Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Evenbeeld
Evenbeeld
Evenbeeld
Ebook308 pages4 hours

Evenbeeld

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

In de 21e eeuw roeit de mensheid zichzelf uit. De overlevenden gaan ondergronds. Met maar één uitweg: de virtuele wereld Anwyn. Een wereld vol schoonheid, mystiek en dodelijk gevaar. Zal de idealistische Caitlyn haar vijanden verslaan? Of verliest ze alles wat ze liefheeft?

'Evenbeeld' is het verhaal over de liefde tussen Caitlyn en haar virtuele evenbeeld. Een liefde die alles kan overwinnen, maar allesverterend is. 'Evenbeeld' is ook een roman over kleefmijnen, ijdele orks, psychonautica, robotmitrailleurs, existentiële twijfel en de dunne scheidslijn tussen goed en kwaad.

LanguageNederlands
Release dateJan 27, 2014
ISBN9781311894113
Evenbeeld
Author

Patrick Brannigan

Patrick Brannigan (1971) was matroos op de wilde vaart, soldaat der eerste klasse en kelner op het zonnige Lefkas. In 1998 studeerde hij af als historisch letterkundige aan de Universiteit van Amsterdam. Patrick ging daarna lange tijd op safari in Afrika. In 2011 won hij de NCSF-prijs én de Unleash Award. Patrick woont vlakbij Amsterdam. Hij staart af en toe in een kampvuur onder invloed van allerhande hallucinogenen, verliest zich in virtuele werelden en werkt ondertussen stug door aan zijn meesterwerk, dat ongetwijfeld de gehele wereld zal veranderen.

Read more from Patrick Brannigan

Related to Evenbeeld

Related ebooks

Reviews for Evenbeeld

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Evenbeeld - Patrick Brannigan

    Hoofdstuk 1 ~ Hoogmoed

    Ik ren door de stegen van Koldwin, beklim de platte daken van de huizen, waag mijn nek door over een straat heen te springen en verberg me in een ommuurde tuin. Maar ze zijn me al snel op het spoor, zodat ik de tuin moet ontvluchten. Ik klim over muren, dring huizen binnen, verras badende vrouwen, verberg me achtereenvolgens in een leegstaand huis, een duistere nis en in een schuurtje. Steeds word ik opgespoord door mannen die op hun hoorns blazen om hun kameraden op het juiste spoor te zetten. Alleen dankzij mijn rappe benen weet ik hen vóór te blijven.

    De klopjacht duurt uren. Ik slaag er niet in mijn achtervolgers af te schudden. Rondom het paleis van de Grootmeester vertakken de straten zich tot een grillig patroon dat me in verwarring brengt. Het hoorngeschal komt nu van alle kanten. Ik beland in een steeg die uitkomt op een blinde muur. Mijn ransel drukt loodzwaar op mijn schouders. Ik heb koppijn, een ondraaglijke dorst en mijn longen schrijnen. Snel glijdt mijn blik over de muren die me aan drie kanten omsluiten. Achter me hoor ik hoorngeschal, geschreeuw van soldaten en het gekletter van wapens.

    Ik kijk smachtend naar de hemel, maar ik kan niet vliegen. Mij blijft slechts één richting over. Mijn blik valt op een rooster voor mijn voeten, half verborgen onder een paar planken. Een geur van uitwerpselen dringt mijn neus binnen. Somber schud ik mijn hoofd. Geenszins een aantrekkelijke optie. Maar ik heb geen keus. Ik bind snel een doek voor mijn gezicht. Even ben ik blij dat ik niet heb ontbeten. Ik open het rooster, plons in de smurrie en slaag erin niet over te geven.

    Het riool wordt flauw verlicht door zonlicht dat door het rooster naar binnen sijpelt. Ik druk me tegen de muur en trek mijn sabel. Het geschreeuw van de soldaten klinkt steeds harder. Ik houd mijn adem in, bijt op mijn lip als een rat mijn enkel proeft en staar naar het rooster. Gestamp van gelaarsde voeten. Het gehijg van een aantal mannen. Schaduwen die het zonlicht blokkeren. Een onmetelijk lange stilte.

    ‘Nee, hier is hij niet,’ klinkt het uiteindelijk. ‘Verder!’

    Voetstappen die zich verwijderen. Ik laat heel langzaam mijn adem ontsnappen, onwillig om nieuwe lucht naar binnen te zuigen. Vinnig schop ik naar de rat.

    Na enige tijd lijkt het hoorngeschal aan doelgerichtheid te verliezen. Ik kom weer in beweging en waad door de smurrie. Het riool lijkt onder de hele stad door te lopen. Na een zwerftocht van uren besluit ik een kijkje te nemen op straat. Nadat ik voorzichtig een rooster heb opgetild, laat ik het snel weer dichtvallen. Ik bevind me onder de Esplanade van Eer, aan de voet van het Zeefort en vlakbij de haven. Het krioelt van de soldaten. Ze zullen me op mijn nek springen als ik nu tevoorschijn komt.

    Er zit niets anders op. Ik moet wachten tot de duisternis valt. Ik kan pas proberen te ontsnappen zodra de Esplanade volstroomt met paraderende jongelingen, uitgedost in hun fraaiste kleren en bedwelmd door exotische tincturen. Ik klim op een plateau waar de vuiligheid me niet omspoelt, ga op een koud stuk steen zitten en knijp mijn neus dicht. Had mijn vader hier geen passende uitdrukking voor? Oh ja, dat was het: wie tegen de wind in spuugt, krijgt een vuile baard.

    Mijn laarzen maken soppende geluiden op de duistere kade, alsof ik er sponzen onder heb gebonden. Het ankerlicht op de reling van de Sagitta beschijnt een matroos die op me af komt als ik de valreep beklim. Hij herkent me niet, totdat hij vlakbij me is en zijn knokkels naar zijn voorhoofd brengt. Ik duw hem opzij. Luitenant Gurft, die zo te zien heeft genoten van een laat diner op het halfdek van de Sagitta, nipt aan zijn wijnglas en bet zijn lippen met een hagelwit servet. Mijn geur drijft met de landwind in zijn richting. Een geur die hem dwingt het servet tegen zijn neus te drukken.

    ‘Kapitein, u stinkt naar stront,’ mummelt Gurft.

    ‘Ja, ja.’ Ik kwak mijn ransel op het dek, zet de wijnfles aan mijn mond, neemt vijf slokken en laat me in een dekstoel vallen. Ik zie dat Gurft opveert: mijn ransel rinkelde toen het neerplofte, maar ik verwaardig me nooit om te vertellen wat ik heb uitgevoerd. Of wat ik van plan ben. Hij besluit om me uit de tent te lokken.

    ‘Weet u, er bestaat een wonderbaarlijke uitvinding die ons behoedt voor het ongemak om rechtstreeks uit een fles te moeten drinken.’ Gurft gebruikt zijn meest geaffecteerde stem. ‘Men noemt het glaswerk. Ik raad u aan om dit eens te proberen.’ Tevreden grijnzend leunt hij achterover.

    Ik trek Gurfts bord naar me toe, prik een moot zalm aan een vork, prop mijn mond vol en bekijk mijn luitenant. Het deklicht geeft zijn huid een blauwe glans. Ook de vorm van Gurfts hoofd en de grootte van zijn tanden doet vermoeden dat zijn afkomst niet zuiver menselijk is. Gurft heeft dit altijd ontkend, ondanks zijn onmenselijke uiterlijk. Ik vermoed dat hij zelf ook niet weet wat voor wezen zijn vader was.

    ‘Ik ben geneigd om uw raadgevingen aangaande beschaving volstrekt te negeren,’ brom ik. ‘Gezien uw slechts halfmenselijke afkomst.’

    ‘Alle geruchten over mijn afkomst zijn vuige leugens!’ Gurft springt overeind en heeft zijn hand al aan zijn hartsvanger, voordat hij zich beheerst en weer gaat zitten. Langzaam verdwijnt de blos van zijn kaken. Hij waagt een nieuwe poging.

    ‘De hele stad was vandaag in rep en roer. Het gerucht gaat dat een bandiet de schatkamer van de Grootmeester is binnengedrongen.’ Hij leunt voorover. ‘En zie: u verschijnt bij nacht en ontij, stinkend naar het riool en met een ransel vol muntstukken.’

    ‘Geruchten zijn even vluchtig als het gekweel van zeemeerminnen,’ mompel ik met volle mond. Met mijn laars schuif ik mijn ransel tegen Gurfts voet. ‘Stort de inhoud van mijn ransel in de geldkist. Geef die oplichter Zork morgenochtend de opdracht om het roer te repareren. Koop een scheepslading ijzerhout. Sla nieuwe voorraden in. Betaal de bemanning hun achterstallige gage en beloof ze een bonus, zodat ze niet deserteren. En houdt ze weg van Brigitta’s Bordeel, anders zitten ze binnenkort onder de zweren. Over twee dagen varen we uit, bij de middagvloed.’

    ‘En onze bestemming, kapitein?’ vraagt Gurft.

    ‘We zeilen naar Grim.’

    ‘Grim is een broeinest van dieven, piraten en smokkelaars. Geen bestemming voor een fatsoenlijk schip als de Sagitta,’ protesteert Gurft. ‘Bovendien leeft de Grootmeester van Koldwin in onmin met de Gebieder van Grim. Het is verboden om ijzerhout naar Grim te verschepen.’

    ‘Daarom zorgt u morgen voor een laadbrief waarop de stad Helix onze bestemming is. IJzerhout is een vermogen waard in Grim.’ Ik neem nog een ferme teug uit de fles, sta kreunend op en sop naar de kajuitdeur. In de opening draai ik me om. ‘Een advies mijnerzijds: ik raad u aan uw vermoedens over mij niet met onze bemanning te delen. Wellicht dat een te vlotte tong een delegatie van de Grootmeester naar ons schip loodst. Ik wens u een goedenacht.’

    ‘Aye, kapitein. Goedenacht,’ zucht Gurft.

    Ik betreed mijn kajuit, hang mijn hoed aan een knop, schop mijn laarzen uit, stroop mijn kleren af en ga aan de kaartentafel zitten.

    ‘Ewan!’ schreeuw ik. Een deur zwaait open. Een slungelige jongen stormt naar binnen en struikelt over een laars. Ewan herstelt zich en brengt zijn knokkels naar zijn voorhoofd.

    ‘Kapitein, tot uw dienst!’ gilt de jongen met overslaande stem.

    ‘Gil toch niet altijd zo, jongen,’ mompel ik. Ik strijk een zeekaart glad en bestudeer de haveningang van Koldwin, nogal veelzeggend de ‘Tang’ genoemd. Het is verdomde moeilijk om zonder toestemming én onbeschadigd de haven van Koldwin in of uit te varen. Ik wrijf over mijn kin. Een overhaast vertrek zonder toestemming van de Grootmeester is geen geheel ondenkbare mogelijkheid.

    ‘Wat wenst u, kapitein?’ vraagt Ewan.

    ‘Breng wijn,’ grom ik. ‘Prepareer een bad. Reinig die vodden. Poets mijn laarzen.’

    ‘Aye, kapitein.’ Ik staar naar Ewan, die zich aan mijn opdrachten wijdt. De jongen is nu veertien winters oud, even oud als ik toen ik Kilion Achtvinger voor het eerst ontmoette. De herinnering aan Kilion vaagt mijn gedachten aan de Tang en de Grootmeester van Koldwin abrupt weg, als het bovenbramzeil van de Sagitta in een eersterangs orkaan.

    Naar alle waarschijnlijkheid had ik tijdens mijn veertiende winter moeten sterven. Door bevriezing, honger, ziekte of het staal van een soldatenzwaard. Maar ik wist na de dood van mijn moeder drie winters te overleven in de genadeloze straten van Spinter. Toen een ijzeren hand mijn nek omklemde en me langzaam, maar onverbiddelijk omdraaide, liet ik het pasteitje vallen dat ik van een kraam had weggegrist. Ik keek in een fronsend, gelooid gezicht en voelde mijn knieën knikken. Deze man zou me aan de soldaten geven. Ze zouden mijn hand afhakken, toegejuicht door een opgewonden menigte. Maar ik keek in mijn eigen, groene ogen.

    De boomlange Kilion Achtvinger was op een frisse ochtend in de lente op de kade gestapt, na talloze avonturen, begerig om vertier te vinden in de armen van de vrouw die hij hier ooit had ontmoet. Bovendien had hij vernomen dat Riona hem een zoon had gebaard. Kilion was geen man die zijn verantwoordelijkheid ontliep. Het was tijd om met de opvoeding van zijn zoon te beginnen. Het duurde niet lang voordat hij vernam dat Riona aan haar eind was gekomen. Het duurde nog korter om mij te vinden.

    Kapitein Kilion leerde mij een sabel hanteren, de zeilkunst, navigeren, de kunst van het houtsnijwerk en de oorlog ter zee. Naar beste vermogen voedde hij me op: altijd streng, soms ruw, heel soms met tederheid. Toen ik vlak voor mijn zestiende naamdag een zeeman uit Helix doodde, was Kilions verjaarsgeschenk de hartsvanger waarmee ik mijn eerste vijand had neer gehouwen. Toen ik mijn achttiende naamdag vierde op het eiland S’itilen, omringd door de voltallige bemanning, exotische vrouwen en sitarmuziek, was het mijn vurigste wens om mijn vader te evenaren.

    Nu, na mijn drieëntwintigste naamdag, is mijn vastberadenheid gegroeid: als ik slechts voor een vijfde de man mag worden die Kilion was, dan zal ik als een gelukzalig man sterven.

    ‘Uw bad is klaar, kapitein.’ Ewan staat met een roemer wijn voor mijn neus.

    ‘Goed,’ mompel ik. ‘Laat me nu alleen.’

    De scheepsjongen salueert, graait mijn kleren bijeen, grist mijn laarzen van de vloer en sluit de kajuitdeur achter zich. Ik staar naar mijn bureaulade, giet de wijn naar binnen en schenk mijn roemer opnieuw vol. Ik aarzel, open dan de lade en haal een stuk perkament tevoorschijn, dat beschreven is door een hand die het schrijven niet gewend is. Ik slik een brok in mijn keel weg, herlees dan voor de achtendertigste keer de brief.

    Jongeheer Syl,

    Vooraleer ik de kern van mijn boodschap onthul, moet ik u waarschuwen: we leven in uitzonderlijke tijden. Het Lot is altijd al grillig geweest, als een stuurloos schip in een storm. Maar sinds kort heerst er ook nog een groot wantrouwen tussen alle Steden. Openlijk je mening uitspreken is levensgevaarlijk. Hier in Grim gonst het van de geruchten. Onze Gebieder heeft het openlijk aan de stok met de Hertog van Spinter. De Grootmeester van Koldwin spreekt over vrede, maar bereid zich voor op oorlog. De Baron van Noordeloos heeft alle vreemdelingen laten executeren en de grenzen gesloten. In Helix offert men kinderen om de wegen van het Lot te doorgronden. En niemand weet wat er tegenwoordig in Fier gebeurt. U bent dus gewaarschuwd. Om niet te loslippig te zijn. Om over uw schouder te kijken. Om niemand in vertrouwen te nemen. Want het zwaard van het Lot kan maar al te onverwachts neerkomen.

    Hetzelfde zwaard heeft ook uw vader getroffen. Het is onwaarschijnlijk, maar het is waarheid: Kilion Achtvinger is vermoord. En zijn dood is ongewroken. Ik weet niet of deze brief u veilig zal bereiken, dus ik kan niet uitweiden over de moordenaar van uw vader, wiens naam ik zou vervloeken als ik een dapper man zou zijn.

    Zeil naar Grim, bid ik u. Opdat wij plannen gaan smeden om zijn dood te wreken, zoals het ons betaamt. En wellicht kunnen wij ons glas heffen op een vredig hiernamaals voor een moedig zeeman.

    Met oprechte deelneming,

    Feargus

    Fluisterend hernieuw ik mijn eed: ‘Kilion Achtvinger, ik ben jouw vlees en bloed. Jouw dood is ongewroken. Ik, Syl van Spinter, zweer dat ik jouw moordenaar zal doden.’

    Een koude tocht strijkt langs me heen, alsof het Lot moet zuchten om zoveel hoogmoed.

    Hoofdstuk 2 ~ Onmenselijk

    Caitlyn sloft door de tunnels, zalen en rotskoepels van Dis, mijmerend over zelfmoord. Ze negeert de mensen die tegen haar aanbotsen en de bedelaars die haar aanklampen. De luchtcirculatie heeft het weer eens begeven, dus de tunnels stinken naar verrotting. Het is smoorheet. Ze voelt hoe haar zweet zich vermengt met het vuil op haar huid. Het water staat deze week op rantsoen, dus een douche zit er niet in. Ze voelt in de zak van haar overall. Nog vier voedselbonnen voor de rest van de week. Dat betekent dat de honger haar zal dwingen het grootste deel van de dag op bed door te brengen. Zodat ze dus niet kan werken. Zodat ze minder voedselbonnen zal krijgen. Zodat ze nog meer honger zal krijgen. Enzovoort.

    Caitlyn stapt over het lijk van een bedelaar. Een uitgemergeld jongetje zit naast het dode lichaam van zijn vader en strekt zijn hand naar haar uit. Ze schat hem op een jaar of vijf: te jong om te werken in de mijnen. Alleen, zonder geld en zonder eten. Hij is ten dode opgeschreven. In zijn blik leest Caitlyn een volwassen wanhoop. Hij kreunt. Het is een desolaat, intens droevig geluid. Ze voelt hoe er tranen beginnen te prikken achter haar ogen.

    Snel loopt ze verder. Ze kan het zich niet veroorloven om medelijden op te brengen voor het lot van het jongetje. Na een eenzame dood zal de opruimdienst hem wegslepen en in een vergeetput gooien, als een kapot stuk speelgoed. Tenzij ze zijn lichaam en dat van zijn vader verkopen op de zwarte markt. Caitlyn voelt de blikken van het kind in haar rug steken. Angstig, wanhopig, maar ook beschuldigend. Maar wat kan ze doen? Ze heeft amper genoeg voedselbonnen voor zichzelf. Bijna blijft ze staan, maar sloft dan verder. Het gekreun van het jongetje verstomt langzaam.

    Zelfmoord. Ja, zelfmoord is een aantrekkelijk alternatief voor het leven in Dis. Vooropgesteld dat je in een hiernamaals gelooft. Maar Caitlyn gelooft niet in een hiernamaals. Ze vindt het arrogant om te denken dat er een hiernamaals zou bestaan. Waarom zou de Grote Psychonaut de moeite nemen een paradijs voor de mens te scheppen? Caitlyn schudt haar hoofd. De Grote Psychonaut bestaat niet. Er is geen hiernamaals. Na de dood is het over en uit. Een eeuwigheid aan duisternis, een blind Niets. Bovendien is het is laf om te vluchten. En zelfmoord is een vlucht.

    Gelukkig is er een alternatief voor zelfmoord. Voor veel inwoners van Dis is Anwyn het enige dat hen weerhoudt van een sprong in een vergeetput. Caitlyn glimlacht. In Anwyn kan ze zwemmen in de branding van de Archaïsche Archipel of onbekommerd picknicken op de bergweiden van Luderwen, omringd door frisse lucht, ruimte en zonlicht. In Anwyn kan ze de ellende van Dis vergeten. Caitlyn gelooft niet in een hiernamaals, maar Anwyn lijkt er het meeste op.

    Maar ook Anwyn is niet echt. Anwyn is een virtuele wereld.

    En ook in Anwyn gelden regels. Ook in Anwyn moeten de meeste inwoners van Dis zwoegen en vechten om te overleven. En de Wet geldt in beide werelden. Artikel 1, bijvoorbeeld: Iedereen die in Anwyn sterft, zal ook in Dis sterven.

    ‘Verse glimvis! Spartelvers!’ Een verkoper moet schreeuwen om boven het geroezemoes uit te komen. Caitlyns honger dwingt haar halt te houden en de koopwaar te inspecteren. Zo te ruiken is de glimvis niet ouder dan twee dagen. Misschien dat een paar happen voedsel Sean uit zijn depressie kunnen halen.

    ‘Wat krijg ik voor één bon?’ vraagt ze.

    ‘Twee ons, dame.’ De verkoper kijkt haar niet aan. Zijn blik flitst over zijn koopwaar, steeds op zijn hoede voor vlugge vingers uit de stroom mensen die zijn kraam passeert. Caitlyn voelt het ongeduldige gedrang achter haar. Iedereen die geen nachtdienst heeft, haast zich naar huis om enkele uren in Anwyn door te brengen, voordat de sirene voor de ochtenddienst hen opnieuw naar de mijnen, de kweekvijvers of de teelkamers zal roepen.

    ‘Vorige week kreeg ik nog tweeënhalve ons!’ Caitlyn heeft haar vuisten gebald.

    ‘Niet gehoord? De Dageraad heeft vannacht de kweekvijvers van Niveau 3 opgeblazen. Er is minder glimvis. Dus is het duurder. Marktwerking, mevrouwtje. Twee ons, graag of niet. Zeg het maar.’ Heen en weer flitst de blik van de verkoper. Zijn stem is vlak. Caitlyn vermoedt dat hij zijn verhaal vandaag eindeloos heeft herhaald.

    ‘Doe maar,’ zegt ze. Hij knikt, wikkelt twee kleine glimvissen in cellofaan en legt het pakket op zijn weegschaal. Caitlyn ziet een verdachte beweging en voelt het bloed naar haar wangen kruipen. ‘Haal je duim van die weegschaal, vuile oplichter.’ Ook de verkoper krijgt een kleur.

    ‘Rustig maar. Ik mats je.’ Hij pakt een derde glimvis en gooit die op de weegschaal, die nu bijna drie ons aanwijst. Hij buigt zich voorover. Voor het eerst kijkt hij haar aan. ‘Drie ons voor één bon,’ fluistert hij. ‘Als je maar geen stampij maakt, anders komen de staalkoppen.’

    Caitlyn drukt een voedselbon in zijn hand, pakt haar vis en beent weg. Een gevoel van melancholie vervlecht zich met haar woede. Er was een tijd dat niemand ruzie hoefde te maken over een halve ons glimvis. Duizend jaar geleden kon je net zoveel vis vangen als je wilde. Duizend jaar geleden leefde de mens nog bovengronds. Maar de Bovenwereld is onbegaanbaar geworden, sinds de mensheid het briljante idee kreeg om de Oorlog te beslechten met nucleaire wapens. De Bovenwereld is een verloren paradijs. Ze ziet een trilling in haar ooghoek en draait zich snel om. Ja hoor. De granieten muren van de tunnel zijn wéér iets dichterbij gekomen.

    Caitlyn fronst als ze geen licht ziet branden in hun appartement, hoog in een rotskoepel op Niveau 13. Sean moet thuis zijn, want de sirene voor de ploegwissel heeft allang geklonken. Het ontbreken van licht kan alleen maar betekenen dat hij is ingelogd. Terwijl ze hadden afgesproken dat hij op Caitlyn zou wachten.

    Ze beklimt snel de trappen en ontsluit hijgend de deur van hun appartement. Geschreeuw dringt de gang in. Een geur van zweet en urine walmt Caitlyn tegemoet. Ze hapt naar adem, stapt naar binnen en schakelt het licht aan. Een lichtbol aan het plafond gloeit flauw op. Sean ligt op hun bed te kronkelen. Het zwakke licht van de lichtbol weerkaatst in zijn cyberhelm. Zijn ledematen schokken ongecontroleerd. Zijn gegil verscheurt de lucht. Caitlyns laat de glimvissen op de vloer vallen. Even staat ze besluiteloos naar haar vriend te kijken. Gejaagd flitst haar blik door het appartement. Waar is haar eigen cyberhelm? Dan ziet ze haar laptop op tafel staan. Met trillende vingers verbindt ze het ding met Seans cyberhelm. Caitlyn probeert zijn gekrijs en haar schrijnende hart te negeren.

    ‘Verdomme, Sean,’ fluistert ze. ‘Wat heb je gedaan?’ Met één vingerbeweging roept ze zijn virtuele status op. Zijn levensmeter staat diep in het rood. Gebroken ribben. Snijwonden. Steekwond in de buik. Caitlyn onderdrukt de paniek die haar bij de keel grijpt. Sean wordt in Anwyn aangevallen door een dodelijke vijand. Hij heeft dringend een wapen nodig. Of een schild. Of een wonder.

    ‘Hopelijk ben ik nog op tijd,’ mompelt Caitlyn. Haar vingers ratelen op het toetsenbord, maar het configureren van de link duurt eindeloos. Afbeeldingen verschijnen op het scherm van haar laptop. Ze kiest een wapen dat gemakkelijk te bedienen is.

    Upload upgrade? vraagt haar laptop.

    ‘Jáháá!’ Ze drukt snel op de enterknop. De laptop heeft een halve seconde nodig om het wapen te uploaden. Seans gekronkel houdt op. Hij krijst niet langer.

    Caitlyn haalt bibberig adem, veegt het zweet van haar voorhoofd en ploft neer op het bed. Ze streelt de hand die niet langer krampachtig samentrekt en staart naar het gezicht van haar vriend, half bedekt door de cyberhelm. Seans mond hangt open; Caitlyn ziet gele tanden en ruikt de putlucht in zijn ademhaling. Hij is op zijn dertigste een verschrompelde vent met een gezicht vol rimpels. Maar dat maakt Caitlyn niets uit. Zelf stond ze ook achter in de rij toen de Grote Psychonaut schoonheid uitdeelde. En wat ze aan schoonheid bezat heeft Hij haar ondertussen afgenomen. Onwillekeurig strijkt ze met haar vingers over haar wang, waar ze het metaal van haar transplantaat voelt. Met oude, bittere weerzin kijkt ze neer op het stuk staal dat haar rechter onderarm vervangt.

    In Anwyn maakt het allemaal niet uit. In Anwyn is Sean een knappe edelman, met een atletisch figuur en een bijtende humor. En Caitlyn is zijn beeldschone metgezellin.

    Een glinstering leidt haar af. Caitlyns eigen cyberhelm ligt op de betonnen vloer, half bedekt door een vuil shirt. Ze pakt de helm op. De bedrading is kapot getrokken. De helm is onbruikbaar. Alleen Sean kan dat gedaan hebben. Waarom heeft hij haar cyberhelm gesaboteerd?

    Ze legt haar hand op zijn schouder, voelt de met zweet doordrenkte overall en de warmte van de huid daaronder. Nog niet zo lang geleden lagen ze in elkaars armen. De herinnering aan de vingers die haar borsten streelden jaagt het bloed naar haar kruis. In Anwyn kunnen ze samen een leven vol zonlicht en verrukking leiden. Maar Sean vecht liever met dodelijke vijanden. In zijn eentje. Caitlyn huivert. Ze snapt waarom hij haar cyberhelm gesaboteerd heeft.

    Sean wilde niet dat Caitlyn zich bij hem zou voegen.

    Caitlyn kijkt om zich heen en voelt verbittering opkomen, als gal dat zich door haar slokdarm naar boven stuwt. Ze ziet vuile borden en mokken op het aanrecht, modder op het beton en afval in een hoek. Het appartement is te klein, benauwd en smerig. Sean zoekt het gevaar omdat hij niet in de vuiligheid van Dis wil leven. En ook niet in de schijnwerkelijkheid van Anwyn.

    Sean wil sterven.

    Op haar laptop begint een rood licht met alarmerende snelheid te knipperen. Caitlyn slikt en voelt haar hartslag versnellen. Haar upgrade is een anomalie in Anwyn. De Server heeft de anomalie gedetecteerd en alarm geslagen. Haar haastige versluiering heeft niet gewerkt. Ze springt overeind, rent naar het raam en gluurt naar beneden. Stilte heerst in het nachtelijke Dis. Achter geen van de ramen brandt licht. Iedere bewoner is ingelogd en leeft zijn tweede leven in Anwyn. De binnenplaats is leeg, gehuld in halfduister. De tunnels die op de binnenplaats uitkomen, zijn inktzwarte gaten. Maar het zal niet lang duren voordat er schaduwen zullen verschijnen. De lichtbollen zullen het metaal op hun lichamen laten glimmen. Ze zullen wapens en vangnetten dragen. Ze zullen de trap op rennen. Ze zullen hen grijpen.

    Ze moeten hier weg. Meteen.

    Ze kijkt in paniek op Sean neer. Kan ze hem de trappen afslepen? In Anwyn kan Caitlyn hem over haar schouder slingeren en mijlenver sprinten. In Dis zijn er beperkingen. Ze haalt diep adem, schuift haar onderarmen onder het slappe lichaam, zet kracht.

    En zakt hulpeloos op haar knieën.

    Ze krijgt hem niet eens van het bed af. Caitlyn voelt tranen achter haar ogen branden. Ze kunnen ieder moment hier zijn. Ze kijkt naar de deur: die zal hen niet tegenhouden. Een onverwachte beweging tegen haar armen: Sean siddert. Alsof hij de aanraking van Caitlyn heeft gevoeld, wat onmogelijk is zolang hij zijn helm op heeft. Hij begint te kreunen. Caitlyn kijkt op haar laptop en ziet Seans levensmeter verkleuren naar het dodelijke purper. Wapens: geen.

    ‘Godverdomme!’ schreeuwt Caitlyn met gebalde vuisten. Zijn vijand heeft Sean ontwapend. Of misschien heeft hij zijn wapen neergelegd. Misschien snijden ze zijn lichaam nu aan repen. Misschien nemen ze grote happen uit zijn vlees.

    ‘Je moet véchten!’ Ze slaat met haar vuisten tegen zijn schouders. Seans lichaam rolt slap heen en weer. Zijn hoofd rolt achterover. Het gekreun verandert in gegorgel. Caitlyn ziet zijn levensmeter verduisteren naar

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1