie ook Angstdroom) 117-120 Nadringen 280 Nancy 69, 510n Na-opvoeding 474 Narcisme 36, 37, 163, 188, 189, 425, 496 van kleine verschillen 400 primair 452 Narcose 227 Nationaal-socialisme 25n, 76n, 255, 322, 365, 368, 401 Nationalisme 236, 245

621

622

register van zaken


Natuur menselijke 164, 231, 233 Natuurbeheersing 228, 229, 232 Natuurgeneeskunde Zie Geneeskunde, natuurNatuurkunde Zie Fysica Natuurramp 219 Natuurvolken Zie Wilde (primitieve) Natuurwetenschap 167, 224, 226, 230, 459, 463, 493, 507 Navelstreng 96 Nederland 321, 536n Neerslachtigheid Zie Melancholie Negatieve therapeutische reactie 169, 295, 314 Negevwoestijn 347n Neue Freie Presse 21 Neue Rundschau 536n Neuron 468n Neurose angst- 146, 147, 156 dwang- 37, 154 etiologie van 31, 38, 274 infantiele 147, 202, 271, 387, 482 kern van 42 overdrachts- 208 en psychose 472 traumatische 378, 383, 482 traumatische etiologie van 274, 276, 383-386 Neveu de Rameau, Le (Diderot) 22, 489 New York 536n New York Times 26 Nihilisme 226 Nijd Zie Jaloezie Nijl 323, 324, 328, 344n, 373 Nirwanaprincipe 495 Nood des levens (Ananke) 103, 492 Noodlot 167, 489 Noord-Duitsland 314n Nordsee, Die (Heine) 172 Normaliteit psychische 30, 32, 273, 288, 300, 301, 302, 461, 492 Ntre Dame (Parijs) 263 Novelle 537n Nubi 336, 338 Oase 347 Object drift- 158 seksueel Zie Sekseel object vs subject 125 wisseling van 41, 44, 46, 54, 56, 158, 177, 179 Objectbezetting 141 Objectkeuze 44, 45, 48, 129, 177 homoseksuele 45, 186 vs identificatie 129 bij de vrouw 189 Objectlibido 163, 450, 452 Objectverlies 129, 130 Observatiewaan (Zie ook Paranoia) 125, 126 Obw Zie Onbewuste, het Occultisme 101-123, 135 Oedipale fase 456 instelling 186-187, 491 Oedipus Rex (Sophocles) 485, 486 Oedipus-complex 20-23, 41, 44-46, 53n, 149, 176, 185-186, 389, 408, 485, 486, 489-491, 496, 501 kern van neurose 42 negatief 42, 56 ondergang van 130, 154, 186 positief 42 transformaties van 22, 144 als universele fantasie 22 vrouwelijk 45-46, 56, 176, 178, 185, 189-190, 491 Oedipusmythe 328, 485-489 Oerfantasie 411n Oerfixatie 270 Oerhorde 241, 391-394, 399, 436, 439 Oermens 61, 64, 66, 391-393 Oermond 161 Oertijd Zie Prehistorie Oertrauma 270 Oerverdringing 270 Oerwoorden 428 contraire betekenis van 468

register van zaken


Offer 62 Offerdier 62n Offerdood 441 Oftalmologie Zie Oogheelkunde Olmtz (Olomouc) 526n Olympische Spelen 244 Omen 345 Omkering 62, 63, 65, 478, 542 On 334-336, 345, 359, 370, 371 Onanie Zie Masturbatie Onbewuste, het 135-137, 405-407, 459-464, 508-511 en bewustzijn 135 collectief 438 geen ontkenning in 468 opwaartse druk van 316, 317, 404, 477 Onderzeeboot 228 Ongedaan maken 266 Ongeloof 258, 259, 260 Onheil 440 Onlustvermijding 229, 290, 448, 495 Onreinheid 343, 344n Onsterfelijkheid 334 Ontlading Zie Excitatie, afvoer/ ontlading van Ontogenese 385, 391, 426 Onverenigbaarheid van voorstellingen 141n, 515 Onwetendheid 28, 103, 218, 463, 489 Oogheelkunde 28 Ooievaar (geboortetheorie) 287 Oordeel over dromen 70 Oorlog Perzische 244 vermijding van 233-250 Oosten Nabije 341, 418 Verre 418 Oostenrijk 25n, 224, 281, 321, 322, 368, 412, 509, 526n Oostenrijks Huis van Afgevaardigden 508-509 Openbaring 211, 221, 225, 230 Oprechtheid 472 Opvoeding 43, 128, 132, 133, 169, 181, 184, 201-205, 248, 474, 483, 502 Opwaartse druk van het Onbewuste 316, 317, 404, 477 Oraal-sadistische fase 160 Orakel 76, 244, 326, 489, 501 Orale fase 52, 53, 160, 162, 177, 282, 455 Oresteia (Aeschylus) 421 Orgaanlust 159 Orgaanminderwaardigheid 47, 131, 456, 490, 519 Orgasme 53, 520 Orint 418 Originaliteit wetenschappelijke 297, 531 Orthopedie 206 Ouderimago 130 Ouders en kinderen 448 Oudheid 64, 103, 104, 334, 335, 413, 440 Griekse 42, 61-63, 163, 224, 244, 258, 297, 327n, 375, 380, 381, 485-488 passim, 501, 516 Romeinse 63, 243 Overbezetting 463 Overcompensatie 179, 197, 282, 303, 304, 516, 542 Overdeterminering 415 Overdracht 207, 208, 268 van gedachten 108, 111, 115, 119-123 negatieve 275, 292, 473-475, 479 positieve 473-475, 479 op psychoanalyticus 121, 268, 286, 292, 309, 473, 474, 476 vader- 116, 474 Overdrachtsneurose 208 Overwerktheid 279n

623

624

register van zaken


Paaien 166 Pacifisme 249-250, 373 Palestina 336, 343, 347, 348, 371, 372, 549n Panhellenisme 244 Paradijs 231 Paradox 227 Paranoia (Zie ook Observatiewaan) 187, 209 chronische 498 bij de vrouw 43 Parapsychologie Zie Occultisme Parijs 25n, 26, 69, 109, 234, 321 Paring 173 Pascha 419 Patriarchaat 393, 394, 421, 424, 436 Paus 547 Pax Romana 243 Pedagogie 170, 201-205 Penis 45, 47, 48, 60, 62, 64, 96, 131, 162, 176, 182, 183, 185, 456, 487, 490, 498, 499, 515-517 als kind 161, 162, 185, 303, 490 van de vrouw 95, 183, 186 Penisnijd 57, 58, 182-185, 188, 303-305, 490, 519 Pentateuch 355 Perihelium 429 Periodiciteit 455n, 484 Personificatie 333 Perversie 164-165, 183, 454, 457, 485, 498 Perzi 244, 355n, 373, 374 Perzische Oorlogen 244 Petitio principii 221 Petra 347 Phantasien eines Realisten (PopperLynkeus) 72, 75, 76n Phormio (Terentius) 198n Piccolonimi, Die (Schiller) 197n Piteit 263 Planeet 224 Plasticiteit van libido 159 van psyche 207, 294 Pleinvrees Zie Agorafobie Pokken 286 Polariteit (Zie ook Antoniemenpaar) 245 Politie 71 Pollutie 389 Polythesme 215, 375, 394, 398, 401 Egyptisch 333, 334, 338 Pompeji 310 Pop 52, 185 Potsdam 236 Prater (Wenen) 263 Pregenitale fase 160, 162, 163 Prehistorie 149, 218, 240, 282, 354, 385, 435 fylogenetische 149-150, 218, 219, 359, 369, 391, 396, 435, 466, 487n, 519 ontogenetische 187, 327, 383 Preoedipale fase 42, 43n, 46, 51, 53-57, 187 Priester 335, 348-359 passim, 374-376 Priestercodex 355, 358, 376 Priesterkaste 351, 362, 374, 430 Prikkel 158, 447-448, 460, 495, 496 Primaat van genitale zone Zie Gentale zone, primaat van Primair proces 152n, 279, 464, 468, 494, 519 Primaten 385 Primitieve Zie Wilde Problem der Beendigung der Analysen, Das (Ferenczi) 300 Proces primair Zie Primair proces secundair Zie Secundair proces Profeten (Bijbel) 349, 359, 362, 363, 375, 418, 425, 440 Profetie 103, 109-111, 326 Profylaxe van neurose 203, 204 Progressie geestelijke 363, 393, 419-422, 424, 429 Projectie 43, 259, 520 Prosperity 270 Protoplasma 452

register van zaken


Psalmen 336 Pseudopodia 452 Psyche diagram 143 structuurmodel 124-144, 405, 406, 447-449 Psychisch(e) apparaat 14, 35, 70, 133, 137, 140, 405, 406, 447-449, 458, 459, 462, 463, 480, 481, 492, 494, 520 conflict 514 constitutie 31 intensiteit 57, 386, 467, 500 normaliteit 30, 32, 273, 288, 300, 301, 302, 461, 492 realiteit 28, 125, 386, 437n traagheid 294, 480 trauma 514 verwerking 153 Psychoanalyse abstinentie in 284, 474 afscheidingsbewegingen van 195-199 in Amerika 94, 523-524, 533 en biologie 484, 485, 492, 532 als contract 472, 475, 478 constructies in 306-319, 476 als dieptepsychologie 81, 192, 200, 211, 507 distantie tot analysand 284, 474 duidingen in 311 in Engeland 40, 116, 120 en filosofie 69, 167, 212, 213, 217, 226, 447, 458-460, 501, 508, 511 geschiedenis van 81, 124 grondregel 292, 473 en hypnose 267, 283 in Itali 525 van kinderen Zie Kinderpsychoanalyse kritiek op 192-195, 202, 308, 460 lectuur van analytische geschriften 286 leeranalyse 278 en literatuur 14-18 maakt verdrongen materiaal bewust 291-292 als medische discipline 116, 206 als methode 306-319 onvoltooide 273 in Oostenrijk 368 opleiding in 204, 278, 301, 521 en pedagogie 201-205 profylactische werking 203, 204, 266, 268, 286 en psychiatrie 82 resultaten van 266, 268, 291 setting 472 en suggestie 267, 312, 475 en synthese 515, 519 techniek van 265, 284-286, 300302, 306-319, 460, 471-480 vrij van tendensen 232 therapeutische aspecten van 81, 139, 144, 151, 200, 202, 205-210, 264-319 toepassingen 16, 26, 30, 192, 193, 199, 200-205, 325 weerstand in Zie Therapie, weerstand in weerstand tegen 192, 523 Psychoanalyse der weiblichen Sexual funktionen (Deutsch) 56 Psychoanalyse in Wenen 366 Psychoanalytische beweging 78, 521 Psychoanalytische Bewegung (tijdschrift) 12, 234, 526n Psychoanalytische Polikliniek (Berlijn) 206 Psychoanalytische Studien (Abraham) 161n Psychofarmaca 480 Psychologie diepte- 30, 135 Ik- 124-126, 133, 171 Individuele (Adler) 131, 195-198 massa- 122, 133, 195, 377, 380, 383, 402, 403, 409, 424, 432, 438 Psychopathologie en droom 70, 88-89, 317, 471 vs normaliteit 30-32, 35, 37

625

626

register van zaken


Psychose 38, 88-89, 207, 208, 212, 317, 318, 471, 472, 497, 498, 513, 516 Psychotherapie (Zie ook Psycho analyse; Therapie) 16, 206 Ptolemaers 427 Puberteit 48, 160, 175, 201, 265, 280, 385, 387, 389, 454, 455, 457 als nieuw begin van seksueel leven 404 Puberteitsceremonie, -rite 487n Puzzel 332 Rabbi 422 Racisme 76n. 368, 401, 537n Radium 224 Ras 228, 249, 293, 368, 400, 448, 502, 548 Rathauspark (Wenen) 74 Rationalisering 50, 93, 142, 179, 543 Reactieformatie 31, 57, 153, 163, 266, 440 Realiteit materile 28, 125, 126, 496 psychische 28, 125, 386, 437n Realiteitsprincipe 140, 423, 495 Realiteitstoetsing 103, 140, 152n, 462, 495 Recht vs geweld 240-245 Romeins 121, 252 Rechtsorde 243 Rechtszekerheid 242 Rede (Ratio) 222-223, 248, 429 Reformatie 350 Regeneratie 166 Regentenstrae (Berlijn) 539 Regressie 56, 57, 92, 457, 466, 516 van libido 154, 161, 183, 187 Relativiteitstheorie 199, 226 Religie 104, 212-218 passim dwangneurose als karikatuur van 220 als illusie 226 en neurose 366, 369, 402, 410 als universele dwangneurose 220, 366, 369, 402, 410 waarheidsgehalte 429-430 Religieuze leerstellingen 218, 219 Reminiscentie en hysterie 318 lijden aan 318 Remming 71 van denken 222 van het Ik 147 seksuele Zie Seksuele remming werk- 519 Renaissance 14, 244 Revenant 103, 217, 218, 338n, 421 Rvolte des anges, La (France) 302n Revolutie 205, 230 Franse 224 Russische 25n, 230, 231 Ridderschap 228 Rijk Gods 231 Ring 252-253 Ritueel (Zie ook Ceremonieel) 95, 352, 362, 394, 398, 441 Rivaliteit 426, 547 tussen broers en zusters (sibling rivalry) 47, 180, 542 Roemeni 538 Roes 439, 440 Roman (fantasie) (Zie ook Familie roman) 192, 276 Rome 256 Romeinen 63, 243, 350, 396, 400, 440, 442 Rntgenologie 302 Roodvonk 285 Rosenemil (Hermann) 538, 539 Rusland 25n, 228, 230, 231, 365, 543 Sabbelen 455 Sacer 428, 468 Sadisme 164, 165, 455, 456n van Boven-Ik 127, 128, 169, 478 vs masochisme 164-165, 456n Sadistisch-anale fase Zie Anaal-sadistische fase

register van zaken


Sadistische fase 52, 53 Sage 61-64, 96, 163, 325-331, 380, 466, 485-488 passim, 501, 516 Salzburg 79 Salzkammergut 12 Samos 224 Saurirs 519 Scne kinder- 123 Schaakspel 416 Schaamhaar 188 Schaamte 188 Scheikunde Zie Chemie Schelfzee 346 Schepper 62, 215, 218, 336, 434 Scheppingsmythe 415, 434 Schittim 350 Schotland 208. 257 Schriften zur angewandten Seelenkunde 325n Schrijven 412 Schuld tragische 397, 442 Schuldbesef 295 Schuldbewustzijn Zie Schuldbesef Schuldgevoel 63, 127, 131, 259, 263, 374, 396, 397, 440, 444, 478, 519, 536 onbewust 169-170, 536, 537 Scylla 203 Seances 105 Secundaire bewerking Zie Droomarbeid, secundaire bewerking in Secundair proces (Zie ook Primair proces) 152n, 279, 464 Seksualisering van verdringing 304 Seksualiteit afkeer van 45 chemie van 55 infantiele 45, 47, 50, 57, 99, 177, 181, 184, 199, 201, 287, 385, 454-456, 497, 520 infantiele theorien van 66, 161, 456 als pudendum 454 twee fases 385, 455, 484 verruiming van concept 245 vrouwelijke 39-58, 175-191 Seksueel, seksuele afkeer Zie Seksualiteit, afkeer van agressie 451 doel 51, 54, 55, 165, 284, 457 drift Zie Drift, seksuele droom 469 energie Zie Drift, seksuele excitatie Zie Excitatie, seksuele exploraties 456 functie 49, 159, 160, 187-191 passim, 249, 453-457, 484, 485 kenmerken 172 leven 47, 128, 146-147, 173-174, 187, 454-457, 484 misbruik 484 object 56, 129 ontwikkeling 43, 44 twee fases 385, 455, 484 prikkel Zie Excitatie, seksuele remmingen 183 rijpheid 385, 454, 455n spanning tranformatie in angst 146 voorlichting 201n, 287 vrijheid 425, 497 Selinunte 297 Semieten 341, 342, 346, 359, 371 Separatie 48, 150, 327, 490 Setting in psychoanalyse 472 Shock (Zie ook Trauma) 99, 279n, 378 Sicili 297 Sichem 341 Silo 330n Sina 347, 371 Sina (berg) 345, 346, 439 Sina-Horeb 347, 353, 358 Sint Petersburg 546n Sjibbolet 81 Slaap 404, 448, 465, 466, 470, 495 en Dromen, het 15, 88, 89, 92 Slaapstoornis 389

627

628

register van zaken


Slaapwens 91, 469, 470 Slang 348 Slapeloosheid 389 Slavernij 228, 242 Sleutelfossiel 352 Slijmvlies 161, 166 Slowakije 137, 138, 196 Sluitspier 160 Sociaal contract 392 Sociologie 230, 235 Sodawater 101, 102 Soemerirs 341 Soevereiniteit 237 Sofisme 227 Sohn des Knigs von gypten, Der (Popper) 75 Somatisch proces 147, 458, 508 Sophienausgabe 22n Sovjet-Unie 25n, 228, 365 Spanje 262 Speculatie 145 Speeldrift 157 Spel 180, 486 kinder- 52, 176, 185 met poppen 52, 185 met woorden 103 Spermatozon 172, 173 Spierkracht 241, 416, 422 Spinnenfobie 95 Spiritisme 122 Splijting Zie Splitsing Splitsing (Zie ook Double conscience) 498, 499 van het Ik Zie Ik-splitsing Spoken Zie Geesten Spraak 217, 462, 468 Spraakgebruik 64 Spraakontwikkeling 408, 420, 438, 466 Spraakstoornis 346 Sprookje 96, 327 Stamvader 393, 395, 437 Statistiek 206, 208 Stle 360, 361, 372 Stijl 26, 445 Stoelgang Zie Defecatie Straatangst Zie Agorafobie Strafbehoefte 168-169, 197, 295, 536 Strafdroom Zie Droom, straf in Strafrecht 527 Stratford 17, 375n Structuurmodel van psyche 124-144, 405, 406, 447-449 Sturm und Drang 431 Stuwing van libido 294 Subject vs object 125 Sublimering 158, 182, 190, 396, 457, 480 Substituutbevrediging 433, 497 Suggestie en hypnose 267, 509-510 en psychoanalyse 267, 312, 475 Sultan 244 Superioriteit van de man 45 Syfilis 151 Symboliek 199, 327, 407-408, 411n, 438 in de droom Zie Droomsymboliek Symbool brug 96 drek 161, 162 geboorte 327 goud als drek 161, 162 keizer/koning(in) 327 kist( je) 327 labyrint 96 mantel 94 reistas 94 spin 95 stok 62 trap 94 trein (missen) 538, 539 vuur 63-65 water 327 zon 336 Symposium (Plato) 245, 451n Symptoom 124 als compromis 386, 389

register van zaken


Symptoomvorming 71, 147, 148, 153, 433 Synthese 515, 519 Syri 336, 339, 347n, 348, 372, 441 Systeem W-Bw 140, 142, 143, 406 Taal Zie Spraak Taboe 218, 352 aanraking 426 en incest Zie Incesttaboe Tafelen der Wet Zie Tien Geboden Talio 441 Talmoed 332 Tanden 160, 455 Tarsus 396, 440 Techniek 217, 230, 236, 420 Tegel (Berlijn) 539, 540 Tegenbezetting 153, 266, 404, 465, 466, 471, 477 Tekstvervorming 354-356, 376, 379, 489 Telefoon 106, 122 Telegraaf 106 Teleologie 44, 188 Telepathie 105-106, 108, 122 en droom 106 Tell-el-Amarna 337, 338, 343, 361, 371n Tempel verwoesting van 354-355, 422 Tempelhof (Berlijn) 539 Tentation de Saint Antoine, La (Flaubert) 361n Tepel 162 Tering Zie Tuberculose Termineren van psychoanalytische behandeling 270, 271, 288, 300, 302 Terugkeer van het verdrongene 317, 390, 391, 396, 398, 431-433, 438 Thebe 333-338 passim, 339n, 418n Theogonie (Hesiodus) 62n Therapie beindiging van Zie Termineren van psycho analytische behandeling negatieve therapeutische reactie 169, 295, 314 in onthouding 284, 474 termineren van 270, 271, 288, 300, 302 weerstand in 134, 168, 193, 202, 207, 266-268, 271, 273, 291-295, 300, 305, 312, 316, 475-478 Thomas Woodrow Wilson (Bullitt/ Freud) 24-32 Thora 422 Tien Geboden 333, 345, 360 Tijdsvoorstelling 140 Time and Tide 547n, 550 Tirannenmoord 359 Tirannie 242 Titanen 62 Toerekeningsvatbaarheid 20 Tong 63 Topiek, topisch 136, 280, 293, 405, 406, 462, 500 Totemdier 333, 393, 437, 439 Totemisme 215, 218, 393-395, 425, 436, 438 Totemmaal 393, 394, 397, 437 Toverij 217, 334, 338, 349, 362 Traagheid psychische 294, 480 Traangas 227 Tragedie Griekse 380, 397 Tragische schuld 397, 442 Transfiguratie 399 Transformatie van seksuele spanning in angst Zie Seksuele spanning, trans formatie in angst Transpositie Zie Verschuiving Trauma 99, 100, 383-390, 391, 407 in etiologie van neurose 274, 276, 383-386 fixatie aan 386 geboorte- 150, 155-156, 198, 270 oer- 270 psychisch 514

629

630

register van zaken


Trauma der Geburt, Das (Rank) 270 Traumatische hysterie Zie Hysterie, traumatische neurose Zie Neurose, traumatische Trume der Ellen Stein, Die (Hermann) 536 Trumen wie Wachen (PopperLynkeus) 72 Trist 257-259, 263 Troost 214, 215, 219, 223 Tsaar 228 Tuberculose 209, 300 Turkije 243, 343 Tweeling 107-108 Type(n) dwangmatig 36 erotisch 36 erotisch-dwangmatig 37 erotisch-narcistisch 37 libidineuze 33-38 narcistisch 36 narcistisch-dwangmatig 37 Typologie 33-38 bermensch 215 Uitputting Zie Overwerktheid Uitverkorenheid 352, 357, 374, 375, 395-397, 401, 402, 413-414, 418422 passim, 429, 435, 440 Uitwerpselen Zie Feces Universalisme 336, 337, 349, 362n, 370, 374, 375, 397, 399, 434 Universiteit Innsbruck 20, 21, 23 Urethrale erotiek 60, 163 Urine(ren) 60, 61, 62, 65, 66, 163, 175 en vuur 60-66 passim, 163 Uterus Zie Baarmoeder (Zie ook Intra-uterien leven) Utopie 248, 250 Vaccinatie 203, 277, 286 Vader angst voor 393, 488, 516 relatie vader en zoon 263 Vaderbinding 41, 42, 46, 57, 109, 177, 179, 189 Vaderimago 417 Vadermoord 20-23, 392, 393, 396, 398, 399, 409, 426, 437, 439-441 Vaderoverdracht 116, 474 Vaderrecht Zie Patriarchaat Vaderreeks 17, 18, 130 Vadersubstituut 149, 304, 393 Vagina 41, 43, 44, 96, 162, 176, 456n Valse verbinding 71 Varkens 343n Verandering in het tegendeel Zie Omkering Verbinding valse Zie Valse verbinding Verbond van God met Abraham 340, 357 Verdichting 139 in droom 92, 467, 468 Verdrag van Versailles 25n Verdringing (Zie ook Afweer; Terug keer van het verdrongene) 23, 73, 124, 134, 147, 261-262, 404-406, 482 en angst 147, 148, 149, 150-155 en het Es 154 en het Ik 153, 157, 201, 280-281, 289-290 oer- 270 organische 230n en weerstand 477, 479 Vergeldingsprincipe Zie Talio Vergelijking Zie Register van Metaforen en vergelijkingen Vergiftiging 112, 113, 178, 180 Verleiding (Zie ook Kind, verleiding door volwassene) 48, 53, 57 Verleidingsangst Zie Angst voor verleiding Verleidingsfantasie 178 Verleidingstheorie Freuds herroeping van 178n Verliefdheid 452, 475 Verliezen van liefde 36, 128, 150, 151, 424, 496, 502

register van zaken


Verliezen [voortzetting] van penis 149, 150, 183, 186, 189, 456, 490, 491, 498, 515-517 Verlossing (religieuze) 369-399 passim, 414, 441 Vernedering Zie Krenking Veroveringsoorlog 243 Verplaatsing Zie Verschuiving Verrekijker 447 Versailles 25n Verschuiving 139 in droom 92-93, 467, 468 Verspreking (Zie ook Lapsus) 136, 509 Versuch einer Darstellung der psycho analytischen Theorie (Jung) 44n Versuch einer Genitaltheorie (Ferenczi) 533, 534 Vervorming in droom Zie Droomvervorming tekst- 354-356, 376, 379, 489 Vervreemding 260, 261, 262 Verwachting angstige 146 Verwachtingsangst 146 Verwahrloste Jugend (Aichhorn) 204n, 301n Verwardheid hallucinatoire 498 Verwerking psychische 153 Vestaalse maagd 326 Vestibulum 176 Vignet (Zie ook Ziektegeschiedenis sen) 131-134, 388-389 Virginiteit Zie Maagdelijkheid Virtualiteit 405 Visioenen 95 Vita sexualis Zie Seksueel leven Vlucht 146, 148, 158, 290, 448, 482 Vogeltrek 166 Volkenbond 25n, 234, 236, 240, 244 Volksepos 380, 381 Volksetymologie 324 Vondeling 76, 326-332 passim, 342n, 369 Voorbewuste, het (Vbw) 136, 142, 405-407, 460-464 Voorlichting seksuele Zie Seksuele voorlichting Voorlust 159, 457 Voorouderverering 402 Voorspellende droom Zie Droom, profetische Voorspelling 103, 109-111 Voorstelling onverenigbare Zie Onverenig baarheid van voorstellingen waan- 317, 318 Voorstellingsspoor Zie Geheugen spoor Voortplanting 454, 485 Vooruitgang 363, 393, 419-422, 424, 429 Voorzienigheid 27 Vorsokratiker, Die (Capelle) 297 Vrede eeuwige 243 Vrije associatie (Zie ook Inval, spontane) 309, 476 Vrijheid van denken 365 dichterlijke 166 Vrouw fallische 95, 183, 186 Vulkaangod 347, 353, 357n, 358n, 371 Vuur bewaren van 61n, 62 blussen van 60-66 passim, 163 maken van 61n verovering van 59-66 Vuurwapens 228 Waan (Zie ook Paranoia; Waan voorstelling) 395, 436, 498 grootheids- 60 observatie- 125, 126 Waandenkbeeld Zie Waan voorstelling Waanvoorstelling 317, 318 Waanzin 125-126 en droom 317

631

632

register van zaken


Waarheid 222-226 passim, 232, 548 historische 307, 311, 316-319, 331, 346, 348, 369, 395, 399, 434436, 441 materile 307, 435, 436n Waarneming 462, 493 Waarzeggen 108-112 Wahlverwandtschaften, Die (Goethe) 16 Wallenstein (Schiller) 197 Wapenhandel 237 Wapens 228, 241, 249 Warum gabst du uns die tiefen Blicke (Goethe) 15 Wasdwang 147 Waterdraak 65 Wederopstanding 399 Weens(e) Gerechtshof 21 Psychoanalytische Vereniging 18n, 184n Psychiatrische Kliniek 79 Universiteit 21, 79 Weerstand 461 in droomduiding 87, 88 tegen duiding 86, 87, 88 overwinnen van 477 tegen de psychoanalyse 192, 523 in therapie 134, 168, 193, 202, 207 en verdringing 477, 479 Weetgierigheid 214 Weltenmantel und Himmelszelt (Eisler) 95 Wending tegen eigen persoon 247, 296, 452 Wens doods- 52, 542 slaap- 91, 469, 470 Wensvervulling in droom 82, 91, 93, 98, 99, 100, 469, 470 Wereldbeschouwing 122, 211-232 religieuze 216-224 wetenschappelijke 224-226 Wereldoorlog Eerste 25n, 27, 28, 99, 116, 228, 235, 240, 270, 271, 532 Tweede 25n, 536n Wereldvrede 239, 243 Werkremming 519 Wesen des Antisemitismus, Das (Coudenhove-Kalergi) 549 Westend (Berlijn) 539 Westminster (Londen) 377 Wetenschap 80, 101-104, 211-214, 224-226 Wiener Psychoanalytischer Verlag 78 Wijsheid 198 Wijzen van Zion 395 Wilde (primitieve) (Zie ook Etnologie) 49, 50. 63, 64, 150, 180, 392, 393, 402, 419, 420, 439, 487n, 497, 534 Wilhelm II. (Ludwig) 132n Windroos 246 Wir Zuchthusler (Fuchs) 527n Woede (Zie ook Agressie; Haat) 452, 468n Wonder 103, 104, 206, 218, 348 Woordmagie 217, 420 Woordspeling 103 Worcester, Mass. 531 Wraaklust 241 Wraakzucht Zie Wraaklust Wreedheid 246, 250 Wroeging 424 Zedelijkheid Zie Moraal, moraliteit Zeitgedichte (Heine) 344n Zelfanalyse 253 Zelfbestraffing 543 Zelfdestructie Zie Zelfvernietiging Zelfkennis 476 Zelfkritiek 473 Zelfmoord 478 Zelfmoordpoging 114 Zelfobstructie 271 Zelfverminking 197 Zelfvernietiging 165-167, 389, 452, 478, 543 Zelfwaarneming 132, 492, 495, 520 Zentralblatt fr Psychoanalyse 26 Zeppelin 228 Zerrissene, Der (Nestroy) 315n

register van zaken


Ziektegeschiedenissen Dora 60, 308n E. 268-269 Kleine Hans 149n, 201n, 401n Rattenman 307, 308n Schreber 161n Wolvenman 60, 149n, 271-272, 307, 312n, 294n, 411n Ziektewinst secundaire 197 Zielsverhuizing 297 Zintuigen 462 Zion 395 Zionistische Wereldbond 549n Zogen Zie Borstvoeding Zonde 440-441, 548 Zondebok 114 Zonnegod 334-340 passim, 359, 370, 371 Zuiderzee 144 Zuigen (Zie ook Sabbelen) 52, 62, 173, 180, 486 Zukunft, Die 547n Zur Teleologie (Heine) 65n Zuurstof 224 Zwaartekracht 224 Zwangerschap 97, 180 Zwijgplicht Zie Discretie, medische

633

635

Verantwoording

Deel 10 van Werken omvat in chronologische volgorde alle teksten die Freud schreef in de periode 1930-1938 (beginnend bij 1930d en eindigend bij 1941f [1938]), met inbegrip van alle door hemzelf in volgende drukken opgenomen voorwoorden, aanvullingen en wijzigingen. Achterin staan nog zestien korte stukken uit de periode 1930-1938 (alle vertaald door Wilfred Oranje). Niet opgenomen zijn de publicaties die in de ontwikkeling van Freuds psychoanalytische denken geen rol van betekenis spelen, evenmin als de briefwisseling van Freud met familie, collegas en vrienden. De teksten zijn ontleend aan de Gesammelte Werke inclusief de Nachtragsband, de Studienausgabe en de Standard Edition. De bestaande vertalingen, verschenen in de Sigmund Freud Nederlandse Editie (30 delen, Amsterdam 1979-1993) en in de Sigmund Freud Paperbackeditie (5 delen, Amsterdam 19982001), zijn in het kader van deze editie grondig herzien. Aan het eind van dit deel zijn opgenomen: een bibliografie waarin alle boeken en artikelen zijn opgenomen waarnaar verwezen wordt in de redactio nele inleidingen, teksten en voetnoten (met uitzondering van literaire werken), en voorts registers van citaten en allusies, van metaforen en vergelijkingen, van zegswijzen, van personen en van zaken (samengesteld door Walter en Eliane Schnau). Freuds teksten worden voorafgegaan door redactionele inleidingen;bij de korte stukken dient de voetnoot als zodanig. Deze inleidingen zijn van de hand van James Strachey (Standard Edition), Alexander Mitscherlich, Angela Richards en James Strachey (Studienausgabe) en Angela Richards en IlseGrubrich-Simitis (Gesammelte Werke Nachtragsband). Voor zover de context dat vereiste, zijn in deze Nederlandse editie de redactionele inlei dingen aangevuld, geactualiseerd en her en der gewijzigd. Freuds voetnoten stammen uit de Gesammelte Werke, inclusief de Nach tragsband, de Studienausgabe en de Standard Edition. De tussen rechte haken geplaatste noten, toevoegingen en verwijzingen zijn van de hand van de genoemde redacteuren; ook deze zijn waar nodig aangepast. In de bibliografie en bij alle verwijzingen is, in overeenstemming met de Freud-Bibliographie mit Werkkonkordanz van Ingeborg Meyer-Palmedo en Gerhard Fichtner, elke publicatie van Freud aangeduid met een jaartal (van eerste publicatie), gevolgd door een cursief gezette letter om de publicaties van n jaar van elkaar te onderscheiden. Als deze letter, die geen chronologische betekenis heeft, door een jaartal binnen rechte haken wordt gevolgd, betekent dit dat het jaar van ontstaan bekend is en afwijkt van het jaar van eerste publicatie. Een v achter een paginanummer wil zeggen dat de bedoelde tekst op n of meer volgende paginas doorloopt.

636

verantwoording
Een uitvoeriger verantwoording, waarin ook wordt ingegaan op de ontstaans geschiedenis van deze editie, is opgenomen in deel 11. In het onderstaande worden bibliografische gegevens over de hier en in de redactionele inleidingen genoemde uitgaven van Freuds werken vermeld. 1 Gesammelte Schriften i-xii : delen i, ii, iii, vi, ix en xi bezorgd door A. Freud en A. Storfer; delen iv, v, vii, viii en x bezorgd door A. Freud, O. Rank en A. Storfer; deel xii bezorgd door A. Freud en R. Waelder. Internationaler Psychoanalytischer Verlag, Wenen 1924-34. 2 Gesammelte Werke i-xviii en ongenummerde Nachtragsband: delen i-viii, x-xiv en xvi-xvii bezorgd door M. Bonaparte, A. Freud, E. Bibring, W. Hoffer, E. Kris en O. Isakower; delen ix en xv bezorgd door A. Freud, E. Bibring en E. Kris; deel xviii (registers, samengesteld door L. VeszyWagner) bezorgd door A. Freud en W. Hoffer; Nachtragsband bezorgd door A. Richards en I. Grubrich-Simitis. Delen i-xvii Imago Publishing Company, Londen 1940-52 (sinds 1960 bij S. Fischer Verlag, Frankfurt am Main); deel xviii S. Fischer Verlag, Frankfurt am Main 1968; Nachtragsband, S. Fischer Verlag, Frankfurt am Main 1987. 3 Studienausgabe i-x en ongenummerde Ergnzungsband: delen i-x bezorgd door A. Mitscherlich, A. Richards en J. Strachey; Ergnzungsband bezorgd door A. Mitscherlich, A. Richards, J. Strachey en I. Grubrich-Simitis. S. Fischer Verlag, Frankfurt am Main 1969-75. 4 Werke im Taschenbuch i-xxviii (nrs. 10432-10459), bezorgd door I. Grubrich-Simitis en I. Meyer-Palmedo. Fischer Taschenbuch Verlag, Frankfurt am Main, vanaf 1991 (de editie is nog niet voltooid). 5 The Standard Edition of the Complete Psychological Works of Sigmund Freud i-xxiv : delen i-xxiii bezorgd door J. Strachey, met steun van A. Freud, A. Strachey, A. Tyson en A. Richards; deel xxiv (registers, samengesteld door A. Richards) bezorgd door J. Strachey, met steun van A. Freud, A. Strachey en A. Tyson. The Hogarth Press & The Institute of PsychoAnalysis, Londen 1953-74. 6 Sigmund Freud Nederlandse Editie (onderverdeeld in de rubrieken Inleiding tot de Psychoanalyse i-iv , Psychoanalytische Theorie i-iii , Ziektegeschiedenissen i-v , Psychoanalytische Duiding i-v , Klinische Beschouwingen i-v , Cultuur en Religie i-vi en De Psychoanalytische Beweging i-ii ) bezorgd door A.Morrin en H.Mulder, H. Bakx en P. Beers, T. Graftdijk en W. Oranje. Boom, Amsterdam 1979-1993. 7 Sigmund Freud Paperbackeditie (onderverdeeld in de rubrieken Ziekte geschiedenissen, De droomduiding, Beschouwingen over cultuur, Seksualiteit en Psychopathologie van het dagelijks leven), bezorgd door Wilfred Oranje. Boom, Amsterdam, 1998-2001. 8 Werken 1-10 en 11 (met registers, samengesteld door W. Schnau, concordanties, lexicon etc.) bezorgd door W. Oranje. Boom, Amsterdam 2006. 9 Ingeborg Meyer-Palmedo & Gerhard Fichtner, Freud-Bibliographie mit Werkkonkordanz (2e, verbeterde en vermeerderde druk), Frankfurt am Main 1999.

De bezorger

You might also like