You are on page 1of 11

Het eerste deel draagt als opschrift Matthes 11 vers 28: Kom naar mij, allen die vermoeid

en belast zijn; ik zal jullie rust geven. Het wordt voorafgegaan door een voorwoord van de uitgever: S.K. over de genade.1 De tegenstelling die wordt gemaakt is tussen de onvoorwaardelijke uitnodiging van Christus aan alle mensen die menen hulp te behoeven n de afstoting door de mensen die aan het hier-en-nu hangen. De Uitnodiging is weer onderverdeeld: I. Jezus laat zich niet vragen om te helpen. Hij zoekt naar degenen die hulp nodig hebben. Hij stelt zich ook niet superieur op als helper tegenover hulpbehoevenden. Hij houdt zijn uitnodiging algemeen: hij noemt geen specifieke nood in zijn bewoording. Deed hij dat wel, dan zou hij de hulp niet zeker maken voor elk individu. II. Verdere uitwerking van de gedachte dat Jezus iedereen uitnodigt: een dichterlijke uitwerking van de verscheidene soorten lijden. III. De menselijke nieuwsgierigheid houdt zichzelf in de hand en geeft zich niet. Jezus zet de eerste stap en maakt het zo mogelijk dat wie ook het minste teken van heil-zoeken afgeeft, bij hem kan komen. HALT. Dit is verhoudingsgewijs het langste stuk (pp.20-66). Die bedoeling is, de aandacht te vestigen op een para-dox feit: de uitgenodigden willen niet komen! Waarom willen ze niet komen? Omdat de uitnodiger, Jezus, alle aantrekkelijkheid mist. Hij komt namelijk in de knechtsgestalte tot ons. Eerst geeft K een voor-overweging, die gaat over het 1800 jaar oude christelijk-kerkelijke beeld van Jezus. Hiervoor wordt verwezen naar de bijna 1800 jaar oude (kerk)leer over Jezus. Nu moeten die 1800 jaar voor een gelovige verbleken tot iets geheel onbelangrijks. Als dat gebeurd is, kan de gelovige van nu zich scharen in het gezelschap van de met Jezus gelijktijdigen in hun niet-weten van Jezus goddelijkheid. Nu gaat K over tot de kern-opgave van deel I: de schildering van de uitnodigende Christus in diens ware gestalte. Deze Christus is voor K

De kwalitatieve strengheid van de afzonderlijke delen van OC komt overeen met het Christendom als wet, aldus K; voor bronvermelding, zie Gerdes, p. 67. 1
1

de Jezus van de vier canonieke evangelin, die volgens K van zichzelf zei dat hij God was. Hier begint K al steeds meer nadruk te leggen op de vernedering van Jezus. Alles wat de evangelin zeggen over verhoging van Jezus, interpreteert K vanuit de vernedering. Hij gebruikt de literaire techniek van een schildering van Jezus als louter mens, uit het oogpunt van zijn tijdgenoten. In de werkzaamheid van Jezus onderscheidt K nu twee delen. In het eerste deel is Jezus de held van het ogenblik voor het volk. Men houdt hem voor de verwachte inaugurator van de gouden tijd. In het tweede deel keert het volk zich van hem af omdat het in de verwachting is teleurgesteld. Naast het volk / de menigte is er nog een derde groep: de voorzichtigen en verstandigen. Zij vinden dat Jezus wel heel begaafd is, maar dat hij dom handelt door niet aan zijn succes te denken, maar zijn gaven nutteloos te spenderen aan de ondankbare en wankelmoedige massa. Uit deze voorzichtigen en verstandigen haalt K vervolgens een aantal gestalten naar voren. Ze hebben volgens K gemeen dat ze een oordeel van de eindigheid over het onvoorwaardelijke geven. Na deze twee delen over het leven van Jezus gaat K op zoek naar de meest wezenlijke redenen die de door Jezus uitgenodigden hebben om hem uit de weg te gaan. Ten eerste heeft Jezus een ander soort medelijden dan dat van de algemeen-menselijke voorstelling. Ten tweede heeft hij ook een andere voorstelling van wat de echte ellende van de mens is, namelijk de zonde. In het laatste deel (IV) benoemt K de inhoud van Christus uitnodiging als onvoorwaardelijke goddelijke liefde of, kortweg, als het onvoorwaardelijke. Hiermee is alleen een ontmoeting mogelijk door gelijktijdigheid (met Christus). De oproep ervan houdt geen rekening met tijd. Ze is die ewige Entscheidungsfrage () ob [man] () glauben wolle oder sich rgern (Gerdes). K heeft het totnogtoe besprokene in de eerste druk van OC een Moraal meegegeven. K verlangt niet de ideale navolging, maar allereerst de erkenning dat men tegenover de eis tot navolging als zondaar openbaar komt.
2

Het tweede deel van OC heeft als titel Zalig, wie zich niet aan mij ergert - Een Bijbelse uiteenzetting en begripsbepaling door AntiClimacus. De inleiding tot het Tweede Deel heet Stemming. Hierin spreekt K de grondgedachten van dit deel uit: de enige gevaarlijke ergernis is die in de gelovende-zelf. Het geloof leeft in een telkens overwinnen van deze ergernis: Men draagt het geloof in een gebrekkig vat, in de mogelijkheid van ergernis (72). Jezus Christus kan deze ergernis zelfs niet wegnemen. Hij is zelf de onvoorwaardelijke liefde. Daarvoor moet men zich open stellen; en dat betekent: de mogelijkheid overwinnen van een door eigenliefde gevoede ergernis. De overwinning van de ergernis illustreert K vooral met de (beschrijving van) de wonderen van Jezus (p.71f.). Ze horen bij de status exinationis, de staat van vernedering van de Godmens. Daarom stellen ze ons voor de keus tussen ergernis of geloof. Het hoofddeel van Deel Twee is, zoals de titel aankondigt, onderverdeeld in een Bijbelse Uiteenzetting en een Christelijke Begripsbepaling. Voorafgaand aan de Bijbelse Uiteenzetting geeft K een Korte Samenvatting. Geloof en ergernis zijn volgens K in hun wederzijdse relatie typisch christelijke begrippen: men komt nooit tot geloof behalve vanuit de mogelijkheid van de ergernis (76). In een toelichtende opmerking benadrukt K tegenover een intellectualistische opvatting van geloven, dat ergernis evenals vertwijfeling, een ethisch begrip is en geen intellectueel begrip, zoals twijfel. De ergernis van het geloof dreigde in Ks tijd te worden vernietigd door de nauwe verbinding van een op kennis en moraliteit gerichte opvoeding met het Christelijk geloof. K zag het dus als zijn taak om de echte ergernis van het CG bloot te leggen. De wezenlijke, godsdienstig-ethische vorm van ergernis wordt nu door K in de Samenvatting op drie manieren bepaald. 1. de ergernis van de niet-discipel, de gezeten burger, aan alles wat boven hem uitsteekt. Deze vorm is algemeen menselijk; 2. de ergernis van de discipel gaat, omgekeerd, uit van de bestemming God en richt zich tegen de armoedige gestalte van dze God; 3. de ergernis van de niet-discipel aan Christus majesteit en hoogheid.
3

De Bijbelse Uiteenzetting is een losse aaneenrijing van de tekststukken uit de evangelin die K (al heeft) gebruikt en vervolgens uitlegt. K begint met de algemeen-menselijke ergernis (A). De beide voor K voornaamste teksten zijn Matthes 15 vers 1 t/m 12: de discussie van Jezus met de Farizeers over rein en onrein, n de vertelling over de belastingpenning in de bek van de vis: Matthes 17 vers 24 t/m 27. In Matthes 15 treedt Jezus louter als godsdienstig leraar op, die met oorspronkelijkheid aandringt op innerlijkheid (80). De beschreven botsing herhaalt zich telkens in de kerkgeschiedenis. Het is de botsing van het pitisme met het bestaande (id.). Onder pitisme verstaat K de zich op oorspronkelijke innerlijkheid terugbezinnende vroomheid van het individu (Gerdes). Naar zijn mens(elijk)heid komt Jezus ook als zo iemand naar voren. Het is de botsing van het eindige met het onvoorwaardelijke. De ergernis van de niet-discipel aan de godheidsaanspraak van de mens Jezus (B) illustreert K met: de vraag van Johannes de Doper ( Mt 11:2-6) en met het gesprek over het eten en drinken van het vlees en bloed van mij (Jezus) (Jhs 6:51-61). Matthes 11 vers 2 tot en met 6: Jezus laat de Doper zien wat er aan zijn werkzaamheid ook te zien s: wonderen van allerlei soort en de prediking van het evangelie aan de armen. Dan voegt Jezus er ook aan toe: Zalig wie zich niet aan mij ergert. Dat betekent: De mirakels (zo K !) hebben voor de gelijktijdige geen enkele bewijskracht. Jezus zelf beroept zich zodanig op de bewijzen, dat hij loochent dat ze een weg tot hem zouden zijn (92). Johannes 6 vers 51ff. gaat over het feit dat nu ook veel discipelen Jezus verlieten volgens K omdat Jezus vasthield aan het onvoorwaardelijke en zo voor deze volgelingen een ergernis werd. In een Bijlage bij Deel B noemt K m.b.t. de ergernis verder nog Matthes 9 vers 4 (geschiedenis van de kreupele), 12 vers 24 (genezing van een bezetene), 26 vers 64 (de Messias-belijdenis van Jezus voor de Hoge Raad), een rij Johannesche teksten en Johannes 9 (de geschiedenis van de blindgeborene). In Deel C gaat het vooral over Jezus voorspelling (aan zijn twaalf discipelen) over de ergernissen (Mt 26: 31-35, Mk 14: 27-31).
4

Volgens K geeft de hele lijdensgeschiedenis de ergernis weer (Bijlage I). In Bijlage II brengt K het thema van de ergernis over op het ware christen-zijn. Hij stelt hier duidelijk dat het CG gn leer is leer over de Godmens, of over de verzoening. De ergernis gaat over de persoon van Christus of van de Christen (101). De ergernis zit hem in het al of niet navolgen van Jezus. Het springende punt in Ks uiteenzetting over / afschildering van de ergernis aan het christen-zijn is het eigenlijke Christelijke lijden (103) en de daarmee samenhangende vrijwilligheid (104). Christelijk lijden is lijden omwille van het Woord (108f.; naar de gelijkenis van de viererlei akker, Mt 13: 1-23). Dit lijden neem je vrijwillig op je of je neemt het helemaal niet op je. Je wordt niet gedwongen om dit lijden te ondergaan. De beslissing om dit lijden te ondergaan, gebeurt uit oneindige hartstocht, waarmee de eeuwige zaligheid wordt aangegrepen (106). Voor K zit in de wilsbeslissing voor de navolging geen verdienstelijkheid. De ontmoeting met het onvoorwaardelijke is genade. Maar genade blijft zinloos als de wil er niet op antwoordt en als haar noodzakelijkheid niet samensmelt met de vrijheid. In de Christelijke Begripsbepaling geeft K een straf gelede uiteenzetting van het wezen van de ergernis en de aanverwante begrippen. Het zwaartepunt is het begrip mededeling. Omdat het CG geen leer is, zoals gezegd is, kan het niet onmiddellijk worden meegedeeld. Het mee te delene ligt in de aard van het persoonlijk bestaan van de meedelende. Christus deelt, als persoon, zichzelf mee. Echter, omdat hij de God-mens is, is hij ook het teken van tegenspraak, volgens Lukas 2 vers 34 ( 1). Doordat in dit Teken een tegenspraak ligt, is elke onmiddellijke toegang tot de duiding van dit teken versperd. Anders gezegd: de Knechtsgestalte van de God-mens is de onkenbaarheid ( 2). Deze onkenbaarheid maakt de Godheid van Jezus uit. Ze kan en mag dus niet worden opgeheven door preciezer weten. De God-mens wil wel als zodanig erkend worden, maar niet on-middel-lijk (123). De God-mens, wil hij zichzelf niet opgeven, moet aan zijn onkenbaarheid vasthouden. En dat is weer de werkelijkheid van zijn louter menselijk lijden (126).
5

De consequentie van het tot hier gezegde is De Onmogelijkheid van Onmiddellijke Meedeling van de kant van de God-mens ( 3). Een middellijke meedeling kan twee vormen aannemen: (1) Ze gebeurt door een gereflecteerd zich-terugtrekken van de persoon uit een meedeling die onmiddellijk een tegenspraak uitdrukt. Dit is het geval bij een ironische uitdrukking of bij een raadsel. Wie zon meedeling wil begrijpen, moet zichzelf uit de knoop halen (128). (2) Jezus verkondiging is middellijke meedeling op een andere manier. Zijn uitspraak Ik ben God is weliswaar onmiddellijk; ze wordt echter middellijk, teken van tegenspraak, doordat een enkele mens haar uitspreekt. Daarmee is de onmiddellijke onkennelijkheid gesteld en de vraag of men wil geloven of zich ergeren (129). In deze onkennelijkheid bestaat echter ook Het Geheim van het Lijden van Christus ( 4). Alleen al gewoon-menselijk is het een kwelling om tegenover een geliefde een ander te moeten lijken dan men werkelijk is. Dit is een samengesteld lijden: het doet niet alleen onmiddellijk pijn; door de gewetensdwang om het vrijwillig te moeten verbergen, wordt het lijden nog vergroot. Christus lijdt nog meer. Hij lijdt er vooral aan dat dit lijden van hem, een ergernis kan worden voor de weinigen die geloven (133). In 5 en 6 stelt K dat de beslissing tussen geloof en ergernis een onontwijkbaar gevolg is van de noodzakelijk middellijke meedeling van de kant van de God-mens. In de verhouding van de ene mens tegenover de andere is de dialectische tweevoudigheid alleen geoorloofd, om zich eraan te onttrekken dat hij [viz.: de ene mens, JB] voor een [/de] andere mens voorwerp van het geloof () zou worden (138). De God-mens echter, moet voorwerp van het geloof maken. In de laatste paragraaf ( 7) keert K zich nog n keer tegen speculatieve theologie en kerkelijke verkondiging. Lukt het niet om het verheidenste Christendom van Denemarken duidelijk te maken dat zij met hun doen het Christendom verraden, verloochenen, afschaffen vermag men dat
6

zich, zo waar hij het oneindige

kwalitatieve onderscheid tussen God en mens uitdrukt (135), tot

niet, dan is

het Christendom

afgeschaft (140).

Het derde, omvangrijkste deel van OC wordt omraamd door een door K op 1.ix.48 gehouden Avondmaalsaanspraak over Johannes 12 vers 32 en door een kort slot, op dezelfde toon als de aanspraak. Dit raamwerk is niet polemisch, maar gericht op de aandachtige Avondmaalsbezoeker. Des te scherper is de in de delen II tot VI voorgedragen aanval op de bestaande Christenheid (II-VI); deze aanval climacteert in de disproportioneel uitvoerige delen V en VI. Alle zeven delen van III worden formeel samengehouden en met de preek van het begin verbonden, door de aan elk van de zeven delen voorafgaande gebeden. De hoofdgedachte van de Avondmaalsaanspraak (I, pp.143-149) is: Wil een mens een ander leven leiden dan een dier, dan moet hij door iets hogers worden getrokken. Dit hogere moet eeuwig onveranderlijk zijn, wil het mensen op alle tijden en plaatsen tot zich kunnen trekken. Dit hogere is Christus. Het CG beveelt aan Christus te denken. Daarom wil het allen naar zich toe trekken. Christus volgen in deze wereld, betekent: lijden, vernederd worden en zich ergeren. Maar het betekent in de andere wereld, de wereld van de waarheid: overwinnen en verhoogd worden. Christus liefhebben, betekent: hem liefhebben in zijn vernedering en in zijn verhoging. Jezus blijft trekken aan ons, ons hele leven lang. Dit trekken houdt op bij de dood, wanneer wij bij hem zijn in de hoogheid (149). In Deel II zet K uiteen, wat christelijk onder tot zich trekken is te verstaan. Er is een bedrieglijk trekken. Dat is het trekken van de lust, de lichtzinnigheid. Door genoemde dingen kan de mens alleen zo aangetrokken worden dat hij / zij er ook onder de macht van komt. Zo treedt zon bedrog in de plaats van de zelf-bestemming en het maakt je een knecht van een vreemde bestemming. Eigenlijk wordt het zelf niet getrokken, maar vernietigd, of gemaakt tot iets geringers dan het eerst was. Het ik / zelf laat zich alleen roepen en trekken door een appl aan zijn zelfwerkzaamheid. Deze werkzaamheid is het stellen van een keus (152).
7

Het kiezen geschiedt in de beslissing over twee keuzemogelijkheden. Alleen zo, door het maken van een keus, kan een mens worden getrokken. Geest kan alleen door geest getrokken worden. Het stellen van de keus is niet eenvoudig en eenduidig; immers, Jezus is een tweeheid, namelijk van hoogheid en van nederigheid. Christus is het Raadsel dat alleen kan worden ont-raadseld door de zelf-dadigheid. De beloofde hoogheid is alleen grijpbaar in de uitspraak van de Vernederde. En de gehoorzaamheid daaraan is een Selbstverwandlung (Gerdes). Christus heeft deze woorden gezegd in de stemming van de liefde (157). Christus hoeft zijn stemming in de staat van vernedering niet te betreuren. Wel steekt hem de prikkel van de waarheid dat zijn hoogheid in de wereld nooit zichtbaar wordt, dat de verhoging hem niet anders heeft gemaakt (159). De met Christus gelijktijdige alleen kan hem vatten in zijn waarheid, dat hij spreekt tot de nu levenden (): Vanuit de hoogheid zal ik hen allemaal naar mij toe trekken (159). In de derde variatie op het genoemde Christus-woord uit Johannes belicht K de moeilijkheid die zich bij de natuurlijke mens voordoet met betrekking tot het getrokken-worden, namelijk dat nog nooit een mens zich van nature hoe dan ook aangetrokken voelde tot lijden en vernedering (159). Toch is het hele leven van een met Christus gelijktijdige wel n groot lijden en als zodanig ongelijksoortig ten opzichte van het leven van alle andere mensen (163). Het is het lijden van de misverstane liefde. De betekenis van de vernederde Jezus veraanschouwelijkt K aan het einde van dit deel met een ideaaltypische voorstelling van de religieuze ontwikkeling van de mens. Een jeugdig mens (kind en jongeling) zal het beledigde genie, Jezus, willen verdedigen en het onrecht te lijf gaan. De man echter, wil maar n ding en dat is steeds meer zo te lijden zoals hij heeft geleden (171). In het vierde deel neemt K de inbeeldingskracht onder de loep. Dat is het vermogen om historische en tegenwoordige personen en zaken zich beeldend voor te stellen. Volgens K is hierin de hoogste bereikbare graad de dichterlijke fantasie. Deze basisvaardigheid
8

bezit ieder mens, denkt K; een kracht, welke de eerste voorwaarde is voor datgene, wat uit een mens wordt (177). Toch heeft K ook kritiek op de inbeeldingskracht: ze kan alleen het volkomene afbeelden. Ze is fundamenteel een idealiserende macht (178; 184). Het volkomene kan deze strijdt strijd met het nederige. met De als inbeeldingskracht alleen weergeven

ideaalbeeld het volkomene, dat het bestaande overwint. De innerlijke kant van de strijd kan ze niet afbeelden. Dit geldt ook voor Jezus Christus. De inbeeldingskracht kan alleen de volkomenheid van Christus gehoorzaamheid laten zien. Het elke dag lijden onder misverstaan der naasten kan men misschien begrijpen met de inbeeldingskracht ervaren kan men het niet (185). De zojuist genoemde jongen kan wel aan het ideaal van Christus vasthouden. Hij zal erachter komen dat hij in de bitterste ogenblikken door God verlaten kan worden, net als zijn Voorbeeld. Er komt nog iets bij, zegt K. [V]oor de enkele christen is nog een lijden opgespaard waarin de God-mens niet eens kon worden verzocht (188): terwijl Jezus Christus zich bewust was dat hij rein leefde in de goddelijke waarheid, kan de christen zich onder alle spot afvragen of de fout niet toch bij hem(zelf) ligt (189). Het is het besef dat je voor God een gering, zondig mens bent, die maar een heel onvolkomen verhouding tot de waarheid heeft (188)! Maar de mensen zijn zelf de spiegel, zijn zelf de oorzaak ervan dat de hoogheid van de Verhoogde zich in deze wereld alleen maar kn spiegelen in de vernedering van de ware christen (190-191). Terwijl K in II-IV overwegend een beeld heeft gegeven van het ideale Christendom, richt hij in V-VI zijn pijlen op de bestaande Christenheid. Hij verwijt haar in het vijfde deel dat ze zichzelf ziet als reeds triomferende kerk en daardoor de bijstand van Christus verliest, wiens rijk niet van deze wereld is. K weet wel dat niemand in Denemarken zo direct die triomf zal uitspreken, maar hij denkt dat de algemene opinie is dat Christus de overwinning op de wereld heeft behaald en dat de DK daarin mag delen zonder daarvoor nog lasten op zich te hoeven nemen.

De waarheid die Christus belichaamt, laat zich slechts individueel kennen doordat men het bijbehorende bestaan leidt. Het gaan van de weg is de waarheid en de waarheid is het gaan van de weg. Het is dus een valse schijn als men zegt dat we allemaal samen Christen kunnen zijn (202). De weg van de waarheid gaan, betekent: het Christen-zijn uitdrukken in een omgeving die het tegenspel van het christen-zijn is (203) terwijl het in een massaal Christendom zou worden beloond als je christen was (204). In de Deense samenleving, waar iedereen christen zegt te zijn, wordt het christenzijn verstopte innerlijkheid (205). Nu vraagt K hoe het mogelijk is om de vergissing van dit triomfalistische Christendom aan het licht te brengen. Men kan natuurlijk geen hartenkenner spelen (211) door gedoopte christenen hun christen-zijn te ontzeggen. De enige mogelijkheid is dat individuen het CG gaan leven of op zn minst de eis geldend maken en zich verootmoedigen met de erkenning dat zj in ieder geval er net aan voldoen en dus gen ware Christenen zijn. Maar het gaat uiteindelijk niet om reactie van anderen op mijn Christen-leven. God is. (214) Ook al weerspiegelt de eenling, de Christen, het voorbeeld niet er wordt wel iets van openbaar, omdat deze persoon absoluut naar binnen gekeerd is en van de anderen niets weet en niets wil weten (217). K zelf zinkt neer onder de eis van het Christelijke geloof (219). Hij wordt, als zijnde mens, geconfronteerd met zijn aangeboren lust tot de ongehoorzaamheid (id.). Daarom is strengheid het enige wat een mens kan helpen (221). Hiertegenover staat de DK met haar milder leer en milde troostredenen (223). In het zesde deel ontwikkelt K in rijke veelvoudigheid zijn ethische grondgedachte dat de zedelijke eis tot ieder mens komt. Christus eist geen bewondering, maar navolging. K begint met de aanval op de dan gebruikelijke manier van beschouwend preken. K heeft als bezwaar dat bij beschouwing de
10

Het

gaat

om

mijn

verhouding

tot

het

onvoorwaardelijke. Precies dt is Geest, dat ieder een individu voor

beschouwer opgaat in het beschouwde voorwerp en zo zichzelf vergeet. De Christelijke waarheid echter wordt zo gegrepen dat degene die naar haar grijpt, zelf wordt gegrepen; zj is het die mij beschouwt, of ik doe wat zij zegt dat ik moet doen (225). Voor de prediker betekent dit dat hij zelf zij wat hij verkondigt, of er toch naar streeft het te zijn, of toch zo waarachtig zij dat hij van zichzelf toegeeft dat hij () niet is [wat hij verkondigt] (227). Het hoogste wat de beschouwende preekwijze kan bereiken, is: oproepen tot bewondering en aanbidding. Hier is bewondering een ontwijken van de ethische eis. K past dit vervolgens toe op Jezus. Hij heeft geen voordeel of begunstiging waaruit zijn bewonderaars een excuus kunnen maken om niet zo te leven als hij. Integendeel, Jezus is dieper vernederd dan wie ook en dus is er geen verontschuldiging om niet zo te zijn als hij (230). In het kader van de bewondering komt ook de zogenoemde christelijke kunst op volgens K een nieuw heidendom midden in de Christenheid (247). De kunstenaars portretteren de gekruisigde Jezus, maar doen daarmee niets beters dan alleen nieuwe bewonderaars kweken. In het korte Zevende Deel, dat goeddeels in de vorm van een gebed is geschreven, bidt K tot Christus dat hij alle mensen, die onderling zo tegengesteld zijn en zich in zo verschillende situaties bevinden, tot zich zal trekken, zo waar hij aan wegen meer heeft dan er sterren aan de hemel zijn, en overal n weg, n weg, die leidt naar de weg (252).

11

You might also like