You are on page 1of 7

dikai-oo 1.

apo / ek
Mat. 11: 19 De Zoon des mensen is gekomen, etende en drinkende, en zij zeggen: Ziedaar een Mens Die een vraat en wijnzuiper is , een vriend van tollenaren en zondaren. Doch de Wijsheid is gerechtvaardigd geworden van Haar kinderen.
24 Dat is, Christus , Die de Wijsheid des Vaders genoemd wordt, Spr. 8:12, enz. 1 Kor. 1:24, of Zijn leer is voor goed en recht bekend en ontvangen geweest van haar rechte discipelen.

Mat. 12: 37 Want uit uw woorden zult gij gerechtvaardigd worden, en uit uw woorden zult gij veroordeeld worden.
30 Dat is, voor rechtvaardig erkend en verklaard worden. e 2 Sam. 1:16. Luk. 19:22.

Luk. 7: 35 Doch de Wijsheid is gerechtvaardigd geworden van al Haar kinderen.


36 Zie Matth. 11:19.

Hand. 13: 38-39 Zo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door Dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt; en dat van alles, waarvan gij niet kondet gerechtvaardigd worden door de wet van Mozes, door Dezen een iegelijk die gelooft, gerechtvaardigd wordt.
50 Namelijk Jezus , Dien Hij verwekt heeft tot een Zaligmaker, en uit de doden heeft opgewekt. h Luk. 24:47. 1 Joh. 2:12. 51 Gr. in ; gelijk ook in het volgende, dat is, noch door de wet der zeden, die wel de zonde en vervloeking aanwijst, maar niet hoe zij weggenomen worden, Rom. 8:3; noch door de wet der ceremonin, die wel een schaduw voorstelde van de reiniging der zonden, doch de kracht zelve in zich niet had, maar alleen ons wees tot Dien Die het lichaam was van al deze schaduwen, Jezus Christus . Zie Hebr. 10:1, enz. i Rom. 3:28; 8:3. Gal. 2:16. Hebr. 7:19. k Rom. 10:4.

Rom. 3: 20 Daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden voor Hem; want door de wet is de kennis der zonde.
38 Hier besluit Paulus uit het gehele voorgaande bewijs van het 17de vers van het eerste hoofdstuk tot hiertoe, dat de mens door zijn werken niet kan gerechtvaardigd worden voor God. 39 Dat is, geen levend mens, Ps. 143:2. Gal. 2:16. 40 Hetwelk niet betekent rechtvaardigheid of heiligheid instorten; want het zou geen zin hier hebben: geen vlees kan de rechtvaardigheid ingestort worden voor God ; maar het betekent voor Gods oordeel van de verdoemenis vrijgesproken, en voor rechtvaardig gehouden worden. Zie Job 9:2, 3. Ps. 143:2. Rom. 8:33, 34. Gal. 2:16, 17, enz. 41 Namelijk wanneer de wet den mens voorstelt wat God gebiedt en verbiedt; en de conscintie des mensen hem overtuigt dat hij daartegen met gedachten, lusten, woorden en werken heeft misdaan, Rom. 7:7. Gal. 3:19, 22. n Gal. 2:16. o Rom. 7:7. Hebr. 7:18.

Rom. 3: 30 Nademaal Hij een enig God is, Die de besnijdenis rechtvaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof.
61 Dat is, de Joden. 62 Dat is, de heidenen van afkomst.

Rom. 4: 2 Want indien Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, zo heeft hij roem, maar niet bij God.
3 Dat is, oorzaak om te roemen. 4 Namelijk heeft hij oorzaak om te roemen. Waaruit dan noodzakelijk volgt, dat hij uit de werken voor God niet is gerechtvaardigd; hetwelk hij daarna breder bewijst.

Rom. 5: 1 WIJ dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus;
1 Dat is, vriendschap Gods, waar wij tevoren Zijn vijanden waren, vss. 8, 10, en de verzekerdheid daarvan in ons gemoed, waardoor wij in God worden gerustgesteld, Joh. 16:33. Rom. 14:17. a Jes. 32:17. Joh. 16:33. Ef. 2:13.

Rom. 6: 7 Want die gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde.


18 Dit is een reden genomen van de gelijkenis van een dood mens, die de werken van levenden niet meer doet, en aan geen diensten meer is verbonden waaraan hij in zijn leven verbonden was. 19 Dat is, van haar macht vrijgemaakt of verlost. Want hier wordt eigenlijk niet gesproken van de vergeving der zonden, gelijk in de vijf voorgaande hoofdstukken, maar van de vernietiging van de macht der zonde. Een gelijkenis genomen van een mens die van den rechter gerechtvaardigd of vrijgesproken zijnde, ook meteen van de banden verlost en vrijgelaten wordt. g 1 Petr. 4:1.

Gal. 2: 16 Doch wetende dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus Christus, zo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus en niet uit de werken der wet; daarom dat uit de werken der wet geen vlees zal gerechtvaardigd worden.
72 Dat is, omdat wij het zekerlijk weten. 73 Wie, of hoe heilig hij ook zou mogen zijn. 74 Wat het is gerechtvaardigd te worden, zie in de aant. op Rom. 3:20. 75 Namelijk van Mozes, zo der zeden als der ceremonin. 76 Of: dan , gelijk Matth. 12:4. 1 Kor. 7:17. Gal. 1:7. Openb. 21:27. Dat is, alleen door het geloof, gelijk de volgende woorden dat klaarlijk medebrengen. 77 Dat is, als wij met een oprecht en levend geloof de gerechtigheid van Christus aannemen, Rom. 3:24, 28. 78 Dat is, dit is de oorzaak waarom wij apostelen Christus met waar geloof aangenomen hebben. Want hadden wij door de wet kunnen gerechtvaardigd worden, zo zouden wij niet behoefd hebben tot Christus te gaan. 79 Dit bewijs is genomen uit de Schrift des Ouden Testaments, Ps. 143:2. 80 Gr. niet zal gerechtvaardigd worden alle vlees , dat is, geen vlees. Een Hebreeuwse wijze van spreken; gelijk Ps. 143:2. Rom. 3:20. 81 Dat is, mens. Zie Gen. 6:12. Jes. 40:6. i Hand. 13:38. Rom. 3:28; 8:3. Hebr. 7:18. k Rom. 3:20. Gal. 3:11.

Gal. 3: 8 En de Schrift, tevoren ziende dat God de heidenen uit het geloof zou rechtvaardigen, heeft tevoren aan Abraham het Evangelie verkondigd, zeggende : In u zullen al de volken gezegend worden.
25 Dat is, de Heilige Geest, sprekende in de Heilige Schrift. 26 Namelijk Gen. 12:3. 27 Namelijk ook zelfs in het Oude Testament. 28 Gr. tevoren gevangeliseerd . 29 Dat is, in het Zaad Dat u beloofd is en van u zal voortkomen, Hetwelk is Christus , gelijk vers 16 verklaard wordt. Zie ook Gen. 22:18. 30 Dat is, zowel heidenen als Joden. 31 Dat is, gerechtvaardigd en zalig worden. c Gen. 12:3; 18:18; 22:18; 26:4; 49:10. Hand. 3:25.

Gal. 3: 24 Zo dan, de wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus, opdat wij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden.
106 Namelijk der Joden, die onder de wet waren. 107 Gr. paedagogos , hetwelk betekent een die de kinderen leidt ter school, onderwijst en tuchtigt. Zo vergelijkt hij dan de Joden onder de wet bij kinderen, en de gelovige Christenen bij volwassenen, die geen tuchtmeester meer van node hebben. 108 Dat is, om ons te leiden tot Christus . Hetwelk de wet der zeden doet als zij ons van zonde overtuigt en den vloek verkondigt, en derhalve ons toont dat wij dan, om behouden te worden, onze toevlucht tot Christus moeten nemen, Die ons van de zonde en den vloek verlost heeft. En de wet der ceremonin, dewijl dezelve de mensen niet alleen overtuigden van hun zonden, maar ook voorbeelden en afbeeldingen van Christus en Zijn weldaden waren, 1 Kor. 5:7. Kol. 2:17, en leerden

dat hetgeen door dezelve afgebeeld was, in Christus alleen te vinden is, Hebr. 9:10, 11, enz. 109 Dat is, door de verdiensten van Christus met waar geloof van ons aangenomen, en ons van God uit genade toegerekend. s Matth. 5:17. Hand. 13:38. Rom. 10:4.

Jak. 2: 21-25 Abraham, onze vader, is hij niet uit de werken gerechtvaardigd, als hij Izak, zijn zoon, geofferd heeft op het altaar? Ziet gij wel dat het geloof medegewrocht heeft met zijn werken, en het geloof volmaakt is geweest uit de werken? En de Schrift is vervuld geworden, die daar zegt: En Abraham geloofde God, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend; en hij is een vriend Gods genaamd geweest. Ziet gij dan nu dat een mens uit de werken gerechtvaardigd wordt, en niet alleenlijk uit het geloof? En desgelijks ook Rachab, de hoer, is zij niet uit de werken gerechtvaardigd geweest, als zij de gezondenen heeft ontvangen en door een anderen weg uitgelaten?
62 Dat is, die een vader is van alle ware gelovigen, Rom. 4:1, 11, 16, wiens geestelijke kinderen overzulks door geen ander geloof gerechtvaardigd worden, dan waardoor Abraham gerechtvaardigd is geweest. 63 Dit schijnt te strijden met hetgeen Paulus zegt Romeinen 4 en Galaten 3, waar hij leert en bewijst dat Abraham gerechtvaardigd is niet uit de werken, maar door het geloof; hetwelk sommigen zelfs ook van de oude leraars heeft doen twijfelen of deze zendbrief van Jakobus ook behoort voor Heilige Schrift erkend te worden. Doch als men de zaak wel inziet, zo is er ganselijk geen strijd. Want het oogmerk van Paulus is, te leren tegen de valse apostelen, dat de mens voor God niet wordt gerechtvaardigd door zijn eigen gerechtigheid, bestaande uit de werken der wet die wij gedaan hebben, maar alleen door het geloof, dat is, door de gerechtigheid van Christus met waar geloof aangenomen, Rom. 3:28. Gal. 2:16. Filipp. 3:9. Tit. 3:4, 5. Hebr. 10:38, en dit bewijst hij met het voorbeeld van Abraham, Romeinen 4. Maar het oogmerk van Jakobus is, te leren tegen de mondchristenen, dat het geloof, waardoor wij voor God gerechtvaardigd worden, niet is alleen een kennis met toestemming, of een uiterlijke belijdenis van de artikelen des geloofs, maar ook een vast vertrouwen des harten op de genade Gods in Christus , hetwelk in de ware gelovigen verwekt en voortbrengt de goede werken, waardoor zij verzekerd worden en voor anderen betonen dat zij het ware zaligmakende geloof hebben, en voor God gerechtvaardigd zijn. En te dien einde brengt hij ook hier het voorbeeld van Abraham voor, en bewijst dat zijn geloof, waardoor hij voor God gerechtvaardigd is, zodanig geloof is geweest, en dat zulks blijkt voornamelijk uit dat grote werk des geloofs, als hij zijn zoon Izak heeft willen opofferen. Beide deze leringen zo van Paulus als van Jakobus zijn waarachtig en schriftmatig, en strijden geenszins. Daarom, als Jakobus hier zegt dat Abraham gerechtvaardigd is uit de werken, dat is, gelijk hij zelf verklaart, uit dat werk als hij Izak heeft opgeofferd, zo verstaat hij door deze woorden uit de werken , dat Abraham met zijn werken betoond heeft dat hij een waar en levend geloof gehad heeft, en dat hij door de goede werken als vruchten van hetzelve voor God en de mensen betoond heeft dat hij waarlijk voor God gerechtvaardigd was. Zodat Jakobus het woord gerechtvaardigd niet neemt in die betekenis gelijk Paulus, als hij spreekt van de rechtvaardigmaking des mensen voor God, maar voor een betoning derzelver rechtvaardigmaking voor God en de mensen; gelijk hij ook door het woord geloof , als hij ontkent dat wij daardoor alleen gerechtvaardigd worden, vers 24, verstaat een blote toestemming en belijdenis van het christengeloof, dat niet is vergezelschapt met vertrouwen noch met goede werken gelijk het ware zaligmakende geloof. Want dat Abraham, eigenlijk te spreken, uit dat werk niet is voor God gerechtvaardigd, blijkt klaarlijk uit Gen. 15:6, waar gezegd wordt dat Abraham al enige jaren tevoren, eer hij zijn zoon opofferde, als hij de belofte van dezen zoon geloofde, van God door het geloof gerechtvaardigd is, gelijk hier ook Jakobus betuigt, vers 23. 64 Dat is, heeft willen offeren, of bezig was om hem te offeren; welk werk een klaar bewijs was van een oprecht en zeer sterk geloof, Rom. 4:18, 19, 20. l Gen. 22:10. 65 Of: Gij ziet dan . 66 Namelijk om krachtiglijk te bewijzen en te betuigen door de goede werken, dat hij voor God gerechtvaardigd was. 67 Dat is, verklaard en betoond een geloof te zijn, dat al zijn delen had, en volmaakt of oprecht was. Gelijk dit woord volmaakt worden ook genomen wordt voor: volmaakt te zijn bewezen worden, 2 Kor. 12:9. 68 Dat is, door dat werk heeft hij betoond waarachtig te zijn hetgeen de Schrift van hem zegt, dat hij door het geloof gerechtvaardigd was, overmits uit dit werk blijkt dat hij het ware rechtvaardigmakende geloof gehad heeft, en door het geloof voor God gerechtvaardigd is. Hier blijkt ook dat Jakobus de rechtvaardigmaking voor God eigenlijk niet aan de werken, maar aan het geloof dat door de werken zich betoont, toeschrijft. 69 Zie de verklaring hiervan Rom. 4:3. 70 Deze woorden worden Genesis 15 niet gevonden, maar de zaak kan afgeleid worden uit hetgeen gezegd wordt Gen. 22:12, 16, 18, en wordt zo genaamd, 2 Kron. 20:7. Jes. 41:8. m Gen. 15:6. Rom. 4:3. Gal. 3:6. 71 Of: Gij ziet nu dan , gelijk vers 22. 72 Dat is, gerechtvaardigd te zijn betuigd en bewezen wordt door de goede werken. 73 Dat is, niet door zulk geloof dat zonder goede werken is, of dat geen goede werken daarbij voortbrengt. 74 Zie van dit woord Hebr. 11:31. 75 Zie de verklaring vers 21. Ook hieruit blijkt, alzo zij door dit ene goede werk voor God niet eigenlijk gerechtvaardigd heeft kunnen worden, dat daarom deze woorden oneigenlijk moeten verstaan worden, namelijk dat zij met dit werk betoond heeft dat haar geloof een waar en rechtvaardigmakend geloof was. Zie Hebr. 11:31. 76 Of: boden , namelijk die gezonden waren om het land Kanan te verspieden.

77 Namelijk met vrede, Hebr. 11:31, zonder hen te melden of aan te brengen, maar alle hulp bewijzende. 78 Namelijk om het gevaar te ontkomen. Zie Jozua 2. n Joz. 2:1; 6:23. Hebr. 11:31.

2. en / para Hand. 13: 39 En dat van alles, waarvan gij niet kondet gerechtvaardigd worden door de wet van Mozes, door Dezen een iegelijk die gelooft, gerechtvaardigd wordt. Rom. 5: 9 Veel meer dan, zijnde nu gerechtvaardigd door Zijn bloed, zullen wij door Hem behouden worden van den toorn.
23 Gr. in Zijn bloed , dat is, door Zijn gehoorzaamheid tot den dood des kruises, Filipp. 2:8, welke is de bewegende oorzaak waarom ons God rechtvaardigt en waarop het geloof steunt, Rom. 3:25. 24 Dat is, van de straf des toekomenden oordeels, 1 Thess. 1:10, hetwelk ook de dag des toorns genaamd wordt, Rom. 2:5.

1 Kor. 4: 4 Want ik ben mijzelven van geen ding bewust, doch ik ben daardoor niet gerechtvaardigd; maar Die mij oordeelt, is de Heere.
5 Namelijk wat aangaat het trouwelijk bedienen van mijn apostelschap; daarin heb ik een goede conscintie, want hiervan spreekt alleen de apostel. 6 Namelijk voor God, of in Gods gericht; gelijk David ook spreekt Ps. 143:2, en Paulus Gal. 2:16. Want wat anders is het een goede conscintie te hebben in zijn doen voor God, tot zijn eigen troost, 1 Joh. 3:21, en wat anders door zijn doen voor God rechtvaardig te zijn. Het eerste toont de naarstigheid en oprechtheid van zijn doen, die David ook dikmaals in zijn psalmen betuigt; het andere een volmaaktheid zonder gebreken, die Paulus, gelijk ook David, in zichzelven niet vond, Ps. 19:13. Filipp. 3:12, 13, enz. 7 Namelijk als opperste Rechter, niet alleen in de uitwendige zaak mijner bediening, maar ook mijner conscintie, waarvan de Heere Christus alleen de Rechter is, Die daarvan metterdaad ten uitersten dage zal richten, gelijk het volgende vers verklaart. c Ex. 34:7. Job 9:2. Ps. 143:2.

1 Kor. 6: 11 En dit waart gij sommigen; maar gij zijt afgewassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd in den Naam van den Heere Jezus en door den Geest onzes Gods.
20 Namelijk de een in het ene, en de ander in het andere. Want hoewel in alle heidenen niet al deze zonden altijd zijn openbaar geweest, nochtans is de wortel van alle in hen, en de ene of de andere breekt bij gelegenheden altijd uit; en allen waren zij afgodendienaars. Zie Rom. 1:29. Ef. 2:1, 2, 3; 4:17, 18. 21 Dat is, van de heersende macht zulker zonden gezuiverd; namelijk door uw heiligmaking of wedergeboorte, en door uw rechtvaardigmaking, bestaande in de vergeving der zonden en toerekening der gerechtigheid van Christus , waarvan de doop een teken en zegel is. Zie Mark. 1:4. Hand. 22:16. Rom. 6:4. Ef. 5:26. Tit. 3:5. 1 Petr. 3:21. 22 Dat is, om Jezus Christus' en Zijner verdiensten wil. Want het bloed van Jezus Christus reinigt ons van al onze zonden, 1 Joh. 1:7. Openb. 1:5. d Ef. 2:2. Kol. 3:7. Tit. 3:3. e Hebr. 10:22.

1 Tim. 3: 16 En buiten allen twijfel, de verborgenheid der godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vlees, is gerechtvaardigd in den Geest, is gezien van de engelen, is gepredikt onder de heidenen, is geloofd in de wereld, is opgenomen in heerlijkheid.
35 Alzo noemt de apostel de leer des Evangelies, gelijk hiervoor, vers 9, de verborgenheid des geloofs , waarvan hij een korte samenvatting in de volgende woorden voorstelt. 36 Dat is, de eeuwige Zone Gods, gelijk dit woord God ook voor God den Zoon genomen wordt, Joh. 1:1. Hand. 20:28. Rom. 9:5. 1 Joh. 5:20 en elders meer. 37 Dat is, is Mens geworden, en heeft door woorden en werken Zijn Godheid bekendgemaakt. Zie Luk. 24:19. Joh. 1:14. 38 Dat is, in de menselijke natuur, die van Hem in enigheid des Persoons is aangenomen, gelijk Joh. 1:14. Rom. 1:3. Hebr. 2:14. 39 Voor onschuldig en rechtvaardig erkend, gelijk Matth. 11:19. Luk. 7:29. Rom. 3:4. 40 Of: door den Geest . Hetwelk te verstaan is van de Goddelijke natuur van Christus , door welke Hij Zichzelven uit de doden heeft verwekt, en dienvolgens ook bewezen rechtvaardig en onschuldig te zijn, hoewel Hij van de Joden en heidenen voor schuldig was veroordeeld. Enigen nemen het voor de gaven des Heiligen Geestes, die Hij na Zijn verrijzenis op Zijn discipelen en andere gelovigen heeft uitgestort. Maar dit komt met Paulus' doel niet overeen, alzo deze gaven des Heiligen

Geestes eerst na Christus' verheerlijking zijn gegeven, waarvan hij in het laatste lid spreekt; het eerste wordt ook met dergelijke wijze van spreken bevestigd, Rom. 1:4. 1 Petr. 3:18. 41 Namelijk als Zijn dienaars en boden, zo in Zijn geboorte, Luk. 2:13, als in Zijn verzoeking, Matth. 4:11, en in Zijn lijden, Luk. 22:43, en in Zijn opstanding en hemelvaart, Luk. 24:4. Hand. 1:10. 42 Dat is, onder alle volken der wereld, zowel heidenen als Joden, Rom. 10:18. Kol. 1:6. 43 Namelijk ter rechterhand Zijns Vaders, vanwaar Hij de gaven Zijns Geestes in Zijn gemeente heeft uitgestort, en door krachten en wonderheden Zijn heerlijkheid heeft betoond, Mark. 16:19, 20. Hand. 1:2, 8; 2:33, enz. g Joh. 1:14. h Ef. 3:5, 6. i Mark. 16:19. Luk. 9:51. Hand. 1:2.

3. overig
Luk. 7: 29 En al het volk hem horende, en de tollenaars die met den doop van Johannes gedoopt waren, rechtvaardigden God.
29 Dat is, erkenden en prezen Zijn rechtvaardigheid, goedheid, trouw en waarheid, gelijk vers 35.

Luk. 10: 29 Maar hij willende zichzelven rechtvaardigen, zeide tot Jezus: En wie is mijn naaste?
35 Dat is, zichzelven voor rechtvaardig uitgeven; gelijk Luk. 18:9.

Luk. 16: 15 En Hij zeide tot hen: Gij zijt het die uzelven rechtvaardigt voor de mensen; maar God kent uw harten; want wat hoog is onder de mensen, is een gruwel voor God.
21 Dat is, wat de wereldse en vleselijke mensen hoogachten. e Ps. 7:10. f 1 Sam. 16:7.

Luk. 18: 14 Ik zeg ulieden: Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die; want een ieder die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden.
16 Namelijk van den tempel. Zie vers 10. 17 Dat is, van God voor rechtvaardig gehouden, waarvan Rom. 3:20, enz., breder gehandeld wordt. 18 Namelijk de farizeer, dewijl de tollenaar voor God gerechtvaardigd is geweest, en niet de farizeer, hoewel hij zichzelven voor gerechtvaardigd hield en ook van de mensen daarvoor gehouden werd. d Job 22:29. Spr. 29:23. Matth. 23:12. Luk. 14:11. Jak. 4:6, 10. 1 Petr. 5:5.

Rom. 2: 13 ( Want de hoorders der wet zijn niet rechtvaardig voor God, maar de daders der wet zullen gerechtvaardigd worden.
29 Dat is, die de wet alleen weten, en daarvan roemen. 30 Dat is, worden niet in Gods oordeel voor rechtvaardigen erkend, noch voor zulken verklaard, Ps. 143:2. Matth. 12:37. Rom. 8:33. 31 Dat is, volbrengers der wet, Gal. 3:10. Jak. 2:10. 32 Namelijk door de wet, of naar de beloften der wet, Rom. 10:5. Doch alzo niemand de wet volkomenlijk onderhoudt, vanwege de verdorvenheid die in den mens is, Rom. 8:3. Gal. 3:10, zo wordt niemand uit de wet of door zijn werken gerechtvaardigd, maar alleen door de gerechtigheid van Christus , door het geloof ons toegerekend, Rom. 3:20, 21, 22. h Matth. 7:21. Jak. 1:22. 1 Joh. 3:7.

Rom. 3: 24-28 En worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing die in Christus Jezus is; Welken God voorgesteld heeft tot een Verzoening door het geloof in Zijn bloed, tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid, door de vergeving der zonden die tevoren geschied zijn onder de verdraagzaamheid Gods, tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid in dezen tegenwoordigen tijd; opdat Hij rechtvaardig zij, en rechtvaardigende dengene die uit het geloof van Jezus is. Waar is dan de roem? Hij is uitgesloten. Door wat wet? Der werken? Neen, maar door de wet des geloofs. Wij besluiten dan dat de mens door het geloof 5

gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet.


47 Vanhier verder beschrijft de apostel al de oorzaken en eigenschappen van de rechtvaardigmaking des geloofs, die ons in het Evangelie geopenbaard is. De opperste oorzaak dan is de onverdiende genade Gods, de bewegende en verdienende oorzaak is de verzoening en verlossing door Christus geschied; het middel, waardoor ons die wordt toegerekend, is het geloof in het bloed van Christus ; het einde is de betoning van Gods gerechtigheid en de vergeving der zonden. De eigenschap is, dat alle roem des mensen voor God hierdoor wordt uitgesloten, en dat dezelve geopenbaard is, niet alleen voor de Joden, maar ook voor de heidenen. 48 Gr. te geef , dat is, door enkel gift, zonder enige verdienste. 49 Gr. apolytrosis , hetwelk hoewel het somwijlen wat breder genomen wordt voor allerlei verlossing, zo betekent het nochtans eigenlijk een verlossing die geschiedt door opbrenging of betaling van rantsoen, gelijk Christus Zelf spreekt Matth. 20:28. Zie ook 1 Kor. 7:23. 1 Petr. 1:18. q Jes. 53:5. 50 Namelijk eerst in Zijn eeuwigen raad, en daarna door uitvoering van dien in de volheid des tijds, en eindelijk door de predikatie des Evangelies, 2 Tim. 1:9, 10, 11. 1 Petr. 1:20, 21, 22. 51 Gr. hilasterion , dat is, om te zijn een Verzoener, namelijk der zondaren. De apostel ziet hier op den genadestoel of het verzoendeksel van zuiver goud gemaakt, dat de ark des verbonds, waarin de tafelen der wet lagen, bedekte; hetwelk ook hilasterion genaamd wordt, Hebr. 9:5, en was een voorbeeld, dat Christus door Zijn zuiverheid en gehoorzaamheid onze overtredingen tegen de wet voor Gods aanschijn zou bedekken, en ons met God verzoenen. 52 Dat is, in of door Zijn bloedig lijden en sterven. Deze woorden kunnen gevoegd worden f bij het woord verzoening , dat Christus ons door Zijn bloed met God verzoend heeft; f met het woord geloof , omdat het geloof, waardoor wij gerechtvaardigd worden, voornamelijk ziet op de gehoorzaamheid van Christus tot den dood des kruises toe, en daarop steunt en vertrouwt; hetwelk met het oogmerk des apostels schijnt best overeen te komen. Zie ook 2 Kor. 5:19, 20, 21. Gal. 2:20. 53 Dat is, om te betonen Zijn trouw en waarheid in het houden van Zijn beloften, Luk. 1:69, 70, of ook om te bewijzen dat Hij rechtvaardig is, dewijl Hij zelfs in Christus de zonden straft; welke Hij in het Oude Testament vergeven heeft om deze verzoening die geschieden zou, en in het Nieuwe dagelijks vergeeft den gelovigen om dezelve voldoening die nu geschied is; hetwelk de volgende woorden schijnen mede te brengen. 54 Namelijk onder het Oude Testament, die God in Christus eerst in de volheid des tijds gestraft heeft, tot dien tijd dezelve overziende, Hebr. 9:15. Of: die de mensen gedaan hebben eer zij door het geloof gerechtvaardigd worden. Hoewel ook de zonden die na de bekering gedaan worden, niet anders worden vergeven dan om de voldoening van Christus , Filipp. 3:9. Hebr. 10:14. 1 Joh. 1:7; 2:2. 55 Gr. in . Deze woorden worden van sommigen gevoegd met het volgende vers, doch hangen beter aan het voorgaande. r 2 Kor. 5:19. Kol. 1:20. Hebr. 4:16. 1 Joh. 4:10. s Ex. 25:17. 56 Zie de verklaring van het voorgaande vers. 57 Namelijk waarvan enig mens in zijn rechtvaardigmaking voor God zou mogen roemen. 58 Dat is, het voorschrift of de leer des geloofs, die hij door een Hebreeuwse wijze van spreken bij gelijkenis een wet noemt, gelijk Jes. 2:3. 59 Namelijk die niet alleen voor de bekering geschieden, maar ook na de bekering, gelijk van den apostel in het navolgende hoofdstuk met het voorbeeld van Abraham en van David klaarlijk zal bewezen worden. t Hand. 13:38. Rom. 8:3. Gal. 2:16. Hebr. 7:25.

Rom. 4: 5 Doch dengene die niet werkt, maar gelooft in Hem Die den goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid.
10 Dat is, stelt zijn vertrouwen op de genade Gods in Christus , vss. 24, 25. 11 Dat is, die in zichzelven nog onrein en met zonden besmet is, gelijk alle mensen, zelfs ook de wedergeborenen, voor God zijn, naar de getuigenis van David in de volgende verzen. 12 Niet dat het geloof, ten aanzien dat het een werk is, dit verdient, of in zichzelven waardig is, gelijk enigen verkeerdelijk menen; want dit heeft Paulus zoven tevoren aan alle werken, en derhalve ook aan het geloof als een werk, benomen; maar omdat God zulks uit enkel genade den gelovigen beloofd heeft, en omdat het geloof als een instrument is hetwelk de gerechtigheid van Christus aanneemt, en dezelve tussen Gods oordeel en zijn eigen misdaden stelt. Zie Rom. 5:9. 2 Kor. 5:19. Filipp. 3:9. 13 Het woord rekenen of toerekenen wordt genomen van een gelijkenis dergenen die iets op iemands rekening stellen, Filem. vs. 18. Zo wordt God gezegd iemand de zonde toe te rekenen, als Hij wil dat voor dezelve van hem door de straf zal voldaan worden; en niet toe te rekenen, als Hij die vergeeft en de straf kwijtscheldt, vers 8. Desgelijks dat Hij het geloof rekent tot rechtvaardigheid als Hij den gelovigen schenkt, toeschrijft en toerekent de gerechtigheid van Christus , van hen door het geloof aangenomen, en houdt, door deze genadige toerekening, alsof het hun eigen gerechtigheid ware. Daarom wordt ook hier gezegd, dat hun de gerechtigheid toegerekend wordt.

Rom. 8: 30-33 En die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt. Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Die ook Zijn eigen Zoon niet 6

gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken? Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het Die rechtvaardig maakt.
81 Namelijk tot het geloof en de gehoorzaamheid des geloofs door een krachtige roeping, vers 28. 82 Namelijk voor Zich, door het geloof; gelijk dit woord in dezen gehelen brief in deze materie wordt genomen, en het oogmerk des apostels medebrengt. Want deze rechtvaardigmaking is de naaste trap tot de verheerlijking. 83 Namelijk hier in de beginselen door de heiligmaking en aanneming tot kinderen, en hiernamaals door de volle bezitting van dezelve heerlijkheid, vss. 17, 21. 2 Kor. 3:18. 84 Hier besluit de apostel de verhandeling van de voorgaande leer van dezen brief tot hiertoe, met een heiligen trots en roem in Christus tegen alle beschuldigingen en verdrukkingen die de duivel en de wereld hun zouden mogen aandoen. 85 Namelijk die tot dusverre tevoren geleerd en verklaard zijn. 86 Dat is, met ons door Christus verzoend is, ons heeft verkoren, geroepen, gerechtvaardigd, en ons zal verheerlijken, vss. 29, 30. 87 Namelijk die ons zou kunnen beschuldigen of beschadigen, Ps. 56:12; 118:6. q Num. 14:8. 88 Namelijk, en daarmede als een ontwijfelbare getuigenis getoond heeft dat Hij met ons is, Rom. 5:8. 89 Namelijk die in Hem geloven, die Hem liefhebben, en naar Zijn voornemen geroepen zijn. 90 Namelijk in den dood, Rom. 4:25. 91 Namelijk met Christus Jezus , Die de allerkostelijkste Gave is, in Welke alle schatten der wijsheid en wetenschap verborgen zijn, Kol. 2:3, zodat degene die Hem heeft, alles heeft wat hem tot zaligheid nodig is. 92 Dat is, al wat ons tot onze eeuwige zaligheid nodig is. 93 Namelijk uit genade, gelijk het Griekse woord medebrengt; hetwelk dan gesteld wordt tegen al de verdiensten der mensen. r Gen. 22:12. Jes. 53:5. Joh. 3:16. 94 Namelijk van zonde, of schuld der zonde. Want dat is het waarmede wij door de wet, Joh. 5:45, door onze eigen conscintie, Rom. 2:15, of ook door den satan, Openb. 12:10, voor God zouden kunnen beschuldigd worden. 95 Dat is, Die ons van de zonde en straf der zonde vrijspreekt, en dienvolgens de beschuldigingen door Zijn vrijstelling voorkomt. s Jes. 50:8.

Tit. 3: 7 Opdat wij gerechtvaardigd zijnde door Zijn genade, erfgenamen zouden worden naar de hope des eeuwigen levens.
15 Dat is, vrijgesproken in het oordeel Gods, door toerekening der gerechtigheid van Christus en vergeving der zonden. 16 Dat is, des eeuwigen levens, hetwelk de gelovigen hopen; gelijk Tit. 1:2.

4. O.T. Ps. 51: 6 Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in Uw ogen; opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken en rein zijt in Uw richten.
7 Te weten, voor zoveel ik, gepoogd hebbende mijn zonden voor mensen te verbergen, U nochtans door Nathans aanzeggingen bevonden en in mijn conscintie gevoeld heb een Getuige en Rechter daarvan te zijn; Gij Die ook alleen mijn zonde kondet straffen en vergeven. 8 Dat is, wat U mishaagt. 9 Dat is, rechtvaardig bevonden, gehouden en geoordeeld wordt. Door deze bekentenis geeft David God de eer, dat Zijn woorden en oordelen, hem door Nathan aangediend, rechtvaardig en rein zijn. Anders: zodat Gij rechtvaardig zijt , enz. c Rom. 3:4.

Ps. 143: 2 En ga niet in het gericht met Uw knecht; want niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn.
4 Dat is, roep mij niet in het recht, en handel met mij niet naar mijn verdiensten. Zie Job 22:4. 5 Te weten door de werken der wet, en zijnde in zichzelven als een zoon van Adam aangemerkt. Zie Job 4:17; 9:2, 3; 15:14; 25:4. Zie ook de aant. 1 Kon. 11 op vers 34. a Romeinen 3; 4. Galaten 3; 4.

You might also like